Contents

Holy Bible

Dutch Statenvertaling

Old Testament

Genesis

Chapter 1

1In den beginne schiep God den hemel en de aarde. 2De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de GeestGods zweefde op de wateren. 3En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht. 4En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het lichten tussen de duisternis. 5En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was hetavond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag. 6En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat makescheiding tussen wateren en wateren! 7En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die onderhet uitspansel zijn, en tussen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het wasalzo. 8En God noemde het uitspansel hemel. En het was avond geweest, en het wasmorgen geweest, de tweede dag. 9En God zeide: Dat de wateren van onder de hemel in een plaats vergaderdworden, en dat het droge gezien worde! en het was alzo. 10En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hijzeeen; en God zag, dat het goed was. 11En God zeide: Dat de aarde uitschiete gras, kruid zaadzaaiende, vruchtbaargeboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde! Enhet was alzo. 12En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, envruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag, dathet goed was. 13Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag. 14En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding temaken tussen den dag en tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en totgezette tijden, en tot dagen en jaren! 15En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op deaarde! En het was alzo. 16God dan maakte die twee grote lichten; dat grote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren. 17En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde. 18En om te heersen op den dag, en in den nacht, en om scheiding te maken tussenhet licht en tussen de duisternis. En God zag, dat het goed was. 19Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vierde dag. 20En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel vanlevende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel deshemels! 21En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke dewateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeldgevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult dewateren in de zeeen; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde! 23Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag. 24En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haar aard, vee, enkruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn aard! En het was alzo. 25En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijnaard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag, dathet goed was. 26En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; endat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte deshemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipendgedierte, dat op de aarde kruipt. 27En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem;man en vrouw schiep Hij ze. 28En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, envermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappijover de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt! 29En God zeide: Ziet, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op deganse aarde is, en alle geboomte, in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij utot spijze! 30Maar aan al het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des hemels, en aan alhet kruipende gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, heb Ik al hetgroene kruid tot spijze gegeven. En het was alzo.

Chapter 2

1Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde, en al hun heir. 2Als nu God op de zevende dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevende dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. 3En God heeft den zevende dag gezegend, en die geheiligd; omdat Hij opdenzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om tevolmaken. 4Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dageals de HEERE God de aarde en den hemel maakte. 5En allen struik des velds, eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds, eer hetuitsproot; want de HEERE God had niet doen regenen op de aarde, en er wasgeen mens geweest, om den aardbodem te bouwen. 6Maar een damp was opgegaan uit de aarde, en bevochtigde den ganseaardbodem. 7En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijnneusgaten geblazen de adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel. 8Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij steldealdaar den mens, die Hij geformeerd had. 9En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijkvoor het gezicht, en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden vanden hof, en de boom der kennis des goeds en des kwaads. 10En een rivier was voortgaande uit Eden, om deze hof te bewateren; en werd vandaar verdeeld, en werd tot vier hoofden. 11De naam der eerste rivier is Pison; deze is het, die het ganse land van Havilaomloopt, waar het goud is. 12En het goud van dit land is goed; daar is ook bedolah, en de steen sardonix. 13En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het, die het ganse land Cuschomloopt. 14En de naam der derde rivier is Hiddekel; deze is gaande naar het oosten vanAssur. En de vierde rivier is Frath. 15Zo nam de HEERE God den mens, en zette hem in den hof van Eden, om dien tebouwen, en dien te bewaren. 16En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zultgij vrijelijk eten; 17Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij nieteten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. 18Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ikzal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij. 19Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds, en al hetgevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoehij ze noemen zou; en zoals Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haarnaam zijn. 20Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte deshemels, en van al het gedierte des velds; maar voor de mens vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware. 21Toen deed de HEERE God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hijnam een van zijn ribben, en sloot derzelver plaats toe met vlees. 22En de HEERE God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot eenvrouw, en Hij bracht haar tot Adam. 23Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijn benen, en vlees van mijn vlees!Men zal haar Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is. 24Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven;en zij zullen tot een vlees zijn. 25En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw; en zij schaamden zich niet.

Chapter 3

1De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de HEERE Godgemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook, dat God gezegd heeft:Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs? 2En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der bomen dezes hofs zullen wijeten; 3Maar van de vrucht des booms, die in het midden des hofs is, heeft God gezegd:Gij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft. 4Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven; 5Maar God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopendworden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad. 6En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voorde ogen, ja, een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam vanzijn vrucht en at; en zij gaf ook haar man met haar, en hij at. 7Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naaktwaren; en zij hechtten vijgeboombladeren samen, en maakten zich schorten. 8En zij hoorden de stem van den HEERE God, wandelende in den hof, aan dewind des daags. Toen verborg zich Adam en zijn vrouw voor het aangezicht vanden HEERE God, in het midden van het geboomte des hofs. 9En de HEERE God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij? 10En hij zeide: Ik hoorde Uw stem in den hof, en ik vreesde; want ik ben naakt;daarom verborg ik mij. 11En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van dienboom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt? 12Toen zeide Adam: De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dienboom gegeven, en ik heb gegeten. 13En de HEERE God zeide tot de vrouw: Wat is dit, dat gij gedaan hebt? En devrouw zeide: De slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten. 14Toen zeide de HEERE God tot die slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zo zijt gijvervloekt boven al het vee, en boven al het gedierte des velds! Op uw buik zult gijgaan, en stof zult gij eten, al de dagen uws levens. 15En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad entussen haar zaad; datzelve zal u de kop vermorzelen, en gij zult het de verzenenvermorzelen. 16Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uw smart, namelijk uwerdracht; met smart zult gij kinderen baren; en tot uw man zal uw begeerte zijn, enhij zal over u heerschappij hebben. 17En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw, envan dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan nieteten; zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan etenal de dagen uws levens. 18Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des veldseten. 19In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardewederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stofwederkeren. 20Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw Heva, omdat zij een moeder allerlevenden is. 21En de HEERE God maakte voor Adam en zijn vrouw rokken van vellen, en toogze hun aan. 22Toen zeide de HEERE God: Ziet, de mens is geworden als Onzer een, kennendehet goed en het kwaad! Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke, en neme ook vanden boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid. 23Zo verzond hem de HEERE God uit den hof van Eden, om den aardbodem tebouwen, waaruit hij genomen was. 24En Hij dreef de mens uit; en stelde cherubim tegen het oosten des hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren denweg van den boom des levens.

Chapter 4

1En Adam bekende Heva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde Kain, en zeide: Ik heb een man van de HEERE verkregen! 2En zij voer voort te baren zijn broeder Habel; en Habel werd een schaapherder, en Kain werd een landbouwer. 3En het geschiedde ten einde van enige dagen, dat Kain van de vrucht des landsden HEERE offer bracht. 4En Habel bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen, en van hun vet. En deHEERE zag Habel en zijn offer aan; 5Maar Kain en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kain zeer, en zijnaangezicht verviel. 6En de HEERE zeide tot Kain: Waarom zijt gij ontstoken, en waarom is uwaangezicht vervallen? 7Is er niet, indien gij weldoet, verhoging? en zo gij niet weldoet, de zonde ligt aande deur. Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heersen. 8En Kain sprak met zijn broeder Habel; en het geschiedde, als zij in het veldwaren, dat Kain tegen zijn broeder Habel opstond, en sloeg hem dood. 9En de HEERE zeide tot Kain: Waar is Habel, uw broeder? En hij zeide: Ik weethet niet; ben ik mijns broeders hoeder? 10En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. 11En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan, omuws broeders bloed van uw hand te ontvangen. 12Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gijzult zwervende en dolende zijn op aarde. 13En Kain zeide tot den HEERE: Mijn misdaad is groter, dan dat zij vergevenworde. 14Zie, Gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor Uwaangezicht verborgen zijn; en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde, en hetzal geschieden, dat al wie mij vindt, mij zal doodslaan. 15Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom, al wie Kain doodslaat, zal zevenvoudiggewroken worden! En de HEERE stelde een teken aan Kain; opdat hem nietversloeg al wie hem vond. 16En Kain ging uit van het aangezicht des HEEREN; en hij woonde in het land Nod, ten oosten van Eden. 17En Kain bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde Henoch; en hijbouwde een stad, en noemde den naam dier stad naar den naam zijns zoons,Henoch. 18En aan Henoch werd Hirad geboren; en Hirad gewon Mechujael; en Mechujaelgewon Methusael; en Methusael gewon Lamech. 19En Lamech nam zich twee vrouwen; de naam van de eerste was Ada, en de naamvan de andere Zilla. 20En Ada baarde Jabal; deze is geweest een vader dergenen, die tentenbewoonden, en vee hadden. 21En de naam zijns broeders was Jubal; deze werd de vader van allen, die harpenen orgelen handelen. 22En Zilla baarde ook Tubal-Kain, een leermeester van allen werker in koper enijzer; en de zuster van Tubal-Kain was Naema. 23En Lamech zeide tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort mijn stem, gij vrouwen vanLamech! neemt ter ore mijn rede! Voorwaar, ik sloeg wel een man dood, ommijn wonde, en een jongeling, om mijn buile! 24Want Kain zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaalzevenmaal. 25En Adam bekende wederom zijn huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zijnoemde zijn naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gezet voorHabel; want Kain heeft hem doodgeslagen. 26En denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos.Toen begon men den naam des HEEREN aan te roepen.

Chapter 5

1Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakteHij hem naar de gelijkenis Gods. 2Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde hun naam Mens, tendage als zij geschapen werden. 3En Adam leefde honderd en dertig jaren, en gewon een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth. 4En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaren;en hij gewon zonen en dochteren. 5Zo waren al de dagen van Adam, die hij leefde, negenhonderd jaren, en dertigjaren; en hij stierf. 6En Seth leefde honderd en vijf jaren, en hij gewon Enos. 7En Seth leefde, nadat hij Enos gewonnen had, achthonderd en zeven jaren; en hijgewon zonen en dochteren. 8Zo waren al de dagen van Seth negenhonderd en twaalf jaren; en hij stierf. 9En Enos leefde negentig jaren, en hij gewon Kenan. 10En Enos leefde, nadat hij Kenan gewonnen had, achthonderd en vijftien jaren; enhij gewon zonen en dochteren. 11Zo waren al de dagen van Enos negenhonderd en vijf jaren; en hij stierf. 12En Kenan leefde zeventig jaren, en hij gewon Mahalal-el. 13En Kenan leefde, nadat hij Mahalal-el gewonnen had, achthonderd en veertigjaren; en hij gewon zonen en dochteren. 14Zo waren al de dagen van Kenan negenhonderd en tien jaren; en hij stierf. 15En Mahalal-el leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon Jered. 16En Mahalal-el leefde, nadat hij Jered gewonnen had, achthonderd en dertig jaren;en hij gewon zonen en dochteren. 17Zo waren al de dagen van Mahalal-el achthonderd vijf en negentig jaren; en hijstierf. 18En Jered leefde honderd twee en zestig jaren, en hij gewon Henoch. 19En Jered leefde, nadat hij Henoch gewonnen had, achthonderd jaren; en hijgewon zonen en dochteren. 20Zo waren al de dagen van Jered negenhonderd twee en zestig jaren; en hij stierf. 21En Henoch leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon Methusalach. 22En Henoch wandelde met God, nadat hij Methusalach gewonnen had, driehonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 23Zo waren al de dagen van Henoch driehonderd vijf en zestig jaren. 24Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer; want God nam hem weg. 25En Methusalach leefde honderd zeven en tachtig jaren, en hij gewon Lamech. 26En Methusalach leefde, nadat hij Lamech gewonnen had, zevenhonderd twee entachtig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 27Zo waren al de dagen van Methusalach negenhonderd negen en zestig jaren; enhij stierf. 28En Lamech leefde honderd twee en tachtig jaren, en hij gewon een zoon. 29En hij noemde zijn naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over ons werk, en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk, dat de HEERE vervloektheeft! 30En Lamech leefde, nadat hij Noach gewonnen had, vijfhonderd vijf en negentigjaren; en hij gewon zonen en dochteren. 31Zo waren al de dagen van Lamech zevenhonderd zeven en zeventig jaren; en hijstierf. 32En Noach was vijfhonderd jaren oud; en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth.

Chapter 6

1En het geschiedde, als de mensen op den aardbodem begonnen tevermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden, 2Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zijnamen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden. 3Toen zeide de HEERE: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mens, dewijl hij ook vlees is; doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren. 4In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot dedochteren der mensen ingegaan waren, en zich kinderen gewonnen hadden; dezezijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn, mannen van name. 5En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde, enal het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. 6Toen berouwde het de HEERE, dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, enhet smartte Hem aan Zijn hart. 7En de HEERE zeide: Ik zal den mens, die Ik geschapen heb, verdelgen van denaardbodem, van den mens tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot hetgevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. 8Maar Noach vond genade in de ogen des HEEREN. 9Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man inzijn geslachten. Noach wandelde met God. 10En Noach gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafeth. 11Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuldmet wrevel. 12Toen zag God de aarde, en ziet, zij was verdorven; want al het vlees had zijn wegverdorven op de aarde. 13Daarom zeide God tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezichtgekomen; want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, Ik zal hen met deaarde verderven. 14Maak u een ark van goferhout; met kameren zult gij deze ark maken; en gij zultdie bepekken van binnen en van buiten met pek. 15En aldus is het, dat gij haar maken zult: driehonderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen haar breedte, en dertig ellen haar hoogte. 16Gij zult een venster aan de ark maken, en zult haar volmaken tot een elle vanboven; en de deur der ark zult gij in haar zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en derde verdiepingen maken. 17Want Ik, zie, Ik breng een watervloed over de aarde, om alle vlees, waarin eengeest des levens is, van onder den hemel te verderven; al wat op de aarde is, zalden geest geven. 18Maar met u zal Ik Mijn verbond oprichten; en gij zult in de ark gaan, gij, en uwzonen, en uw huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen met u. 19En gij zult van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk, doen in de ark komen, ommet u in het leven te behouden: mannetje en wijfje zullen zij zijn; 20Van het gevogelte naar zijn aard, en van het vee naar zijn aard, van al hetkruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard, twee van elk zullen tot ukomen, om die in het leven te behouden. 21En gij, neem voor u van alle spijze, die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdatzij u en hun tot spijze zij. 22En Noach deed het; naar al wat God hem geboden had, zo deed hij.

Chapter 7

1Daarna zeide de HEERE tot Noach: Ga gij, en uw ganse huis in de ark; want uheb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht. 2Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje;maar van het vee, dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. 3Ook van het gevogelte des hemels zeven en zeven, het mannetje en het wijfje, omzaad levend te houden op de ganse aarde. 4Want over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op de aarde veertig dagen, enveertig nachten; en Ik zal van den aardbodem verdelgen al wat bestaat, dat Ikgemaakt heb. 5En Noach deed, naar al wat de HEERE hem geboden had. 6Noach nu was zeshonderd jaren oud, als de vloed der wateren op de aarde was. 7Zo ging Noach, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen methem in de ark, vanwege de wateren des vloeds. 8Van het reine vee, en van het vee, dat niet rein was, en van het gevogelte, en alwat op den aardbodem kruipt, 9Kwamen er twee en twee tot Noach in de ark, het mannetje en het wijfje, gelijkals God Noach geboden had. 10En het geschiedde na die zeven dagen, dat de wateren des vloeds op de aardewaren. 11In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op dezeventiende dag der maand, op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des grotenafgronds opengebroken, en de sluizen des hemels geopend. 12En een plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten. 13Even op dienzelfden dag ging Noach, en Sem, en Cham, en Jafeth, Noachszonen, desgelijks ook Noachs huisvrouw, en de drie vrouwen zijner zonen methem in de ark; 14Zij, en al het gedierte naar zijn aard, en al het vee naar zijn aard, en al hetkruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard, en al het gevogelte naarzijn aard, alle vogeltjes van allerlei vleugel. 15En van alle vlees, waarin een geest des levens was, kwamen er twee en twee totNoach in de ark. 16En die er kwamen, die kwamen mannetje en wijfje, van alle vlees, gelijk als hemGod bevolen had. En de HEERE sloot achter hem toe. 17En die vloed was veertig dagen op de aarde, en de wateren vermeerderden, enhieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde. 18En de wateren namen de overhand, en vermeerderden zeer op de aarde; en deark ging op de wateren. 19En de wateren namen gans zeer de overhand op de aarde, zodat alle hogebergen, die onder den ganse hemel zijn, bedekt werden. 20Vijftien ellen omhoog namen de wateren de overhand, en de bergen werdenbedekt. 21En alle vlees, dat zich op de aarde roerde, gaf den geest, van het gevogelte, envan het vee, en van het wild gedierte, en van al het kruipend gedierte, dat op deaarde kroop, en alle mens. 22Al wat een adem des geestes des levens in zijn neusgaten had, van alles wat ophet droge was, is gestorven. 23Alzo werd verdelgd al wat bestond, dat op den aardbodem was, van den mensaan tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels, en zijwerden verdelgd van de aarde; doch Noach alleen bleef over, en wat met hem inde ark was. 24En de wateren hadden de overhand boven de aarde, honderd en vijftig dagen.

Chapter 8

1En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat methem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en dewateren werden stil. 2Ook werden de fonteinen des afgronds, en de sluizen des hemels gesloten, en deplasregen van den hemel werd opgehouden. 3Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en wedervloeiende, en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen. 4En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventiende dag der maand, op debergen van Ararat. 5En de wateren waren gaande, en afnemende tot de tiende maand; in de tiendemaand, op den eerste der maand, werden de toppen der bergen gezien. 6En het geschiedde, ten einde van veertig dagen, dat Noach het venster der ark, die hij gemaakt had, opendeed. 7En hij liet een raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren vanboven de aarde verdroogd waren. 8Daarna liet hij een duif van zich uit, om te zien, of de wateren gelicht waren vanboven den aardbodem. 9Maar de duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder tothem in de ark; want de wateren waren op de ganse aarde; en hij stak zijn handuit, en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark. 10En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de ark. 11En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfbladwas in haar bek; zo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelichtwaren. 12Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar zij keerdeniet meer weder tot hem. 13En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op deneersten derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toendeed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem wasgedroogd. 14En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand, was deaarde opgedroogd. 15Toen sprak God tot Noach, zeggende: 16Ga uit de ark, gij, en uw huisvrouw, en uw zonen, en de vrouwen uwer zonen metu. 17Al het gedierte, dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte, en aan vee, en aan alhet kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zijovervloediglijk voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen opde aarde. 18Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonenmet hem. 19Al het gedierte, al het kruipende, en al het gevogelte, al wat zich op de aarderoert, naar hun geslachten, gingen uit de ark. 20En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee, en vanal het rein gevogelte, en offerde brandofferen op dat altaar. 21En de HEERE rook dien liefelijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zalvoortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil; want hetgedichtsel van 's mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan nietmeer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. 22Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, enzomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.

Chapter 9

1En God zegende Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar envermenigvuldigt, en vervult de aarde! 2En uw vrees, en uw verschrikking zij over al het gedierte der aarde, en over al hetgevogelte des hemels; in al wat zich op den aardbodem roert, en in alle vissen derzee; zij zijn in uw hand overgegeven. 3Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk hetgroene kruid. 4Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten. 5En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eisen; van de hand van allegedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van de hand eensiegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen. 6Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden;want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt. 7Maar gijlieden, weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk voortop de aarde, en vermenigvuldigt op dezelve. 8Voorts zeide God tot Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende: 9Maar Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u; 10En met alle levende ziel, die met u is, van het gevogelte, van het vee, en van allegedierte der aarde met u; van allen, die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierteder aarde toe. 11En Ik richt Mijn verbond op met u, dat niet meer alle vlees door de wateren desvloeds zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zal zijn, om de aarde teverderven. 12En God zeide: Dit is het teken des verbonds, dat Ik geef tussen Mij en tussenulieden, en tussen alle levende ziel, die met u is, tot eeuwige geslachten. 13Mijn boog heb Ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teken des verbondstussen Mij en tussen de aarde. 14En het zal geschieden, als Ik wolken over de aarde brenge, dat deze boog zalgezien worden in de wolken; 15Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen u, entussen alle levende ziel van alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen toteen vloed, om alle vlees te verderven. 16Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aanhet eeuwig verbond tussen God en tussen alle levende ziel, van alle vlees, dat opde aarde is. 17Zo zeide dan God tot Noach: Dit is het teken des verbonds, dat Ik opgericht hebtussen Mij en tussen alle vlees, dat op de aarde is. 18En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, en Cham, en Jafeth;en Cham is de vader van Kanaan. 19Deze drie waren de zonen van Noach; en van dezen is de ganse aardeoverspreid. 20En Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard. 21En hij dronk van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het middenzijner tent. 22En Cham, Kanaans vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beidenbroederen daar buiten te kennen. 23Toen namen Sem en Jafeth een kleed, en zij legden het op hun beider schouderen, en gingen achterwaarts, en bedekten de naaktheid huns vaders; en hunaangezichten waren achterwaarts, gekeerd zodat zij de naaktheid huns vaders nietzagen. 24En Noach ontwaakte van zijn wijn; en hij merkte wat zijn kleinste zoon hemgedaan had. 25En hij zeide: Vervloekt zij Kanaan; een knecht der knechten zij hij zijn broederen! 26Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaan zij hemeen knecht! 27God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten! en Kanaan zij hem een knecht! 28En Noach leefde na den vloed driehonderd en vijftig jaren. 29Zo waren al de dagen van Noach negenhonderd en vijftig jaren; en hij stierf.

Chapter 10

1Dit nu zijn de geboorten van Noachs zonen: Sem, Cham, en Jafeth; en hunwerden zonen geboren na den vloed. 2De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madai, en Javan, en Tubal, enMesech, en Thiras. 3En de zonen van Gomer zijn: Askenaz, en Rifath, en Togarma. 4En de zonen van Javan zijn: Elisa, en Tarsis; de Chittieten en Dodanieten. 5Van dezen zijn verdeeld de eilanden der volken in hun landschappen, elk naar zijnspraak, naar hun huisgezinnen, onder hun volken. 6En de zonen van Cham zijn: Cusch en Mitsraim, en Put, en Kanaan. 7En de zonen van Cusch zijn: Seba en Havila, en Sabta, en Raema, en Sabtecha.En de zonen van Raema zijn: Scheba en Dedan. 8En Cusch gewon Nimrod; deze begon geweldig te zijn op de aarde. 9Hij was een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN; daarom wordtgezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN. 10En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad, en Calne in het landSinear. 11Uit ditzelve land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd Nineve, en Rehoboth, Ir, en Kalach. 12En Resen, tussen Nineve en tussen Kalach; deze is die grote stad. 13En Mitsraim gewon de Ludieten, en de Anamieten, en de Lehabieten, en deNaftuchieten, 14En de Pathrusieten, en de Casluchieten, van waar de Filistijnen uitgekomen zijn, en de Caftorieten. 15En Kanaan gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, 16En de Jesubiet, en de Amoriet, en de Girgasiet, 17En de Hivviet, en de Arkiet, en de Siniet, 18En de Arvadiet, en de Tsemariet, en de Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnender Kanaanieten verspreid. 19En de landpale der Kanaanieten was van Sidon, daar gij gaat naar Gerar tot Gazatoe; daar gij gaat naar Sodom en Gomorra, en Adama, en Zoboim, tot Lasa toe. 20Deze zijn zonen van Cham, naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hunlandschappen, in hun volken. 21Voorts zijn Sem zonen geboren; dezelve is ook de vader aller zonen van Heber, broeder van Jafeth, den grootste. 22Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud, en Aram. 23En Arams zonen waren Uz, en Hul, en Gether, en Maz. 24En Arfachsad gewon Selah, en Selah gewon Heber. 25En Heber werden twee zonen geboren; des enen naam was Peleg; want in zijndagen is de aarde verdeeld; en zijns broeders naam was Joktan. 26En Joktan gewon Almodad, en selef, en Hatsarmaveth, en Jarach, 27En Hadoram, en Usal, en Dikla, 28En Obal, en Abimael, en Scheba, 29En Ofir, en Havila, en Jobab; deze allen waren zonen van Joktan. 30En hun woning was van Mescha af, daar gij gaat naar Sefar, het gebergte van hetoosten. 31Deze zijn zonen van Sem, naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hunlandschappen, naar hun volken. 32Deze zijn de huisgezinnen der zonen van Noach, naar hun geboorten, in hunvolken; en van dezen zijn de volken op de aarde verdeeld na den vloed.

Chapter 11

1En de ganse aarde was van enerlei spraak en enerlei woorden. 2Maar het geschiedde, als zij tegen het oosten togen, dat zij een laagte vonden inhet land Sinear; en zij woonden aldaar. 3En zij zeiden een ieder tot zijn naaste: Kom aan, laat ons tichelen strijken, en weldoorbranden! En de tichel was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem. 4En zij zeiden: Kom aan, laat ons voor ons een stad bouwen, en een toren, welksopperste in den hemel zij, en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij nietmisschien over de ganse aarde verstrooid worden! 5Toen kwam de HEERE neder, om te bezien de stad en den toren, die dekinderen der mensen bouwden. 6En de HEERE zeide: Ziet, zij zijn enerlei volk, en hebben allen enerlei spraak; endit is het, dat zij beginnen te maken; maar nu, zoude hun niet afgesneden wordenal wat zij bedacht hebben te maken? 7Kom aan, laat Ons nedervaren, en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, opdatiegelijk de spraak zijns naasten niet hore. 8Alzo verstrooide hen de HEERE van daar over de ganse aarde; en zij hielden opde stad te bouwen. 9Daarom noemde men haar naam Babel; want aldaar verwarde de HEERE despraak der ganse aarde, en van daar verstrooide hen de HEERE over de ganseaarde. 10Deze zijn de geboorten van Sem: Sem was honderd jaren oud, en gewonArfachsad, twee jaren na den vloed. 11En Sem leefde, nadat hij Arfachsad gewonnen had, vijfhonderd jaren; en hijgewon zonen en dochteren. 12En Arfachsad leefde vijf en dertig jaren, en hij gewon Selah. 13En Arfachsad leefde, nadat hij Selah gewonnen had, vierhonderd en drie jaren; enhij gewon zonen en dochteren. 14En Selah leefde dertig jaren, en hij gewon Heber. 15En Selah leefde, nadat hij Heber gewonnen had, vierhonderd en drie jaren, en hijgewon zonen en dochteren. 16En Heber leefde vier en dertig jaren, en gewon Peleg. 17En Heber leefde, nadat hij Peleg gewonnen had, vierhonderd en dertig jaren; enhij gewon zonen en dochteren. 18En Peleg leefde dertig jaren, en hij gewon Rehu. 19En Peleg leefde, nadat hij Rehu gewonnen had, tweehonderd en negen jaren; enhij gewon zonen en dochteren. 20En Rehu leefde twee en dertig jaren, en hij gewon Serug. 21En Rehu leefde, nadat hij Serug gewonnen had, tweehonderd en zeven jaren; enhij gewon zonen en dochteren. 22En Serug leefde dertig jaren, en gewon Nahor. 23En Serug leefde, nadat hij Nahor gewonnen had, tweehonderd jaren; en hijgewon zonen en dochteren. 24En Nahor leefde negen en twintig jaren, en gewon Terah. 25En Nahor leefde, nadat hij Terah gewonnen had, honderd en negentien jaren; enhij gewon zonen en dochteren. 26En Terah leefde zeventig jaren, en gewon Abram, Nahor en Haran. 27En deze zijn de geboorten van Terah: Terah gewon Abram, Nahor en Haran; enHaran gewon Lot. 28En Haran stierf voor het aangezicht zijns vaders Terah, in het land zijner geboorte, in Ur der Chaldeen. 29En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw wasSarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, een dochter van Haran, vader van Milka, en vader van Jiska. 30En Sarai was onvruchtbaar; zij had geen kind. 31En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram, en zij togen met hen uitUr der Chaldeen, om te gaan naar het land Kanaan; en zij kwamen tot Haran, enwoonden aldaar. 32En de dagen van Terah waren tweehonderd en vijf jaren, en Terah stierf te Haran.

Chapter 12

1De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. 2En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; enwees een zegen! 3En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen allegeslachten des aardrijks gezegend worden. 4En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog methem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging. 5En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zijtogen uit, om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan. 6En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan heteikenbos More; en de Kanaanieten waren toen ter tijd in dat land. 7Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit landgeven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem aldaarverschenen was. 8En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-El, en hijsloeg zijn tent op, zijnde Beth-El tegen het westen, en Ai tegen het oosten; en hijbouwde aldaar den HEERE een altaar, en riep den naam des HEEREN aan. 9Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden. 10En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte, om daar als eenvreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land. 11En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt, schoon van aangezicht. 12En het zal geschieden, als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat iszijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden. 13Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwilleve. 14En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouwzagen, dat zij zeer schoon was. 15Ook zagen haar de vorsten van Farao, en prezen haar bij Farao; en die vrouwwerd weggenomen naar het huis van Farao. 16En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, enezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemelen. 17Maar de HEERE plaagde Farao met grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake vanSarai, Abrams huisvrouw. 18Toen riep Farao Abram, en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? waaromhebt gij mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is? 19Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zoudegenomen hebben? en nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga henen! 20En Farao gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijnhuisvrouw, en alles wat hij had.

Chapter 13

1Alzo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden, hij en zijn huisvrouw, en al wat hijhad, en Lot met hem. 2En Abram was zeer rijk, in vee, in zilver, en in goud. 3En hij ging, volgens zijn reizen, van het zuiden tot Beth-El toe, tot aan de plaats, waar zijn tent in het begin geweest was, tussen Beth-El, en tussen Ai; 4Tot de plaats des altaars, dat hij in het eerst daar gemaakt had; en Abram heeftaldaar den Naam des HEEREN aangeroepen. 5En Lot, die met Abram toog, had ook schapen, en runderen, en tenten. 6En dat land droeg hen niet, om samen te wonen; want hun have was vele, zodatzij samen niet konden wonen. 7En er was twist tussen de herders van Abrams vee, en tussen de herders van Lotsvee. Ook woonden toen de Kanaanieten en Ferezieten in dat land. 8En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u, entussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders. 9Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij delinkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ikter linkerhand gaan. 10En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheelbevochtigde; eer de HEERE Sodom en Gomorra verdorven had, was zij als dehof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt te Zoar. 11Zo koos Lot voor zich de ganse vlakte der Jordaan, en Lot trok tegen het oosten;en zij werden gescheiden, de een van den ander. 12Abram dan woonde in het land Kanaan; en Lot woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sodom toe. 13En de mannen van Sodom waren boos, en grote zondaars tegen den HEERE. 14En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef uw ogenop, en zie van de plaats, waar gij zijt noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaartsen westwaarts. 15Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid. 16En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof deraarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden. 17Maak u op, wandel door dit land, in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal hetu geven. 18En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar.

Chapter 14

1En het geschiedde in de dagen van Amrafel, de koning van Sinear, van Arioch, dekoning van Ellasar, van Kedor-Laomer, de koning van Elam, en van Tideal, denkoning der volken; 2Dat zij krijg voerden met Bera, koning van Sodom, en met Birsa, koning vanGomorra, Sinab, koning van Adama, en Semeber, koning van Zeboim, en dekoning van Bela, dat is Zoar. 3Deze allen voegden zich samen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. 4Twaalf jaren hadden zij Kedor-Laomer gediend; maar in het dertiende jaar vielenzij af. 5Zo kwam Kedor-Laomer in het veertiende jaar, en de koningen, die met hemwaren, en sloegen de Refaiten in Asteroth-Karnaim, en de Zuzieten in Ham, en deEmieten in Schave-Kiriathaim; 6En de Horieten op hun gebergte Seir, tot aan het effen veld van Paran, hetwelkaan de woestijn is. 7Daarna keerden zij wederom, en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, ensloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Hazezon-Thamarwoonde. 8Toen toog de koning van Sodom uit, en de koning van Gomorra, en de koningvan Adama, en de koning van Zeboim, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zijstelden tegen hen slagorden in het dal Siddim, 9Tegen Kedor-Laomer, den koning van Elam, en Tideal, den koning der volken, en Amrafel, den koning van Sinear, en Arioch, den koning van Ellasar; vierkoningen tegen vijf. 10Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koningen van Sodom enGomorra vluchtten, en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar hetgebergte. 11En zij namen al de have van Sodom en Gomorra, en al hun spijze, en trokkenweg. 12Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken weg;want hij woonde in Sodom. 13Toen kwam er een, die ontkomen was, en boodschapte het aan Abram, denHebreer, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol, en broeder van Aner, welke Abrams bondgenoten waren. 14Als Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijnonderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hijjaagde hen na tot Dan toe. 15En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg ze; en hijjaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damaskus. 16En hij bracht alle have weder, en ook Lot zijn broeder en deszelfs have bracht hijweder, als ook de vrouwen, en het volk. 17En de koning van Sodom toog uit, hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd wasvan het slaan van Kedor-Laomer, en van de koningen, die met hem waren), tothet dal Schave, dat is, het dal des konings. 18En Melchizedek, koning van Salem, bracht voort brood en wijn; en hij was eenpriester des allerhoogsten Gods. 19En hij zegende hem, en zeide: Gezegend zij Abram Gode, de Allerhoogste, Diehemel en aarde bezit! 20En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft!En hij gaf hem de tiende van alles. 21En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen; maar neem de havevoor u. 22Doch Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik heb mijn hand opgeheven totden HEERE, den allerhoogste God, Die hemel en aarde bezit; 23Zo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles, dat het uwe is, iets neme! opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt! 24Het zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezermannen, die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamre, laat die hun deelnemen! Genesis 15

Chapter 15

1Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. 2Toen zeide Abram: Heere, HEERE! wat zult Gij mij geven, daar ik zonderkinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliezer? 3Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon vanmijn huis zal mijn erfgenaam zijn! 4En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaamniet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn. 5Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel desterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn! 6En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. 7Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur derChaldeen, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten. 8En hij zeide: Heere, HEERE! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal? 9En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en eendriejarige ram, en een tortelduif, en een jonge duif. 10En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deeltegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet. 11En het wild gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg. 12En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap opAbram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem. 13Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in eenland, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukkenvierhonderd jaren. 14Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zijuittrekken met grote have. 15En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begravenworden. 16En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid derAmorieten is tot nog toe niet volkomen. 17En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar waseen rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging. 18Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uwzaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath: 19Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet, 20En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten, 21En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.

Chapter 16

1Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptischedienstmaagd, welker naam was Hagar. 2Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik nietbare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden.En Abram hoorde naar de stem van Sarai. 3Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, teneinde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaan gewoond had, en zij gafhaar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw. 4En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen had, zowerd haar vrouw veracht in haar ogen. 5Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uwschoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen;de HEERE rechte tussen mij en tussen u! 6En Abram zeide tot Sarai: Zie uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar, wat goedis in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. 7En de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan defontein op den weg van Sur. 8En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zultgij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouwSarai! 9Toen zeide de Engel des HEEREN tot haar: Keer weder tot uw vrouw, enverneder u onder haar handen. 10Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijksvermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden. 11Ook zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoonbaren, en gij zult zijn naam Ismael noemen, omdat de HEERE uw verdrukkingaangehoord heeft. 12En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn, en dehand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijnbroederen. 13En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij, God desaanziens! want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet? 14Daarom noemde men dien put, den put Lachai-Roi; ziet, hij is tussen Kades entussen Bered. 15En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, dieHagar gebaard had, Ismael. 16En Abram was zes en tachtig jaren oud, toen Hagar Ismael aan Abram baarde.

Chapter 17

1Als nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aanAbram, en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijnaangezicht, en zijt oprecht! 2En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeervermenigvuldigen. 3Toen viel Abram op zijn aangezicht, en God sprak met hem, zeggende: 4Mij aangaande, zie, Mijn verbond is met u; en gij zult tot een vader van menigteder volken worden! 5En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezenAbraham; want Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken. 6En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen, en koningenzullen uit u voortkomen. 7En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na uin hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaadna u. 8En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, hetgehele land Kanaan, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. 9Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaadna u, in hun geslachten. 10Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u, en tussen uwzaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde. 11En gij zult het vlees uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een teken zijn van hetverbond tussen Mij en tussen u. 12Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden, al wat mannelijk is in uwgeslachten: de ingeborene van het huis, en de gekochte met geld van allenvreemde, welke niet is van uw zaad; 13De ingeborene van uw huis, en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besnedenworden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees, tot een eeuwig verbond. 14En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vlees niet zalbesneden worden, dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden; hij heeftMijn verbond gebroken. 15Nog zeide God tot Abraham: Gij zult den naam van uw huisvrouw Sarai, nietSarai noemen; maar haar naam zal zijn Sara. 16Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; ja, Ik zal haarzegenen, zodat zij tot volken worden zal: koningen der volken zullen uit haarworden! 17Toen viel Abraham op zijn aangezicht, en hij lachte; en hij zeide in zijn hart: Zaleen, die honderd jaren oud is, een kind geboren worden; en zal Sara, dienegentig jaren oud is, baren? 18En Abraham zeide tot God: Och, dat Ismael mocht leven voor Uw aangezicht! 19En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zultzijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwigverbond zijn zade na hem. 20En aangaande Ismael heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend, en zal hemvruchtbaar maken, en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hijgewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen; 21Maar Mijn verbond zal Ik met Izak oprichten, die u Sara op dezen gezetten tijd inhet andere jaar baren zal. 22En Hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham. 23Toen nam Abraham zijn zoon Ismael, en al de ingeborenen van zijn huis, en allegekochten met zijn geld, al wat mannelijk was onder de lieden van het huis vanAbraham, en hij besneed het vlees hunner voorhuid, even ten zelfden dage, gelijkals God met hem gesproken had. 24En Abraham was oud negen en negentig jaren, als hem het vlees zijner voorhuidbesneden werd. 25En Ismael, zijn zoon, was dertien jaren oud, als hem het vlees zijner voorhuidbesneden werd. 26Even op dezen zelfden dag werd Abraham besneden, en Ismael, zijn zoon. 27En alle mannen van zijn huis, de ingeborenen des huizes, en de gekochten metgeld, van den vreemde af, werden met hem besneden.

Chapter 18

1Daarna verscheen hem de HEERE aan de eikenbossen van Mamre, als hij in dedeur der tent zat, toen de dag heet werd. 2En hij hief zijn ogen op en zag; en ziet, daar stonden drie mannen tegenover hem;als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich teraarde. 3En hij zeide: Heere! heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo gaat toch niet aanUw knecht voorbij. 4Dat toch een weinig waters gebracht worde, en wast Uw voeten, en leunt onderdezen boom. 5En ik zal een bete broods langen, dat Gij Uw hart sterkt; daarna zult Gijvoortgaan, daarom omdat Gij tot Uw knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doezo als gij gesproken hebt. 6En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara, en hij zeide: Haast u; kneed driematen meelbloem, en maak koeken. 7En Abraham liep tot de runderen, en hij nam een kalf, teder en goed, en hij gaf hetaan den knecht, die haastte, om dat toe te maken. 8En hij nam boter en melk, en het kalf, dat hij toegemaakt had, en hij zette het hunvoor, en stond bij hen onder dien boom, en zij aten. 9Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Ziet, in detent. 10En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent dezen tijd des levens;en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben! En Sara hoorde het aan de deurder tent, welke achter Hem was. 11Abraham nu en Sara waren oud, en wel bedaagd; het had Sara opgehouden tegaan naar de wijze der vrouwen. 12Zo lachte Sara bij zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oudgeworden ben, en mijn heer oud is? 13En de HEERE zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelachen, zeggende: Zouik ook waarlijk baren, nu ik oud geworden ben? 14Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Ter gezetter tijd zal Ik tot uwederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben! 15En Sara loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen; want zij vreesde. En Hijzeide: Neen! maar gij hebt gelachen. 16Toen stonden die mannen op van daar, en zagen naar Sodom toe; en Abrahamging met hen, om hen te geleiden. 17En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe? 18Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en allevolken der aarde in hem gezegend zullen worden? 19Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zoudebevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid engerichte; opdat de HEERE over Abraham brenge, hetgeen Hij over hemgesproken heeft. 20Voorts zeide de HEERE: Dewijl het geroep van Sodom en Gomorra groot is, endewijl haar zonde zeer zwaar is, 21Zal Ik nu afgaan en bezien, of zij naar hun geroep, dat tot Mij gekomen is, hetuiterste gedaan hebben, en zo niet, Ik zal het weten. 22Toen keerden die mannen het aangezicht van daar, en gingen naar Sodom; maarAbraham bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN. 23En Abraham trad toe, en zeide: Zult Gij ook den rechtvaardige met dengoddeloze ombrengen? 24Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult Gij hen ook ombrengen, ende plaats niet sparen, om de vijftig rechtvaardigen, die binnen haar zijn? 25Het zij verre van U, zulk een ding te doen, te doden den rechtvaardige met dengoddeloze! dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze, verre zij het van U! zoude Rechter der ganse aarde geen recht doen? 26Toen zeide de HEERE: Zo Ik te Sodom binnen de stad vijftig rechtvaardigen zalvinden, zo zal Ik de ganse plaats sparen om hunnentwil. 27En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch; ik heb mij onderwonden te sprekentot den Heere, hoewel ik stof en as ben! 28Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult Gij dan om vijfde ganse stad verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf enveertig zal vinden. 29En hij voer voort nog tot Hem te spreken, en zeide: Misschien zullen aldaarveertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertigen wil. 30Voorts zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik spreke; misschien zullenaldaar dertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaardertig zal vinden. 31En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot de Heere; misschienzullen er twintig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om dertwintigen wil. 32Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke:misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verdervenom der tienen wil. 33Toen ging de HEERE weg, als Hij geeindigd had tot Abraham te spreken; enAbraham keerde weder naar zijn plaats.

Chapter 19

1En die twee engelen kwamen te Sodom in den avond; en Lot zat in de poort teSodom; en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog zich met hetaangezicht ter aarde. 2En hij zeide: Ziet nu, mijne heren! keert toch in ten huize van uw knecht, envernacht, en wast uw voeten; en gij zult vroeg opstaan, en gaan uws weegs. En zijzeiden: Neen, maar wij zullen op de straat vernachten. 3En hij hield bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden, en kwamen in zijn huis;en hij maakte hun een maaltijd, en bakte ongezuurde koeken, en zij aten. 4Eer zij zich te slapen legden, zo hebben de mannen dier stad, de mannen vanSodom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld, het ganse volk, van het uiterste einde af. 5En zij riepen Lot toe, en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die deze nacht totu gekomen zijn? breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen. 6Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe; 7En hij zeide: Mijn broeders! doet toch geen kwaad! 8Ziet toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot uuitbrengen, en doet haar, zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezenmannen niets; want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan. 9Toen zeiden zij: Kom verder aan! Voorts zeiden zij: Deze ene is gekomen, om alsvreemdeling hier te wonen, en zoude hij alleszins rechter zijn? Nu zullen wij umeer kwaads doen, dan hun. En zij drongen zeer op den man, op Lot, en zijtraden toe om de deur open te breken. 10Doch die mannen staken hun hand uit, en deden Lot tot zich inkomen in het huis, en sloten de deur toe. 11En zij sloegen de mannen, die aan de deur van het huis waren, met verblindheden, van den kleinste tot aan den grootste, zodat zij moede werden, om de deur tevinden. 12Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer? een schoonzoon, ofuw zonen, of uw dochteren, en allen, die gij hebt in deze stad, breng uit dezeplaats; 13Want wij gaan deze plaats verderven, omdat haar geroep groot geworden is voorhet aangezicht des HEEREN, en de HEERE ons uitgezonden heeft, om haar teverderven. 14Toen ging Lot uit, en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochteren nemenzouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze plaats; want de HEERE gaat dezestad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen als jokkende. 15En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochteren, die voorhanden zijn, opdat gij in deongerechtigheid dezer stad niet omkomt. 16Maar hij vertoefde; zo grepen dan die mannen zijn hand, en de hand zijner vrouw, en de hand zijner twee dochteren, om de verschoning des HEEREN over hem; enzij brachten hem uit, en stelden hem buiten de stad. 17En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: behoudu om uws levens wil; zie niet achter u om, en sta niet op deze ganse vlakte;behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. 18En Lot zeide tot hen: Neen toch, Heere! 19Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uwweldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt, om mijn ziel tebehouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar hetgebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve, en ik sterve! 20Ziet toch, deze stad is nabij, om derwaarts te vluchten, en zij is klein; laat mij tochderwaarts behouden worden (is zij niet klein?) opdat mijn ziel leve. 21En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, datIk deze stad niet omkere waarvan gij gesproken hebt. 22Haast, behoud u derwaarts; want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarheneningekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar. 23De zon ging op boven de aarde, als Lot te Zoar inkwam. 24Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen, van denHEERE uit den hemel. 25En Hij keerde deze steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands. 26En zijn huisvrouw zag om van achter hem; en zij werd een zoutpilaar. 27En Abraham maakte zich deszelven morgens vroeg op, naar de plaats, waar hijvoor het aangezicht des HEEREN gestaan had. 28En hij zag naar Sodom en Gomorra toe, en naar het ganse land van die vlakte; enhij zag, en ziet, er ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens. 29En het geschiedde, toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aanAbraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in hetomkeren dier steden, in welke Lot gewoond had. 30En Lot toog op uit Zoar, en woonde op den berg, en zijn twee dochters met hem;want hij vreesde binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij en zijntwee dochters. 31Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is oud, en er is geen manin dit land, om tot ons in te gaan, naar de wijze der ganse aarde. 32Kom, laat ons onze vader wijn te drinken geven, en bij hem liggen, opdat wij vanonze vader zaad in het leven behouden. 33En zij gaven dien nacht haar vader wijn te drinken; en de eerstgeborene kwam, enlag bij haar vader, en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haaropstaan. 34En het geschiedde des anderen daags, dat de eerstgeborene zeide tot de jongste:Zie, ik heb gisteren nacht bij mijn vader gelegen; laat ons ook dezen nacht hemwijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad inhet leven behouden. 35En zij gaven haar vader ook dien nacht wijn te drinken, en de jongste stond op, en lag bij hem. En hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haaropstaan. 36En de twee dochters van Lot werden bevrucht van haar vader. 37En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijn naam Moab; deze is devader der Moabieten, tot op dezen dag. 38En de jongste baarde ook een zoon, en noemde zijn naam Ben-Ammi; deze is devader der kinderen Ammons, tot op dezen dag.

Chapter 20

1En Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden, en woonde tussenKades en tussen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar. 2Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zondAbimelech, de koning van Gerar, en nam Sara weg. 3Maar God kwam tot Abimelech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem:Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met eenman getrouwd. 4Doch Abimelech was tot haar niet genaderd; daarom zeide hij: Heere! zult Gij danook een rechtvaardig volk doden? 5Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij ismijn broeder. In oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner handen, heb ik ditgedaan. 6En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit inoprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij tezondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten, haar aan te roeren. 7Zo geef dan nu dezes mans huisvrouw weder; want hij is een profeet, en hij zalvoor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat gijvoorzeker sterven zult, gij, en al wat uwes is! 8Toen stond Abimelech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten, en sprakal deze woorden voor hun oren. En die mannen vreesden zeer. 9En Abimelech riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan? en watheb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zondegebracht hebt? gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden. 10Voorts zeide Abimelech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaakgedaan hebt? 11En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden. 12En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, maar niet mijnermoeder dochter; en zij is mij ter vrouwe geworden. 13En het is geschied, als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tothaar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult; aan alle plaatsen waar wijkomen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder! 14Toen nam Abimelech schapen en runderen, ook dienstknechten endienstmaagden, en gaf dezelve aan Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouwweder. 15En Abimelech zeide: Zie, mijn land is voor uw aangezicht; woon, waar het goed isin uw ogen. 16En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hijzij u een deksel der ogen, allen, die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. 17En Abraham bad tot God; en God genas Abimelech, en zijn huisvrouw, en zijndienstmaagden, zodat zij baarden. 18Want de HEERE had al de baarmoeders van het huis van Abimelech ganselijktoegesloten, ter oorzake van Sara, Abrahams huisvrouw.

Chapter 21

1En de HEERE bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed aanSara gelijk als Hij gesproken had. 2En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, tergezetter tijd, dien hem God gezegd had. 3En Abraham noemde den naam zijns zoons, dien hem geboren was, dien hemSara gebaard had, Izak. 4En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde acht dagen oud, gelijk als hem Godgeboden had. 5En Abraham was honderd jaren oud, als hem Izak zijn zoon geboren werd. 6En Sara zeide: God heeft mij een lachen gemaakt; al die het hoort, zal met mijlachen. 7Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd?want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. 8En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een grotenmaaltijd op den dag, als Izak gespeend werd. 9En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende. 10En zij zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoondezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, niet erven. 11En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon. 12Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over denjongen, en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haarstem; want in Izak zal uw zaad genoemd worden. 13Doch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uwzaad is. 14Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en nam brood, en een fles water, engaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind, enzond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Ber-seba. 15Als nu het water van de fles uit was, zo wierp zij het kind onder een van destruiken. 16En zij ging en zette zich tegenover, afgaande zo verre, als die met de boogschieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover, enhief haar stem op, en weende. 17En God hoorde de stem van den jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit denhemel, en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet; want God heeft naar desjongens stem gehoord, ter plaatse, waar hij is. 18Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand; want Ik zal hem toteen groot volk stellen. 19En God opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en zij ging, en vulde de flesmet water, en gaf den jongen te drinken. 20En God was met den jongen; en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, enwerd een boogschutter. 21En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uitEgypteland. 22Voorts geschiedde het ter zelfder tijd, dat Abimelech, mitsgaders Pichol, zijnkrijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles, wat gij doet. 23Zo zweer mij nu hier bij God: Zo gij mij, of mijn zoon, of mijn neef liegen zult!naar de weldadigheid, die ik bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij, en bij het land, waarin gij als vreemdeling verkeert. 24En Abraham zeide: Ik zal zweren. 25En Abraham berispte Abimelech ter oorzake van een waterput, die Abimelechsknechten met geweld genomen hadden. 26Toen zeide Abimelech: Ik heb niet geweten, wie dit stuk gedaan heeft; en ookhebt gij het mij niet aangezegd, en ik heb er ook niet van gehoord, dan heden. 27En Abraham nam schapen en runderen, en gaf die aan Abimelech; en die beidenmaakten een verbond. 28Doch Abraham stelde zeven ooilammeren der kudde bijzonder. 29Zo zeide Abimelech tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren, die gijbijzonder gesteld hebt? 30En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat hetmij tot een getuigenis zij, dat ik dezen put gegraven heb. 31Daarom noemde men die plaats Ber-seba, omdat die beiden daar gezworenhadden. 32Alzo maakten zij een verbond te Ber-seba. Daarna stond Abimelech op, enPichol, zijn krijgsoverste, en zij keerden wederom naar het land der Filistijnen. 33En hij plantte een bos in Ber-seba, en riep aldaar den Naam des HEEREN, deseeuwigen Gods, aan. 34En Abraham woonde als vreemdeling vele dagen in het land der Filistijnen.

Chapter 22

1En het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tothem: Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik! 2En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naarhet land Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal. 3Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en zadelde zijn ezel, en nam tweevan zijn jongeren met zich, en Izak zijn zoon; en hij kloofde hout tot hetbrandoffer, en maakte zich op, en ging naar de plaats, die God hem gezegd had. 4Aan den derden dag, toen hief Abraham zijn ogen op, en zag die plaats van verre. 5En Abraham zeide tot zijn jongeren: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongenzullen heengaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot uwederkeren. 6En Abraham nam het hout des brandoffers, en legde het op Izak, zijn zoon; en hijnam het vuur en het mes in zijn hand, en zij beiden gingen samen. 7Toen sprak Izak tot Abraham, zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn zoon! En hij zeide: Zie het vuur en het hout; maar waar is het lamtot het brandoffer? 8En Abraham zeide: God zal Zichzelven een lam ten brandoffer voorzien, mijnzoon! Zo gingen zij beiden samen. 9En zij kwamen ter plaatse, die hem God gezegd had; en Abraham bouwde aldaareen altaar, en hij schikte het hout, en bond zijn zoon Izak, en legde hem op hetaltaar boven op het hout. 10En Abraham strekte zijn hand uit, en nam het mes om zijn zoon te slachten. 11Maar de Engel des HEEREN riep tot hem van den hemel en zeide: Abraham,Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik! 12Toen zeide Hij: Strek uw hand niet uit aan den jongen, en doe hem niets! want nuweet Ik, dat gij God vrezende zijt, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebtonthouden. 13Toen hief Abraham zijn ogen op, en zag om, en ziet, achter was een ram in deverwarde struiken vast met zijn hoornen; en Abraham ging, en nam dien ram, enofferde hem ten brandoffer in zijns zoons plaats. 14En Abraham noemde den naam van die plaats: De HEERE zal het voorzien!Waarom heden ten dage gezegd wordt: Op den berg des HEEREN zal hetvoorzien worden! 15Toen riep de Engel des HEEREN tot Abraham ten tweeden male van den hemel; 16En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaakgedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt; 17Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als desterren des hemels, en als het zand, dat aan den oever der zee is; en uw zaad zalde poorten zijner vijanden erfelijk bezitten. 18En in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijnstem gehoorzaam geweest zijt. 19Toen keerde Abraham weder tot zijn jongeren, en zij maakten zich op, en zijgingen samen naar Ber-seba; en Abraham woonde te Ber-seba. 20En het geschiedde na deze dingen, dat men Abraham boodschapte, zeggende:Zie, Milka heeft ook Nahor, uw broeder, zonen gebaard: 21Uz, zijn eerstgeborene, en Buz, zijn broeder, en Kemuel, de vader van Aram, 22En Chesed, en Hazo, en Pildas, en Jidlaf, en Bethuel; 23(En Bethuel gewon Rebekka) deze acht baarde Milka aan Nahor, den broedervan Abraham. 24En zijn bijwijf, welker naam was Reuma, diezelve baarde ook Tebah, en Gaham, en Tahas, en Maacha.

Chapter 23

1En het leven van Sara was honderd zeven en twintig jaren; dit waren de jaren deslevens van Sara. 2En Sara stierf te Kiriath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaan; en Abrahamkwam om Sara te beklagen, en haar te bewenen. 3Daarna stond Abraham op van het aangezicht van zijner dode, en hij sprak tot dezonen Heths, zeggende: 4Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geef mij een erfbegrafenis bij u, opdat ikmijn dode van voor mijn aangezicht begrave. 5En de zonen Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem: 6Hoor ons, mijn heer! gij zijt een vorst Gods in het midden van ons; begraaf uwdode in de keure onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gijuw dode niet zoudt begraven. 7Toen stond Abraham op, en boog zich neder voor het volk des lands, voor dezonen Heths; 8En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw wil, dat ik mijn dode begrave vanvoor mijn aangezicht; zo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efron, den zoon vanZohar, 9Dat hij mij geve de spelonk van Machpela, die hij heeft, die in het einde van zijnakker is, dat hij dezelve mij om het volle geld geve, tot een erfbegrafenis in hetmidden van u. 10Efron nu zat in het midden van de zonen Heths; en Efron de Hethiet antwoorddeAbraham, voor de oren van de zonen Heths, van al degenen, die ter poorte zijnerstad ingingen, zeggende: 11Neen, mijn heer! hoor mij; den akker geef ik u; ook de spelonk, die daarin is, diegeef ik u; voor de ogen van de zonen mijns volks geef ik u die; begraaf uw dode. 12Toen boog zich Abraham neder voor het aangezicht van het volk des lands; 13En hij sprak tot Efron, voor de oren van het volk des lands, zeggende: Trouwens, zijt gij het? lieve, hoor mij; ik zal het geld des akkers geven; neem het van mij, zozal ik mijn dode aldaar begraven. 14En Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem: 15Mijn heer! hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilvers, wat is dat tussenmij en tussen u? begraaf slechts uw dode. 16En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld, waarvan hijgesproken had voor de oren van de zonen Heths, vierhonderd sikkelen zilvers, onder den koopman gangbaar. 17Alzo werd de akker van Efron, die in Machpela was, dat tegenover Mamre lag, de akker en de spelonk, die daarin was, en al het geboomte, dat op den akkerstond, dat rondom in zijn ganse landpale was gevestigd, 18Aan Abraham tot een bezitting, voor de ogen van de zonen Heths, bij allen, dietot zijn stadspoort ingingen. 19En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers vanMachpela, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaan. 20Alzo werd die akker, en de spelonk die daarin was, aan Abraham gevestigd toteen erfbegrafenis van de zonen Heths.

Chapter 24

1Abraham nu was oud, en wel bedaagd; en de HEERE had Abraham in allesgezegend. 2Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup, 3Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels, en den God deraarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren derKanaanieten, in het midden van welke ik woon; 4Maar dat gij naar mijn land, en naar mijn maagschap trekken, en voor mijn zoonIzak een vrouw nemen zult. 5En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in ditland; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen in het land, waar gij uitgetogenzijt? 6En Abraham zeide tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheenbrengt! 7De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het landmijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mijgezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven! Die Zelf zal ZijnEngel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon van daar een vrouwneemt. 8Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij rein zijn van dezen mijn eed;alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen. 9Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hijzwoer hem over deze zaak. 10En die knecht nam tien kemelen van zijns heren kemelen, en toog heen; en al hetgoed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op, en toog heen naarMesopotamie, naar de stad van Nahor. 11En hij deed de kemelen nederknielen buiten de stad, bij een waterput, desavondtijds, ten tijde, als de putsters uitkwamen. 12En hij zeide: HEERE! God van mijn heer Abraham! doe haar mij toch hedenontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham, mijn heer. 13Zie, ik sta bij de waterfontein, en de dochteren der mannen dezer stad zijnuitgaande om water te putten; 14Zo geschiede, dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemelen drenken; diezelvezij, die Gij Uw knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gijweldadigheid bij mijn heer gedaan hebt. 15En het geschiedde, eer hij geeindigd had te spreken, ziet, zo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuel geboren was, de zoon van Milka, de huisvrouw van Nahor, debroeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder. 16En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen manhad haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik, en ging op. 17Toen liep die knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig watersuit uw kruik drinken. 18En zij zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar kruik neder op haarhand, en gaf hem te drinken. 19Als zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uwkemelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken. 20En zij haastte zich, en goot haar kruik uit in de drinkbak, en liep weder naar denput om te putten, en zij putte voor al zijn kemelen. 21En de man ontzette zich over haar, stilzwijgende, om te merken, of de HEEREzijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet. 22En het geschiedde, als de kemelen voleindigd hadden te drinken, dat die man eengouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en tweearmringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen gouds. 23Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen; is er ookten huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten? 24En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuel, de zoon van Milka, diezij Nahor gebaard heeft. 25Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en veel voeders bij ons, ook plaatsom te vernachten. 26Toen neigde die man zijn hoofd, en aanbad den HEERE; 27En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijnweldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, deHEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen. 28En die jonge dochter liep, en gaf ten huize harer moeder te kennen, gelijk dezezaken waren. 29En Rebekka had een broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep tot die mannaar buiten tot de fontein. 30En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aande handen zijner zuster; en als hij gehoord had de woorden zijner zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken, zo kwam hij tot dien man, enziet, hij stond bij de kemelen, bij de fontein. 31En hij zeide: Kom in, gij, gezegende des HEEREN! waarom zoudt gij buitenstaan? want ik heb het huis bereid, en de plaats voor de kemelen. 32Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en men gafden kemelen stro en voeder; en water om zijn voeten te wassen, en de voeten dermannen, die bij hem waren. 33Daarna werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten, totdat ik mijnwoorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek! 34Toen zeide hij: Ik ben een knecht van Abraham; 35En de HEERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hijheeft hem gegeven schapen, en runderen, en zilver, en goud, en knechten, enmaagden, en kemelen, en ezelen. 36En Sara, de huisvrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zijoud geworden was; en hij heeft hem gegeven alles, wat hij heeft. 37En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon geen vrouwnemen van de dochteren der Kanaanieten, in welker land ik wone; 38Maar gij zult trekken naar het huis mijns vaders, en naar mijn geslacht, en zultvoor mijn zoon een vrouw nemen! 39Toen zeide ik tot mijn heer: Misschien zal mij de vrouw niet volgen. 40En hij zeide tot mij: De HEERE, voor Wiens aangezicht ik gewandeld heb, zalZijn Engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken, dat gij voor mijnzoon een vrouw neemt, uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis. 41Dan zult gij van mijn eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; enindien zij haar u niet geven, zo zult gij rein zijn van mijn eed. 42En ik kwam heden aan de fontein; en ik zeide: O, HEERE! God van mijn heerAbraham! zo Gij nu mijn weg voorspoedig maken zult, op welke ik ga; 43Zie, ik sta bij de waterfontein; zo geschiede, dat de maagd, die uitkomen zal omte putten, en tot welke ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig waters te drinkenuit uw kruik; 44En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal ook uw kemelen putten; dat dezedie vrouw zij, die de HEERE aan den zoon van mijn heer heeft toegewezen. 45Eer ik geeindigd had te spreken in mijn hart, ziet, zo kwam Rebekka uit, en hadhaar kruik op haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zeide tothaar: Geef mij toch te drinken! 46Zo haastte zij zich en liet haar kruik van zich neder, en zeide: Drink gij, en ik zalook uw kemelen drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemelen. 47Toen vraagde ik haar, en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochtervan Bethuel, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde ikhet voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen; 48En ik neigde mijn hoofd, en aanbad de HEERE; en ik loofde den HEERE, denGod van mijn heer Abraham, Die mij op den rechten weg geleid had, om dedochter des broeders van mijn heer voor zijn zoon te nemen. 49Nu dan, zo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijn heer doen zult, geeft het mijte kennen; en zo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter rechterhand ofter linkerhand wende. 50Toen antwoordde Laban en Bethuel, en zeiden: Van den HEERE is deze zaakvoortgekomen; wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken. 51Zie, Rebekka is voor uw aangezicht; neem haar en trek henen; zij zij de vrouwvan den zoon uws heren, gelijk de HEERE gesproken heeft! 52En het geschiedde, als Abrahams knecht hun woorden hoorde, zo boog hij zichter aarde voor den HEERE. 53En de knecht langde voort zilveren kleinoden, en gouden kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder en haar moederkostelijkheden. 54Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijn heer! 55Toen zeide haar broeder, en haar moeder: Laat de jonge dochter enige dagen, oftien, bij ons blijven; daarna zult gij gaan. 56Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de HEERE mijn wegvoorspoedig gemaakt heeft! laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga. 57Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en haar mond vragen. 58En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met deze man trekken? En zijantwoordde: Ik zal trekken. 59Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en haar voedster trekken, mitsgadersAbrahams knecht en zijn mannen. 60En zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: O, onze zuster! wordt gij totduizenden millioenen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters! 61En Rebekka maakte zich op met haar jonge dochteren, en zij reden op kemelen, en volgden den man; en die knecht nam Rebekka, en toog heen. 62Izak nu kwam, van daar men komt tot den put Lachai-Roi; en hij woonde in hetzuiderland. 63En Izak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van den avond;en hij hief zijn ogen op en zag toe, en ziet, de kemelen kwamen! 64Rebekka hief ook haar ogen op, en zij zag Izak; en zij viel van den kemel af. 65En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt?En de knecht zeide: Dat is mijn heer! Toen nam zij den sluier, en bedekte zich. 66En de knecht vertelde aan Izak al de zaken, die hij gedaan had. 67En Izak bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zijwerd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost na zijnermoeders dood. Genesis 25

Chapter 25

1En Abraham voer voort, en nam een vrouw, wier naam was Ketura. 2En zij baarde hem Zimran en Joksan, en Medan en Midian, en Jisbak en Suah. 3En Joksan gewon Seba en Dedan; en de zonen van Dedan waren de Assurieten, en Letusieten, en Leummieten. 4En de zonen van Midian waren Efa en Efer, en Henoch en Abida, en Eldaa. Dezeallen waren zonen van Ketura. 5Doch Abraham gaf aan Izak al wat hij had. 6Maar aan de zonen der bijwijven, die Abraham had, gaf Abraham geschenken; enzond hen weg van zijn zoon Izak, terwijl hij nog leefde, oostwaarts naar het landvan het Oosten. 7Dit nu zijn de dagen der jaren des levens van Abraham, welke hij geleefd heeft, honderd vijf en zeventig jaren. 8En Abraham gaf den geest en stierf, in goede ouderdom, oud en des levens zat, en hij werd tot zijn volken verzameld. 9En Izak en Ismael, zijn zonen, begroeven hem, in de spelonk van Machpela, inden akker van Efron, den zoon van Zohar, den Hethiet, welke tegenover Mamreis; 10In den akker, dien Abraham van de zonen Heths gekocht had, daar is Abrahambegraven, en Sara, zijn huisvrouw. 11En het geschiedde na Abrahams dood, dat God Izak, zijn zoon, zegende; en Izakwoonde bij de put Lachai-Roi. 12Dit nu zijn de geboorten van Ismael, den zoon van Abraham, dien Hagar, deEgyptische, dienstmaagd van Sara, Abraham gebaard heeft. 13En dit zijn de namen der zonen van Ismael, met hun namen naar hun geboorten.De eerstgeborene van Ismael, Nabajoth; daarna Kedar, en Adbeel, en Mibsam, 14En Misma, en Duma, en Massa, 15Hadar en Thema, Jetur, Nafis en Kedma. 16Deze zijn de zonen van Ismael, en dit zijn hun namen, in hun dorpen en paleizen, twaalf vorsten naar hun volken. 17En dit zijn de jaren des levens van Ismael, honderd zeven en dertig jaren; en hijgaf den geest, en stierf, en hij werd verzameld tot zijn volken. 18En zij woonden van Havila tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, daar gij gaatnaar Assur; hij heeft zich nedergeslagen voor het aangezicht van al zijn broederen. 19Dit nu zijn de geboorten van Izak, den zoon van Abraham: Abraham gewon Izak. 20En Izak was veertig jaren oud, als hij Rebekka, de dochter van Betuel, denSyrier, uit Paddan-Aram, de zuster van Laban, den Syrier, zich ter vrouw nam. 21En Izak bad den HEERE zeer in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw; want zijwas onvruchtbaar; en de HEERE liet zich van hem verbidden, zodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd. 22En de kinderen stieten zich samen in haar lichaam. Toen zeide zij: Is het zo?waarom ben ik dus? en zij ging om den HEERE te vragen. 23En de HEERE zeide tot haar: Twee volken zijn in uw buik, en twee natien zullenzich uit uw ingewand van een scheiden; en het ene volk zal sterker zijn dan hetandere volk; en de meerdere zal den mindere dienen. 24Als nu haar dagen vervuld waren om te baren, ziet, zo waren tweelingen in haarbuik. 25En de eerste kwam uit, ros; hij was geheel als een haren kleed; daarom noemdenzij zijn naam Ezau. 26En daarna kwam zijn broeder uit, wiens hand Ezau's verzenen hield; daaromnoemde men zijn naam Jakob. En Izak was zestig jaren oud, als hij hen gewon. 27Als nu deze jongeren groot werden, werd Ezau een man, verstandig op de jacht, een veldman; maar Jakob werd een oprecht man, wonende in tenten. 28En Izak had Ezau lief; want het wildbraad was naar zijn mond; maar Rebekka hadJakob lief. 29En Jakob had een kooksel gekookt; en Ezau kwam uit het veld, en was moede. 30En Ezau zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen van dat rode, dat rode daar, wantik ben moede; daarom heeft men zijn naam genoemd Edom. 31Toen zeide Jakob: Verkoop mij op dezen dag uw eerstgeboorte. 32En Ezau zeide: Zie, ik ga sterven; en waartoe mij dan de eerstgeboorte? 33Toen zeide Jakob: Zweer mij op dezen dag! en hij zwoer hem; en hij verkochtaan Jakob zijn eerstgeboorte. 34En Jakob gaf aan Ezau brood, en het linzenkooksel; en hij at en dronk, en hijstond op en ging heen; alzo verachtte Ezau de eerstgeboorte.

Chapter 26

1En er was honger in dat land, behalve den eerste honger, die in de dagen vanAbraham geweest was; daarom toog Izak tot Abimelech, de koning derFilistijnen, naar Gerar. 2En de HEERE verscheen hem en zeide: Trek niet af naar Egypte; woon in hetland, dat Ik u aanzeggen zal; 3Woon als vreemdeling in dat land, en Ik zal met u zijn, en zal u zegenen; want aanu en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien IkAbraham uw vader gezworen heb. 4En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en zal aan uwzaad al deze landen geven; en in uw zaad zullen gezegend worden alle volken deraarde, 5Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhoudenMijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten. 6Alzo woonde Izak te Gerar. 7En als de mannen van die plaats hem vraagden van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij ismijn zuster; want hij vreesde te zeggen, mijn huisvrouw; opdat mij misschien, zeide hij, de mannen dezer plaats niet doden, om Rebekka; want zij was schoonvan aangezicht. 8En het geschiedde, als hij een langen tijd daar geweest was, dat Abimelech, dekoning der Filistijnen, ten venster uitkeek, en hij zag, dat, ziet, Izak was jokkendemet Rebekka zijn huisvrouw. 9Toen riep Abimelech Izak, en zeide: Voorwaar, zie, zij is uw huisvrouw! hoe hebtgij dan gezegd: Zij is mijn zuster? En Izak zeide tot hem: Want ik zeide: Dat ik nietmisschien om harentwil sterve. 10En Abimelech zeide: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt? Lichtelijk had een vandit volk bij uw huisvrouw gelegen, zodat gij een schuld over ons zoudt gebrachthebben. 11En Abimelech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie deze man of zijnhuisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden! 12En Izak zaaide in datzelve land, en hij vond in datzelve jaar honderd maten; wantde HEERE zegende hem. 13En die man werd groot, ja, hij werd doorgaans groter, totdat hij zeer grootgeworden was. 14En hij had bezitting van schapen, en bezitting van runderen, en groot gezin; zodathem de Filistijnen benijdden. 15En al de putten, die de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn vaderAbraham, gegraven hadden, die stopten de Filistijnen, en vulden dezelve metaarde. 16Ook zeide Abimelech tot Izak: Trek van ons; want gij zijt veel machtigergeworden, dan wij. 17Toen toog Izak van daar, en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woondealdaar. 18Als nu Izak wedergekeerd was, groef hij die waterputten op, die zij ten tijde vanAbraham, zijn vader, gegraven, en die de Filistijnen na Abrahams doodtoegestopt hadden; en hij noemde derzelver namen naar de namen, waarmede zijnvader die genoemd had. 19De knechten van Izak dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een put vanlevend water. 20En de herders van Gerar twistten met Izaks herders, zeggende: Dit water hoortons toe! Daarom noemde hij de naam van die put Esek, omdat zij met hemgekeven hadden. 21Toen groeven zij een andere put, en daar twistten zij ook over; daarom noemdehij deszelfs naam Sitna. 22En hij brak op van daar, en groef een andere put, en zij twistten over dien niet;daarom noemde hij deszelfs naam Rehoboth, en zeide: Want nu heeft ons deHEERE ruimte gemaakt, en wij zijn gewassen in dit land. 23Daarna toog hij van daar op naar Ber-seba. 24En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht, en zeide: Ik ben de God vanAbraham, uw vader; vrees niet; want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen, en uwzaad vermenigvuldigen, om Abrahams, Mijns knechts, wil. 25Toen bouwde hij daar een altaar, en riep den Naam des HEEREN aan. En hijsloeg aldaar zijn tent op; en Izaks knechten groeven daar een put. 26En Abimelech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzat, zijn vriend, en Pichol, zijnkrijgsoverste. 27En Izak zeide tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen, daar gij mij haat, en hebtmij van u weggezonden? 28En zij zeiden: Wij hebben merkelijk gezien, dat de HEERE met u is; daaromhebben wij gezegd: Laat toch een eed tussen ons zijn, tussen ons en tussen u, enlaat ons een verbond met u maken: 29Zo gij bij ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd hebben, en gelijk alswij bij u alleenlijk goed gedaan hebben, en hebben u in vrede laten trekken! Gijzijt nu de gezegende des HEEREN! 30Toen maakte hij hun een maaltijd, en zij aten en dronken. 31En zij stonden des morgens vroeg op, en zwoeren de een den ander; daarna lietIzak hen gaan, en zij togen van hem in vrede. 32En het geschiedde ten zelfde dage, dat Izaks knechten kwamen, en boodschaptenhem van de zaak des puts, dien zij gegraven hadden, en zij zeiden hem: Wijhebben water gevonden. 33En hij noemde denzelven Seba; daarom is de naam dier stad Ber-seba, tot opdezen dag. 34Als nu Ezau veertig jaren oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter vanBeeri, den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon, den Hethiet. 35En deze waren voor Izak en Rebekka een bitterheid des geestes.

Chapter 27

1En het geschiedde, als Izak oud geworden was, en zijn ogen donker gewordenwaren, en hij niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn grootsten zoon, en zeide tothem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik! 2En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet den dag mijns doods niet. 3Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit in hetveld, en jaag mij een wildbraad; 4En maak mij smakelijke spijzen, zo als ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ikete; opdat mijn ziel u zegene, eer ik sterve. 5Rebekka nu hoorde toe, als Izak tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau ging in hetveld, om een wildbraad te jagen, dat hij het inbracht. 6Toen sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader totEzau, uw broeder, horen spreken, zeggende: 7Breng mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijzen toe, dat ik ete; en ik zalu zegenen voor het aangezicht des HEEREN, voor mijn dood. 8Nu dan, mijn zoon! hoor mijn stem in hetgeen ik u gebiede. 9Ga nu heen tot de kudde, en haal mij van daar twee goede geitenbokjes; en ik zaldie voor uw vader maken tot smakelijke spijzen, gelijk als hij gaarne heeft. 10En gij zult ze tot uw vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene voor zijndood. 11Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een harigman, en ik ben een glad man. 12Misschien zal mij mijn vader betasten, en ik zal in zijn ogen zijn als een bedrieger;zo zoude ik een vloek over mij halen, en niet een zegen. 13En zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon! hoor alleen naarmijn stem, en ga, haal ze mij. 14Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht ze zijn moeder; en zijn moeder maaktesmakelijke spijzen, gelijk als zijn vader gaarne had. 15Daarna nam Rebekka de kostelijke klederen van Ezau, haar grootsten zoon, diezij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob, haar kleinsten zoon, aan. 16En de vellen van de geitenbokjes trok zij over zijn handen, en over de gladdigheidvan zijn hals. 17En zij gaf de smakelijke spijzen, en het brood, welke zij toegemaakt had, in dehand van Jakob, haar zoon. 18En hij kwam tot zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik;wie zijt gij, mijn zoon? 19En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Ezau uw eerstgeborene; ik heb gedaan, gelijk als gij tot mij gesproken hadt; sta toch op, zit, en eet van mijn wildbraad, opdat uw ziel mij zegene. 20Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, dat gij het zo haast gevonden hebt, mijnzoon? En hij zeide: Omdat de HEERE uw God dat heeft doen ontmoeten voormijn aangezicht. 21En Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn zoon! of gij mijn zoonEzau zelf zijt, of niet. 22Toen kwam Jakob bij, tot zijn vader Izak, die hem betastte; en hij zeide: De stemis Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau's handen. 23Doch hij kende hem niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk zijns broedersEzau's handen; en hij zegende hem. 24En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het! 25Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons ete, opdatmijn ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk. 26En zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij, en kus mij, mijn zoon! 27En hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij de reuk zijner klederen, enzegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk de HEERE gezegend heeft. 28Zo geve u dan God van de dauw des hemels, en de vettigheid der aarde, enmenigte van tarwe en most. 29Volken zullen u dienen, en natien zullen zich voor u nederbuigen; wees heer overuw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen!Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend! 30En het geschiedde, als Izak voleindigd had Jakob te zegenen, zo geschiedde het, toen Jakob maar even van het aangezicht van zijn vader Izak uitgegaan was, datEzau, zijn broeder, van zijn jacht kwam. 31Hij nu maakte smakelijke spijzen toe, en bracht die tot zijn vader; en hij zeide totzijn vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uw zielmij zegene. 32En Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uweerstgeborene, Ezau. 33Toen verschrikte Izak met zeer grote verschrikking, gans zeer, en zeide: Wie is hijdan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft? en ik heb van allesgegeten, eer gij kwaamt, en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen. 34Als Ezau de woorden zijns vaders hoorde, zo schreeuwde hij met een groten enbitteren schreeuw, gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijnvader! 35En hij zeide: Uw broeder is gekomen met bedrog, en heeft uw zegenweggenomen. 36Toen zeide hij: Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu tweereizen heeft bedrogen? mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hijmijn zegen genomen! Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mijuitbehouden? 37Toen antwoordde Izak, en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over ugezet, en al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem metkoorn en most ondersteund; wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon? 38En Ezau zeide tot zijn vader: Hebt gij maar dezen enen zegen, mijn vader? Zegenmij, ook mij, mijn vader! En Ezau hief zijn stem op, en weende. 39Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aardezullen uw woningen zijn, en van den dauw des hemels van boven af zult gijgezegend zijn. 40En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zalgeschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken. 41En Ezau haatte Jakob om dien zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had; enEzau zeide in zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zalmijn broeder Jakob doden. 42Toen aan Rebekka deze woorden van Ezau, haar grootsten zoon, geboodschaptwerden, zo zond zij heen, en ontbood Jakob, haar kleinsten zoon, en zeide tothem: Zie, uw broeder Ezau troost zich over u, dat hij u doden zal. 43Nu dan, mijn zoon! hoor naar mijn stem, en maak u op, vlied gij naar Haran, totLaban, mijn broeder. 44En blijf bij hem enige dagen, totdat de hittige gramschap uws broeders kere; 45Totdat de toorn uws broeders van u afkere, en hij vergeten hebbe, hetgeen gijhem gedaan hebt; dan zal ik zenden, en u van daar nemen; waarom zoude ik ookvan u beiden beroofd worden op een dag? 46En Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochterenHeths! Indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Heths, gelijk deze zijn, van de dochteren dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn?

Chapter 28

1En Izak riep Jakob, en zegende hem; en gebood hem, en zeide tot hem: Neemgeen vrouw van de dochteren van Kanaan. 2Maak u op, ga naar Paddan-Aram, ten huize van Bethuel, den vader uwermoeder, en neem u van daar een vrouw, van de dochteren van Laban, uwermoeders broeder. 3En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar, en vermenigvuldige u, dat gijtot een hoop volken wordt. 4En Hij geve u den zegen van Abraham; aan u, en uw zaad met u, opdat gij erfelijkbezit het land uwer vreemdelingschappen, hetwelk God aan Abraham gegevenheeft. 5Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram, tot Laban, den zoonvan Bethuel, den Syrier, den broeder van Rebekka, Jakobs en Ezau's moeder. 6Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend, en hem naar Paddan-Aramweggezonden had om zich van daar een vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren vanKanaan; 7En dat Jakob zijn vader en zijn moeder gehoorzaam geweest was, en naarPaddan-Aram getrokken was; 8En dat Ezau zag, dat de dochteren van Kanaan kwaad waren in de ogen vanIzak, zijn vader; 9Zo ging Ezau tot Ismael, en nam zich tot een vrouw boven zijn vrouwen,Mahalath, de dochter van Ismael, den zoon van Abraham, de zuster vanNebajoth. 10Jakob dan toog uit van Ber-seba, en ging naar Haran. 11En hij geraakte op een plaats, waar hij vernachtte; want de zon was ondergegaan;en hij nam van de stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en legde zich teslapen te dierzelver plaats. 12En hij droomde; en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aande hemel raakte; en ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neder. 13En ziet, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uwvader Abraham, en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik aanu geven, en aan uw zaad. 14En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u, en in uw zaadzullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. 15En zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ikzal u wederbrengen in dit land; want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaanhebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb. 16Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Gewisselijk is de HEERE aandeze plaats, en ik heb het niet geweten! 17En hij vreesde, en zeide: Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huisGods, en dit is de poort des hemels! 18Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam dien steen, dien hij tot zijnhoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en goot daar olieboven op. 19En hij noemde den naam dier plaats Beth-El; daar toch de naam dier stad tevoren was Luz. 20En Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebbenbrood om te eten, en klederen om aan te trekken; 21En ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn; zo zal de HEERE mijtot een God zijn! 22En deze steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Godswezen, en van alles, wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven!

Chapter 29

1Toen hief Jakob zijn voeten op, en ging naar het land der kinderen van hetOosten. 2En hij zag toe, en ziet, er was een put in het veld; en ziet, er waren drie kuddenschapen nevens dien nederliggende; want uit dien put drenkten zij de kudden; ener was een grote steen op den mond van dien put. 3En derwaarts werden al de kudden verzameld, en zij wentelden den steen van denmond des puts, en drenkten de schapen, en legden den steen weder op den mondvan dien put, op zijn plaats. 4Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders! van waar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijnvan Haran. 5En hij zeide tot hen: Kent gij Laban, den zoon van Nahor? En zij zeiden: Wijkennen hem. 6Voorts zeide hij tot hen: Is het wel met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie,Rachel, zijn dochter, komt met de schapen. 7En hij zeide: Ziet, het is nog hoog dag, het is geen tijd, dat het vee verzameldworde; drenkt de schapen, en gaat heen, weidt dezelve. 8Toen zeiden zij: Wij kunnen niet, totdat al de kudden samen zullen vergaderd zijn, en dat men den steen van den mond des puts afwentele, opdat wij de schapendrenken. 9Als hij nog met hen sprak, zo kwam Rachel met de schapen, die haar vadertoebehoorden; want zij was een herderin. 10En het geschiedde, als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijner moedersbroeder, en de schapen van Laban, zijner moeders broeder, dat Jakob toetrad, en wentelde den steen van den mond des puts, en drenkte de schapen van Laban, zijner moeders broeder. 11En Jakob kuste Rachel; en hij hief zijn stem op en weende. 12En Jakob gaf Rachel te kennen, dat hij een broeder van haar vader, en dat hij dezoon van Rebekka was. Toen liep zij heen, en gaf het aan haar vader te kennen. 13En het geschiedde, als Laban die tijding hoorde van Jakob, zijner zusters zoon, zoliep hij hem tegemoet, en omhelsde hem, en kuste hem, en bracht hem tot zijnhuis. En hij vertelde Laban al deze dingen. 14Toen zeide Laban tot hem: Voorwaar, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees! En hijbleef bij hem een volle maand. 15Daarna zeide Laban tot Jakob: Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij derhalveom niet dienen? verklaar mij, wat zal uw loon zijn? 16En Laban had twee dochters: de naam der grootste was Lea; en de naam derkleinste was Rachel. 17Doch Lea had tedere ogen; maar Rachel was schoon van gedaante, en schoonvan aangezicht. 18En Jakob had Rachel lief; en hij zeide: Ik zal u zeven jaren dienen, om Rachel, uwkleinste dochter. 19Toen zeide Laban: Het is beter, dat ik haar aan u geve, dan dat ik haar aan eenanderen man geve; blijf bij mij. 20Alzo diende Jakob om Rachel zeven jaren; en die waren in zijn ogen als enigedagen, omdat hij haar liefhad. 21Toen zeide Jakob tot Laban: Geef mijn huisvrouw, want mijn dagen zijn vervuld, dat ik tot haar inga. 22Zo verzamelde Laban al de mannen dier plaats, en maakte een maaltijd. 23En het geschiedde des avonds, dat hij zijn dochter Lea nam, en bracht haar tothem; en hij ging tot haar in. 24En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn dochter, tot eendienstmaagd. 25En het geschiedde des morgens, en ziet, het was Lea. Daarom zeide hij tot Laban:Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt; heb ik niet bij u gediend om Rachel? waaromhebt gij mij dan bedrogen? 26En Laban zeide: Men doet alzo niet te dezer onzer plaatse, dat men de kleinsteuitgeve voor de eerstgeborene. 27Vervul de week van deze; dan zullen wij u ook die geven, voor den dienst, diengij nog andere zeven jaren bij mij dienen zult. 28En Jakob deed alzo; en hij vervulde de week van deze. Toen gaf hij hem Rachel, zijn dochter, hem tot een vrouw. 29En Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn dienstmaagd Bilha, haar tot eendienstmaagd. 30En hij ging ook in tot Rachel, en had ook Rachel liever dan Lea; en hij diende bijhem nog andere zeven jaren. 31Toen nu de HEERE zag, dat Lea gehaat was, opende Hij haar baarmoeder; maarRachel was onvruchtbaar. 32En Lea werd bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; wantzij zeide: Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijnman mij nu liefhebben. 33En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Dewijl de HEEREgehoord heeft, dat ik gehaat was, zo heeft Hij mij ook dezen gegeven; en zijnoemde zijn naam Simeon. 34En zij werd nog bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal mijnman bij mij voegen, dewijl ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde zijzijn naam Levi. 35En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik denHEERE loven; daarom noemde zij zijn naam Juda. En zij hield op van baren. Genesis 30

Chapter 30

1Als nu Rachel zag, dat zij Jakob niet baarde, zo benijdde Rachel haar zuster; enzij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen! of indien niet, zo ben ik dood. 2Toen ontstak Jakobs toorn tegen Rachel, en hij zeide: Ben ik dan in plaats vanGod, Die de vrucht des buiks van u geweerd heeft? 3En zij zeide: Zie, daar is mijn dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijnknieen bare, en ik ook uit haar gebouwd worde. 4Zo gaf zij hem haar dienstmaagd Bilha tot een vrouw; en Jakob ging tot haar in. 5En Bilha werd zwanger, en baarde Jakob een zoon. 6Toen zeide Rachel: God heeft mij gericht, en ook mijn stem verhoord, en heeft mijeen zoon gegeven; daarom noemde zij zijn naam Dan. 7En Bilha, Rachels dienstmaagd, werd wederom bevrucht, en baarde Jakob dentweeden zoon. 8Toen zeide Rachel: Ik heb worstelingen Gods met mijn zuster geworsteld; ookheb ik de overhand gehad; en zij noemde zijn naam Nafthali. 9Toen nu Lea zag, dat zij ophield van baren, nam zij ook haar dienstmaagd Zilpa, en gaf die aan Jakob tot een vrouw. 10En Zilpa, Lea's dienstmaagd, baarde Jakob een zoon. 11Toen zeide Lea: Er komt een hoop! en zij noemde zijn naam Gad. 12Daarna baarde Zilpa, Lea's dienstmaagd, Jakob een tweeden zoon. 13Toen zeide Lea: Tot mijn geluk! want de dochters zullen mij gelukkig achten; enzij noemde zijn naam Aser. 14En Ruben ging in de dagen van de tarweoogst, en hij vond Dudaim in het veld, enhij bracht die tot zijn moeder Lea. Toen zeide Rachel tot Lea: Geef mij toch vanuws zoons Dudaim. 15En zij zeide tot haar: Is het weinig, dat gij mijn man genomen hebt, dat gij ookmijns zoons Dudaim nemen zult? Toen zeide Rachel: Daarom zal hij dezen nachtvoor uws zoons Dudaim bij u liggen. 16Als nu Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea uit hem tegemoet, en zeide:Gij zult tot mij inkomen; want ik heb u om loon zekerlijk gehuurd voor mijnszoons Dudaim; en hij lag dien nacht bij haar. 17En God verhoorde Lea; en zij werd bevrucht, en baarde Jakob den vijfden zoon. 18Toen zeide Lea: God heeft mijn loon gegeven, nadat ik mijn dienstmaagd aan mijnman gegeven heb; en zij noemde zijn naam Issaschar. 19En Lea werd wederom bevrucht, en zij baarde Jakob den zesden zoon. 20En Lea zeide: God heeft mij, mij heeft Hij begiftigd met een goede gift; ditmaal zalmijn man mij bijwonen; want ik heb hem zes zonen gebaard; en zij noemde zijnnaam Zebulon. 21En zij baarde daarna een dochter; en zij noemde haar naam Dina. 22God dacht ook aan Rachel; en God verhoorde haar, en opende haarbaarmoeder. 23En zij werd bevrucht, en baarde een zoon; en zij zeide: God heeft mijn smaadheidweggenomen! 24En zij noemde zijn naam Jozef, zeggende: De HEERE voege mij een anderenzoon daartoe. 25En het geschiedde, Als Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide:Laat mij vertrekken, dat ik ga tot mijn plaats, en naar mijn land. 26Geef mijn vrouwen, en mijn kinderen, om welke ik u gediend heb, dat ik vertrek;want gij weet mijn dienst, die ik u gediend heb. 27Toen zeide Laban tot hem: Zo ik nu genade gevonden heb in uw ogen; ik hebwaargenomen, dat de HEERE mij om uwentwil gezegend heeft. 28Hij zeide dan: Noem mij uitdrukkelijk uw loon, dat ik geven zal. 29Toen zeide hij tot hem: Gij weet, hoe ik u gediend heb, en hoe uw vee bij mijgeweest is. 30Want het weinige, dat gij voor mij gehad hebt, dat is tot een menigte uitgebroken;en de HEERE heeft u gezegend bij mijn voet; nu dan, wanneer zal ik ook werkenvoor mijn huis? 31En hij zeide: Wat zal ik u geven? Toen zeide Jakob: Gij zult mij niet met al geven, indien gij mij deze zaak doen zult; ik zal wederom uw kudden weiden, enbewaren. 32Ik zal heden door uw ganse kudde gaan, daarvan afzonderende al hetgespikkelde en geplekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren, en hetgeplekte en gespikkelde onder de geiten; en zulks zal mijn loon zijn. 33Zo zal mijn gerechtigheid op den dag van morgen met mij getuigen, als gij komenzult over mijn loon, voor uw aangezicht; al wat niet gespikkeld en geplekt is onderde geiten en bruin onder de lammeren, dat zij bij mij gestolen. 34Toen zeide Laban: Zie, och ja, het zij naar uw woord! 35En hij zonderde af ten zelfden dage de gesprenkelde en geplekte bokken en al degespikkelde en geplekte geiten, al waar wit aan was, en al het bruine onder delammeren; en hij gaf dezelve in de hand zijner zonen. 36En hij stelde een weg van drie dagen tussen hem, en tussen Jakob; en Jakobweidde de overige kudde van Laban. 37Toen nam zich Jakob roeden van groen populierenhout, en van hazelaar, en vankastanjen; en hij schilde daarin witte strepen, ontblotende het wit, hetwelk aan dieroeden was. 38En hij legde deze roeden, die hij geschild had, in de goten, en in de drinkbakkenvan het water, waar de kudde kwam drinken, tegenover de kudde; en zij werdenverhit, als zij kwamen om te drinken. 39Als dan de kudde verhit werd bij de roeden, zo lammerde de kuddegesprenkelde, gespikkelde, en geplekte. 40Toen scheidde Jakob de lammeren, en hij wendde het gezicht der kudde op hetgesprenkelde, en al het bruine onder Labans kudde; en hij stelde zijn kuddenalleen, en hij zette ze niet bij de kudde van Laban. 41En het geschiedde, telkens als de kudde der vroegelingen verhit werd, zo steldeJakob de roeden voor de ogen der kudde in de goten, opdat zij hittig werden bijde roeden. 42Maar als de kudde spade hittig werd, zo stelde hij ze niet, zodat de spadelingenLaban, en de vroegelingen Jakob toekwamen. 43En die man brak gans zeer uit in menigte, en hij had vele kudden, endienstmaagden, en dienstknechten, en kemelen, en ezelen.

Chapter 31

1Toen hoorde hij de woorden der zonen van Laban, zeggende: Jakob heeftgenomen alles, wat onzes vaders was, en van hetgeen, dat onzes vaders was, heeft hij al deze heerlijkheid gemaakt. 2Jakob zag ook het aangezicht van Laban aan, en ziet, het was jegens hem niet alsgisteren en eergisteren. 3En de HEERE zeide tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen, en tot uwmaagschap, en Ik zal met u zijn. 4Toen zond Jakob heen, en riep Rachel en Lea, op het veld tot zijn kudde; 5En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws vaders, dat het jegens mij niet is alsgisteren en eergisteren; doch de God mijns vaders is bij mij geweest. 6En gijlieden weet, dat ik met al mijn macht uw vader gediend heb. 7Maar uw vader heeft bedriegelijk met mij gehandeld, en heeft mijn loon tien malenveranderd; doch God heeft hem niet toegelaten, om mij kwaad te doen. 8Wanneer hij aldus zeide: De gespikkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al dekudden gespikkelde; en wanneer hij alzo zeide: De gesprenkelde zullen uw loonzijn, zo lammerden al de kudden gesprenkelde. 9Alzo heeft God uw vader het vee ontrukt, en aan mij gegeven. 10En het geschiedde ten tijde, als de kudde hittig werd, dat ik mijn ogen ophief, enik zag in den droom; en ziet, de bokken, die de kudden beklommen, warengesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlakkig. 11En de Engel Gods zeide tot mij in de droom: Jakob! En ik zeide: Zie, hier ben ik! 12En Hij zeide: Hef toch uw ogen op, en zie! alle bokken, die de kudde beklimmen, zijn gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlakkig; want Ik heb gezien alles, watLaban u doet. 13Ik ben die God van Beth-El, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gijMij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land, en keer weder inhet land uwer maagschap. 14Toen antwoordden Rachel en Lea, en zeiden tot hem: Is er nog voor ons een deelof erfenis, in het huis onzes vaders? 15Zijn wij niet vreemden van hem geacht? Want hij heeft ons verkocht, en hij heeftook steeds ons geld verteerd. 16Want al de rijkdom, welke God onze vader heeft ontrukt, die is onze, en van onzezonen; nu dan, doe alles, wat God tot u gezegd heeft. 17Toen maakte zich Jakob op, en laadde zijn zonen en zijn vrouwen op kemelen. 18En hij voerde al zijn vee weg, en al zijn have, die hij gewonnen had, het vee, dathij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram geworven had, om te komen tot Izak, zijnvader, naar het land Kanaan. 19Laban nu was gegaan, om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim, diehaar vader had. 20En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban, den Syrier, overmits hij hem niet tekennen gaf, dat hij vlood. 21En hij vlood, en al wat het zijne was, en hij maakte zich op, en voer over de rivier, en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte Gilead. 22En ten derden dage werd aan Laban geboodschapt, dat Jakob gevloden was. 23Toen nam hij zijn broeders met zich, en jaagde hem achterna, een weg van zevendagen, en hij kreeg hem op het gebergte van Gilead. 24Doch God kwam tot Laban, den Syrier, in een droom des nachts, en Hij zeide tothem: Wacht u, dat gij met Jakob spreekt, noch goed, noch kwaad. 25En Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijn tent geslagen op dat gebergte;ook sloeg Laban met zijn broederen de zijne op het gebergte van Gilead. 26Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij u aan mijn hart ontstolenhebt, en mijn dochteren ontvoerd hebt, als gevangenen met het zwaard? 27Waarom zijt gij heimelijk gevloden, en hebt u aan mij ontstolen? en hebt het mijniet aangezegd, dat ik u geleid had met vreugde, en met gezangen, met trommel enmet harp? 28Ook hebt gij mij niet toegelaten mijn zonen en mijn dochteren te kussen; nu, gijhebt dwaselijk gehandeld, zo doende. 29Het ware in de macht mijner hand aan ulieden kwaad te doen; maar de God vanulieder vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht u, van metJakob te spreken, of goed, of kwaad. 30En nu, gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij zo zeer begerig waart naaruws vaders huis; waarom hebt gij mijn goden gestolen? 31Toen antwoordde Jakob, en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want ik zeide:Opdat gij niet misschien uw dochteren mij ontweldigdet! 32Bij wien gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven! Onderken gij voor onzebroederen, wat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet, dat Racheldezelve gestolen had. 33Toen ging Laban in de tent van Jakob, en in de tent van Lea, en in de tent van debeide dienstmaagden, en hij vond niets; en als hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel. 34Maar Rachel had de terafim genomen, en zij had die in een kemels zadeltuiggelegd, en zij zat op dezelve. En Laban betastte die ganse tent, en hij vond niets. 35En zij zeide tot haar vader: Dat de toorn niet ontsteke in mijns heren ogen, omdatik voor uw aangezicht niet kan opstaan; want het gaat mij naar der vrouwenwijze; en hij doorzocht; maar hij vond de terafim niet. 36Toen ontstak Jakob, en twistte met Laban; en Jakob antwoordde en zeide totLaban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo hittiglijk hebtnagejaagd? 37Als gij al mijn huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad uwshuizes! Leg het hier voor mijn broederen en uw broederen, en laat hen richtentussen ons beiden. 38Deze twintig jaren ben ik bij u geweest; uw ooien en uw geiten hebben nietmisdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten. 39Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht; ik heb het geboet; gij hebt het van mijnhand geeist, het ware des daags gestolen, of des nachts gestolen. 40Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde, en bij nacht de vorst, en datmijn slaap van mijn ogen week. 41Ik ben nu twintig jaren in uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend om uwbeide dochteren, en zes jaren om uw kudde; en gij hebt mijn loon tien malenveranderd. 42Ten ware de God van mijn vader, de God van Abraham, en de Vreze van Izak, bij mij geweest was, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben! Godheeft mijn ellende, en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisterennacht bestraft. 43Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters, endeze zonen zijn mijn zonen, en deze kudde is mijn kudde, ja, al wat gij ziet, dat ismijn; en wat zoude ik aan deze mijn dochteren heden doen? of aan haar zonen, die zij gebaard hebben? 44Nu dan, kom, laat ons een verbond maken, ik en gij, dat het tot een getuigenis zijtussen mij en tussen u! 45Toen nam Jakob een steen, en hij verhoogde die, tot een opgericht teken. 46En Jakob zeide tot zijn broederen: Vergadert stenen! En zij namen stenen, enmaakten een hoop; en zij aten aldaar op dien hoop. 47En Laban noemde hem Jegar-Sahadutha; maar Jakob noemde denzelven Gilead. 48Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen mij en tussen u!Daarom noemde men zijn naam Gilead, 49En Mizpa; omdat hij zeide: Dat de HEERE opzicht neme tussen mij en tussen u, wanneer wij de een van den ander zullen verborgen zijn! 50Zo gij mijn dochteren beledigt, en zo gij vrouwen neemt boven mijn dochteren, niemand is bij ons; zie toe, God zal getuige zijn tussen mij en tussen u! 51Laban zeide voorts tot Jakob: Zie, daar is deze zelfde hoop, en zie, daar is ditopgericht teken, hetwelk ik opgeworpen heb tussen mij en tussen u; 52Deze zelfde hoop zij getuige, en dit opgericht teken zij getuige, dat ik tot u voorbijdeze hoop niet komen zal, en dat gij tot mij, voorbij deze hoop en dit opgerichtteken, niet komen zult ten kwade! 53De God van Abraham, en de God van Nahor, de God huns vaders richte tussenons! En Jakob zwoer bij de Vreze zijn vaders Izaks. 54Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte, en hij nodigde zijn broederen, om brood te eten; en zij aten brood, en vernachtten op dat gebergte. 55En Laban stond des morgens vroeg op, en kuste zijn zonen, en zijn dochteren, enzegende hen; en Laban trok heen, en keerde weder tot zijn plaats.

Chapter 32

1Jakob toog ook zijns weegs; en de engelen Gods ontmoetten hem. 2En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger Gods! en hij noemde dennaam derzelver plaats Mahanaim. 3En Jakob zond boden uit voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar het landSeir, de landstreek van Edom. 4En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer, tot Ezau: Zo zegtJakob, uw knecht: Ik heb als vreemdeling gewoond bij Laban, en heb er tot nutoe vertoefd; 5En ik heb ossen en ezelen, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezondenom mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in uw ogen. 6En de boden kwamen weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uwbroeder, tot Ezau; en ook trekt hij u tegemoet, en vierhonderd mannen met hem. 7Toen vreesde Jakob zeer, en hem was bange; en hij verdeelde het volk, dat methem was, en de schapen, en de runderen, en de kemels, in twee heiren; 8Want hij zeide: Indien Ezau op het ene heir komt, en slaat het, zo zal hetovergeblevene heir ontkomen. 9Voorts zeide Jakob: O, God mijns vaders Abrahams, en God mijns vaders Izaks, o HEERE! Die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land, en tot uwmaagschap, en Ik zal wel bij u doen! 10Ik ben geringer dan al deze weldadigheden, en dan al deze trouw, die Gij aan Uwknecht gedaan hebt; want ik ben met mijn staf over deze Jordaan gegaan, en nuben ik tot twee heiren geworden! 11Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezau's hand; want ik vreze hem, dat hijniet misschien kome, en mij sla, de moeder met de zonen! 12Gij hebt immers gezegd: Ik zal gewisselijk bij u weldoen, en Ik zal uw zaad stellenals het zand der zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden! 13En hij vernachtte aldaar dienzelfden nacht; en hij nam van hetgeen, dat hem in zijnhand kwam, een geschenk voor Ezau zijn broeder; 14Tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen; 15Dertig zogende kemelinnen met haar veulens, veertig koeien en tien varren, twintigezelinnen en tien jonge ezels. 16En hij gaf die in de hand zijner knechten, elke kudde bijzonder; en hij zeide tot zijnknechten: Gaat gijlieden door, voor mijn aangezicht, en stelt ruimte tussen kuddeen tussen kudde. 17En hij gebood de eerste, zeggende: Wanneer Ezau, mijn broeder, u ontmoetenzal, en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij? en waarheen gaat gij? en wiens zijndeze voor uw aangezicht? 18Zo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van uw knecht Jakob, gezonden tot mijnheer, tot Ezau, en zie, hij zelf is ook achter ons! 19En hij gebood ook den tweede, ook den derde, ook allen, die de kuddennagingen, zeggende: Naar ditzelfde woord zult gij spreken tot Ezau, als gij hemvinden zult. 20En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons! Want hij zeide: Ik zalzijn aangezicht verzoenen met dit geschenk, dat voor mijn aangezicht gaat, endaarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen. 21Alzo ging dat geschenk heen voor zijn aangezicht; doch hijzelf vernachttedienzelfden nacht in het leger. 22En hij stond op in dienzelfden nacht, en hij nam zijn twee vrouwen, en zijn tweedienstmaagden, en zijn elf kinderen, en hij toog over het veer van de Jabbok. 23En hij nam ze, en deed hen over die beek trekken; en hij deed overtrekkenhetgeen hij had. 24Doch Jakob bleef alleen over; en een man worstelde met hem, totdat de dageraadopging. 25En toen Hij zag, dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij het gewricht zijner heupaan, zodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd, als Hij met hemworstelde. 26En Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zalU niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent. 27En Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. 28Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israel; want gij hebtu vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht. 29En Jakob vraagde, en zeide: Geef toch Uw naam te kennen. En Hij zeide:Waarom is het, dat gij naar Mijn naam vraagt? En Hij zegende hem aldaar. 30En Jakob noemde den naam dier plaats Pniel: Want, zeide hij, ik heb God gezienvan aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest. 31En de zon rees hem op, als hij door Pniel gegaan was; en hij was hinkende aanzijn heup. 32Daarom eten de kinderen Israels de verrukte zenuw niet, die op het gewricht derheup is, tot op dezen dag, omdat Hij het gewricht van Jakobs heup aangeroerdhad, aan de verrukte zenuw.

Chapter 33

1En Jakob hief zijn ogen op en zag; en ziet, Ezau kwam, en vierhonderd mannenmet hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea, en onder Rachel, en onderde twee dienstmaagden. 2En hij stelde de dienstmaagden en haar kinderen vooraan; en Lea en haarkinderen meer achterwaarts; maar Rachel en Jozef de achterste. 3En hij ging voorbij hun aangezicht heen, en hij boog zich zeven malen ter aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam. 4Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm, en viel hem aan den hals, en kuste hem; en zij weenden. 5Daarna hief hij zijn ogen op, en zag die vrouwen en die kinderen, en zeide: Wiezijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die God aan uw knecht genadiglijkverleend heeft. 6Toen traden de dienstmaagden toe, zij en haar kinderen, en zij bogen zich neder. 7En Lea trad ook toe, met haar kinderen, en zij bogen zich neder; en daarna tradJozef toe en Rachel, en zij bogen zich neder. 8En hij zeide: Voor wien is u al dit heir, dat ik ontmoet heb? En hij zeide: Omgenade te vinden in de ogen mijns heren! 9Maar Ezau zeide: Ik heb veel, mijn broeder! het zij het uwe, wat gij hebt! 10Toen zeide Jakob: Och neen! indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, zoneem mijn geschenk van mijn hand; daarom, omdat ik uw aangezicht gezien heb, als had ik Gods aangezicht gezien, en gij welgevallen aan mij genomen hebt. 11Neem toch mijn zegen, die u tegemoet gebracht is, dewijl het God mij genadiglijkverleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. 12En hij zeide: Laat ons reizen en voorttrekken; en ik zal voor u trekken. 13Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat deze kinderen teder zijn, en dat ikzogende schapen en koeien bij mij heb; indien men dezelve maar een dag afdrijft, zo zal de gehele kudde sterven. 14Mijn heer trekke toch voorbij, voor het aangezicht van zijn knecht; en ik zal mijop mijn gemak als leidsman voegen, naar den gang van het werk, hetwelk voormijn aangezicht is, en naar den gang dezer kinderen, totdat ik bij mijn heer te Seirkome. 15En Ezau zeide: Laat mij toch van dit volk, dat met mij is, u bijstellen. En hij zeide:Waartoe dat? laat mij genade vinden in mijns heren ogen! 16Alzo keerde Ezau dien dag wederom zijns weegs naar Seir toe. 17Maar Jakob reisde naar Sukkoth, en bouwde een huis voor zich, en maaktehutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth. 18En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaan, als hijkwam van Paddan-Aram; en hij legerde zich in het gezicht der stad. 19En hij kocht een deel des velds, waarop hij zijn tent gespannen had, van de handder zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds. 20En hij richte aldaar een altaar op, en noemde het: De God Israels is God!

Chapter 34

1En Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging uit, om dedochteren van dat land te bezien. 2Sichem nu, de zoon van Hemor den Heviet, den landvorst, zag haar, en hij namze, en lag bij haar, en verkrachtte ze. 3En zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs dochter; en hij had de jonge dochter lief, ensprak naar het hart van de jonge dochter. 4Sichem sprak ook tot zijn vader Hemor, zeggende: Neem mij deze dochter toteen vrouw. 5Toen Jakob hoorde, dat hij zijn dochter Dina verontreinigd had, zo waren zijnzonen met het vee in het veld; en Jakob zweeg, totdat zij kwamen. 6En Hemor, de vader van Sichem, ging uit tot Jakob, om met hem te spreken. 7En de zonen van Jakob kwamen van het veld, als zij dit hoorden; en het smarttedeze mannen, en zij ontstaken zeer, omdat hij dwaasheid in Israel gedaan had,Jakobs dochter beslapende, hetwelk alzo niet zoude gedaan worden. 8Toen sprak Hemor met hen, zeggende: Mijns zoons Sichems ziel is verliefd opulieder dochter; geeft hem haar toch tot een vrouw. 9En verzwagert u met ons; geeft ons uw dochteren; en neemt voor u onzedochteren; 10En woont met ons; en het land zal voor uw aangezicht zijn; woont, en handeltdaarin, en stelt u tot bezitters daarin. 11En Sichem zeide tot haar vader, en tot haar broederen: Laat mij genade vinden inuw ogen; en wat gij tot mij zeggen zult, zal ik geven. 12Vergroot zeer over mij den bruidschat en het geschenk; en ik zal geven, gelijk alsgij tot mij zult zeggen; geef mij slechts de jonge dochter tot een vrouw. 13Toen antwoordden Jakobs zonen aan Sichem en Hemor, zijn vader, bedriegelijk, en spraken (overmits dat hij Dina, hun zuster, verontreinigd had); 14En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zusteraan een man geven zouden, die de voorhuid heeft; want dat ware ons eenschande. 15Doch hierin zullen wij u ter wille zijn, zo gij wordt gelijk als wij, dat onder ubesneden worde al wat mannelijk is. 16Dan zullen wij u onze dochteren geven, en uw dochteren zullen wij ons nemen, enwij zullen met u wonen, en wij zullen tot een volk zijn. 17Maar zo gij naar ons niet zult horen, om besneden te worden, zo zullen wij onzedochteren nemen, en wegtrekken. 18En hun woorden waren goed in de ogen van Hemor, en in de ogen van Sichem,Hemors zoon. 19En de jongeling vertoogde niet, deze zaak te doen; want hij had lust in Jakobsdochter; en hij was geeerd boven al zijns vaders huis. 20Zo kwam Hemor en Sichem, zijn zoon, tot hunner stadspoort; en zij spraken totde mannen hunner stad, zeggende: 21Deze mannen zijn vreedzaam met ons; daarom laat hen in dit land wonen, endaarin handelen, en het land (ziet het is wijd van begrip) voor hun aangezicht zijn;wij zullen ons hun dochteren tot vrouwen nemen, en wij zullen onze dochteren aanhen geven. 22Doch hierin zullen deze mannen ons ter wille zijn, dat zij met ons wonen, om toteen volk te zijn; als al wat mannelijk is onder ons besneden wordt, gelijk als zijbesneden zijn. 23Hun vee, en hun bezitting, en al hun beesten, zullen die niet onze zijn? Alleen laatons hun te wille zijn, en zij zullen met ons wonen. 24En zij hoorden naar Hemor, en naar Sichem, zijn zoon, allen, die ter zijnerstadspoort uitgingen; en zij werden besneden, al wat mannelijk was, allen, die terzijner stadspoort uitgingen. 25En het geschiedde ten derden dage, toen zij in de smart waren, zo namen de tweezonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders van Dina, een iegelijk zijn zwaard, enkwamen stoutelijk in de stad, en doodden al wat mannelijk was. 26Zij sloegen ook Hemor, en zijn zoon Sichem, dood met de scherpte des zwaards;en zij namen Dina uit Sichems huis, en gingen van daar. 27De zonen van Jakob kwamen over de verslagenen, en plunderden de stad, omdatzij hun zuster verontreinigd hadden. 28Hun schapen, en hun runderen, en hun ezelen, en hetgeen dat in de stad, enhetgeen dat in het veld was, namen zij. 29En al hun vermogen, en al hun kleine kinderen, en hun vrouwen, voerden zijgevankelijk weg, en plunderden denzelven, en al wat binnenshuis was. 30Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkendete maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaanieten, en onder deFerezieten; en ik ben weinig volks in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zozullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. 31En zij zeiden: Zou hij dan met onze zuster als met een hoer doen?

Chapter 35

1Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Beth-El, en woon aldaar;en maak daar een altaar dien God, Die u verscheen, toen gij vluchttet voor hetaangezicht van uw broeder Ezau. 2Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin, en tot allen, die bij hem waren: Doet weg devreemde goden, die in het midden van u zijn, en reinigt u, en verandert uwklederen; 3En laat ons ons opmaken, en optrekken naar Beth-El; en ik zal daar een altaarmaken dien God, Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mijgeweest is op den weg, die ik gewandeld heb. 4Toen gaven zij Jakob al die vreemde goden, die in hun hand waren, en deoorsierselen, die aan hun oren waren, en Jakob verborg ze onder den eikeboom, die bij Sichem is. 5En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden, die rondom henwaren, zodat zij de zonen van Jakob niet achterna jaagden. 6Alzo kwam Jakob te Luz, hetwelk is in het land Kanaan (dat is Beth-El), hij en alhet volk, dat bij hem was. 7En hij bouwde aldaar een altaar, en noemde die plaats El Beth-El; want God washem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vlood. 8En Debora, de voedster van Rebekka, stierf, en zij werd begraven onder aanBeth-El; onder dien eik, welks naam hij noemde Allon-Bachuth. 9En God verscheen Jakob wederom, als hij van Paddan-Aram gekomen was; enHij zegende hem. 10En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob, uw naam zal voortaan niet Jakobgenoemd worden, maar Israel zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israel. 11Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige! wees vruchtbaar, envermenigvuldig! Een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningenzullen uit uw lenden voortkomen. 12En dit land, dat Ik aan Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven; en aanuw zaad na u zal Ik dit land geven. 13Toen voer God van hem op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had. 14En Jakob stelde een opgericht teken op in die plaats, waar Hij met hemgesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer, engoot olie daarover. 15En Jakob noemde den naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had,Beth-El. 16En zij reisden van Beth-El; en er was nog een kleine streek lands om tot Efrath tekomen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren. 17En het geschiedde, als zij het hard had in haar baren, zo zeide de vroedvrouw tothaar: Vrees niet; want deze zoon zult gij ook hebben! 18En het geschiedde, als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemdeBen-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. 19Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, hetwelk isBethlehem. 20En Jakob richtte een gedenkteken op boven haar graf, dit is het gedenkteken vanRachels graf tot op dezen dag. 21Toen verreisde Israel, en hij spande zijn tent op gene zijde van Migdal-Eder. 22En het geschiedde, als Israel in dat land woonde, dat Ruben heenging, en lag bijBilha, zijns vaders bijwijf; en Israel hoorde het. En de zonen van Jakob warentwaalf. 23De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar, en Zebulon. 24De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin. 25En de zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd: Dan en Nafthali. 26En de zonen van Zilpa, Lea's dienstmaagd: Gad en Aser. Deze zijn de zonen vanJakob, die hem geboren zijn in Paddan-Aram. 27En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in Mamre, te Kirjath-Arba, hetwelk isHebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Izak. 28En de dagen van Izak waren honderd jaren, en tachtig jaren. 29En Izak gaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat vandagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem.

Chapter 36

1Dit nu zijn de geboorten van Ezau, welke is Edom. 2Ezau nam zijn vrouwen uit de dochteren van Kanaan, Ada, de dochter van Elon, de Hethiet, en Aholibama, de dochter van Ana, de dochter van Zibeon, deHeviet; 3En Basmath, de dochter van Ismael, zuster van Nebajoth. 4Ada nu baarde aan Ezau Elifaz, en Basmath baarde Rehuel. 5En Aholibama baarde Jehus, en Jaelam, en Korah. Dit zijn de zonen van Ezau, diehem geboren zijn in het land Kanaan. 6Ezau nu had genomen zijn vrouwen, en zijn zonen, en zijn dochters, en al de zielenzijns huizes, en zijn vee, en al zijn beesten, en al zijn bezitting, die hij in het landKanaan geworven had, en was vertrokken naar een ander land, van hetaangezicht van zijn broeder Jakob. 7Want hun have was te veel, om samen te wonen; en het land hunnervreemdelingschappen kon ze niet dragen vanwege hun vee. 8Derhalve woonde Ezau op het gebergte Seir. Ezau is Edom. 9Dit nu zijn de geboorten van Ezau, de vader der Edomieten, op het gebergte vanSeir. 10Dit zijn de namen der zonen van Ezau: Elifaz, de zoon van Ada, Ezau's huisvrouw;Rehuel, de zoon van Basmath, Ezau's huisvrouw. 11En de zonen van Elifaz waren: Teman, Omar, Zefo, en Gaetam, en Kenaz. 12En Timna was een bijwijf van Elifaz, den zoon van Ezau, en zij baarde aan ElifazAmalek; dit zijn de zonen van Ada, Ezau's huisvrouw. 13En dit zijn de zonen van Rehuel: Nahath, en Zerah, Samma en Mizza; dat zijngeweest de zonen van Basmath, Ezau's huisvrouw. 14En dit zijn geweest de zonen van Aholibama, dochter van Ana, dochter vanZibeon, Ezau's huisvrouw; en zij baarde aan Ezau Jehus, en Jaelam, en Korah. 15Dit zijn de vorsten der zonen van Ezau: de zonen van Elifaz, den eerstgeborenevan Ezau, waren: de vorst Teman, de vorst Omar, de vorst Zefo, de vorst Kenaz. 16De vorst Korah, de vorst Gaetam, de vorst Amalek; dat zijn de vorsten van Elifazin het land Edom; dat zijn de zonen van Ada. 17En dit zijn de zonen van Rehuel, den zoon van Ezau: de vorst Nahath, de vorstZera, de vorst Samma, de vorst Mizza; dat zijn de vorsten van Rehuel in het landEdom; dat zijn de zonen van Basmath, de huisvrouw van Ezau. 18En dit zijn de zonen van Aholibama, de huisvrouw van Ezau: de vorst Jehus, devorst Jaelam, de vorst Korah; dat zijn de vorsten van Aholibama, de dochter vanAna, de huisvrouw van Ezau. 19Dat zijn de zonen van Ezau, en dat zijn hunlieder vorsten; hij is Edom. 20Dit zijn de zonen van Seir, den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, enZibeon, en Ana, 21En Dison, en Ezer, en Disan; dat zijn de vorsten der Horieten, zonen van Seir, inhet land van Edom. 22En de zonen van Lotan waren Hori en Hemam; en Lotans zuster was Timna. 23En dit zijn de zonen van Sobal: Alvan en Manahath, en Ebal, en Sefo, en Onam. 24En dit zijn de zonen van Zibeon: Aja en Ana, hij is die Ana, die de muilen in dewoestijn gevonden heeft, toen hij de ezels van zijn vader Zibeon weidde. 25En dit zijn de zonen van Ana: Dison; en Aholibama was de dochter van Ana. 26En dit zijn de zonen van Dison: Hemdan, en Esban, en Ithran, en Cheran. 27Dit zijn de zonen van Ezer: Bilhan, en Zaavan, en Akan. 28Dit zijn de zonen van Disan: Uz en Aran. 29Dit zijn de vorsten der Horieten: de vorst Lotan, de vorst Sobal, de vorst Zibeon, de vorst Ana. 30De vorst Dison, de vorst Ezer, de vorst Disan; dit zijn de vorsten der Horieten, naar hun vorsten in het land Seir. 31En dit zijn koningen, die geregeerd hebben in het land Edom, eer een koningregeerde over de kinderen Israels. 32Bela dan, de zoon van Beor, regeerde in Edom, en de naam zijner stad wasDinhaba. 33En Bela stierf, en Jobab, de zoon van Zerah, van Bozra, regeerde in zijn plaats. 34En Jobab stierf, en Husam, uit der Temanieten land, regeerde in zijn plaats. 35En Husam stierf, en in zijn plaats regeerde Hadad, de zoon van Bedad, dieMidian versloeg in het veld van Moab; en de naam zijner stad was Avith. 36En Hadad stierf, en Samla, van Masreka, regeerde in zijn plaats. 37En Samla stierf, en Saul van Rehoboth, aan de rivier, regeerde in zijn plaats. 38En Saul stierf, en Baal-Hanan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats. 39En Baal-Hanan, de zoon van Achbor, stierf, en Hadar regeerde in zijn plaats; ende naam zijner stad was Pahu; en de naam zijner huisvrouw was Mechetabeel, een dochter van Matred, de dochter van Mezahab. 40En dit zijn de namen der vorsten van Ezau, naar hun geslachten, naar hun plaatsen, met hun namen: de vorst Timna, de vorst Alva, de vorst Jetheth, 41De vorst Aholibama, de vorst Ela, de vorst Pinon, 42De vorst Kenaz, de vorst Teman, de vorst Mibzar, 43De vorst Magdiel, de vorst Iram; dit zijn de vorsten van Edom, naar hunwoningen, in het land hunner bezitting; hij is Ezau, de vader van Edom.

Chapter 37

1En Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen zijns vaders, in het landKanaan. 2Dit zijn Jakobs geschiedenissen. Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaren, weidde de kudde met zijn broeders (en hij was een jongeling), met de zonen vanBilha, en de zonen van Zilpa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bracht hun kwaadgerucht tot hun vader. 3En Israel had Jozef lief, boven al zijn zonen; want hij was hem een zoon desouderdoms; en hij maakte hem een veelvervigen rok. 4Als nu zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broederen liefhad, haatten zij hem, en konden hem niet vredelijk toespreken. 5Ook droomde Jozef een droom, dien hij aan zijn broederen vertelde; daaromhaatten zij hem nog te meer. 6En hij zeide tot hen: Hoort toch dezen droom, dien ik gedroomd heb. 7En ziet, wij waren schoven bindende in het midden des velds; en ziet, mijn schoofstond op, en bleef ook staande; en ziet, uw schoven kwamen rondom, en bogenzich neder voor mijn schoof. 8Toen zeiden zijn broeders tot hem: Zult gij dan ganselijk over ons regeren: zult gijdan ganselijk over ons heersen? Zo haatten zij hem nog te meer, om zijn dromenen om zijn woorden. 9En hij droomde nog een anderen droom, en verhaalde dien aan zijn broederen; enhij zeide: Ziet, ik heb nog een droom gedroomd, en ziet, de zon, en de maan en elfsterren bogen zich voor mij neder. 10En als hij het aan zijn vader en aan zijn broederen verhaalde, bestrafte hem zijnvader, en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom, dien gij gedroomd hebt;zullen wij dan ganselijk komen, ik, en uw moeder, en uw broeders, om ons voor uter aarde te buigen? 11Zijn broeders dan benijdden hem; doch zijn vader bewaarde deze zaak. 12En zijn broeders gingen heen, om de kudde van hun vader te weiden bij Sichem. 13Zo zeide Israel tot Jozef: Weiden uw broeders niet bij Sichem? Kom, dat ik u tothen zende. En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik! 14En hij zeide tot hem: Ga toch heen, zie naar den welstand van uw broederen, ennaar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hijhem uit het dal Hebron, en hij kwam te Sichem. 15En een man vond hem (want ziet, hij was dwalende in het veld); zo vraagde hemdeze man, zeggende: Wat zoekt gij? 16En hij zeide: Ik zoek mijn broederen; geef mij toch te kennen, waar zij weiden. 17Zo zeide die man: Zij zijn van hier gereisd; want ik hoorde hen zeggen: Laat onsnaar Dothan gaan. Jozef dan ging zijn broederen na, en vond hen te Dothan. 18En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem eenlistigen raad, om hem te doden. 19En zij zeiden de een tot den ander: Ziet, daar komt die meester-dromer aan! 20Nu komt dan, en laat ons hem doodslaan, en hem in een dezer kuilen werpen; enwij zullen zeggen: een boos dier heeft hem opgegeten; zo zullen wij zien, wat vanzijn dromen worden zal. 21Ruben hoorde dat, en verloste hem uit hun hand; en hij zeide: Laat ons hem nietaan het leven slaan. 22Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dezen kuil die in dewoestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, omhem tot zijn vader weder te brengen. 23En het geschiedde, als Jozef tot zijn broederen kwam, zo togen zij Jozef zijn rokuit, den veelvervigen rok, dien hij aanhad. 24En zij namen hem, en wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig; er wasgeen water in. 25Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op, en zagen, enziet, een reisgezelschap van Ismaelieten kwam uit Gilead; en hun kemelen droegenspecerijen en balsem, en mirre, reizende, om dat af te brengen naar Egypte. 26Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broederdoodslaan, en zijn bloed verbergen? 27Komt, en laat ons hem aan deze Ismaelieten verkopen, en onze hand zij niet aanhem; want hij is onze broeder, ons vlees, en zijn broederen hoorden hem. 28Als nu de Midianietische kooplieden voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozefop uit den kuil, en verkochten Jozef aan deze Ismaelieten voor twintig zilverlingen;die brachten Jozef naar Egypte. 29Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, ziet, zo was Jozef niet in den kuil; toenscheurde hij zijn klederen. 30En hij keerde weder tot zijn broederen, en zeide: De jongeling is er niet; en ik, waar zal ik heengaan? 31Toen namen zij Jozefs rok, en zij slachtten een geitenbok, en zij doopten den rokin het bloed. 32En zij zonden den veelvervigen rok, en deden hem tot hun vader brengen, enzeiden: Dezen hebben wij gevonden; beken toch, of deze uws zoons rok zij, ofniet. 33En hij bekende hem, en zeide: Het is mijns zoons rok! een boos dier heeft hemopgegeten! voorzeker is Jozef verscheurd! 34Toen scheurde Jakob zijn klederen, en legde een zak om zijn lenden; en hijbedreef rouw over zijn zoon vele dagen. 35En al zijn zonen, en al zijn dochteren maakten zich op, om hem te troosten; maarhij weigerde zich te laten troosten, en zeide: Want ik zal, rouw bedrijvende, totmijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. 36En de Midianieten verkochten hem in Egypte, aan Potifar, een hoveling vanFarao, overste der trawanten.

Chapter 38

1En het geschiedde ten zelven tijde, dat Juda van zijn broederen aftoog, en hijkeerde in tot een man van Adullam, wiens naam was Hira. 2En Juda zag aldaar de dochter van een Kanaanietisch man, wiens naam was Sua;en hij nam haar, en ging tot haar in. 3En zij werd bevrucht, en baarde een zoon, en hij noemde zijn naam Er. 4Daarna werd zij weder bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naamOnan. 5En zij voer nog voort, en baarde een zoon, en noemde zijn naam Sela; doch hijwas te Chezib, toen zij hem baarde. 6Juda nu nam een vrouw voor Er, zijn eerstgeborene, en haar naam was Thamar. 7Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in des HEEREN ogen; daaromdoodde hem de HEERE. 8Toen zeide Juda tot Onan: Ga in tot uws broeders huisvrouw, en trouw haar inuws broeders naam, en verwek uw broeder zaad. 9Doch Onan, wetende, dat dit zaad voor hem niet zoude zijn, zo geschiedde het, als hij tot zijns broeders huisvrouw inging, dat hij het verdierf tegen de aarde, omzijn broeder geen zaad te geven. 10En het was kwaad in des HEEREN ogen, wat hij deed; daarom doodde Hij hemook. 11Toen zeide Juda tot Thamar, zijn schoondochter: Blijf weduwe in uws vaders huis, totdat mijn zoon Sela groot wordt; want hij zeide: Dat niet misschien ook dezesterve, gelijk zijn broeders! Zo ging Thamar heen, en bleef in haar vaders huis. 12Als nu vele dagen verlopen waren, stierf de dochter van Sua, de huisvrouw vanJuda; daarna troostte zich Juda, en ging op tot zijn schaapscheerders naar Timnatoe, hij en Hira, zijn vriend, de Adullamiet. 13En men gaf Thamar te kennen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naarTimna, om zijn schapen te scheren. 14Toen legde zij de klederen van haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zichmet een sluier, en bewond zich, en zette zich aan den ingang der twee fonteinen, die op den weg naar Timna is; want zij zag, dat Sela groot geworden was, en zijhem niet ter vrouw was gegeven. 15Als Juda haar zag, zo hield hij haar voor een hoer, overmits zij haar aangezichtbedekt had. 16En hij week tot haar naar den weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; wanthij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. En zij zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat? 17En hij zeide: Ik zal u een geitenbok van de kudde zenden. En zij zeide: Zo gij pandzult geven, totdat gij hem zendt. 18Toen zeide hij: Wat pand is het, dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring enuw snoer en uw staf, die in uw hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in; enzij ontving bij hem. 19En zij maakte zich op, en ging heen, en legde haar sluier van zich af, en zij trokaan de klederen van haar weduwschap. 20En Juda zond den geitenbok door de hand van zijn vriend, den Adullamiet, om hetpand uit de hand der vrouw te nemen; maar hij vond haar niet. 21En hij vraagde de lieden van haar plaats, zeggende: Waar is de hoer, die bij dezetwee fonteinen aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest. 22En hij keerde weder tot Juda, en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook zeidende lieden van die plaats: Hier is geen hoer geweest. 23Toen zeide Juda: Zij neme het voor zich, opdat wij misschien niet tot verachtingworden; zie, ik heb deze bok gezonden; maar gij hebt haar niet gevonden. 24En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter, heeft gehoereerd, en ook zie, zij iszwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Breng ze hervoor, dat zij verbrand worde! 25Als zij voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader, om te zeggen: Bij denman, wiens deze dingen zijn, ben ik zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens dezezegelring, en deze snoeren, en deze staf zijn. 26En Juda kende ze, en zeide: Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haaraan mijn zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer. 27En het geschiedde ten tijde, als zij baren zou, ziet, zo waren tweelingen in haarbuik. 28En het geschiedde, als zij baarde, dat een de hand uitgaf; en de vroedvrouw namdezelve, en zij bond een scharlaken draad om zijn hand, zeggende: Deze komthet eerst uit. 29Maar het geschiedde, als hij zijn hand weder intoog, ziet, zo kwam zijn broederuit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken? op u is de breuke! en men noemdezijn naam Perez. 30En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand de scharlaken draad was; enmen noemde zijn naam Zera.

Chapter 39

1Jozef nu werd naar Egypte afgevoerd; en Potifar, een hoveling van Farao, eenoverste der trawanten, een Egyptisch man, kocht hem uit de hand der Ismaelieten, die hem derwaarts afgevoerd hadden. 2En de HEERE was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man was; en hij was inhet huis van zijn heer, den Egyptenaar. 3Als nu zijn heer zag, dat de HEERE met hem was, en dat de HEERE al wat hijdeed, door zijn hand voorspoedig maakte; 4Zo vond Jozef genade in zijn ogen, en diende hem; en hij stelde hem over zijnhuis; en al wat hij had, gaf hij in zijn hand. 5En het geschiedde van toen af, dat hij hem over zijn huis, en over al wat het zijnewas, gesteld had, dat de HEERE des Egyptenaars huis zegende, om Jozefs wil;ja, de zegen des HEEREN was in alles, wat hij had, in het huis en in het veld. 6En hij liet alles, wat hij had, in Jozefs hand, zodat hij met hem van geen dingkennis had, behalve van het brood, dat hij at. En Jozef was schoon van gedaante, en schoon van aangezicht. 7En het geschiedde na deze dingen, dat de huisvrouw zijns heren haar ogen opJozef wierp; en zij zeide: lig bij mij! 8Maar hij weigerde het, en zeide tot de huisvrouw zijns heren: Zie, mijn heer heeftgeen kennis met mij, wat er in het huis is; en al wat hij heeft, dat heeft hij in mijnhand gegeven. 9Niemand is groter in dit huis dan ik, en hij heeft voor mij niets onthouden, dan u, daarin dat gij zijn huisvrouw zijt; hoe zoude ik dan dit een zo groot kwaad doen, en zondigen tegen God! 10En het geschiedde, als zij Jozef dag op dag aansprak, en hij naar haar niet hoorde, om bij haar te liggen, en bij haar te zijn; 11Zo gebeurde het op zulk een dag, dat hij in het huis kwam, om zijn werk te doen;en niemand van de lieden des huizes was daar binnenshuis. 12En zij greep hem bij zijn kleed, zeggende: Lig bij mij! En hij liet zijn kleed in haarhand, en vluchtte, en ging uit naar buiten. 13En het geschiedde, als zij zag, dat hij zijn kleed in haar hand gelaten had, en naarbuiten gevlucht was; 14Zo riep zij de lieden van haar huis, en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij heeft onsden Hebreeuwsen man ingebracht, om met ons te spotten; hij is tot mij gekomen, om bij mij te liggen, en ik heb geroepen met luider stem; 15En het geschiedde, als hij hoorde, dat ik mijn stem verhief, en riep, zo verliet hijzijn kleed bij mij, en vluchtte, en ging uit naar buiten. 16En zij legde zijn kleed bij zich, totdat zijn heer in zijn huis kwam. 17Toen sprak zij tot hem naar diezelfde woorden, zeggende: De Hebreeuwseknecht, dien gij ons hebt ingebracht, is tot mij gekomen, om met mij te spotten. 18En het is geschied, als ik mijn stem verhief, en riep, dat hij zijn kleed bij mij liet, envluchtte naar buiten. 19En het geschiedde, als zijn heer de woorden zijner huisvrouw hoorde, die zij tothem sprak, zeggende: Naar deze zelfde woorden heeft mij uw knecht gedaan, zoontstak zijn toorn. 20En Jozefs heer nam hem, en leverde hem in het gevangenhuis, ter plaatse, waardes konings gevangenen gevangen waren; alzo was hij daar in het gevangenhuis. 21Doch de HEERE was met Jozef, en wende Zijn goedertierenheid tot hem; en gafhem genade in de ogen van den overste van het gevangenhuis. 22En de overste van het gevangenhuis gaf al de gevangenen, die in het gevangenhuiswaren, in Jozefs hand; en al wat zij daar deden, deed hij. 23De overste van het gevangenhuis zag gans op geen ding, dat in zijn hand was, overmits dat de HEERE met hem was; en wat hij deed, dat deed de HEERE welgedijen. Genesis 40

Chapter 40

1En het geschiedde na deze dingen, dat de schenker des konings van Egypte en debakker, zondigden tegen hun heer, tegen den koning van Egypte. 2Zodat Farao zeer toornig werd op zijn twee hovelingen, op den overste derschenkers, en op den overste der bakkers. 3En hij leverde hen in bewaring, ten huize van den overste der trawanten, in hetgevangenhuis, ter plaatse, waar Jozef gevangen was. 4En de overste der trawanten bestelde Jozef bij hen, dat hij hen diende; en zijwaren sommige dagen in bewaring. 5Zij droomden nu beiden een droom, elk zijn droom, in een nacht, elk naar deuitlegging zijns drooms, de schenker en de bakker, die des konings van Egyptewaren, die gevangen waren in het gevangenhuis. 6En Jozef kwam des morgens tot hen, en hij zag hen aan, en ziet, zij warenontsteld. 7Toen vraagde hij de hovelingen van Farao, die bij hem waren in hechtenis van hethuis zijns heren, zeggende: Waarom zijn uw aangezichten heden kwalijk gesteld? 8En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd, en er is niemand, diehem uitlegge. En Jozef zeide tot hen: Zijn de uitleggingen niet van God? Vertelt zemij toch. 9Toen vertelde de overste der schenkers Jozef zijn droom, en zeide tot hem: Inmijn droom, zie, zo was een wijnstok voor mijn aangezicht; 10En aan den wijnstok waren drie ranken; en hij was als bottende, zijn bloeisel gingop, zijn trossen brachten rijpe druiven voort. 11En Farao's beker was in mijn hand; en ik nam die druiven, en drukte ze uit inFarao's beker, en ik gaf den beker op Farao's hand. 12Toen zeide Jozef tot hem: Dit is zijn uitlegging: de drie ranken zijn drie dagen. 13Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen, en zal u in uw staatherstellen; en gij zult Farao's beker in zijn hand geven, naar de vorige wijze, toengij zijn schenker waart. 14Doch gedenk mijner bij uzelven, wanneer het u wel gaan zal, en doe tochweldadigheid aan mij, en doe van mij melding bij Farao, en maak, dat ik uit dithuis kome. 15Want ik ben diefelijk ontstolen uit het land der Hebreen; en ook heb ik hier nietsgedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben. 16Toen de overste der bakkers zag, dat hij een goede uitlegging gedaan had, zozeide hij tot Jozef: Ik was ook in mijn droom, en zie, drie getraliede korven warenop mijn hoofd. 17En in den opperste korf was van alle spijze van Farao, die bakkerswerk is; en hetgevogelte at dezelve uit de korf, van boven mijn hoofd. 18Toen antwoordde Jozef, en zeide: Dit is zijn uitlegging: de drie korven zijn driedagen. 19Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen van boven u, en hij zal u aaneen hout hangen, en het gevogelte zal uw vlees van boven u eten. 20En het geschiedde op den derden dag, den dag van Farao's geboorte, dat hij vooral zijn knechten een maaltijd maakte; en hij verhief het hoofd van den overste derschenkers, en het hoofd van den overste der bakkers, in het midden zijnerknechten. 21En hij deed den overste der schenkers wederkeren tot zijn schenkambt, zodat hijden beker op Farao's hand gaf. 22Maar den overste der bakkers hing hij op; gelijk Jozef hun uitgelegd had. 23Doch de overste der schenkers gedacht aan Jozef niet, maar vergat hem.

Chapter 41

1En het geschiedde ten einde van twee volle jaren, dat Farao droomde, en ziet, hijstond aan de rivier. 2En ziet, uit de rivier kwamen op zeven koeien, schoon van aanzien, en vet vanvlees, en zij weidden in het gras. 3En ziet, zeven andere koeien kwamen na die op uit de rivier, lelijk van aanzien, endun van vlees; en zij stonden bij de andere koeien aan den oever der rivier. 4En die koeien, lelijk van aanzien, en dun van vlees, aten op die zeven koeien, schoon van aanzien en vet. Toen ontwaakte Farao. 5Daarna sliep hij en droomde andermaal; en ziet, zeven aren rezen op, in een halm, vet en goed. 6En ziet, zeven dunne en van den oostenwind verzengde aren schoten na dezelveuit. 7En de dunne aren verslonden de zeven vette en volle aren. Toen ontwaakteFarao, en ziet, het was een droom. 8En het geschiedde in den morgenstond, dat zijn geest verslagen was, en hij zondheen, en riep al de tovenaars van Egypte, en al de wijzen, die daarin waren; enFarao vertelde hun zijn droom; maar er was niemand, die ze aan Farao uitlegde. 9Toen sprak de overste der schenkers tot Farao, zeggende: Ik gedenk heden aanmijn zonden. 10Farao was zeer vertoornd op zijn dienaars, en leverde mij in bewaring ten huizevan den overste der trawanten, mij en den overste der bakkers. 11En in een nacht droomden wij een droom, ik en hij; wij droomden elk naar deuitlegging zijns drooms. 12En aldaar was bij ons een Hebreeuws jongeling, een knecht van den overste dertrawanten; en wij vertelden ze hem, en hij legde ons onze dromen uit; een iederlegde hij ze uit, naar zijn droom. 13En gelijk hij ons uitlegde, alzo is het geschied; mij heeft hij hersteld in mijn staat, en hem gehangen. 14Toen zond Farao en riep Jozef en zij deden hem haastelijk uit den kuil komen; enmen schoor hem, en men veranderde zijn klederen; en hij kwam tot Farao. 15En Farao sprak tot Jozef: Ik heb een droom gedroomd, en er is niemand, die hemuitlegge; maar ik heb van u horen zeggen, als gij een droom hoort, dat gij hemuitlegt. 16En Jozef antwoordde Farao, zeggende: Het is buiten mij! God zal Farao'swelstand aanzeggen. 17Toen sprak Farao tot Jozef: Zie, in mijn droom stond ik aan den oever der rivier; 18En zie, uit de rivier kwamen op zeven koeien, vet van vlees en schoon vangedaante, en zij weidden in het gras. 19En zie, zeven andere koeien kwamen op na deze, mager en zeer lelijk vangedaante, rank van vlees; ik heb dergelijke van lelijkheid niet gezien in het ganseEgypteland. 20En die ranke en lelijke koeien aten die eerste zeven vette koeien op; 21Dewelke in haar buik inkwamen; maar men merkte niet, dat ze in haar buikingekomen waren; want haar aanzien was lelijk, gelijk als in het begin. Toenontwaakte ik. 22Daarna zag ik in mijn droom, en zie zeven aren rezen op in een halm, vol en goed. 23En zie, zeven dorre, dunne en van den oostenwind verzengde aren, schoten nadezelve uit; 24En de zeven dunne aren verslonden die zeven goede aren. En ik heb het dentovenaars gezegd; maar er was niemand, die het mij verklaarde. 25Toen zeide Jozef tot Farao: De droom van Farao is een; hetgeen God is doende, heeft Hij Farao te kennen gegeven. 26Die zeven schone koeien zijn zeven jaren; die zeven schone aren zijn ook zevenjaren; de droom is een. 27En die zeven ranke en lelijke koeien, die na gene opkwamen, zijn zeven jaren; endie zeven ranke van den oostenwind verzengde aren zullen zeven jaren deshongers wezen. 28Dit is het woord, hetwelk ik tot Farao gesproken heb: hetgeen God is doende, heeft Hij Farao vertoond. 29Zie, de zeven aankomende jaren, zal er grote overvloed in het ganse land vanEgypte zijn. 30Maar na dezelve zullen er opstaan zeven jaren des hongers; dan zal in het land vanEgypte al die overvloed vergeten worden; en de honger zal het land verteren. 31Ook zal de overvloed in het land niet gemerkt worden, vanwege dienzelvenhonger, die daarna wezen zal; want hij zal zeer zwaar zijn. 32En aangaande, dat die droom aan Farao ten tweeden maal is herhaald, is, omdatde zaak van God vastbesloten is, en dat God haast, om dezelve te doen. 33Zo zie nu Farao naar een verstandigen en wijzen man, en zette hem over het landvan Egypte. 34Farao doe zo, en bestelle opzieners over het land; en neme het vijfde deel deslands van Egypte in de zeven jaren des overvloeds. 35En dat zij alle spijze van deze aankomende goede jaren verzamelen, en korenopleggen, onder de hand van Farao, tot spijze in de steden, en bewaren het. 36Zo zal de spijze zijn tot voorraad voor het land, voor zeven jaren des hongers, diein Egypteland wezen zullen; opdat het land van honger niet verga. 37En dit woord was goed in de ogen van Farao, en in de ogen van al zijn knechten. 38Zo zeide Farao tot zijn knechten: Zouden wij wel een man vinden als deze, inwelken Gods Geest is? 39Daarna zeide Farao tot Jozef: Naardien dat God u dit alles heeft verkondigd, zo iser niemand zo verstandig en wijs, als gij. 40Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleendezen troon zal ik groter zijn dan gij. 41Voorts sprak Farao tot Jozef: Zie, ik heb u over gans Egypteland gesteld. 42En Farao nam zijn ring van zijn hand af, en deed hem aan Jozefs hand, en liet hemfijne linnen klederen aantrekken, en legde hem een gouden keten aan zijn hals; 43En hij deed hem rijden op den tweeden wagen, dien hij had; en zij riepen voor zijnaangezicht: Knielt! Alzo stelde hij hem over gans Egypteland. 44En Farao zeide tot Jozef: Ik ben Farao! doch zonder u zal niemand zijn hand ofzijn voet opheffen in gans Egypteland. 45En Farao noemde Jozefs naam Zafnath Paaneah, en gaf hem Asnath, de dochtervan Potifera, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land vanEgypte. 46Jozef nu was dertig jaren oud, als hij stond voor het aangezicht van Farao, koningvan Egypte; en Jozef ging uit van Farao's aangezicht, en hij toog door gansEgypteland. 47En het land bracht voort, in de zeven jaren des overvloeds, bij handvollen. 48En hij vergaderde alle spijze der zeven jaren, die in Egypteland was, en deed despijze in de steden; de spijze van het veld van elke stad, hetwelk rondom haarwas, deed hij daarbinnen. 49Alzo bracht Jozef zeer veel koren bijeen, als het zand der zee, totdat men ophieldte tellen: want daarvan was geen getal. 50En Jozef werden twee zonen geboren, eer er een jaar des hongers aankwam, dieAsnath, de dochter van Potifera, overste van On, hem baarde. 51En Jozef noemde den naam des eerstgeborenen Manasse; want, zeide hij, Godheeft mij doen vergeten al mijn moeite, en het ganse huis mijns vaders. 52En den naam des tweeden noemde hij Efraim; want, zeide hij, God heeft mijdoen wassen in het land mijner verdrukking. 53Toen eindigden de zeven jaren des overvloeds, die in Egypte geweest was. 54En de zeven jaren des hongers begonnen aan te komen, gelijk als Jozef gezegdhad. En er was honger in al de landen; maar in gans Egypteland was brood. 55Als nu gans Egypteland hongerde, riep het volk tot Farao om brood; en Faraozeide tot alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt. 56Als dan honger over het ganse land was, zo opende Jozef alles, waarin iets was, en verkocht aan de Egyptenaren; want de honger was sterk in Egypteland. 57En alle landen kwamen in Egypte tot Jozef, om te kopen; want de honger wassterk in alle landen.

Chapter 42

1Toen Jakob zag, dat er koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen:Waarom ziet gij op elkander? 2Voorts zeide hij: Ziet, ik heb gehoord, dat er koren in Egypte is; trekt daarhenenaf, en koopt ons koren van daar, opdat wij leven en niet sterven. 3Toen togen Jozefs tien broederen af, om koren uit Egypte te kopen. 4Doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijn broederen; want hijzeide: Opdat hem niet misschien het verderf ontmoete! 5Alzo kwamen Israels zonen om te kopen onder degenen, die daar kwamen; wantde honger was in het land Kanaan. 6Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands; enJozefs broederen kwamen, en bogen zich voor hem, met de aangezichten teraarde. 7Als Jozef zijn broederen zag, zo kende hij hen; maar hij hield zich vreemd jegenshen, en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Van waar komt gij? En zij zeiden:Uit het land Kanaan; om spijze te kopen. 8Jozef dan kende zijn broederen; maar zij kenden hem niet. 9Toen gedacht Jozef aan de dromen, die hij van hen gedroomd had; en hij zeide tothen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen, waar het land bloot is. 10En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer! maar uw knechten zijn gekomen, omspijze te kopen. 11Wij allen zijn eens mans zonen; wij zijn vroom; uw knechten zijn geen verspieders. 12En hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen, om te bezichtigen, waar het landbloot is. 13En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf gebroeders, eens mans zonen, inhet land Kanaan; en zie, de kleinste is heden bij onzen vader; doch de een is nietmeer. 14Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het, wat ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij zijtverspieders! 15Hierin zult gij beproefd worden: zo waarlijk als Farao leeft! indien gij van hierzult uitgaan, tenzij dan, wanneer uw kleinste broeder herwaarts zal gekomen zijn! 16Zendt een uit u, die uw broeder hale; maar weest gijlieden gevangen, en uwwoorden zullen beproefd worden, of de waarheid bij u zij; en indien niet, zowaarlijk als Farao leeft, zo zijt gij verspieders! 17En hij zette hen samen drie dagen in bewaring. 18En ten derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zo zult gij leven; ik vrees God. 19Zo gij vroom zijt, zo zij een uwer broederen gebonden in het huis uwer bewaring;en gaat gij heen, brengt het koren voor den honger uwer huizen. 20En brengt uw kleinsten broeder tot mij, zo zullen uw woorden waargemaaktworden; en gij zult niet sterven. En zij deden alzo. 21Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzenbroeder, wiens benauwdheid der ziele wij zagen, toen hij ons om genade bad;maar wij hoorden niet! daarom komt deze benauwdheid over ons. 22En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide:Zondigt niet aan dezen jongeling! maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, ziet, hetwordt gezocht! 23En zij wisten niet, dat het Jozef hoorde; want daar was een taalman tussen hen. 24Toen wendde hij zich om, van hen af, en weende; daarna keerde hij weder tothen, en sprak tot hen, en nam Simeon van hen, en bond hem voor hun ogen. 25En Jozef gebood, dat men hun zakken met koren vullen zou, en dat men hun geldwederkeerde, een iegelijk in zijn zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg;en men deed hun alzo. 26En zij laadden hun koren op hun ezels, en togen van daar. 27Toen een zijn zak opendeed, om zijn ezel voeder te geven in de herberg, zo zaghij zijn geld; want ziet, het was in den mond van zijn zak. 28En hij zeide tot zijn broederen: Mijn geld is wedergekeerd; daartoe ook, ziet, hetis in mijn zak! Toen ontging hun het hart, en zij verschrikten, de een tot den anderzeggende: Wat is dit, dat ons God gedaan heeft? 29En zij kwamen in het land Kanaan, tot Jakob, hun vader; en zij gaven hem tekennen al hun wedervaren, zeggende: 30Die man, de heer van dat land, heeft hard met ons gesproken; en hij heeft onsgehouden voor verspieders des lands. 31Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn geen verspieders. 32Wij waren twaalf gebroeders, zonen van onzen vader; de een is niet meer, en dekleinste is heden bij onzen vader in het land Kanaan. 33En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik bekennen, datgijlieden vroom zijt; laat een uwer broederen bij mij, en neemt voor den hongeruwer huizen, en trekt heen. 34En brengt uw kleinsten broeder tot mij; zo zal ik weten, dat gij geen verspiederszijt, maar dat gij vroom zijt; uw broeder zal ik u wedergeven, en gij zult in dit landhandelen. 35En het geschiedde, als zij hun zakken ledigden, ziet, zo had een iegelijk denbundel zijns gelds in zijn zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en hunvader, en zij waren bevreesd. 36Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen! Jozef is erniet, en Simeon is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen! al deze dingen zijn tegenmij! 37Toen sprak Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood twee mijner zonen, zo ik hemtot u niet wederbreng; geef hem in mijn hand, en ik zal hem weder tot u brengen! 38Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder isdood, en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg, dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doennederdalen.

Chapter 43

1De honger nu werd zwaar in dat land; 2Zo geschiedde het, als zij den leeftocht, dien zij uit Egypte gebracht hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tot hen zeide: Keert wederom, koopt ons eenweinig spijze. 3Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. 4Indien gij onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken, en u spijze kopen; 5Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man heeft totons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. 6En Israel zeide: Waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man tekennen gaaft, of gij nog een broeder hadt? 7En zij zeiden: Die man vraagde zeer nauw naar ons, en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog; hebt gij nog een broeder? Zo gaven wij het hem tekennen, volgens diezelfde woorden; hebben wij juist geweten, dat hij zeggen zou:Brengt uw broeder af? 8Toen zeide Juda tot Israel, zijn vader: Zend den jongeling met mij, zo zullen wijons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij, nochonze kinderkens. 9Ik zal borg voor hem zijn; van mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u nietbreng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigdhebben! 10Want hadden wij niet gezuimd, voorwaar, wij waren alreeds tweemaalwedergekomen. 11Toen zeide Israel, hun vader, tot hen: Is het nu alzo, zo doet dit; neemt van hetloffelijkste dezes lands in uwe vaten, en brengt dien man een geschenk henen af:een weinig balsem, en een weinig honig, specerijen en mirre, terpentijnnoten enamandelen. 12En neemt dubbel geld in uw hand; en brengt het geld, hetwelk in den mond uwerzakken wedergekeerd is, weder in uw hand; misschien is het een feil. 13Neemt ook uw broeder mede, en maakt u op, keert weder tot dien man. 14En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, dat hij uw anderen broeder en Benjamin met u late gaan! En mij aangaande, als ikvan kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd! 15En die mannen namen dat geschenk, en namen dubbel geld in hun hand, enBenjamin; en zij maakten zich op, en togen af naar Egypte, en zij stonden voorJozefs aangezicht. 16Als Jozef Benjamin met hen zag, zo zeide hij tot dengene, die over zijn huis was:Breng deze mannen naar het huis toe, en slacht slachtvee, en maak het gereed;want deze mannen zullen te middag met mij eten. 17De man nu deed, gelijk Jozef gezegd had; en de man bracht deze mannen in hethuis van Jozef. 18Toen vreesden deze mannen, omdat zij in het huis van Jozef gebracht werden, enzeiden: Ter oorzake van het geld, dat in het begin in onze zakken wedergekeerdis, worden wij ingebracht, opdat hij ons overrompele en ons overvalle, en ons totslaven neme, met onze ezelen. 19Daarom naderden zij tot dien man, die over het huis van Jozef was, en zij sprakentot hem aan de deur van het huis. 20En zij zeiden: Och, mijn heer! wij waren in het begin gewisselijk afgekomen, omspijze te kopen. 21Het is nu geschied, als wij in de herberg gekomen waren, en wij onze zakkenopendeden, zie, zo was ieders mans geld in den mond van zijn zak, ons geld inzijn gewicht; en wij hebben hetzelve wedergebracht in onze hand. 22Wij hebben ook ander geld in onze hand afgebracht, om spijze te kopen; wijweten niet, wie ons geld in onze zakken gelegd heeft. 23En hij zeide: Vrede zij ulieden, vreest niet! Uw God en de God uws vaders heeft ueen schat in uw zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen. En hij brachtSimeon tot hen uit. 24Daarna bracht de man deze mannen in het huis van Jozef, en hij gaf water; en zijwiesen hun voeten; hij gaf ook aan hun ezelen voeder. 25En zij bereidden het geschenk, totdat Jozef kwam op den middag; want zijhadden gehoord, dat zij aldaar brood eten zouden. 26Als nu Jozef te huis gekomen was, zo brachten zij hem het geschenk, hetwelk inhun hand was, in het huis, en zij bogen zich voor hem ter aarde. 27En hij vraagde hun naar hun welstand, en zeide: Is het wel met uw vader, denoude, waarvan gij zeidet? Leeft hij nog? 28En zij zeiden: Het is wel met uw knecht, onzen vader, hij leeft nog; en zij neigdenhet hoofd en bogen zich neder. 29En hij hief zijn ogen op, en zag Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij:Mijn zoon! God zij u genadig! 30En Jozef haastte zich; want zijn ingewand ontstak jegens zijn broeder, en hij zochtte wenen; en hij ging in een kamer, en weende aldaar. 31Daarna wies hij zijn aangezicht en kwam uit; en hij bedwong zichzelven, en zeide:Zet brood op. 32En zij richtten voor hem aan in het bijzonder, en voor hen in het bijzonder; en voorde Egyptenaren, die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogengeen brood eten met de Hebreen, dewijl zulks den Egyptenaren een gruwel is. 33En zij aten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte, en dejongere naar zijn jonkheid; dies verwonderden zich de mannen onder elkander. 34En hij langde hun van de gerechten, die voor hem waren; maar Benjamins gerechtwas vijfmaal groter, dan de gerechten van hen allen. En zij dronken, en zij werdendronken met hem. Genesis 44

Chapter 44

1En hij gebood dengene, die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezermannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders mans geld inden mond van zijn zak; 2En mijn beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van den zak deskleinsten, met het geld van zijn koren. En hij deed naar Jozefs woord, hetwelk hijgesproken had. 3Des morgens, als het licht werd, zo liet men deze mannen trekken, hen en hunezelen. 4Zij zijn ter stad uitgegaan; zij waren niet verre gekomen, als Jozef tot dengene, dieover zijn huis was, zeide: Maak u op, en jaag die mannen achterna; en als gij henzult achterhaald hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voorgoed vergolden? 5Is het deze niet, waaruit mijn heer drinkt? en waarbij hij iets zekerlijk waarnemenzal? Gij hebt kwalijk gedaan, wat gij gedaan hebt. 6En hij achterhaalde hen, en sprak tot hen diezelfde woorden. 7En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Het zij verrevan uw knechten, dat zij zodanig ding doen zouden. 8Zie, het geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit hetland Kanaan wedergebracht; hoe zouden wij dan uit het huis uws heren zilver ofgoud stelen? 9Bij wien van uw knechten hij gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullenwij mijn heer tot slaven zijn! 10En hij zeide: Dit zij nu ook alzo, naar uw woorden! Bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden zult onschuldig zijn. 11En zij haastten, en iegelijk zette zijn zak af op de aarde, en iegelijk opende zijnzak. 12En hij doorzocht, beginnende met den grootste, en voleindigende met denkleinste; en die beker werd gevonden in den zak van Benjamin. 13Toen scheurden zij hun klederen; en ieder man laadde zijn ezel op, en zij keerdenweder naar de stad. 14En Juda kwam met zijn broederen in het huis van Jozef; want hij was nog zelfaldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht neder ter aarde. 15En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, datzulk een man als ik dat zekerlijk waarnemen zoude? 16Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, enwat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechtengevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, zo wij, als hij, in wiens hand de bekergevonden is. 17Maar hij zeide: Het zij verre van mij zulks te doen! de man, in wiens hand debeker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in vrede tot uwvader. 18Toen naderde Juda tot hem, en zeide: Och, mijn heer! laat toch uw knecht eenwoord spreken voor mijns heren oren, en laat uw toorn tegen uw knecht nietontsteken; want gij zijt even gelijk Farao! 19Mijn heer vraagde zijn knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader, of broeder? 20Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader, en een jongeling desouderdoms, den kleinsten, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijn moederovergebleven, en zijn vader heeft hem lief. 21Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem sla. 22En wij zeiden tot mijn heer: Die jongeling zal zijn vader niet kunnen verlaten; indienhij zijn vader verlaat, zo zal hij sterven. 23Toen zeidet gij tot uw knechten: Indien uw kleinste broeder met u niet afkomt, zozult gij mijn aangezicht niet meer zien. 24En het is geschied, als wij tot uw knecht, mijn vader, opgetrokken zijn, en wij hemde woorden mijns heren verhaald hebben; 25En dat onze vader gezegd heeft: Keert weder. koopt ons een weinig spijze; 26Zo hebben wij gezegd: Wij zullen niet mogen aftrekken; indien onze kleinstebroeder bij ons is, zo zullen wij aftrekken; want wij zullen het aangezicht van dienman niet mogen zien, zo deze onze kleinste broeder niet bij ons is. 27Toen zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gijlieden weet, dat mijn huisvrouw ermij twee gebaard heeft. 28En de een is van mij uitgegaan, en ik heb gezegd: Voorwaar, hij is gewisselijkverscheurd geworden! en ik heb hem niet gezien tot nu toe. 29Indien gij nu deze ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderfontmoette, zo zoudt gij mijn grauwe haren met jammer ten grave doennederdalen! 30Nu dan, als ik tot uw knecht, mijn vader, kome, en de jongeling is niet bij ons(alzo zijn ziel aan de ziel van deze gebonden is), 31Zo zal het geschieden, als hij ziet, dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; enuw knechten zullen de grauwe haren van uw knecht, onzen vader, met droefenisten grave doen nederdalen. 32Want uw knecht is voor dezen jongeling borg bij mijn vader, zeggende: Zo ik hemtot u niet wederbreng, zo zal ik tegen mijn vader alle dagen gezondigd hebben! 33Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling slaaf van mijn heer blijven, enlaat den jongeling met zijn broederen optrekken! 34Want hoe zoude ik optrekken tot mijn vader, indien de jongeling niet met mij was, opdat ik den jammer niet zie, welke mijn vader overkomen zou. Genesis 45

Chapter 45

1Toen kon zich Jozef niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij riep:Doet alle man van mij uitgaan! En er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan zijnbroederen bekend maakte. 2En hij verhief zijn stem met wenen, zodat het de Egyptenaren hoorden, en dat hetFarao's huis hoorde. 3En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog? En zijnbroeders konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijnaangezicht. 4En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot mij! En zij naderden. Toenzeide hij: Ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt. 5Maar nu, weest niet bekommerd, en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gijmij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden, totbehoudenis des levens. 6Want het zijn nu twee jaren des hongers in het midden des lands; en er zijn nogvijf jaren, in welke geen ploeging noch oogst zijn zal. 7Doch God heeft mij voor uw aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel testellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden, door een grote verlossing. 8Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao'svader gesteld heeft, en tot een heer over zijn ganse huis, en regeerder in het ganseland van Egypte. 9Haast u en trekt op tot mijn vader, en zegt het hem: Alzo zegt uw zoon Jozef: Godheeft mij tot een heer over gans Egypteland gesteld; kom af tot mij, en vertoefniet. 10En gij zult in het land Gosen wonen, en nabij mij wezen, gij en uw zonen, en dezonen uwer zonen, en uw schapen, en uw runderen, en al wat gij hebt. 11En ik zal u aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn, opdat gij niet verarmt, gij en uw huis, en alles wat gij hebt! 12En ziet, uw ogen zien het, en de ogen van mijn broeder Benjamin, dat mijn mondtot u spreekt. 13En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezienhebt; en haast u, en brengt mijn vader herwaarts af. 14En hij viel aan den hals van Benjamin, zijn broeder, en weende; en Benjaminweende aan zijn hals. 15En hij kuste al zijn broederen, en hij weende over hen; en daarna spraken zijnbroeders met hem. 16Als dit gerucht in het huis van Farao gehoord werd, dat men zeide: Jozefsbroeders zijn gekomen! was het goed in de ogen van Farao, en in de ogen vanzijn knechten. 17En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broederen: Doet dit, laadt uw beesten, entrekt heen, gaat naar het land Kanaan; 18En neemt uw vader en uw huisgezinnen, en komt tot mij, en ik zal u het beste vanEgypteland geven, en gij zult het vette dezes lands eten. 19Gij zijt toch gelast: doet dit, neemt u uit Egypteland wagenen voor uw kinderkens, en voor uw vrouwen, en voert uw vader, en komt. 20En uw oog verschone uw huisraad niet; want het beste van gans Egypteland, datzal het uwe zijn. 21En de zonen van Israel deden alzo. Zo gaf Jozef hun wagenen, naar Farao's bevel;ook gaf hij hun teerkost op den weg. 22Hij gaf hun allen, iedereen, wisselklederen; maar Benjamin gaf hij driehonderdzilverlingen, en vijf wisselklederen. 23En zijn vader desgelijks zond hij tien ezelen, dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen, dragende koren, en brood, en spijze voor zijn vader op denweg. 24En hij zond zijn broeders heen; en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: Verstoort uniet op den weg. 25En zij trokken op uit Egypte, en zij kwamen in het land Kanaan tot hun vaderJakob. 26Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder ingans Egypteland! Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet. 27Maar als zij tot hem gesproken hadden al de woorden van Jozef, die hij tot hengesproken had, en dat hij de wagenen zag, die Jozef gezonden had om hem tevoeren, zo werd de geest van Jakob hun vader, levendig. 28En Israel zeide: Het is genoeg! mijn zoon Jozef leeft nog! ik zal gaan, en hem zien, eer ik sterve!

Chapter 46

1En Israel verreisde met al wat hij had, en hij kwam te Ber-seba, en hij offerdeofferanden aan den God van zijn vader Izak. 2En God sprak tot Israel in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hijzeide: Zie, hier ben ik! 3En Hij zeide: Ik ben die God, uws vaders God; vrees niet van af te trekken naarEgypte; want Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten. 4Ik zal met u aftrekken naar Egypte en Ik zal u doen weder optrekken, medeoptrekkende; en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen. 5Toen maakte zich Jakob op van Ber-seba; en de zonen van Israel voerden Jakobhun vader, en hun kinderen, en hun vrouwen, op de wagenen, die Farao gezondenhad, om hem te voeren. 6En zij namen hun vee, en hun have, die zij in het land Kanaan geworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn zaad met hem; 7Zijn zonen, en de zonen zijner zonen met hem; zijn dochteren, en zijner zonendochteren, en al zijn zaad bracht hij met zich in Egypte. 8En dit zijn de namen der zonen van Israel, die in Egypte kwamen: Jakob en zijnzonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben. 9En de zonen van Ruben: Hanoch, en Pallu, en Hezron, en Karmi. 10En de zonen van Simeon: Jemuel, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zoar, en Saul, de zoon ener Kanaanietische vrouw. 11En de zonen van Levi: Gerson, Kehath en Merari. 12En de zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez, en Zerah. Doch Er enOnan waren gestorven in het land van Kanaan; en de zonen van Perez warenHezron en Hamul. 13En de zonen van Issaschar: Tola, en Puwa, en Job, en Simron. 14En de zonen van Zebulon: Sered, en Elon, en Jahleel. 15Dit zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dinazijn dochter; al de zielen zijner zonen en zijner dochteren waren drie en dertig. 16En de zonen van Gad: Zifjon en Haggi, Schuni en Ezbon, Eri en Arodi, en Areli. 17En de zonen van Aser: Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Berija, en Sera, hun zuster; ende zonen van Berija: Heber en Malchiel. 18Dit zijn de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea gegeven had; en zijbaarde Jakob deze zestien zielen. 19De zonen van Rachel, Jakobs huisvrouw: Jozef en Benjamin. 20En Jozef werden geboren in Egypteland, Manasse en Efraim, die hem Asnath, dedochter van Potifera, den overste te On, baarde. 21En de zonen van Benjamin: Bela, Becher en Asbel, Gera en Naaman, Echi enRos, Muppim en Huppim, en Ard. 22Dit zijn de zonen van Rachel, die Jakob geboren zijn, al te zamen veertien zielen. 23En de zonen van Dan: Chusim. 24En de zonen van Nafthali: Jahzeel, en Guni, en Jezer, en Sillem. 25Dit zijn de zonen van Bilha, die Laban aan zijn dochter Rachel gegeven had; en zijbaarde dezelve Jakob, zij waren allen zeven zielen. 26Al de zielen, die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijn heup gesproten, uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen zes en zestig zielen. 27En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren zijn, waren twee zielen. Al dezielen van het huis van Jakob, die in Egypte kwamen, waren zeventig. 28En hij zond Juda voor zijn aangezicht heen tot Jozef, om voor zijn aangezichtaanwijzing te doen naar Gosen; en zij kwamen in het land Gosen. 29Toen spande Jozef zijn wagen aan, en toog op, zijn vader Israel tegemoet naarGosen; en als hij zich aan hem vertoonde, zo viel hij hem aan zijn hals, en weendelang aan zijn hals. 30En Israel zeide tot Jozef: Dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb, datgij nog leeft! 31Daarna zeide Jozef tot zijn broederen, en tot zijns vaders huis: Ik zal optrekken enFarao boodschappen, en tot hem zeggen: Mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land Kanaan waren, zijn tot mij gekomen. 32En die mannen zijn schaapherders; want het zijn mannen, die met vee omgaan; enzij hebben hun schapen, en hun runderen, en al wat zij hebben, medegebracht. 33Wanneer het nu geschieden zal, dat Farao ulieden zal roepen, en zeggen: Wat isuw hantering? 34Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen, die van onze jeugd af tot nu toe metvee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogtwonen; want alle schaapherder is de Egyptenaren een gruwel.

Chapter 47

1Toen kwam Jozef en boodschapte Farao, en zeide: Mijn vader en mijn broeders, en hun schapen, en hun runderen, met alles wat zij hebben, zijn gekomen uit hetland Kanaan, en zie, zij zijn in het land Gosen. 2En hij nam een deel zijner broederen, te weten vijf mannen, en hij stelde hen voorFarao's aangezicht. 3Toen zeide Farao tot zijn broederen: Wat is uw hantering? En zij zeiden tot Farao:Uw knechten zijn schaapherders, zo wij als onze vaders. 4Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen, om als vreemdelingen in dit land tewonen; want er is geen weide voor de schapen, die uw knechten hebben, dewijlde honger zwaar is in het land Kanaan; en nu, laat toch uw knechten in het landGosen wonen! 5Toen sprak Farao tot Jozef, zeggende: Uw vader en uw broeders zijn tot ugekomen; 6Egypteland is voor uw aangezicht; doe uw vader en uw broeders in het beste vanhet land wonen; laat hen in het land Gosen wonen, en zo gij weet, dat er onderhen kloeke mannen zijn, zo zet hen tot veemeesters over hetgeen ik heb. 7En Jozef bracht zijn vader Jakob mede, en stelde hem voor Farao's aangezicht; enJakob zegende Farao. 8En Farao zeide tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren uws levens! 9En Jakob zeide tot Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijnhonderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levensgeweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen. 10En Jakob zegende Farao, en ging uit van Farao's aangezicht. 11En Jozef bestelde voor Jakob en zijn broederen woningen, en hij gaf hun eenbezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land Rameses, gelijk alsFarao geboden had. 12En Jozef onderhield zijn vader, en zijn broeders, en het ganse huis zijns vaders, met brood, tot den mond der kinderkens toe. 13En er was geen brood in het ganse land; want de honger was zeer zwaar: zodathet land van Egypte en het land Kanaan raasden vanwege dien honger. 14Toen verzamelde Jozef al het geld, dat in Egypteland en in het land Kanaangevonden werd, voor het koren, dat zij kochten; en Jozef bracht dat geld inFarao's huis. 15Als nu het geld uit Egypteland en uit het land Kanaan verdaan was, kwamen al deEgyptenaars tot Jozef, zeggende: Geef ons brood; want waarom zouden wij in uwtegenwoordigheid sterven? want het geld ontbreekt; 16En Jozef zeide: Geeft uw vee, zo zal ik het u geven voor uw vee, indien het geldontbreekt. 17Toen brachten zij hun vee tot Jozef; en Jozef gaf hun brood voor paarden en voorhet vee der schapen, en voor het vee der runderen, en voor ezels; en hij voeddehen met brood, datzelve jaar, voor al hun vee. 18Toen datzelve jaar voleind was, zo kwamen zij tot hem in het tweede jaar, enzeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verbergen, alzo het geld verdaanis, en de bezitting der beesten gekomen aan mijn heer, zo is er niets andersovergebleven voor het aangezichts mijns heren, dan ons lichaam en ons land. 19Waarom zullen wij voor uw ogen sterven, zo wij als ons land? Koop ons en onsland voor brood; zo zullen wij en ons land Farao dienstbaar zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde! 20Alzo kocht Jozef het gehele land van Egypte voor Farao; want de Egyptenaarsverkochten een ieder zijn akker, dewijl de honger sterk over hen geworden was;zo werd het land Farao's eigen. 21En aangaande het volk, dat zette hij over in de steden, van het ene uiterste derpalen van Egypte, tot aan het andere uiterste deszelven. 22Alleen het land der priesteren kocht hij niet, want de priesters hadden eenbescheiden deel van Farao, en zij aten hun bescheiden deel, hetwelk hun Faraogegeven had; daarom verkochten zij hun land niet. 23Toen zeide Jozef tot het volk: Ziet, ik heb heden u en uw land gekocht voorFarao; ziet, daar is zaad voor u, opdat gij het land bezaait. 24Doch met de inkomsten zal het geschieden, dat gij aan Farao het vijfde deel zultgeven, en de vier delen zullen voor u zijn, tot zaad des velds, en tot uw spijze envan degenen, die in uw huizen zijn, en om te eten voor uw kinderkens. 25En zij zeiden: Gij hebt ons leven behouden; laat ons genade vinden in de ogenmijns heren, en wij zullen Farao's knechten zijn. 26Jozef dan stelde ditzelve in tot een wet, tot dezen dag, over het land van Egypte, dat Farao het vijfde deel zou hebben; behalve dat alleen het land der priesterenvan Farao niet werd. 27Zo woonde Israel in het land van Egypte, in het land Gosen; en zij stelden zich totbezitters daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden zeer. 28En Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaar; zodat de dagen van Jakob, de jaren zijns levens, geweest zijn honderd zeven en veertig jaren. 29Als nu de dagen van Israel naderden, dat hij sterven zou, zo riep hij zijn zoonJozef, en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, zo leg tochuw hand onder mijn heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mijtoch niet in Egypte; 30Maar dat ik bij mijn vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij inhun graf begraven. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord! 31En hij zeide: Zweer mij! en hij zwoer hem. En Israel boog zich ten hoofde van hetbed. Genesis 48

Chapter 48

1Het geschiedde nu na deze dingen, dat men Jozef zeide: Zie, uw vader is krank!Toen nam hij zijn twee zonen met zich, Manasse en Efraim! 2En men boodschapte Jakob, en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u! Zoversterkte zich Israel, en zat op het bed. 3Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almachtige, is mij verschenen te Luz, in hetland Kanaan, en Hij heeft mij gezegend; 4En Hij heeft tot mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, en uvermenigvuldigen, en u tot een hoop van volken stellen; en Ik zal aan uw zaad nau dit land tot een eeuwige bezitting geven. 5Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot ugekomen ben, zijn mijne; Efraim en Manasse zullen mijne zijn, als Ruben enSimeon. 6Maar uw geslacht, dat gij na hen zult gewinnen, zullen uwe zijn; zij zullen naarhunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel. 7Toen ik nu van Paddan kwam, zo is Rachel bij mij gestorven in het land Kanaan, op den weg, als het nog een kleine streek lands was, om tot Efrath te komen; enik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath, welke is Bethlehem. 8En Israel zag de zonen van Jozef, en zeide: Wiens zijn deze? 9En Jozef zeide tot zijn vader: Zij zijn mijn zonen, die mij God hier gegeven heeft.En hij zeide: Breng hen toch tot mij, dat ik hen zegene! 10Doch de ogen van Israel waren zwaar van ouderdom; hij kon niet zien; en hijdeed hen naderen tot zich; toen kuste hij hen, en omhelsde hen. 11En Israel zeide tot Jozef: Ik had niet gemeend uw aangezicht te zien; maar zie,God heeft mij ook uw zaad doen zien! 12Toen deed hen Jozef uitgaan van zijn knieen; en hij boog zich voor zijn aangezichtneder ter aarde. 13En Jozef nam die beiden, Efraim met zijn rechterhand, tegenover Israelslinkerhand, en Manasse met zijn linkerhand, tegenover Israels rechterhand, en hijdeed hen naderen tot hem. 14Maar Israel strekte zijn rechterhand uit, en legde die op het hoofd van Efraim, hoewel hij de minste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hijbestierde zijn handen verstandelijk; want Manasse was de eerstgeborene. 15En hij zegende Jozef, en zeide: De God, voor Wiens aangezicht mijn vaders,Abraham en Izak, gewandeld hebben, die God, Die mij gevoed heeft, van dat ikwas, tot op dezen dag; 16Die Engel, Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongeren, en dat inhen mijn naam genoemd worde, en de naam mijner vaderen, Abraham en Izak, endat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte, in het midden des lands! 17Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraim legde, zowas het kwaad in zijn ogen, en hij ondervatte zijns vaders hand, om die van hethoofd van Efraim op het hoofd van Manasse af te brengen. 18En Jozef zeide tot zijn vader: Niet alzo, mijn vader! want deze is deeerstgeborene; leg uw rechterhand op zijn hoofd. 19Maar zijn vader weigerde het, en zeide: Ik weet het, mijn zoon! ik weet het; hij zalook tot een volk worden, en hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijnkleinste broeder groter worden dan hij, en zijn zaad zal een volle menigte vanvolkeren worden. 20Alzo zegende hij ze te dien dage, zeggende: In u zal Israel zegenen, zeggende:God zette u als Efraim en als Manasse! En hij zette Efraim voor Manasse. 21Daarna zeide Israel tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen, enHij zal u wederbrengen in het land uwer vaderen. 22En ik heb u een stuk lands gegeven boven uw broederen; hetwelk ik, met mijnzwaard en met mijn boog, uit de hand der Amorieten genomen heb.

Chapter 49

1Daarna riep Jakob zijn zonen, en hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen, hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal. 2Komt samen en hoort, gij, zonen van Jakob! en hoort naar Israel, uw vader. 3Ruben! gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht, en het begin mijner macht; devoortreffelijkste in hoogheid, en de voortreffelijkste in sterkte! 4Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn! want gij hebtuws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bedbeklommen! 5Simeon en Levi zijn gebroeders! hun handelingen zijn werktuigen van geweld! 6Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad; mijn eer worde niet verenigd met hunvergadering! want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen, en in hunmoedwil hebben zij de ossen weggerukt. 7Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig; en hun verbolgenheid, want zij is hard!ik zal hen verdelen onder Jakob, en zal hen verstrooien onder Israel. 8Juda! gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwervijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen. 9Juda is een leeuwenwelp! gij zijt van de roof opgeklommen, mijn zoon! Hij kromtzich, hij legt zich neder als een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doenopstaan? 10De schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. 11Hij bindt zijn jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen zijner ezelin aan denedelste wijnstok; hij wast zijn kleed in den wijn, en zijn mantel inwijndruivenbloed. 12Hij is roodachtig van ogen door den wijn, en wit van tanden door de melk. 13Zebulon zal aan de haven der zeeen wonen, en hij zal aan de haven der schepenwezen; en zijn zijde zal zijn naar Sidon. 14Issaschar is een sterk gebeende ezel, nederliggende tussen twee pakken. 15Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het lustig was, zo boog hijzijn schouder om te dragen, en was dienende onder cijns. 16Dan zal zijn volk richten, als een der stammen Israels. 17Dan zal een slang zijn aan den weg, een adderslang nevens het pad, bijtende despaards verzenen, dat zijn rijder achterover valle. 18Op uw zaligheid wacht ik, HEERE! 19Aangaande Gad, een bende zal hem aanvallen; maar hij zal haar aanvallen in heteinde. 20Van Aser, zijn brood zal vet zijn; en hij zal koninklijke lekkernijen leveren. 21Nafthali is een losgelaten hinde; hij geeft schone woorden. 22Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elk der takkenloopt over den muur. 23De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, en beschoten, en hem gehaat; 24Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven, en de armen zijner handen zijn gesterktgeworden, door de handen van de Machtige Jakobs; daarvan is hij een herder, een steen Israels; 25Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen, met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, diedaaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder! 26De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, totaan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, enop den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen! 27Benjamin zal als een wolf verscheuren; des morgens zal hij roof eten, en desavonds zal hij buit uitdelen. 28Al deze stammen van Israel zijn twaalf; en dit is het, wat hun vader tot hen sprak, als hij hen zegende; hij zegende hen, een iegelijk naar zijn bijzonderen zegen. 29Daarna gebood hij hun, en zeide tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk:begraaft mij bij mijn vaders, in de spelonk, die is in den akker van Efron, denHethiet; 30In de spelonk, welke is op den akker van Machpela, die tegenover Mamre is, inhet land Kanaan, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron, denHethiet, tot een erfbegrafenis. 31Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw; daar hebben zijIzak begraven, en Rebekka, zijn huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven. 32De akker, en de spelonk, die daarin is, is gekocht van de zonen Heths. 33Als Jakob voleind had aan zijn zonen bevelen te geven, zo legde hij zijn voetensamen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijn volken.

Chapter 50

1Toen viel Jozef op zijns vaders aangezicht, en hij weende over hem, en kuste hem. 2En Jozef gebood zijn knechten, den medicijnmeesters, dat zij zijn vader balsemenzouden; en de medicijnmeesters balsemden Israel. 3En veertig dagen werden aan hem vervuld; want alzo werden vervuld de dagendergenen, die gebalsemd werden; en de Egyptenaars beweenden hem zeventigdagen. 4Als nu de dagen zijns bewenens over waren, zo sprak Jozef tot het huis vanFarao, zeggende: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, spreekt tochvoor de oren van Farao, zeggende: 5Mijn vader heeft mij doen zweren, zeggende: Zie, ik sterf; in mijn graf, dat ik mijin het land Kanaan gegraven heb, daar zult gij mij begraven! Nu dan, laat mij tochoptrekken, dat ik mijn vader begrave, dan zal ik wederkomen. 6En Farao zeide: Trek op en begraaf uw vader, gelijk als hij u heeft doen zweren. 7En Jozef toog op, om zijn vader te begraven; en met hem togen op alle Farao'sknechten, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten des lands van Egypte; 8Daartoe het ganse huis van Jozef, en zijn broeders, en het huis zijns vaders; alleenhun kleine kinderen, en hun schapen, en hun runderen lieten zij in het land Gosen. 9En met hem togen op, zo wagenen als ruiteren; en het was een zeer zwaar heir. 10Toen zij nu aan het plein van het doornbos kwamen, dat aan gene zijde van deJordaan is, hielden zij daar een grote en zeer zware rouwklage; en hij maakte zijnvader een rouw van zeven dagen. 11Als de inwoners des lands, de Kanaanieten, dien rouw zagen op het plein van hetdoornbos, zo zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom noemdemen haar naam Abel-Mizraim, die aan het veer van de Jordaan is. 12En zijn zonen deden hem, gelijk als hij hun geboden had; 13Want zijn zonen voerden hem in het land Kanaan, en begroeven hem in despelonk des akkers van Machpela, welke Abraham met den akker gekocht hadtot een erfbegrafenis van Efron, den Hethiet, tegenover Mamre. 14Daarna keerde Jozef weder in Egypte, hij en zijn broeders, en allen, die met hemopgetogen waren, om zijn vader te begraven, nadat hij zijn vader begraven had. 15Toen Jozefs broeders zagen, dat hun vader dood was, zo zeiden zij: Misschien zalons Jozef haten, en hij zal ons gewisselijk vergelden al het kwaad, dat wij hemaangedaan hebben. 16Daarom ontboden zij aan Jozef, zeggende: Uw vader heeft bevolen voor zijndood, zeggende: 17Zo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding uwer broederen, enhun zonde; want zij hebben u kwaad aangedaan; maar nu vergeef toch deovertreding der dienaren van den God uws vaders! En Jozef weende, als zij tothem spraken. 18Daarna kwamen ook zijn broeders, en vielen voor hem neder, en zeiden: Zie, wijzijn u tot knechten! 19En Jozef zeide tot hen: Vreest niet; want ben ik in de plaats van God? 20Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goedegedacht; opdat Hij deed, gelijk het te dezen dage is, om een groot volk in hetleven te behouden. 21Nu dan, vreest niet! Ik zal u en uw kleine kinderen onderhouden. Zo troostte hijhen, en sprak naar hun hart. 22Jozef dan woonde in Egypte, hij en het huis zijns vaders; en Jozef leefde honderden tien jaren. 23En Jozef zag van Efraim kinderen, van het derde gelid; ook werden de zonen vanMachir, den zoon van Manasse, op Jozefs knieen geboren. 24En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik sterf; maar God zal u gewisselijk bezoeken, en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land, hetwelk hij aan Abraham,Izak en Jakob gezworen heeft. 25En Jozef deed de zonen van Israel zweren, zeggende: God zal u gewisselijkbezoeken, zo zult gij mijn beenderen van hier opvoeren!

Exodus

Chapter 1

1Dit nu zijn de namen der zonen van Israel, die in Egypte gekomen zijn, met Jakob;zij kwamen er in, elk met zijn huis. 2Ruben, Simeon, Levi, en Juda; 3Issaschar, Zebulon, en Benjamin; 4Dan en Nafthali, Gad en Aser. 5Al de zielen nu, die uit Jakobs heup voortgekomen zijn, waren zeventig zielen;doch Jozef was in Egypte. 6Toen nu Jozef gestorven was, en al zijn broeders, en al dat geslacht, 7Zo werden de kinderen Israels vruchtbaar en wiesen overvloedig, en zijvermeerderden, en werden gans zeer machtig, zodat het land met hen vervuldwerd. 8Daarna stond een nieuwe koning op over Egypte, die Jozef niet gekend had; 9Die zeide tot zijn volk: Ziet, het volk der kinderen Israels is veel, ja, machtiger danwij. 10Komt aan, laat ons wijselijk tegen hetzelve handelen, opdat het nietvermenigvuldige, en het geschiede, als er enige krijg voorvalt, dat het zich ook nietvervoege tot onze vijanden, en tegen ons strijde, en uit het land optrekke. 11En zij zetten oversten der schattingen over hetzelve, om het te verdrukken met hunlasten; want men bouwde voor Farao schatsteden, Pitom en Raamses. 12Maar hoe meer zij het verdrukten, hoe meer het vermeerderde, en hoe meer hetwies; zodat zij verdrietig waren vanwege de kinderen Israels. 13En de Egyptenaars deden de kinderen Israels dienen met hardigheid. 14Zodat zij hun het leven bitter maakten met harden dienst, in leem en intichelstenen, en met allen dienst op het veld, met al hun dienst, dien zij hen dedendienen met hardigheid. 15Daarenboven sprak de koning van Egypte tot de vroedvrouwen der Hebreinnen, welker ener naam Sifra, en de naam der andere Pua was; 16En zeide: Wanneer gij de Hebreinnen in het baren helpt, en ziet haar op destoelen; is het een zoon, zo doodt hem; maar is het een dochter, zo laat haarleven! 17Doch de vroedvrouwen vreesden God, en deden niet, gelijk als de koning vanEgypte tot haar gesproken had, maar zij behielden de knechtjes in het leven. 18Toen riep de koning van Egypte de vroedvrouwen, en zeide tot haar: Waaromhebt gij deze zaak gedaan, dat gij de knechtjes in het leven behouden hebt? 19En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: Omdat de Hebreinnen niet zijn gelijk deEgyptische vrouwen; want zij zijn sterk; eer de vroedvrouw tot haar komt, zohebben zij gebaard. 20Daarom deed God aan de vroedvrouwen goed; en dat volk vermeerderde, en hetwerd zeer machtig. 21En het geschiedde, dewijl de vroedvrouwen God vreesden, zo bouwde Hij haarhuizen.

Chapter 2

1En een man van het huis van Levi ging, en nam een dochter van Levi. 2En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon. Toen zij hem zag, dat hijschoon was, zo verborg zij hem drie maanden. 3Doch als zij hem niet langer verbergen kon, zo nam zij voor hem een kistje vanbiezen, en belijmde het met lijm en met pek; en zij legde het knechtje daarin, enlegde het in de biezen, aan den oever der rivier. 4En zijn zuster stelde zich van verre, om te weten, wat hem gedaan zou worden. 5En de dochter van Farao ging af, om zich te wassen in de rivier; en haarjonkvrouwen wandelden aan den kant der rivier; toen zij het kistje in het middenvan de biezen zag, zo zond zij haar dienstmaagd heen, en liet het halen. 6Toen zij het open deed, zo zag zij dat knechtje; en ziet, het jongsken weende; enzij werd met barmhartigheid bewogen over hetzelve, en zij zeide: Dit is een van deknechtjes der Hebreen! 7Toen zeide zijn zuster tot Farao's dochter: Zal ik heengaan, en u eenvoedstervrouw uit de Hebreinnen roepen, die dat knechtje voor u zoge? 8En de dochter van Farao zeide tot haar: Ga heen. En de jonge maagd ging, enriep des knechtjes moeder. 9Toen zeide Farao's dochter tot haar: Neem dit knechtje heen, en zoog het mij; ikzal u uw loon geven. En de vrouw nam het knechtje en zoogde het. 10En toen het knechtje groot geworden was, zo bracht zij het tot Farao's dochter, en het werd haar ten zoon; en zij noemde zijn naam Mozes, en zeide: Want ik hebhem uit het water getogen. 11En het geschiedde in die dagen, toen Mozes groot geworden was, dat hij uitgingtot zijn broederen, en bezag hun lasten; en hij zag, dat een Egyptisch man eenHebreeuwsen man uit zijn broederen sloeg. 12En hij zag herwaarts en gindswaarts; en toen hij zag, dat er niemand was, zoversloeg hij den Egyptenaar, en verborg hem in het zand. 13Des anderen daags ging hij wederom uit, en ziet, twee Hebreeuwse mannentwistten; en hij zeide tot den ongerechte: Waarom slaat gij uw naaste? 14Hij dan zeide: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet? Zegt gij dit, om mij te doden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes, en zeide: Voorwaar, deze zaak is bekend geworden! 15Als nu Farao deze zaak hoorde, zo zocht hij Mozes te doden; doch Mozes vloodvoor Farao's aangezicht, en woonde in het land Midian, en hij zat bij eenwaterput. 16En de priester in Midian had zeven dochters, die kwamen om te putten, en vuldende drinkbakken, om de kudde haars vaders te drenken. 17Toen kwamen de herders, en zij dreven haar van daar; doch Mozes stond op, enverloste ze, en drenkte haar kudden. 18En toen zij tot haar vader Rehuel kwamen, zo sprak hij: Waarom zijt gij heden zohaast wedergekomen? 19Toen zeiden zij: Een Egyptisch man heeft ons verlost uit de hand der herderen; enhij heeft ook overvloedig voor ons geput, en de kudde gedrenkt. 20En hij zeide tot zijn dochters: Waar is hij toch, waarom liet gij den man nu gaan?roept hem, dat hij brood ete. 21En Mozes bewilligde bij den man te wonen; en hij gaf Mozes zijn dochterZippora; 22Die baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Gersom; want hij zeide: Ik ben eenvreemdeling geworden in een vreemd land. 23En het geschiedde na vele dezer dagen, als de koning van Egypte gestorven was, dat de kinderen Israels zuchtten en schreeuwden over den dienst; en hun gekrijtover hun dienst kwam op tot God. 24En God hoorde hun gekerm, en God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izak, en met Jakob. 25En God zag de kinderen Israels aan, en God kende hen.

Chapter 3

1En Mozes hoedde de kudde van Jethro, zijn schoonvader, de priester in Midian;en hij leidde de kudde achter de woestijn, en hij kwam aan den berg Gods, aanHoreb. 2En de Engel des HEEREN verscheen hem in een vuurvlam uit het midden van eenbraambos; en hij zag, en ziet, het braambos brandde in het vuur, en het braamboswerd niet verteerd. 3En Mozes zeide: Ik zal mij nu daarheen wenden, en bezien dat grote gezicht, waarom het braambos niet verbrandt. 4Toen de HEERE zag, dat hij zich daarheen wendde, om te bezien, zo riep Godtot hem uit het midden van het braambos, en zeide: Mozes, Mozes! En hij zeide:Zie, hier ben ik! 5En Hij zeide: Nader hier niet toe; trek uw schoenen uit van uw voeten; want deplaats, waarop gij staat, is heilig land. 6Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God van Abraham, de God vanIzak en de God van Jakob. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesdeGod aan te zien. 7En de HEERE zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking Mijns volks, hetwelkin Egypte is, en heb hun geschrei gehoord, vanwege hun drijvers; want Ik heb hunsmarten bekend. 8Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaren, en het opvoere uit dit land, naar een goed en ruim land, naar een land, vloeiendevan melk en honig, tot de plaats der Kanaanieten, en der Hethieten, en derAmorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten. 9En nu, zie, het geschrei der kinderen Israels is tot Mij gekomen; en ook heb Ikgezien de verdrukking, waarmede de Egyptenaars hen verdrukken. 10Zo kom nu, en Ik zal u tot Farao zenden, opdat gij Mijn volk (de kinderenIsraels) uit Egypte voert. 11Toen zeide Mozes tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan; en dat ik dekinderen Israels uit Egypte zou voeren? 12Hij dan zeide: Ik zal voorzeker met u zijn, en dit zal u een teken zijn, dat Ik ugezonden heb: wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden Goddienen op dezen berg. 13Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik kom tot de kinderen Israels, en zegtot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden; en zij mij zeggen:Hoe is Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen? 14En God zeide tot Mozes: Ik ZAL ZIJN,, Die Ik ZIJN ZAL! Ook zeide Hij: Alzozult gij tot de kinderen Israels zeggen: Ik ZAL ZIJN heeft mij tot uliedengezonden! 15Toen zeide God verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen:De HEERE, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Izak, ende God van Jakob, heeft mij tot ulieden gezonden; dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en dat is Mijn gedachtenis van geslacht tot geslacht. 16Ga heen, en verzamel de oudsten van Israel, en zeg tot hen: De HEERE, de Goduwer vaderen, is mij verschenen, de God van Abraham, Izak en Jakob, zeggende:Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht, en hetgeen ulieden in Egypte is aangedaan; 17Daarom heb Ik gezegd: Ik zal ulieden uit de verdrukking van Egypte opvoeren, tot het land der Kanaanieten, en der Hethieten, en der Amorieten, en derFerezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten; tot het land, vloeiende van melken honig. 18En zij zullen uw stem horen; en gij zult gaan, gij en de oudsten van Israel, tot denkoning van Egypte, en gijlieden zult tot hem zeggen: De HEERE, de God derHebreen, is ons ontmoet; zo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen in dewoestijn, opdat wij den HEERE, onzen God, offeren! 19Doch Ik weet, dat de koning van Egypte ulieden niet zal laten gaan, ook niet dooreen sterke hand. 20Want Ik zal Mijn hand uitstrekken, en Egypte slaan met al Mijn wonderen, die Ikin het midden van hetzelve doen zal; daarna zal hij ulieden laten vertrekken. 21En Ik zal dit volk genade geven in de ogen der Egyptenaren; en het zalgeschieden, wanneer gijlieden uitgaan zult, zo zult gij niet ledig uitgaan. 22Maar elke vrouw zal van haar naburin, en van de waardin haars huizes, eisenzilveren vaten, en gouden vaten, en klederen; die zult gijlieden op uw zonen, en opuw dochteren leggen, en gij zult Egypte beroven.

Chapter 4

1Toen antwoordde Mozes, en zeide: Maar zie, zij zullen mij niet geloven, noch mijnstem horen; want zij zullen zeggen: De HEERE is u niet verschenen! 2En de HEERE zeide tot hem: Wat is er in uw hand? En hij zeide: Een staf. 3En Hij zeide: Werp hem ter aarde. En hij wierp hem ter aarde! Toen werd hij toteen slang; en Mozes vlood van haar. 4Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit, en grijp haar bij haar staart!Toen strekte hij zijn hand uit, en vatte haar, en zij werd tot een staf in zijn hand. 5Opdat zij geloven, dat u verschenen is de HEERE, de God hunner vaderen, deGod van Abraham, de God van Izak, en de God van Jakob. 6En de HEERE zeide verder tot hem: Steek nu uw hand in uw boezem. En hij stakzijn hand in zijn boezem; daarna trok hij ze uit, en ziet, zijn hand was melaats, witals sneeuw. 7En Hij zeide: Steek uw hand wederom in uw boezem. En hij stak zijn handwederom in zijn boezem; daarna trok hij ze uit zijn boezem, en ziet, zij was wederals zijn ander vlees. 8En het zal geschieden, zo zij u niet geloven, noch naar de stem van het eersteteken horen, zo zullen zij de stem van het laatste teken geloven. 9En het zal geschieden, zo zij ook deze twee tekenen niet geloven, noch naar uwstem horen, zo neem van de wateren der rivier, en giet ze op het droge; zo zullende wateren, die gij uit de rivier zult nemen, diezelve zullen tot bloed worden op hetdroge. 10Toen zeide Mozes tot de HEERE: Och Heere! ik ben geen man wel ter tale, nochvan gisteren, noch van eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot Uw knechtgesproken hebt; want ik ben zwaar van mond, en zwaar van tong. 11En de HEERE zeide tot hem: Wie heeft den mens den mond gemaakt, of wieheeft den stomme, of dove, of ziende, of blinde gemaakt? Ben Ik het niet, deHEERE? 12En nu ga henen, en Ik zal met uw mond zijn, en zal u leren, wat gij spreken zult. 13Doch hij zeide: Och, Heere! zend toch door de hand desgenen, dien Gij zoudtzenden. 14Toen ontstak de toorn des HEEREN over Mozes, en Hij zeide: is niet Aaron, deLeviet, uw broeder? Ik weet, dat hij zeer wel spreken zal, en ook, zie, hij zaluitgaan u tegemoet; wanneer hij u ziet, zo zal hij in zijn hart verblijd zijn. 15Gij dan zult tot hem spreken, en de woorden in zijn mond leggen; en Ik zal metuw mond, en met zijn mond zijn; en Ik zal ulieden leren, wat gij doen zult. 16En hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschieden, dat hij u tot eenmond zal zijn, en gij zult hem tot een god zijn. 17Neem dan dezen staf in uw hand, waarmede gij die tekenen doen zult. 18Toen ging Mozes heen, en keerde weder tot Jethro, zijn schoonvader, en zeidetot hem: Laat mij toch gaan, dat ik wederkere tot mijn broederen, die in Egyptezijn, en zie, of zij nog leven. Jethro dan zeide tot Mozes: Ga in vrede! 19Ook zeide de HEERE tot Mozes in Midian: Ga heen, keer weder in Egypte, wantal de mannen zijn dood, die uw ziel zochten. 20Mozes dan nam zijn vrouw, en zijn zonen, en voerde hen op een ezel, en keerdeweder in Egypteland; en Mozes nam den staf Gods in zijn hand. 21En de HEERE zeide tot Mozes: Terwijl gij heentrekt, om weder in Egypte tekeren, zie toe, dat gij al de wonderen doet voor Farao, die Ik in uw hand gesteldheb; doch Ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan. 22Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijneerstgeborene, is Israel. 23En Ik heb tot u gezegd: Laat Mijn zoon trekken, dat hij Mij diene! maar gij hebtgeweigerd hem te laten trekken; zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene doden! 24En het geschiedde op den weg, in de herberg, dat de HEERE hem tegenkwam, en zocht hem te doden. 25Toen nam Zippora een stenen mes en besneed de voorhuid haars zoons, en wierpdie voor zijn voeten, en zeide: Voorwaar, gij zijt mij een bloedbruidegom! 26En Hij liet van hem af. Toen zeide zij: Bloedbruidegom! vanwege de besnijdenis. 27De HEERE zeide ook tot Aaron: Ga Mozes tegemoet in de woestijn. En hij ging, en ontmoette hem aan den berg Gods, en hij kuste hem. 28En Mozes gaf Aaron te kennen al de woorden des HEEREN, Die hem gezondenhad, en al de tekenen, die Hij hem bevolen had. 29Toen ging Mozes en Aaron, en zij verzamelden al de oudsten der kinderenIsraels. 30En Aaron sprak al de woorden, die de HEERE tot Mozes gesproken had; en hijdeed de tekenen voor de ogen des volks. 31En het volk geloofde, en zij hoorden, dat de HEERE de kinderen Israels bezocht, en dat Hij hun verdrukking zag, en zij neigden hun hoofden, en aanbaden.

Chapter 5

1En daarna gingen Mozes en Aaron heen, en zeiden tot Farao: Alzo zegt deHEERE, de God van Israel: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij een feest houdein de woestijn! 2Maar Farao zeide: Wie is de HEERE, Wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israelte laten trekken? Ik ken den HEERE niet, en ik zal ook Israel niet laten trekken. 3Zij dan zeiden: De God der Hebreen is ons ontmoet; zo laat ons tochheentrekken, den weg van drie dagen in de woestijn, en den HEERE, onzen God, offeren, dat Hij ons niet overkome met pestilentie, of met het zwaard. 4Toen zeide de koning van Egypte tot hen: Gij, Mozes en Aaron! waarom trekt gijhet volk af van hun werken? Gaat heen tot uw lasten. 5Verder zeide Farao: Ziet, het volk des lands is alreeds te veel; en zoudt gijliedenhen doen rusten van hun lasten? 6Daarom beval Farao, ten zelfden dage, aan de aandrijvers onder het volk, endeszelfs ambtlieden, zeggende: 7Gij zult voortaan aan deze lieden geen stro meer geven, tot het maken dertichelstenen, als gisteren en eergisteren; laat hen zelven heengaan, en stro voorzichzelven verzamelen. 8En het getal der tichelstenen, die zij gisteren en eergisteren gemaakt hebben, zultgij hun opleggen; gij zult daarvan niet verminderen; want zij gaan ledig; daaromroepen zij, zeggende: Laat ons gaan, laat ons onzen God offeren! 9Men verzware den dienst over deze mannen, dat zij daaraan te doen hebben, enzich niet vergapen aan leugenachtige woorden. 10Toen gingen de aandrijvers des volks uit, en deszelfs ambtlieden, en spraken tothet volk, zeggende: Zo zegt Farao: Ik zal ulieden geen stro geven. 11Gaat gij zelve heen, haalt u stro, waar gij het vindt; doch van uw dienst zal nietverminderd worden. 12Toen verstrooide zich het volk in het ganse land van Egypte, dat het stoppelenverzamelde, voor stro. 13En de aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uw werken, elk dagwerk opzijn dag, gelijk toen er stro was. 14En de ambtlieden der kinderen Israels, die Farao's aandrijvers over hen gesteldhadden, werden geslagen, en men zeide: Waarom hebt gijlieden uw gezette werkniet voleindigd, in het maken der tichelstenen, gelijk te voren, alzo ook gisteren enheden? 15Derhalve gingen de ambtlieden der kinderen Israels, en schreeuwden tot Farao, zeggende: Waarom doet gij uw knechten alzo? 16Aan uw knechten wordt geen stro gegeven, en zij zeggen tot ons: Maakt detichelstenen; en ziet, uw knechten worden geslagen, doch de schuld is uws volks! 17Hij dan zeide: Gijlieden gaat ledig, ledig gaat gij; daarom zegt gij: Laat ons gaan, laat ons den HEERE offeren! 18Zo gaat nu heen, arbeidt; doch stro zal u niet gegeven worden; evenwel zult gij hetgetal der tichelstenen leveren. 19Toen zagen de ambtlieden der kinderen Israels, dat het kwalijk met hen stond, dewijl men zeide: Gij zult niet minderen van uw tichelstenen, van het dagwerk opzijn dag. 20En zij ontmoetten Mozes en Aaron, die tegen hen over stonden, toen zij vanFarao uitgingen. 21En zeiden tot hen: De HEERE zie op u, en richte het, dewijl dat gij onzen reukhebt stinkende gemaakt voor Farao, en voor zijn knechten, gevende een zwaardin hun handen, om ons te doden. 22Toen keerde Mozes weder tot den HEERE, en zeide: Heere! waarom hebt Gij ditvolk kwaad gedaan, waarom hebt Gij mij nu gezonden? 23Want van toen af, dat ik tot Farao ben ingegaan, om in Uw Naam te spreken, heeft hij dit volk kwaad gedaan; en Gij hebt Uw volk geenszins verlost. 24Toen zeide de HEERE tot Mozes: Nu zult gij zien, wat Ik aan Farao doen zal;want door een machtige hand zal hij hen laten trekken, ja, door een machtigehand zal hij hen uit zijn land drijven.

Chapter 6

1Verder sprak God tot Mozes, en zeide tot hem: Ik ben de HEERE, 2En Ik ben aan Abraham, Izak, en Jakob verschenen, als God de Almachtige;doch met Mijn Naam HEERE ben Ik hun niet bekend geweest. 3En ook heb Ik Mijn verbond met hen opgericht, dat Ik hun geven zou het landKanaan, het land hunner vreemdelingschappen, waarin zij vreemdelingen geweestzijn. 4En ook heb Ik gehoord het gekerm der kinderen Israels, die de Egyptenaars indienstbaarheid houden, en Ik heb aan Mijn verbond gedacht. 5Derhalve zeg tot de kinderen Israels: Ik ben de HEERE! en Ik zal ulieden uitleidenvan onder de lasten der Egyptenaren, en Ik zal u redden uit hun dienstbaarheid, enzal u verlossen door een uitgestrekten arm, en door grote gerichten; 6En Ik zal ulieden tot Mijn volk aannemen, en Ik zal ulieden tot een God zijn; engijlieden zult bekennen, dat Ik de HEERE uw God ben, Die u uitleide van onderde lasten der Egyptenaren. 7En Ik zal ulieden brengen in dat land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, datIk het aan Abraham, Izak, en Jakob geven zou; en Ik zal het ulieden geven tot eenerfdeel, Ik, de HEERE! 8En Mozes sprak alzo tot de kinderen Israels; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benauwdheid des geestes, en vanwege de harde dienstbaarheid. 9Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 10Ga heen, spreek tot Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israels uitzijn land trekken late. 11Doch Mozes sprak voor den HEERE, zeggende: Zie, de kinderen Israels hebbennaar mij niet gehoord; hoe zou mij dan Farao horen? daartoe ben ik onbesnedenvan lippen. 12Evenwel sprak de HEERE tot Mozes en tot Aaron, en gaf hun bevel aan dekinderen Israels, en aan Farao, den koning van Egypte, om de kinderen Israels uitEgypteland te leiden. 13Dit zijn de hoofden van ieder huis hunner vaderen: de zonen van Ruben, deeerstgeborene van Israel, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi; dit zijn dehuisgezinnen van Ruben. 14En de zonen van Simeon: Jemuel, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, enSaul, de zoon ener Kanaanietische; dit zijn de huisgezinnen van Simeon. 15Dit nu zijn de namen der zonen van Levi, naar hun geboorten: Gerson, en Kehath, en Merari. En de jaren des levens van Levi waren honderd zeven en dertig jaren. 16De zonen van Gerson: Libni en Simei, naar hun huisgezinnen. 17En de zonen van Kehath: Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziel, en de jarendes levens van Kehath waren honderd drie en dertig jaren. 18En de zonen van Merari: Machli en Musi; dit zijn de huisgezinnen van Levi, naarhun geboorten. 19En Amram nam Jochebed, zijn moei, zich tot huisvrouw, en zij baarde hem Aaronen Mozes; en de jaren des levens van Amram waren honderd zeven en dertigjaren. 20En de zonen van Jizhar: Korah, en Nefeg, en Zichri. 21En de zonen van Uzziel: Misael, en Elzafan, en Sithri. 22En Aaron nam zich tot een vrouw Eliseba, dochter van Amminadab, zuster vanNahesson; en zij baarde hem Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar. 23En de zonen van Korah waren: Assir, en Elkana, en Abiasaf; dat zijn dehuisgezinnen der Korachieten. 24En Eleazar, de zoon van Aaron, nam voor zich een van de dochteren van Putieltot een vrouw; en zij baarde hem Pinehas. Dit zijn de hoofden van de vaderen derLevieten, naar hun huisgezinnen. 25Dit is Aaron en Mozes, tot welke de HEERE zeide: Leidt de kinderen Israels uitEgypteland, naar hun heiren. 26Dezen zijn het, die tot Farao, den koning van Egypte, spraken, opdat zij dekinderen Israels uit Egypte leidden; dit is Mozes en Aaron. 27En het geschiedde te dien dage, als de HEERE tot Mozes sprak in Egypteland; 28Zo sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Ik ben de HEERE! spreek tot Farao, den koning van Egypte, alles, wat Ik tot u spreek. 29Toen zeide Mozes voor het aangezicht des HEEREN: Zie, ik ben onbesneden vanlippen; hoe zal dan Farao naar mij horen?

Chapter 7

1Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een god gezet over Farao; enAaron, uw broeder, zal uw profeet zijn. 2Gij zult spreken alles, wat Ik u gebieden zal; en Aaron, uw broeder, zal tot Faraospreken, dat hij de kinderen Israels uit zijn land trekken laat. 3Doch Ik zal Farao's hart verharden; en Ik zal Mijn tekenen en Mijn wonderhedenin Egypteland vermenigvuldigen. 4Farao nu zal naar ulieden niet horen, en Ik zal Mijn hand aan Egypte leggen, envoeren Mijn heiren, Mijn volk, de kinderen Israels, uit Egypteland, door grotegerichten. 5Dan zullen de Egyptenaars weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik Mijn handover Egypte uitstrekke, en de kinderen Israels uit het midden van hen uitleide. 6Toen deed Mozes en Aaron, als hun de HEERE geboden had, alzo deden zij. 7En Mozes was tachtig jaar oud, en Aaron was drie en tachtig jaar oud, toen zij totFarao spraken. 8En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aaron, zeggende: 9Wanneer Farao tot ulieden spreken zal, zeggende: Doet een wonderteken voorulieden; zo zult gij tot Aaron zeggen: Neem uw staf, en werp hem voor Farao'saangezicht neder; hij zal tot een draak worden. 10Toen ging Mozes en Aaron tot Farao henen in, en deden alzo, gelijk de HEEREgeboden had; en Aaron wierp zijn staf neder voor Farao's aangezicht, en voor hetaangezicht zijner knechten; en hij werd tot een draak. 11Farao nu riep ook de wijzen en de guichelaars; en de Egyptische tovenaars dedenook alzo met hun bezweringen. 12Want een ieder wierp zijn staf neder, en zij werden tot draken; maar Aarons stafverslond hun staven. 13Doch Farao's hart verstokte, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEEREgesproken had. 14Toen zeide de HEERE tot Mozes: Farao's hart is zwaar; hij weigert het volk telaten trekken. 15Ga heen tot Farao in den morgenstond; zie, hij zal uitgaan naar het water toe, zostel u tegen hem over aan den oever der rivier, en den staf, die in een slang isveranderd geweest, zult gij in uw hand nemen. 16En gij zult tot hem zeggen: de HEERE, de God der Hebreen, heeft mij tot ugezonden, zeggende: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene in de woestijn;doch zie, gij hebt tot nu toe niet gehoord. 17Zo zegt de HEERE: Daaraan zult gij weten, dat Ik de HEERE ben; zie, ik zal metdezen staf, die in mijn hand is, op het water, dat in deze rivier is, slaan, en het zalin bloed veranderd worden. 18En de vis in de rivier zal sterven, zodat de rivier zal stinken; en de Egyptenaarszullen vermoeid worden, dat zij het water uit de rivier drinken mogen. 19Verder zeide de HEERE tot Mozes: zeg tot Aaron: Neem uw staf, en steek uwhand uit over de wateren der Egyptenaren, over hun stromen, over hun rivieren, en over hun poelen, en over alle vergadering hunner wateren, dat zij bloedworden; en er zij bloed in het ganse Egypteland, beide in houten en in stenenvaten. 20Mozes nu en Aaron deden alzo, gelijk de HEERE geboden had; en hij hief denstaf op, en sloeg het water, dat in de rivier was, voor de ogen van Farao, en voorde ogen van zijn knechten; en al het water in de rivier werd in bloed veranderd. 21En de vis, die in de rivier was, stierf; en de rivier stonk, zodat de Egyptenaars hetwater uit de rivier niet drinken konden; en er was bloed in het ganse Egypteland. 22Doch de Egyptische tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen; zodatFarao's hart verstokte, en hij hoorde naar hen niet, gelijk als de HEEREgesproken had. 23En Farao keerde zich om, en ging naar zijn huis; en hij zette zijn hart daar ook nietop. 24Doch alle Egyptenaars groeven rondom de rivier, om water te drinken; want zijkonden van het water der rivier niet drinken. 25Alzo werden zeven dagen vervuld, nadat de HEERE de rivier geslagen had.

Chapter 8

1Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt deHEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. 2En indien gij het weigert te laten trekken, zie, zo zal Ik uw ganse landpale metvorsen slaan; 3Dat de rivier van vorsen zal krielen, die zullen opkomen, en in uw huis komen, enin uw slaapkamer, ja, op uw bed; ook in de huizen uwer knechten, en op uwvolk, en in uw bakovens, en in uw baktroggen. 4En de vorsen zullen opkomen, op u, en op uw volk, en op al uw knechten. 5Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aaron: Strek uw hand uit met uwstaf, over de stromen, en over de rivieren, en over de poelen; en doe vorsenopkomen over Egypteland. 6En Aaron strekte zijn hand uit over de wateren van Egypte, en er kwamen vorsenop en bedekten Egypteland. 7Toen deden de tovenaars ook alzo, met hun bezweringen; en zij deden vorsenover Egypteland opkomen. 8En Farao riep Mozes en Aaron, en zeide: Bidt vuriglijk tot den HEERE, dat Hijde vorsen van mij en van mijn volk wegneme; zo zal ik het volk trekken laten, datzij den HEERE offeren. 9Doch Mozes zeide tot Farao: Heb de eer boven mij! Tegen wanneer zal ik vooru, en voor uw knechten, en voor uw volk, vuriglijk bidden, om deze vorsen van uen van uw huizen te verdelgen, dat zij alleen in de rivier overblijven? 10Hij dan zeide: Tegen morgen. En hij zeide: Het zij naar uw woord, opdat gij weet, dat er niemand is, gelijk de HEERE, onze God. 11Zo zullen de vorsen van u, en van uw huizen, en van uw knechten, en van uw volkwijken; zij zullen alleen in de rivier overblijven. 12Toen ging Mozes en Aaron uit van Farao; en Mozes riep tot den HEERE, teroorzake der vorsen, die Hij Farao had opgelegd. 13En de HEERE deed naar het woord van Mozes; en de vorsen stierven, uit dehuizen, uit de voorzalen, en uit de velden. 14En zij vergaderden ze samen bij hopen, en het land stonk. 15Toen nu Farao zag, dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naarhen niet hoorde, gelijk als de HEERE gesproken had. 16Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aaron: Strek uw staf uit, en sla hetstof der aarde, dat het tot luizen worde, in het ganse Egypteland. 17En zij deden alzo; want Aaron strekte zijn hand uit met zijn staf, en sloeg het stofder aarde, en er werden vele luizen aan de mensen, en aan het vee; al het stof deraarde werd luizen, in het ganse Egypteland. 18De tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen, opdat zij luizenvoortbrachten; doch zij konden niet; zo waren de luizen aan de mensen, en aanhet vee. 19Toen zeiden de tovenaars tot Farao: Dit is Gods vinger! Doch Farao's hartverstijfde, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE gesproken had. 20Verder zeide de HEERE tot Mozes: Maak u morgen vroeg op, en stel u voorFarao's aangezicht; zie, hij zal aan het water uitgaan, en zeg tot hem: Zo zegt deHEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen; 21Want zo gij Mijn volk niet laat trekken, zie, zo zal Ik een vermenging vanongedierte zenden op u, en op uw knechten, en op uw volk, en in uw huizen; alzodat de huizen der Egyptenaren met deze vermenging zullen vervuld worden, enook het aardrijk, waarop zij zijn. 22En Ik zal te dien dage het land Gosen, waarin Mijn volk woont, afzonderen, datdaar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet, dat Ik, de HEERE, inhet midden dezes lands ben. 23En Ik zal een verlossing zetten tussen Mijn volk en tussen uw volk; tegen morgenzal dit teken geschieden! 24En de HEERE deed alzo; en er kwam een zware vermenging van ongedierte inhet huis van Farao, en in de huizen van zijn knechten, en over het ganseEgypteland; het land werd verdorven van deze vermenging. 25Toen riep Farao Mozes en Aaron, en zeide: Gaat heen, en offert uwen God in ditland. 26Mozes dan zeide: Het is niet recht, dat men alzo doe; want wij zouden derEgyptenaren gruwel den HEERE, onzen God, mogen offeren; zie, indien wij derEgyptenaren gruwel voor hun ogen offerden, zouden zij ons niet stenigen? 27Laat ons den weg van drie dagen in de woestijn gaan, dat wij den HEERE onzenGod offeren, gelijk Hij tot ons zeggen zal. 28Toen zeide Farao: Ik zal u trekken laten, dat gijlieden den HEERE, uwen God, offert in de woestijn; alleen, dat gijlieden in het gaan geenszins te verre trekt! Bidtvuriglijk voor mij. 29Mozes nu zeide: Zie, ik ga van u, en zal tot den HEERE vuriglijk bidden, dat dezevermenging van ongedierte van Farao, van zijn knechten, en van zijn volk morgenwegwijke! Alleen, dat Farao niet meer bedriegelijk handele, dit volk niet latendegaan, om den HEERE te offeren. 30Toen ging Mozes uit van Farao, en bad vuriglijk tot den HEERE. 31En de HEERE deed naar het woord van Mozes, en de vermenging van ongedierteweek van Farao, van zijn knechten, en van zijn volk; er bleef niet een over. 32Doch Farao verzwaarde zijn hart ook op ditmaal, en hij liet het volk niet trekken.

Chapter 9

1Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en spreek tot hem: Alzozegt de HEERE, de God der Hebreen: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene. 2Want zo gij hen weigert te laten trekken, en gij hen nog met geweld ophoudt, 3Zie, de hand des HEEREN zal zijn over uw vee, dat in het veld is, over depaarden, over de ezelen, over de kemelen, over de runderen, en over het kleinvee, door een zeer zware pestilentie. 4En de HEERE zal een afzondering maken tussen het vee der Israelieten, en tussenhet vee der Egyptenaren, dat er niets sterve van al wat van de kinderen Israels is. 5En de HEERE bestemde een zekeren tijd, zeggende: Morgen zal de HEERE dezezaak in dit land doen. 6En de HEERE deed deze zaak des anderen daags; en al het vee der Egyptenarenstierf; maar van het vee der kinderen Israels stierf niet een. 7En Farao zond er heen, en ziet, van het vee van Israel was niet tot een toegestorven. Doch het hart van Farao werd verzwaard, en hij liet het volk niettrekken. 8Toen zeide de HEERE tot Mozes en tot Aaron: Neemt gijlieden uw vuisten vol asuit den oven; en Mozes strooie die naar de hemel voor de ogen van Farao. 9En zij zal tot klein stof worden over het ganse Egypteland; en zij zal aan demensen, en aan het vee worden tot zweren, uitbrekende met blaren, in het ganseEgypteland. 10En zij namen as uit den oven, en stonden voor Farao's aangezicht; en Mozesstrooide die naar den hemel; toen werden er zweren, uitbrekende met blaren, aande mensen en aan het vee; 11Alzo dat de tovenaars voor Mozes niet staan konden, vanwege de zweren; wantaan de tovenaars waren zweren, en aan al de Egyptenaren. 12Doch de HEERE verstokte Farao's hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk deHEERE tot Mozes gesproken had. 13Toen zeide de HEERE tot Mozes: Maak u morgen vroeg op, en stel u voorFarao's aangezicht, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE, de God der Hebreen:Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. 14Want ditmaal zal Ik al Mijn plagen in uw hart zenden, en over uw knechten, enover uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk Ik, op de ganse aarde. 15Want nu heb Ik Mijn hand uitgestrekt, opdat Ik u en uw volk met de pestilentiezou slaan, en dat gij van de aarde zoudt verdelgd worden. 16Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde. 17Verheft gij uzelven nog tegen Mijn volk, dat gij het niet wilt laten trekken? 18Zie, Ik zal morgen omtrent dezen tijd een zeer zware hagel doen regenen, desgelijks in Egypte niet geweest is van dien dag af, dat het gegrond is, tot nu toe. 19En nu, zend heen, vergader uw vee, en alles wat gij op het veld hebt; alle mens engedierte, dat op het veld gevonden zal worden, en niet in huis verzameld zal zijn, als deze hagel op hen vallen zal, zo zullen zij sterven. 20Wie onder Farao's knechten des HEEREN woord vreesde, die deed zijnknechten en zijn vee in de huizen vlieden; 21Doch die zijn hart niet zette tot des HEEREN woord, die liet zijn knechten en zijnvee op het veld. 22Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel, en er zalhagel zijn in het ganse Egypteland; over de mensen, en over het vee, en over al hetkruid des velds in Egypteland. 23Toen strekte Mozes zijn staf naar den hemel; en de HEERE gaf donder en hagel, en het vuur schoot naar de aarde; en de HEERE liet hagel regenen overEgypteland. 24En er was hagel, en vuur in het midden des hagels vervangen; hij was zeer zwaar;desgelijks is in het ganse Egypteland nooit geweest, sedert het tot een volkgeweest is. 25En de hagel sloeg, in het ganse Egypteland, alles wat op het veld was, van demensen af tot de beesten toe; ook sloeg de hagel al het kruid des velds, enverbrak al het geboomte des velds. 26Alleen in het land Gosen, waar de kinderen Israels waren, daar was geen hagel. 27Toen schikte Farao heen, en hij riep Mozes en Aaron, en zeide tot hen: Ik heb mijditmaal verzondigd; de HEERE is rechtvaardig; ik daarentegen en mijn volk zijngoddelozen! 28Bidt vuriglijk tot den HEERE (want het is genoeg), dat geen donder Gods nochhagel meer zij; dan zal ik ulieden trekken laten, en gij zult niet langer blijven. 29Toen zeide Mozes tot hem: Wanneer ik ter stad uitgegaan zal zijn, zo zal ik mijnhanden uitbreiden voor den HEERE; de donder zal ophouden, en de hagel zal nietmeer zijn; opdat gij weet, dat de aarde des HEEREN is! 30Nochtans u en uw knechten aangaande, weet ik, dat gijlieden voor het aangezichtvan den HEERE God nog niet vrezen zult. 31Het vlas nu, en de gerst werd geslagen; want de gerst was in de aar, en het vlaswas in den halm. 32Maar de tarwe en de spelt werden niet geslagen; want zij waren bedekt. 33Zo ging Mozes van Farao ter stad uit, en breidde zijn handen tot den HEERE; dedonder en de hagel hielden op, en de regen werd niet meer uitgegoten op deaarde. 34Toen Farao zag, dat de regen en hagel, en de donder ophielden, zo verzondigdehij zich verder, en hij verzwaarde zijn hart, hij en zijn knechten. 35Alzo werd Farao's hart verstokt, dat hij de kinderen Israels niet trekken liet, gelijkals de HEERE gesproken had door Mozes.

Chapter 10

1Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao; want Ik heb zijn hartverzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen in hetmidden van hen zette; 2En opdat gij voor de oren uwer kinderen en uwer kindskinderen moogt vertellen, wat Ik in Egypte uitgericht heb, en Mijn tekenen, die Ik onder hen gesteld heb;opdat gijlieden weet, dat Ik de HEERE ben. 3Zo gingen Mozes en Aaron tot Farao, en zeiden tot hem: Zo zegt de HEERE, deGod der Hebreen: Hoe lang weigert gij u voor Mijn aangezicht teverootmoedigen? Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. 4Want indien gij weigert Mijn volk te laten trekken, zie, zo zal Ik morgensprinkhanen in uw landpale brengen. 5En zij zullen het gezicht des lands bedekken, alzo dat men de aarde niet zalkunnen zien; en zij zullen afeten het overige van hetgeen ontkomen is, hetgeenulieden overgebleven was van den hagel; zij zullen ook al het geboomte afeten, dat ulieden uit het veld voortkomt. 6En zij zullen vervullen uw huizen, en de huizen van al uw knechten, en de huizenvan alle Egyptenaren; dewelke uw vaders, noch de vaderen uwer vaders gezienhebben, van dien dag af, dat zij op den aardbodem geweest zijn, tot op dezendag. En hij keerde zich om, en ging uit van Farao. 7En de knechten van Farao zeiden tot hem: Hoe lang zal ons deze tot een strik zijn, laat de mannen trekken, dat zij den HEERE hun God dienen! weet gij nog niet, dat Egypte verloren is? 8Toen werden Mozes en Aaron weder tot Farao gebracht, en hij zeide tot hen:Gaat henen, dient den HEERE, uw God! wie en wie zijn zij, die gaan zullen? 9En Mozes zeide: Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude lieden; metonze zonen en met onze dochteren, met onze schapen en met onze runderen zullenwij gaan; want wij hebben een feest des HEEREN. 10Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij alzo met ulieden, gelijk ik u en uw kleinekinderen zal trekken laten: ziet toe, want er is kwaad voor ulieder aangezicht! 11Niet alzo gij, mannen, gaat nu heen, en dient den HEERE; want dat hebt gijliedenverzocht! En men dreef hen uit van Farao's aangezicht. 12Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit over Egypteland, om desprinkhanen, dat zij opkomen over Egypteland, en al het kruid des lands opeten, al wat de hagel heeft over gelaten. 13Toen strekte Mozes zijn staf over Egypteland, en de HEERE bracht eenoostenwind in dat land, dien gehele dag en dien gansen nacht; het geschiedde desmorgens, dat de oostenwind de sprinkhanen opbracht. 14En de sprinkhanen kwamen op over het ganse Egypteland, en lieten zich nederaan al de palen der Egyptenaren, zeer zwaar; voor dezen zijn dergelijkesprinkhanen, als deze, nooit geweest, en na dezen zullen er zulke niet wezen; 15Want zij bedekten het gezicht des gansen lands, alzo dat het land verduisterdwerd; en zij aten al het kruid des lands op, en al de vruchten der bomen, die dehagel had over gelaten; en er bleef niets groens aan de bomen, noch aan dekruiden des velds, in het ganse Egypteland. 16Toen haastte Farao, om Mozes en Aaron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigdtegen den HEERE, uw God, en tegen ulieden. 17En nu vergeeft mij toch mijn zonde alleen ditmaal, en bidt vuriglijk tot denHEERE, uw God, dat Hij slechts dezen dood van mij wegneme. 18En hij ging uit van Farao, en bad vuriglijk tot den HEERE. 19Toen keerde de HEERE een zeer sterken westenwind, die hief de sprinkhanenop, en wierp ze in de Schelfzee; er bleef niet een sprinkhaan over in al delandpalen van Egypte. 20Doch de HEERE verstokte Farao's hart, dat hij de kinderen Israels niet liettrekken. 21Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel, en er zalduisternis komen over Egypteland, dat men de duisternis tasten zal. 22Als Mozes zijn hand uitstrekte naar den hemel, werd er een dikke duisternis in hetganse Egypteland, drie dagen. 23Zij zagen de een de ander niet; er stond ook niemand op van zijn plaats, in driedagen; maar bij al de kinderen Israels was het licht in hun woningen. 24Toen riep Farao Mozes, en zeide: Gaat heen, dient den HEERE! alleen uwschapen en uw runderen zullen vast blijven; ook zullen uw kinderkens met u gaan. 25Doch Mozes zeide: Ook zult gij slachtofferen en brandofferen in onze handengeven, die wij den HEERE, onzen God, doen mogen; 26En ons vee zal ook met ons gaan, er zal niet een klauw achterblijven; want vanhetzelve zullen wij nemen, om den HEERE, onzen God, te dienen; want wij wetenniet, waarmede wij den HEERE, onzen God, dienen zullen, totdat wij daarkomen. 27Doch de HEERE verhardde Farao's hart; en hij wilde hen niet laten trekken. 28Maar Farao zeide tot hem: Ga van mij! wacht u, dat gij niet meer mijn aangezichtziet; want op welken dag gij mijn aangezicht zult zien, zult gij sterven! 29Mozes nu zeide: Gij hebt recht gesproken; ik zal niet meer uw aangezicht zien! Exodus 11

Chapter 11

1(Want de HEERE had tot Mozes gesproken: Ik zal nog een plaag over Farao, enover Egypte brengen, daarna zal hij ulieden van hier laten trekken; als hij ugeheellijk zal laten trekken, zo zal hij u haastelijk van hier uitdrijven. 2Spreek nu voor de oren des volks, dat ieder man van zijn naaste, en iedere vrouwvan haar naaste zilveren vaten en gouden vaten eise. 3En de HEERE gaf het volk genade in de ogen der Egyptenaren; ook was de manMozes zeer groot in Egypteland voor de ogen van Farao's knechten, en voor deogen des volks.) 4Verder zeide Mozes: Zo heeft de HEERE gezegd: Omtrent middernacht zal Ikuitgaan door het midden van Egypte; 5En alle eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven, van Farao's eerstgeborene af, die op zijn troon zitten zou, tot den eerstgeborene der dienstmaagd, die achter demolen is, en alle eerstgeborenen van het vee. 6En er zal een groot geschrei zijn in het ganse Egypteland, desgelijks nooit geweestis, en desgelijks niet meer wezen zal. 7Maar bij alle kinderen Israels zal niet een hond zijn tong verroeren, van de mensenaf tot de beesten toe; opdat gijlieden weet, dat de HEERE tussen de Egyptenarenen tussen de Israelieten een afzondering maakt. 8Dan zullen al deze uw knechten tot mij afkomen, en zich voor mij neigen, zeggende: Trek uit, gij en al het volk, dat uw voetstappen volgt; en daarna zal ikuitgaan. En hij ging uit van Farao in hitte des toorns. 9De HEERE dan had tot Mozes gesproken: Farao zal naar ulieden niet horen, opdat Mijn wonderen in Egypteland vermenigvuldigd worden. 10En Mozes en Aaron hebben al deze wonderen gedaan voor Farao's aangezicht;doch de HEERE verhardde Farao's hart, dat hij de kinderen Israels uit zijn landniet trekken liet.

Chapter 12

1De HEERE nu had tot Mozes en tot Aaron in Egypteland gesproken, zeggende: 2Deze zelfde maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; zij zal u de eerste vande maanden des jaars zijn. 3Spreekt tot de ganse vergadering van Israel, zeggende: Aan den tienden dezermaand neme een iegelijk een lam, naar de huizen der vaderen, een lam voor eenhuis. 4Maar indien een huis te klein is voor een lam, zo neme hij het en zijn nabuur, denaaste aan zijn huis, naar het getal der zielen, een iegelijk naar dat hij eten kan; gijzult rekening maken naar het lam. 5Gij zult een volkomen lam hebben, een manneken, een jaar oud; van de schapenof van de geitenbokken zult gij het nemen. 6En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en deganse gemeente der vergadering van Israel zal het slachten tussen twee avonden. 7En zij zullen van het bloed nemen, en strijken het aan beide zijposten, en aan denbovendorpel, aan de huizen, in welke zij het eten zullen. 8En zij zullen het vlees eten in denzelfden nacht, aan het vuur gebraden, metongezuurde broden; zij zullen het met bittere saus eten. 9Gij zult daarvan niet rauw eten, ook geenszins in water gezoden; maar aan hetvuur gebraden, zijn hoofd met zijn schenkelen en met zijn ingewand. 10Gij zult daarvan ook niet laten overblijven tot den morgen; maar hetgeen daarvanoverblijft tot den morgen, zult gij met vuur verbranden. 11Aldus nu zult gij het eten: uw lenden zullen opgeschort zijn, uw schoenen aan uwvoeten, en uw staf in uw hand; en gij zult het met haast eten; het is des HEERENpascha. 12Want Ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan, en alle eerstgeborenen inEgypteland slaan, van de mensen af tot de beesten toe; en Ik zal gerichtenoefenen aan alle goden der Egyptenaren, Ik, de HEERE! 13En dat bloed zal ulieden tot een teken zijn aan de huizen, waarin gij zijt; wanneerIk het bloed zie, zal Ik ulieden voorbij gaan; en er zal geen plaag onder ulieden tenverderve zijn, wanneer Ik Egypteland slaan zal. 14En deze dag zal ulieden wezen ter gedachtenis, en gij zult hem den HEERE tot eenfeest vieren; gij zult hem vieren onder uw geslachten tot een eeuwige inzetting. 15Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zultgij het zuurdeeg wegdoen uit uw huizen; want wie het gedesemde eet, van deneersten dag af tot op den zevenden dag, diezelve ziel zal uitgeroeid worden uitIsrael. 16En op den eersten dag zal er een heilige verzameling zijn; ook zult gij een heiligeverzameling hebben op den zevenden dag; er zal geen werk op denzelven gedaanworden; maar wat van iedere ziel gegeten zal worden, datzelve alleen mag vanulieden toegemaakt worden. 17Zo onderhoudt dan de ongezuurde broden, dewijl Ik even aan denzelfden dagulieder heiren uit Egypteland geleid zal hebben; daarom zult gij dezen dag houden, onder uw geslachten, tot een eeuwige inzetting. 18In de eerste maand, aan den veertienden dag der maand, in den avond, zult gijongezuurde broden eten, tot den een en twintigsten dag der maand, in den avond. 19Dat er zeven dagen lang geen zuurdesem in uw huizen gevonden worde, want alwie het gedesemde eten zal, dezelve ziel zal uit de vergadering van Israeluitgeroeid worden, hij zij een vreemdeling of een ingeborene des lands. 20Gij zult niets eten, dat gedesemd is; in al uw woningen zult gij ongezuurde brodeneten. 21Mozes dan riep al de oudsten van Israel, en zeide tot hen: Leest uit, en neemt ulammeren voor uw huisgezinnen, en slacht het pascha. 22Neemt dan een bundelken hysop, en doopt het in het bloed, dat in een bekken zalwezen; en strijkt aan den bovendorpel, en aan de beide zijposten van dat bloed, hetwelk in het bekken zijn zal; doch u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deurvan zijn huis, tot aan den morgen. 23Want de HEERE zal doorgaan, om de Egyptenaren te slaan; doch wanneer Hijhet bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zo zal deHEERE de deur voorbijgaan, en den verderver niet toelaten in uw huizen tekomen om te slaan. 24Onderhoudt dan deze zaak, tot een inzetting voor u en voor uw kinderen, tot ineeuwigheid. 25En het zal geschieden, als gij in dat land komt, dat u de HEERE geven zal, gelijkHij gesproken heeft, zo zult gij dezen dienst onderhouden. 26En het zal geschieden, wanneer uw kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt gij daarvoor een dienst? 27Zo zult gij zeggen: Dit is den HEERE een paasoffer, Die voor de huizen derkinderen Israels voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaren sloeg, en onzehuizen bevrijdde! Toen boog zich het volk en neigde zich. 28En de kinderen Israels gingen en deden het, gelijk als de HEERE Mozes enAaron geboden had, alzo deden zij. 29En het geschiedde ter middernacht, dat de HEERE al de eerstgeborenen inEgypteland sloeg, van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zittenzou, tot op den eerstgeborene van de gevangene, die in het gevangenhuis was, enalle eerstgeborenen der beesten. 30En Farao stond op bij nacht, hij en al zijn knechten, en al de Egyptenaars; en erwas een groot geschrei in Egypte; want er was geen huis, waarin niet een dodewas. 31Toen riep hij Mozes en Aaron in den nacht, en zeide: Maakt u op, trekt uit hetmidden van mijn volk, zo gijlieden als de kinderen van Israel; en gaat heen, dientden HEERE, gelijk gijlieden gesproken hebt. 32Neemt ook met u uw schapen en uw runderen, zoals gijlieden gesproken hebt, engaat heen, en zegent mij ook. 33En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende, om die uit het land tedrijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood! 34En het volk nam zijn deeg op, eer het gedesemd was, hun deegklompen, gebonden in hun klederen, op hun schouderen. 35De kinderen Israels nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden vande Egyptenaren geeist zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen. 36Daartoe had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaren, dat zij hun hun begeerte deden; en zij beroofden de Egyptenaren. 37Alzo reisden de kinderen Israels uit van Rameses naar Sukkoth, omtrentzeshonderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. 38En veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen, en runderen, gans veelvee. 39En zij bakten van het deeg, dat zij uit Egypte gebracht hadden, ongezuurdekoeken; want het was niet gedesemd; overmits zij uit Egypte uitgedreven werden, zodat zij niet vertoeven konden, noch ook tering voor zich bereiden. 40De tijd nu der woning, die de kinderen Israels in Egypte gewoond hebben, isvierhonderd jaren en dertig jaren. 41En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaren, zo is het even opdenzelfden dag geschied, dat al de heiren des HEEREN uit Egypteland gegaanzijn. 42Dezen nacht zal men den HEERE op het vlijtigst houden, omdat Hij hen uitEgypteland geleid heeft; deze is de nacht des HEEREN, die op het vlijtigst moetgehouden worden, van al de kinderen Israels, onder hun geslachten. 43Voorts zeide de HEERE tot Mozes en Aaron: Dit is de inzetting van het pascha:geen zoon eens vreemdelings zal daarvan eten. 44Doch alle knecht van iedereen, die voor geld gekocht is, nadat gij hem zultbesneden hebben, dan zal hij daarvan eten. 45Geen uitlander noch huurling zal er van eten. 46In een huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niet buiten uit het huisdragen, en gij zult geen been daaraan breken. 47De ganse vergadering van Israel zal het doen. 48Als nu een vreemdeling bij u verkeert, en den HEERE het pascha houden zal, datalles, wat mannelijk is, bij hem besneden worde, en dan kome hij daartoe, om datte houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedenezal daarvan eten. 49Enerlei wet zij voor de ingeborene, en den vreemdeling, die als vreemdeling in hetmidden van u verkeert. 50En alle kinderen Israels deden het; gelijk als de HEERE Mozes en Aarongeboden had, alzo deden zij. 51En het geschiedde even ten zelfden dage, dat de HEERE de kinderen Israels uitEgypteland leidde, naar hun heiren.

Chapter 13

1Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Heilig Mij alle eerstgeborenen; wat enige baarmoeder opent onder de kinderenIsraels, van mensen en van beesten, dat is Mijn. 3Verder zeide Mozes tot het volk: Gedenkt aan dezen zelfden dag, op welkengijlieden uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt; want de HEERE heeft u dooreen sterke hand van hier uitgevoerd; daarom zal het gedesemde niet gegetenworden. 4Heden gaat gijlieden uit, in de maand Abib. 5En het zal geschieden, als u de HEERE zal gebracht hebben in het land derKanaanieten, en der Hethieten, en der Amorieten, en der Hevieten, en derJebusieten, hetwelk Hij uw vaderen gezworen heeft u te geven, een land vloeiendevan melk en honig; zo zult gij dezen dienst houden in deze maand. 6Zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten, en aan den zevenden dag zal denHEERE een feest zijn. 7Zeven dagen zullen ongezuurde broden gegeten worden, en het gedesemde zal biju niet gezien worden, ja, er zal geen zuurdeeg bij u gezien worden, in al uw palen. 8En gij zult uw zoon te kennen geven te dienzelven dage, zeggende: Dit is omhetgeen de HEERE mij gedaan heeft, toen ik uit Egypte uittoog. 9En het zal u zijn tot een teken op uw hand, en tot een gedachtenis tussen uw ogen, opdat de wet des HEEREN in uw mond zij, omdat u de HEERE door een sterkehand uit Egypte uitgevoerd heeft. 10Daarom onderhoudt deze inzetting ter bestemder tijd, van jaar tot jaar. 11Het zal ook geschieden, wanneer u de HEERE in het land der Kanaanieten zalgebracht hebben, gelijk Hij u en uw vaderen gezworen heeft, en Hij het u zalgegeven hebben; 12Zo zult gij tot den HEERE doen overgaan alles, wat de baarmoeder opent; ookalles, wat de baarmoeder opent van de vrucht der beesten, die gij hebben zult; demannetjes zullen des HEEREN zijn. 13Doch al wat de baarmoeder der ezelin opent, zult gij lossen met een lam;wanneer gij het nu niet lost, zo zult gij het den nek breken; maar alleeerstgeborenen des mensen onder uw zonen zult gij lossen. 14Wanneer het geschieden zal, dat uw zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat isdat? zo zult gij tot hem zeggen: De HEERE heeft ons door een sterke hand uitEgypte, uit het diensthuis, uitgevoerd. 15Want het geschiedde, toen Farao zich verhardde ons te laten trekken, zo dooddede HEERE alle eerstgeborenen in Egypteland, van des mensen eerstgeborene af, tot den eerstgeborene der beesten; daarom offer ik den HEERE de mannetjes vanalles, wat de baarmoeder opent; doch alle eerstgeborenen mijner zonen los ik. 16En het zal tot een teken zijn op uw hand, en tot voorhoofdspanselen tussen uwogen; want de HEERE heeft door een sterke hand ons uit Egypte uitgevoerd. 17En het is geschied, toen Farao het volk had laten trekken, zo leidde hen God nietop den weg van het land der Filistijnen, hoewel die nader was; want God zeide:Dat het den volke niet rouwe, als zij den strijd zien zouden, en wederkeren naarEgypte. 18Maar God leidde het volk om, langs den weg van de woestijn der Schelfzee. Dekinderen Israels nu togen bij vijven uit Egypteland. 19En Mozes nam de beenderen van Jozef met zich; want hij had met een zwareneed de kinderen Israels bezworen, zeggende: God zal ulieden voorzekerbezoeken; voert dan mijn beenderen met ulieden op van hier! 20Alzo reisden zij uit Sukkoth; en zij legerden zich in Etham, aan het einde derwoestijn. 21En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hijhen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hen lichtte, omvoort te gaan dag en nacht. 22Hij nam de wolkkolom des daags, noch de vuurkolom des nachts niet weg vanhet aangezicht des volks.

Chapter 14

1Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, dat zij wederkeren, en zich legeren voorPi-Hachiroth, tussen Migdol en tussen de zee, voor Baal-Zefon; daar tegenoverzult gij u legeren aan de zee. 3Farao dan zal zeggen van de kinderen Israels: Zij zijn verward in het land; diewoestijn heeft hen besloten. 4En Ik zal Farao's hart verstokken, dat hij hen najage; en Ik zal aan Farao en aanal zijn heir verheerlijkt worden, alzo dat de Egyptenaars zullen weten, dat Ik deHEERE ben. En zij deden alzo. 5Toen nu de koning van Egypte werd geboodschapt, dat het volk vluchtte, zo ishet hart van Farao en van zijn knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden:Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israel hebben laten trekken, dat zij onsniet dienden? 6En hij spande zijn wagen aan, en nam zijn volk met zich. 7En hij nam zeshonderd uitgelezene wagens, ja, al de wagens van Egypte, en dehoofdlieden over die allen. 8Want de HEERE verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij dekinderen Israels najaagde; doch de kinderen Israels waren door een hoge handuitgegaan. 9En de Egyptenaars jaagden hen na, en achterhaalden hen, daar zij zich gelegerdhadden aan de zee; al de paarden, de wagens van Farao en zijn ruiters, en zijnheir; nevens Pi-Hachiroth, voor Baal-Zefon. 10Als Farao nabij gekomen was, zo hieven de kinderen Israels hun ogen op, en ziet, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderenIsraels tot den HEERE. 11En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geengraven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waaromhebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte gevoerd hebt? 12Is dit niet het woord, dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons de Egyptenaren dienen? Want het ware ons beter geweest deEgyptenaren te dienen, dan in deze woestijn te sterven. 13Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast, en ziet het heil desHEEREN, dat Hij heden aan ulieden doen zal, want de Egyptenaars, die gij hedengezien hebt, zult gij niet weder zien in eeuwigheid. 14De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn. 15Toen zeide de HEERE tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderenIsraels, dat zij voorttrekken. 16En gij, hef uw staf op, en strek uw hand uit over de zee, en klief dezelve, dat dekinderen Israels door het midden der zee gaan op het droge. 17En Ik, zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verstokken, dat zij na hen daarin gaan;en Ik zal verheerlijkt worden aan Farao en aan al zijn heir, aan zijn wagenen enaan zijn ruiteren. 18En de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik verheerlijktzal worden aan Farao, aan zijn wagenen en aan zijn ruiteren. 19En de Engel Gods, Die voor het heir van Israel ging, vertrok, en ging achter hen;de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht, en stond achter hen. 20En zij kwamen tussen het leger der Egyptenaren, en tussen het leger van Israel; ende wolk was te gelijk duisternis en verlichtte den nacht; zodat de een tot denander niet naderde den gansen nacht. 21Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zeeweggaan, door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zeedroog, en de wateren werden gekliefd. 22En de kinderen Israels zijn ingegaan in het midden van de zee, op het droge; en dewateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand. 23En de Egyptenaars vervolgden hen, en gingen in, achter hen, al de paarden vanFarao, zijn wagenen en zijn ruiteren, in het midden van de zee. 24En het geschiedde in dezelfde morgenwake, dat de HEERE, in de kolom desvuurs en der wolk, zag op het leger der Egyptenaren; en Hij verschrikte het legerder Egyptenaren. 25En Hij stiet de raderen hunner wagenen weg, en deed ze zwaarlijk voortvaren.Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israel, wantde HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. 26En de HEERE zeide tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, dat de waterenwederkeren over de Egyptenaars, over hun wagenen en over hun ruiters. 27Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee; en de zee kwam weder, tegen hetnaken van den morgenstond, tot haar kracht; en de Egyptenaars vluchtten dietegemoet; en de HEERE stortte de Egyptenaars in het midden der zee. 28Want als de wateren wederkeerden, zo bedekten zij de wagenen en de ruitersvan het ganse heir van Farao, dat hen nagevolgd was in de zee; er bleef niet eenvan hen over. 29Maar de kinderen Israels gingen op het droge, in het midden der zee; en dewateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand. 30Alzo verloste de HEERE Israel aan dien dag uit de hand der Egyptenaren; enIsrael zag de Egyptenaren dood aan den oever der zee. 31Ook zag Israel de grote hand, die de HEERE aan de Egyptenaren bewezen had;en het volk vreesde den HEERE, en geloofde in den HEERE, en aan Mozes, Zijnknecht.

Chapter 15

1Toen zong Mozes en de kinderen Israels de HEERE dit lied, en spraken, zeggende: Ik zal den HEERE zingen; want Hij is hogelijk verheven! Het paard enzijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen. 2De HEERE is mijn Kracht en Lied, en Hij is mij tot een Heil geweest; deze is mijnGod; daarom zal ik Hem een liefelijke woning maken; Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen! 3De HEERE is een krijgsman; HEERE is Zijn Naam! 4Hij heeft Farao's wagenen en zijn heir in de zee geworpen; en de keure zijnerhoofdlieden zijn verdronken in de Schelfzee. 5De afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten gezonken als een steen. 6O HEERE! Uw rechterhand is verheerlijkt geworden in macht; Uw rechterhand, o HEERE! heeft den vijand verbroken! 7En door Uw grote hoogheid hebt Gij, die tegen U opstonden, omgeworpen; Gijhebt Uw brandenden toorn uitgezonden, die hen verteerd heeft als een stoppel. 8En door het geblaas van Uw neus zijn de wateren opgehoopt geworden; destromen hebben overeind gestaan, als een hoop; de afgronden zijn stof gewordenin het hart der zee. 9De vijand zeide: Ik zal vervolgen, ik zal achterhalen, ik zal den buit delen, mijn zielzal van hen vervuld worden, ik zal mijn zwaard uittrekken, mijn hand zal henuitroeien. 10Gij hebt met Uw wind geblazen; de zee heeft hen gedekt, zij zonken onder alslood in geweldige wateren! 11O HEERE! wie is als Gij onder de goden? wie is als Gij, verheerlijkt in heiligheid, vreselijk in lofzangen, doende wonder? 12Gij hebt Uw rechterhand uitgestrekt, de aarde heeft hen verslonden! 13Gij leiddet door Uw weldadigheid dit volk, dat Gij verlost hebt; Gij voert henzachtkens door Uw sterkte tot de liefelijke woning Uwer heiligheid. 14De volken hebben het gehoord, zij zullen sidderen; weedom heeft de ingezetenenvan Palestina bevangen. 15Dan zullen de vorsten van Edom verbaasd wezen; beving zal de machtigen derMoabieten bevangen; al de ingezetenen van Kanaan zullen versmelten! 16Verschrikking en vrees zal op hen vallen; door de grootheid van Uw arm zullen zijverstommen, als een steen, totdat Uw volk, HEERE! henen doorkome; totdat ditvolk henen doorkome, dat Gij verworven hebt. 17Die zult Gij inbrengen, en planten hen op den berg Uwer erfenis, ter plaatse, welke Gij, o HEERE! gemaakt hebt tot Uw woning, het heiligdom, hetwelk Uwhanden gesticht hebben, o HEERE! 18De HEERE zal in eeuwigheid en geduriglijk regeren! 19Want Farao's paard, met zijn wagen, met zijn ruiters, zijn in de zee gekomen, ende HEERE heeft de wateren der zee over hen doen wederkeren; maar dekinderen Israels zijn op het droge in het midden van de zee gegaan. 20En Mirjam, de profetes, Aarons zuster, nam een trommel in haar hand; en al devrouwen gingen uit, haar na, met trommelen en met reien. 21Toen antwoordde Mirjam hunlieden: Zingt den HEERE; want Hij is hogelijkverheven! Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort! 22Hierna deed Mozes de Israelieten voortreizen van de Schelfzee af; en zij trokkenuit tot in de woestijn Sur, en zij gingen drie dagen in de woestijn, en vonden geenwater. 23Toen kwamen zij te Mara; doch zij konden het water van Mara niet drinken, wanthet was bitter; daarom werd derzelver naam genoemd Mara. 24Toen murmureerde het volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken? 25Hij dan riep tot den HEERE; en de HEERE wees hem een hout, dat wierp hij indat water; toen werd het water zoet. Aldaar stelde Hij het volk een inzetting enrecht, en aldaar verzocht Hij hetzelve, 26En zeide: Is het, dat gij met ernst naar de stem des HEEREN uws Gods horenzult, en doen, wat recht is in Zijn ogen, en uw oren neigt tot Zijn geboden, enhoudt al Zijn inzettingen; zo zal Ik geen van de krankheden op u leggen, die Ik opEgypteland gelegd heb; want Ik ben de HEERE, uw Heelmeester! 27Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaalf waterfonteinen, en zeventigpalmbomen; en zij legerden zich aldaar aan de wateren.

Chapter 16

1Toen zij van Elim gereisd waren, zo kwam de ganse vergadering der kinderenIsraels in de woestijn Sin, welke is tussen Elim en tussen Sinai, aan den vijftiendendag der tweede maand, nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren. 2En de ganse vergadering der kinderen Israels murmureerde tegen Mozes en tegenAaron, in de woestijn. 3En de kinderen Israels zeiden tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven warendoor de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij totverzadiging brood aten! Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn, omdeze ganse gemeente door den honger te doden. 4Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik zal voor ulieden brood uit den hemelregenen; en het volk zal uitgaan, en verzamelen elke dagmaat op haar dag; opdatIk het verzoeke, of het in Mijn wet ga, of niet. 5En het zal geschieden op den zesden dag, dat zij bereiden zullen hetgeen zijingebracht zullen hebben; dat zal dubbel zijn boven hetgeen zij dagelijks zullenverzamelen. 6Toen zeiden Mozes en Aaron tot al de kinderen Israels: Aan den avond, dan zultgij weten, dat u de HEERE uit Egypteland uitgeleid heeft; 7En morgen, dan zult gij des HEEREN heerlijkheid zien, dewijl Hij uwmurmureringen tegen den HEERE gehoord heeft; want wat zijn wij, dat gij tegenons murmureert? 8Voorts zeide Mozes: Als de HEERE ulieden aan den avond vlees te eten zalgeven, en aan den morgen brood tot verzadiging, het zal zijn, omdat de HEEREuw murmureringen gehoord heeft, die gij tegen Hem murmureert; want wat zijnwij? Uw murmureringen zijn niet tegen ons, maar tegen den HEERE. 9Daarna zeide Mozes tot Aaron: Zeg tot de ganse vergadering der kinderenIsraels: Nadert voor het aangezicht des HEEREN, want Hij heeft uwmurmureringen gehoord. 10En het geschiedde, als Aaron tot de ganse vergadering der kinderen Israels sprak, en zij zich naar de woestijn keerden, zo ziet, de heerlijkheid des HEERENverscheen in de wolk. 11Ook heeft de HEERE tot Mozes gesproken, zeggende: 12Ik heb de murmureringen der kinderen Israels gehoord; spreek tot hen, zeggende:Tussen twee avonden zult gij vlees eten, en aan den morgen zult gij met broodverzadigd worden; en gij zult weten, dat Ik de HEERE uw God ben. 13En het geschiedde aan den avond, dat er kwakkelen opkwamen, en het legerbedekten; en aan den morgen lag de dauw rondom het leger. 14Als nu de liggende dauw opgevaren was, zo ziet, over de woestijn was een kleinrond ding, klein als de rijm, op de aarde. 15Toen het de kinderen Israels zagen, zo zeiden zij, de een tot den ander: Het isMan, want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood, hetwelk de HEERE ulieden te eten gegeven heeft. 16Dit is het woord, dat de HEERE geboden heeft: Verzamelt daarvan een iedernaar dat hij eten mag, een gomer voor een hoofd, naar het getal van uw zielen;ieder zal nemen voor degenen, die in zijn tent zijn. 17En de kinderen Israels deden alzo, en verzamelden, de een veel en de anderweinig. 18Doch als zij het met de gomer maten, zo had hij, die veel verzameld had, nietsover, en dien, die weinig verzameld had, ontbrak niet; een iegelijk verzameldezoveel, als hij eten mocht. 19En Mozes zeide tot hen: Niemand late daarvan over tot den morgen. 20Doch zij hoorden niet naar Mozes, maar sommige mannen lieten daarvan over totden morgen. Toen wiesen er wormen in, en het werd stinkende; dies werd Mozeszeer toornig op hen. 21Zij nu verzamelden het allen morgen, een iegelijk naar dat hij eten mocht; want alsde zon heet werd, zo versmolt het. 22En het geschiedde op den zesden dag, dat zij dubbel brood verzamelden, tweegomers voor een; en al de oversten der vergadering kwamen en verkondigden hetaan Mozes. 23Hij dan zeide tot hen: Dit is het, dat de HEERE gesproken heeft: Morgen is derust, de heilige sabbat des HEEREN! wat gij bakken zoudt, bakt dat, en ziedt, wat gij zieden zoudt; en al wat over blijft, legt het op voor u in bewaring tot denmorgen. 24En zij legden het op tot den morgen, gelijk als Mozes geboden had; en het stonkniet, en er was geen worm in. 25Toen zeide Mozes: Eet dat heden, want het is heden de sabbat des HEEREN; gijzult het heden op het veld niet vinden. 26Zes dagen zult gij het verzamelen; doch op den zevenden dag is het sabbat, opdenzelven zal het niet zijn. 27En het geschiedde aan den zevenden dag, dat sommigen van het volk uitgingen, om te verzamelen; doch zij vonden niet. 28Toen zeide de HEERE tot Mozes: Hoe lang weigert gijlieden te houden Mijngeboden en Mijn wetten? 29Ziet, omdat de HEERE ulieden den sabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij u aanden zesden dag voor twee dagen brood; een ieder blijve in zijn plaats! datniemand uit zijn plaats ga op den zevenden dag! 30Alzo rustte het volk op den zevenden dag! 31En het huis Israels noemde deszelfs naam Man; en het was als korianderzaad, wit, en de smaak daarvan was als honigkoeken. 32Voorts zeide Mozes: Dit is het woord, hetwelk de HEERE bevolen heeft: Vul eengomer daarvan tot bewaring voor uw geslachten, opdat zij zien het brood, dat Ikulieden heb te eten gegeven in deze woestijn, toen Ik u uit Egypteland uitleidde. 33Ook zeide Mozes tot Aaron: Neem een kruik, en doe een gomer vol Man daarin;en zet die voor het aangezicht des HEEREN, tot bewaring voor uw geslachten. 34Gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had, alzo zette ze Aaron voor degetuigenis tot bewaring. 35En de kinderen Israels aten Man veertig jaren, totdat zij in een bewoond landkwamen; zij aten Man, totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanaan. 36Een gomer nu is het tiende deel van een efa.

Chapter 17

1Daarna toog de ganse vergadering van de kinderen Israels, naar hun dagreizen, uitde woestijn Sin, op het bevel des HEEREN, en zij legerden zich te Rafidim. Daarnu was geen water voor het volk om te drinken. 2Toen twistte het volk met Mozes, en zeide: Geeft gijlieden ons water, dat wijdrinken! Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Waarom verzoekt gijden HEERE? 3Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, zo murmureerde het volk tegenMozes, en het zeide: Waartoe hebt gij ons nu uit Egypte doen optrekken, opdatgij mij, en mijn kinderen, en mijn vee, van dorst deed sterven? 4Zo riep Mozes tot den HEERE, zeggende: Wat zal ik dit volk doen? Er feilt nietveel aan, of zij zullen mij stenigen. 5Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ga heen voor het aangezicht des volks, enneem met u uit de oudsten van Israel; en neem uw staf in uw hand, waarmede gijde rivier sloegt, en ga heen. 6Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zultop den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nudeed alzo voor de ogen der oudsten van Israel. 7En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meriba, om de twist der kinderenIsraels, en omdat zij den HEERE verzocht hadden, zeggende: Is de HEERE in hetmidden van ons, of niet? 8Toen kwam Amalek en streed tegen Israel in Rafidim. 9Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen, en trek uit, strijd tegen Amalek;morgen zal ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf Gods zal in mijn handzijn. 10Jozua nu deed, als Mozes hem gezegd had, strijdende tegen Amalek; dochMozes, Aaron en Hur klommen op de hoogte des heuvels. 11En het geschiedde, terwijl Mozes zijn hand ophief, zo was Israel de sterkste; maarterwijl hij zijn hand nederliet, zo was Amalek de sterkste. 12Doch de handen van Mozes werden zwaar; daarom namen zij een steen, enlegden dien onder hem, dat hij daarop zat; en Aaron en Hur onderstutten zijnhanden, de een op deze, en ander op de andere zijde; alzo waren zijn handengewis, totdat de zon onderging. 13Alzo dat Jozua Amalek en zijn volk krenkte, door de scherpte des zwaards. 14Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leghet in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zalvan onder den hemel. 15En Mozes bouwde een altaar; en hij noemde deszelfs naam: De HEERE is mijnBanier! 16En hij zeide: Dewijl de hand op den troon des HEEREN is, zo zal de oorlog desHEEREN tegen Amalek zijn, van geslacht tot geslacht! Exodus 18

Chapter 18

1Toen Jethro, priester van Midian, schoonvader van Mozes, hoorde al wat Godaan Mozes, en aan Israel, Zijn volk, gedaan had: dat de HEERE Israel uit Egypteuitgevoerd had; 2Zo nam Jethro, Mozes' schoonvader, Zippora, Mozes' huisvrouw (nadat hij haarwedergezonden had), 3Met haar twee zonen, welker enes naam was Gersom (want hij zeide: Ik ben eenvreemdeling geweest in een vreemd land); 4En de naam des anderen was Eliezer, want, zeide hij, de God mijns vaders is totmijn Hulpe geweest, en heeft mij verlost van Farao's zwaard. 5Toen nu Jethro, Mozes' schoonvader, met zijn zonen en zijn huisvrouw, tot Mozeskwam, in de woestijn, aan den berg Gods, waar hij zich gelegerd had, 6Zo zeide hij tot Mozes: Ik, uw schoonvader Jethro, kom tot u, met uw huisvrouw, en haar beide zonen met haar. 7Toen ging Mozes uit, zijn schoonvader tegemoet, en hij boog zich, en kuste hem;en zij vraagden de een den ander naar den welstand, en zij gingen naar de tent. 8En Mozes vertelde zijn schoonvader alles, wat de HEERE aan Farao en aan deEgyptenaren gedaan had, om Israels wil; al de moeite, die hun op dien wegontmoet was, en dat hen de HEERE verlost had. 9Jethro nu verheugde zich over al het goede, hetwelk de HEERE Israel gedaanhad; dat Hij het verlost had uit de hand der Egyptenaren. 10En Jethro zeide: Gezegend zij de HEERE, Die ulieden verlost heeft uit de handder Egyptenaren, en uit Farao's hand; Die dit volk van onder de hand derEgyptenaren verlost heeft! 11Nu weet ik, dat de HEERE groter is dan alle goden; want in de zaak, waarin zijtrotselijk gehandeld hebben, was Hij boven hen. 12Toen nam Jethro, de schoonvader van Mozes, Gode brandoffer en slachtofferen;en Aaron kwam, en al de oversten van Israel, om brood te eten met denschoonvader van Mozes, voor het aangezicht Gods. 13Doch het geschiedde des anderen daags, zo zat Mozes om het volk te richten, enhet volk stond voor Mozes, van den morgen tot den avond. 14Als de schoonvader van Mozes alles zag, wat hij het volk deed, zo zeide hij: Watding is dit, dat gij het volk doet? Waarom zit gij zelf alleen, en al het volk staatvoor u, van den morgen tot den avond? 15Toen zeide Mozes tot zijn schoonvader: Omdat dit volk tot mij komt, om Godraad te vragen. 16Wanneer zij een zaak hebben, zo komt het tot mij, dat ik richte tussen den man entussen zijn naaste; en dat ik hun bekend make Gods instellingen en Zijn wetten. 17Doch de schoonvader van Mozes zeide tot hem: De zaak is niet goed, die gijdoet. 18Gij zult geheel vervallen, zo gij, als dit volk, hetwelk bij u is; want deze zaak is tezwaar voor u, gij alleen kunt het niet doen. 19Hoor nu mijn stem, ik zal u raden, en God zal met u zijn; wees gij voor het volkbij God, en breng gij de zaken voor God; 20En verklaar hun de instellingen en de wetten, en maak hun bekend den weg, waarin zij wandelen zullen, en het werk, dat zij doen zullen. 21Doch zie gij om, onder al het volk, naar kloeke mannen, God vrezende, waarachtige mannen, de gierigheid hatende; stel ze over hen, oversten derduizenden, oversten der honderden, oversten der vijftigen, oversten der tienen. 22Dat zij dit volk te allen tijde richten; doch het geschiede, dat zij alle grote zakenaan u brengen, maar dat zij alle kleine zaken richten; verlicht alzo uzelven, en laathen met u dragen. 23Indien gij deze zaak doet, en God het u gebiedt, zo zult gij kunnen bestaan; zo zalook al dit volk in vrede aan zijn plaats komen. 24Mozes nu hoorde naar de stem van zijn schoonvader, en hij deed alles, wat hijgezegd had. 25En Mozes verkoos kloeke mannen, uit gans Israel, en maakte hen tot hoofdenover het volk; oversten der duizenden, oversten der honderden, oversten dervijftigen, en oversten der tienen; 26Dat zij het volk te allen tijde richtten, de harde zaak tot Mozes brachten, maar zijalle kleine zaak richtten. 27Toen liet Mozes zijn schoonvader trekken; en hij ging naar zijn land. Exodus 19

Chapter 19

1In de derde maand, na het uittrekken der kinderen Israels uit Egypteland, tenzelfden dage kwamen zij in de woestijn Sinai. 2Want zij togen uit Rafidim, en kwamen in de woestijn Sinai, en zij legerden zich inde woestijn; Israel nu legerde zich aldaar tegenover dien berg. 3En Mozes klom op tot God. En de HEERE riep tot hem van den berg, zeggende:Aldus zult gij tot het huis van Jakob spreken, en den kinderen Israels verkondigen: 4Gijlieden hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugelender arenden gedragen en u tot Mij gebracht hebt. 5Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijner stem zult gehoorzamen, en Mijn verbondhouden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde isMijn; 6En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn. Dit zijn dewoorden, die gij tot de kinderen Israels spreken zult. 7En Mozes kwam en riep de oudsten des volks, en stelde voor hun aangezichten aldeze woorden, die de HEERE hem geboden had. 8Toen antwoordde al het volk gelijkelijk, en zeide: Al wat de HEERE gesprokenheeft, zullen wij doen! En Mozes bracht de woorden des volks weder tot denHEERE. 9En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, Ik zal tot u komen in een dikke wolk, opdathet volk hore, als Ik met u spreek, en dat zij ook eeuwiglijk aan u geloven. WantMozes had de HEERE de woorden des volks verkondigd. 10Ook zeide de HEERE tot Mozes: Ga tot het volk, en heilig hen heden en morgen, en dat zij hun klederen wassen, 11En bereid zijn tegen den derden dag; want op den derden dag zal de HEEREvoor de ogen van al het volk afkomen, op den berg Sinai. 12En bepaal het volk rondom, zeggende: Wacht u op den berg te klimmen, endeszelfs einde aan te roeren; al wie den berg aanroert, zal zekerlijk gedoodworden. 13Geen hand zal hem aanroeren, maar hij zal zekerlijk gestenigd, of zekerlijkdoorschoten worden; hetzij een beest, hetzij een man, hij zal niet leven. Als deramshoorn langzaam gaat, zullen zij op den berg klimmen. 14Toen ging Mozes van den berg af tot het volk, en hij heiligde het volk; en zijwiesen hun klederen. 15En hij zeide tot het volk: Weest gereed tegen den derden dag, en nadert niet totde vrouw. 16En het geschiedde op den derden dag, toen het morgen was, dat er op den bergdonderen en bliksemen waren, en een zware wolk, en het geluid ener zeer sterkebazuin, zodat al het volk verschrikte, dat in het leger was. 17En Mozes leidde het volk uit het leger, Gode tegemoet; en zij stonden aan hetonderste des bergs. 18En de ganse berg Sinai rookte, omdat de HEERE op denzelven nederkwam invuur; en zijn rook ging op, als de rook van een oven; en de ganse berg beefdezeer. 19Toen het geluid der bazuin gaande was, en zeer sterk werd, sprak Mozes; enGod antwoordde hem met een stem. 20Als de HEERE nedergekomen was op den berg Sinai, op de spits des bergs, zoriep de HEERE Mozes op de spits des bergs; en Mozes klom op. 21En de HEERE zeide tot Mozes: Ga af, betuig dit volk, dat zij niet doorbreken totden HEERE, om te zien, en velen van hen vallen. 22Daartoe zullen ook de priesters, die tot den HEERE naderen, zich heiligen, dat deHEERE niet tegen hen uitbreke. 23Toen zeide Mozes tot den HEERE: Het volk zal op den berg Sinai niet kunnenklimmen, want Gij hebt ons betuigd, zeggende: Bepaal den berg, en heilig hem. 24De HEERE dan zeide tot hem: Ga heen, klim af, daarna zult gij, en Aaron met u, opklimmen; doch dat de priesters en het volk niet doorbreken, om op te klimmentot den HEERE, dat Hij tegen hen niet uitbreke. 25Toen klom Mozes af tot het volk, en zeide het hun aan.

Chapter 20

1Toen sprak God al deze woorden, zeggende: 2Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. 3Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. 4Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen bovenin den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in dewateren onder de aarde is. 5Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, beneen ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan hetderde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; 6En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijngeboden onderhouden. 7Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want deHEERE zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt. 8Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt. 9Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; 10Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geenwerk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uwdienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is; 11Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alwat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE densabbatdag, en heiligde denzelven. 12Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat ude HEERE uw God geeft. 13Gij zult niet doodslaan. 14Gij zult niet echtbreken. 15Gij zult niet stelen. 16Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. 17Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, nochiets, dat uws naasten is. 18En al het volk zag de donderen, en de bliksemen, en het geluid der bazuin, en denrokenden berg; toen het volk zulks zag, weken zij af, en stonden van verre. 19En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God metons niet spreke, opdat wij niet sterven! 20En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen, opdat Hij uverzocht, en opdat Zijn vreze voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigdet. 21En het volk stond van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar Godwas. 22Toen zeide de HEERE tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen:Gij hebt gezien, dat Ik met ulieden van den hemel gesproken heb. 23Gij zult nevens Mij niet maken zilveren goden, en gouden goden zult gij u nietmaken. 24Maakt Mij een altaar van aarde, en offert daarop uw brandofferen, en uwdankofferen, uw schapen, en uw runderen; aan alle plaats, waar Ik Mijns Naamsgedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen, en zal u zegenen. 25Maar indien gij Mij een stenen altaar zult maken, zo zult gij dit niet bouwen vangehouwen steen; zo gij uw houwijzer daarover verheft, zo zult gij het ontheiligen. 26Gij zult ook niet met trappen tot Mijn altaar opklimmen, opdat uw schaamte voorhetzelve niet ontdekt worde. Exodus 21

Chapter 21

1Dit nu zijn de rechten, die gij hun zult voorstellen. 2Als gij een Hebreeuwsen knecht kopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in hetzevende zal hij voor vrij uitgaan, om niet. 3Indien hij met zijn lijf ingekomen zal zijn, zo zal hij met zijn lijf uitgaan; indien hijeen getrouwd man was, zo zal zijn vrouw met hem uitgaan. 4Indien hem zijn heer een vrouw gegeven, en zij hem zonen of dochteren gebaardzal hebben, zo zal de vrouw en haar kinderen haars heren zijn, en hij zal met zijnlijf uitgaan. 5Maar indien de knecht ronduit zeggen zal: Ik heb mijn heer, mijn vrouw en mijnkinderen lief, ik wil niet vrij uitgaan; 6Zo zal hem zijn heer tot de goden brengen, daarna zal hij hem aan de deur, of aanden post brengen; en zijn heer zal hem met een priem zijn oor doorboren, en hijzal hem eeuwiglijk dienen. 7Wanneer nu iemand zijn dochter zal verkocht hebben tot een dienstmaagd, zo zalzij niet uitgaan, gelijk de knechten uitgaan. 8Indien zij kwalijk bevalt in de ogen haars heren, dat hij haar niet ondertrouwdheeft, zo zal hij haar doen lossen; aan een vreemd volk haar te verkopen zal hijniet vermogen, dewijl hij trouweloos met haar gehandeld heeft. 9Maar indien hij haar aan zijn zoon ondertrouwt, zo zal hij met haar doen naar hetrecht der dochteren. 10Indien hij voor zich een andere neemt, zo zal hij aan deze haar spijs, haar deksel, en haar huwelijksplicht niet onttrekken. 11En indien hij haar deze drie dingen niet doet, zo zal zij om niet uitgaan, zondergeld. 12Wie iemand slaat, dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden. 13Doch die hem niet nagesteld heeft, maar God heeft hem zijn hand doenontmoeten, zo zal Ik u een plaats bestellen, waar hij henen vliede. 14Maar indien iemand tegen zijn naaste moedwillig gehandeld heeft, om hem met listte doden, zo zult gij denzelven van voor Mijn altaar nemen, dat hij sterve. 15Zo wie zijn vader of zijn moeder slaat, die zal zekerlijk gedood worden. 16Verder, zo wie een mens steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft, of dat hij in zijnhand gevonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden. 17Wie ook zijn vader of zijn moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden. 18En wanneer mannen twisten, en de een slaat den ander met een steen, of met eenvuist, en hij sterft niet, maar valt te bedde; 19Indien hij weder opstaat, en op straat gaat bij zijn stok, zo zal hij, die hem sloeg, onschuldig zijn; alleen zal hij geven hetgeen hij verzuimd heeft, en hij zal hemvolkomen laten helen. 20Wanneer ook iemand zijn dienstknecht of zijn dienstmaagd met een stok slaat, dathij onder zijn hand sterft, die zal zekerlijk gewroken worden. 21Zo hij nochtans een dag of twee dagen overeind blijft, zo zal hij niet gewrokenworden; want hij is zijn geld. 22Wanneer nu mannen kijven, en slaan een zwangere vrouw, dat haar de vruchtafgaat, doch geen dodelijk verderf zij, zo zal hij zekerlijk gestraft worden, gelijkals hem de man der vrouw oplegt, en hij zal het geven door de rechters. 23Maar indien er een dodelijk verderf zal zijn, zo zult gij geven ziel voor ziel. 24Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet. 25Brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil. 26Wanneer ook iemand het oog van zijn dienstknecht, of het oog van zijndienstmaagd slaat, en verderft het, hij zal hem vrij laten gaan voor zijn oog. 27En indien hij een tand van zijn dienstknecht, of een tand van zijn dienstmaagduitslaat, zo zal hij hem vrijlaten voor zijn tand. 28En wanneer een os een man of een vrouw stoot, dat hij sterft, zal de os zekerlijkgestenigd worden, en zijn vlees zal niet gegeten worden; maar de heer van den oszal onschuldig zijn. 29Maar indien de os te voren stotig geweest is, en zijn heer is daarvan overtuigdgeweest, en hij hem niet bewaard heeft, en hij doodt een man of een vrouw, zo zaldie os gestenigd worden, en zijn heer zal ook gedood worden. 30Indien hem losgeld opgelegd wordt, zo zal hij tot lossing zijner ziel geven naaralles, wat hem zal opgelegd worden; 31Hetzij dat hij een zoon gestoten heeft, of een dochter gestoten heeft, naar datrecht zal hem gedaan worden. 32Indien de os een knecht of een dienstmaagd stoot, hij zal zijn heer dertigzilverlingen geven, en de os zal gestenigd worden. 33En wanneer iemand een kuil opent, of wanneer iemand een kuil graaft, en hij dekthem niet toe, en een os of ezel valt daarin; 34De heer des kuils zal het vergelden; hij zal aan deszelfs heer het geld wederkeren;doch dat dode zal zijns wezen. 35Wanneer nu iemands os den os van zijn naaste kwetst, dat hij sterft, zo zal menden levenden os verkopen, en het geld daarvan half en half delen, en den dode zalmen ook half en half delen. 36Of is het kennelijk geweest, dat die os van te voren stotig was, en zijn heer heefthem niet bewaard, zo zal hij in alle manier os voor os vergelden; doch de dode zalzijns wezen. Exodus 22

Chapter 22

1Wanneer iemand een os, of klein vee steelt, en slacht het, of verkoopt het, die zalvijf runderen voor een os wedergeven, en vier schapen voor een stuk klein vee. 2Indien een dief gevonden wordt in het doorgraven, en hij wordt geslagen, dat hijsterft, het zal hem geen bloedschuld zijn. 3Indien de zon over hem opgegaan is, zo zal het hem een bloedschuld zijn; hij zalhet volkomen wedergeven; heeft hij niet, zo zal hij verkocht worden voor zijndieverij. 4Indien de diefstal levend in zijn hand voorzeker gevonden wordt, hetzij os, of ezel, of klein vee, hij zal het dubbel wedergeven. 5Wanneer iemand een veld, of een wijngaard laat afweiden, en hij zijn beestdaarin drijft, dat het in eens anders veld weidt, die zal het van het beste zijnsvelds en van het beste zijns wijngaards wedergeven. 6Wanneer een vuur uitgaat, en vat de doornen, zodat de koornhoop verteerdwordt, of het staande koorn, of het veld; hij, die de brand heeft aangestoken, zalhet volkomen wedergeven. 7Wanneer iemand zijn naaste geld of vaten te bewaren geeft, en het wordt uit diensmans huis gestolen; indien de dief gevonden wordt, hij zal het dubbel wedergeven. 8Indien de dief niet gevonden wordt, zo zal de heer des huizes tot de godengebracht worden, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have gelegd heeft. 9Over alle zaak van onrecht, over een os, over een ezel, over klein vee, overkleding, over al het verlorene, hetwelk iemand zegt, dat het zijn is, beider zaak zalvoor de goden komen; wien goden verwijzen, die zal het aan zijn naaste dubbelwedergeven. 10Wanneer iemand aan zijn naaste een ezel, of os, of klein vee, of enig beest tebewaren geeft, en het sterft, of het wordt verzeerd, of weggedreven, dat hetniemand ziet; 11Zo zal des HEEREN eed tussen hen beiden zijn, of hij niet zijn hand aan zijnsnaasten have geslagen heeft; en derzelver heer zal dien aannemen; en hij zal hetniet wedergeven. 12Maar indien het van hem zekerlijk gestolen is, hij zal het zijn heer wedergeven. 13Is het gewisselijk verscheurd, dat hij het brenge tot getuige, zo zal hij hetverscheurde niet wedergeven. 14En wanneer iemand van zijn naaste wat begeert, en het wordt beschadigd, of hetsterft; zijn heer daar niet bij zijnde, zal hij het volkomen wedergeven. 15Indien zijn heer daarbij geweest is, hij zal het niet wedergeven; indien het gehuurdis, zo is het voor zijn huur gekomen. 16Wanneer nu iemand een maagd verlokt, die niet ondertrouwd is, en hij ligt bijhaar, die zal haar zonder uitstel een bruidschat geven, dat zij hem ter vrouwe zij. 17Indien haar vader ganselijk weigert haar aan hem te geven, zo zal hij geld gevennaar den bruidschat der maagden. 18De toveres zult gij niet laten leven. 19Al wie bij een beest ligt, die zal zekerlijk gedood worden. 20Wie de goden offert, behalve den HEERE alleen, die zal verbannen worden. 21Gij zult ook den vreemdeling geen overlast doen, noch hem onderdrukken; wantgij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland. 22Gij zult geen weduwe noch wees beledigen. 23Indien gij hen enigszins beledigt, en indien zij enigszins tot Mij roepen, Ik zal hungeroep zekerlijk verhoren; 24En Mijn toorn zal ontsteken, en Ik zal ulieden met het zwaard doden; en uwvrouwen zullen weduwen, en uw kinderen zullen wezen worden. 25Indien gij Mijn volk, dat bij u arm is, geld leent, zo zult gij tegen hetzelve niet zijn, als een woekeraar; gij zult op hetzelve geen woeker leggen. 26Indien gij enigszins uws naasten kleed te pand neemt, zo zult gij het hemwedergeven, eer de zon ondergaat; 27Want dat alleen is zijn deksel, het is zijn kleed over zijn huid; waarin zou hijliggen? Het zal dan geschieden, wanneer hij tot Mij roept, dat Ik het zal horen;want Ik ben genadig! 28De goden zult gij niet vloeken, en de oversten in uw volk zult gij niet lasteren. 29Uw volheid en uw tranen zult gij niet uitstellen; den eerstgeborene uwer zonen zultgij Mij geven. 30Desgelijks zult gij doen met uw ossen en met uw schapen; zeven dagen zullen zijbij hun moeder zijn, op den achtsten dag zult gij ze Mij geven. 31Gij nu zult Mij heilige lieden zijn; daarom zult gij geen vlees eten, dat op het veldverscheurd is, en zult het den hond voorwerpen. Exodus 23

Chapter 23

1Gij zult geen vals gerucht opnemen; en stelt uw hand niet bij den goddeloze, omeen getuige tot geweld te zijn. 2Gij zult de menigte tot boze zaken niet volgen; en gij zult niet spreken in eentwistige zaak, dat gij u neigt naar de menigte, om het recht te buigen. 3Ook zult gij den geringe niet voortrekken en zijn twistige zaak. 4Wanneer gij uw vijands os, of zijn dwalenden ezel, ontmoet, gij zult hemdenzelven ganselijk wederbrengen. 5Wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn, omhet uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier met hem verlaten. 6Gij zult het recht uws armen niet buigen in zijn twistige zaak. 7Zijt verre van valse zaken; en den onschuldige en gerechtige zult gij niet doden;want Ik zal de goddeloze niet rechtvaardigen. 8Ook zult gij geen geschenk nemen; want het geschenk verblindt de zienden, en hetverkeert de zaak der rechtvaardigen. 9Gij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken; want gij kent het gemoed desvreemdelings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland. 10Gij zult ook zes jaar uw land bezaaien, en deszelfs inkomst verzamelen; 11Maar in het zevende zult gij het rusten en stil liggen laten, dat de armen uws volksmogen eten, en het overige daarvan de beesten des velds eten mogen; alzo zult gijook doen met uw wijngaard, en met uw olijfbomen. 12Zes dagen zult gij uw werken doen; maar op den zevenden dag zult gij rusten;opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en devreemdeling adem scheppe. 13In alles, wat Ik tot ulieden gezegd heb, zult gij op uw hoede zijn; en den naam vanandere goden zult gij niet gedenken; uit uw mond zal hij niet gehoord worden! 14Drie reizen in het jaar zult gij Mij feest houden. 15Het feest van de ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gijongezuurde broden eten (gelijk Ik u geboden heb), ter bestemder tijd in demaand Abib, want in dezelve zijt gij uit Egypte getogen; doch men zal niet ledigvoor Mijn aangezicht verschijnen. 16En het feest des oogstes, der eerste vruchten van uw arbeid, die gij op het veldgezaaid zult hebben. En het feest der inzameling, op den uitgang des jaars, wanneer gij uw arbeid uit het veld zult ingezameld hebben. 17Drie malen des jaars zullen al uw mannen voor het aangezicht des HeerenHEEREN verschijnen. 18Gij zult het bloed Mijns offers met geen gedesemde broden offeren; ook zal hetvette Mijns feestes tot op den morgen niet vernachten. 19De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEERENuws Gods brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder. 20Ziet, Ik zende een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, enom u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb. 21Hoedt u voor Zijn aangezicht, en weest Zijner stem gehoorzaam, en verbittertHem niet; want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven; want Mijn Naam is inhet binnenste van Hem. 22Maar zo gij Zijner stem naarstiglijk gehoorzaamt, en doet al wat Ik spreken zal, zo zal Ik uwer vijanden vijand, en uwer wederpartijders wederpartij zijn. 23Want Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan, en Hij zal u inbrengen tot deAmorieten, en Hethieten, en Ferezieten, en Kanaanieten, Hevieten, en Jebusieten;en Ik zal hen verdelgen. 24Gij zult u voor hun goden niet buigen, noch hen dienen; ook zult gij naar hunwerken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken, en hun opgerichte beeldenganselijk vermorzelen. 25En gij zult den HEERE uw God dienen, zo zal Hij uw brood en uw waterzegenen; en Ik zal de krankheden uit het midden van u weren. 26Er zal geen misdrachtige, noch onvruchtbare in uw land zijn; Ik zal het getal uwerdagen vervullen. 27Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk, tot hetwelk gij komt, versaagd maken; en Ik zal maken, dat al uw vijanden u den nek toekeren. 28Ik zal ook horzelen voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezichtuitstoten de Hevieten, de Kanaanieten en de Hethieten. 29Ik zal hen in een jaar van uw aangezicht niet uitstoten, opdat het land niet woestworde, en het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde. 30Ik zal hen allengskens van uw aangezicht uitstoten, totdat gij gewassen zijt en hetland erft. 31En Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en vande woestijn tot aan de rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in uw handgeven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot. 32Gij zult met hen, noch met hun goden, een verbond maken. 33Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indiengij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn.

Chapter 24

1Daarna zeide Hij tot Mozes: Klim op tot den HEERE, gij en Aaron, Nadab enAbihu, en zeventig van de oudsten van Israel; en buigt u neder van verre! 2En dat Mozes alleen zich nadere tot den HEERE, maar dat zij niet naderen; en hetvolk klimme ook niet op met hem. 3Als Mozes kwam en verhaalde aan het volk al de woorden des HEEREN, en alde rechten, toen antwoordde al het volk met een stem, en zij zeiden: Al dezewoorden, die de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen. 4Mozes nu beschreef al de woorden des HEEREN, en hij maakte zich desmorgens vroeg op, en hij bouwde een altaar onder aan den berg, en twaalfkolommen, naar de twaalf stammen van Israel. 5En hij zond de jongelingen van de kinderen Israels, die brandofferen offerden, enden HEERE dankofferen offerden, van jonge ossen. 6En Mozes nam de helft van het bloed, en zette het in bekkens; en de helft van hetbloed sprengde hij op het altaar. 7En hij nam het boek des verbonds, en hij las het voor de oren des volks; en zijzeiden: Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen. 8Toen nam Mozes dat bloed, en sprengde het op het volk; en hij zeide: Ziet, dit ishet bloed des verbonds, hetwelk de HEERE met ulieden gemaakt heeft over aldie woorden. 9Mozes nu en Aaron klommen opwaarts, ook Nadab en Abihu, en zeventig van deoudsten van Israel. 10En zij zagen den God van Israel, en onder Zijn voeten als een werk vansaffierstenen, en als de gestaltenis des hemels in Zijn klaarheid. 11Doch Hij strekte Zijn hand niet tot de afgezonderden van de kinderen Israels;maar zij aten en dronken, nadat zij God gezien hadden. 12Toen zeide de HEERE tot Mozes: Kom tot Mij op den berg, en wees aldaar; enIk zal u stenen tafelen geven, en de wet, en de geboden, die Ik geschreven heb, om hen te onderwijzen. 13Toen maakte zich Mozes op, met Jozua, zijn dienaar; en Mozes klom op denberg Gods. 14En hij zeide tot de oudsten: Blijft gij ons hier, totdat wij weder tot u komen; enziet, Aaron en Hur zijn bij u; wie enige zaken heeft, zal tot dezelve komen. 15Toen Mozes op den berg geklommen was, zo heeft een wolk den berg bedekt. 16En de heerlijkheid des HEEREN woonde op den berg Sinai, en de wolk bedektehem zes dagen, en op den zevenden dag riep Hij Mozes uit het midden der wolk. 17En het aanzien der heerlijkheid des HEEREN was als een verterend vuur, op hetopperste diens bergs, in de ogen der kinderen Israels. 18En Mozes ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was; enMozes was op dien berg veertig dagen en veertig nachten.

Chapter 25

1Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, dat zij voor Mij een hefoffer nemen. Van alle man, wiens hart zich vrijwillig bewegen zal, zult gij Mijn hefoffer nemen. 3Dit nu is het hefoffer, hetwelk gij van hen nemen zult: goud, en zilver, en koper; 4Als ook hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geiten haar. 5En roodgeverfde ramsvellen, en dassenvellen, en sittimhout; 6Olie tot den luchter, specerijen ter zalfolie, en tot roking welriekende specerijen; 7Sardonixstenen, en vervullende stenen tot den efod, en tot den borstlap. 8En zij zullen Mij een heiligdom maken, dat Ik in het midden van hen wone. 9Naar al wat Ik u tot een voorbeeld dezes tabernakels, en een voorbeeld van aldeszelfs gereedschap wijzen zal, even alzo zult gijlieden dat maken. 10Zo zullen zij een ark van sittimhout maken; twee ellen en een halve zal haar lengtezijn, en anderhalve el haar breedte, en anderhalve el haar hoogte. 11En gij zult ze met louter goud overtrekken, van binnen en van buiten zult gij zeovertrekken; en gij zult op dezelve een gouden krans maken rondom heen. 12En giet voor haar vier gouden ringen, en zet die aan haar vier hoeken, alzo dattwee ringen op de ene zijde derzelve zijn, en twee ringen op haar andere zijde. 13En maak handbomen van sittimhout, en overtrek ze met goud. 14En steek de handbomen in de ringen, die aan de zijde der ark zijn, dat men de arkdaarmede drage. 15De draagbomen zullen in de ringen der ark zijn; zij zullen er niet uitgetogenworden. 16Daarna zult gij in de ark leggen de getuigenis, die Ik u geven zal. 17Gij zult ook een verzoendeksel maken van louter goud; twee ellen en een halve zaldeszelfs lengte zijn, en anderhalve el deszelfs breedte. 18Gij zult ook twee cherubim van goud maken; van dicht goud zult gij ze maken, uitde beide einden des verzoendeksels. 19En maak u een cherub uit het ene einde aan deze zijde, en den andere cherub uithet andere einde aan gene zijde; uit het verzoendeksel zult gijlieden de cherubimmaken, uit de beide einden van hetzelve. 20En de cherubim zullen hun beide vleugelen omhoog uitbreiden, bedekkende methun vleugelen het verzoendeksel; en hun aangezichten zullen tegenover elkanderzijn; de aangezichten der cherubim zullen naar het verzoendeksel zijn. 21En gij zult het verzoendeksel boven op de ark zetten, nadat gij in de ark degetuigenis, die Ik u geven zal, zult gelegd hebben. 22En aldaar zal Ik bij u komen, en Ik zal met u spreken van boven hetverzoendeksel af, van tussen de twee cherubim, die op de ark der getuigenis zijnzullen, alles, wat Ik u gebieden zal aan de kinderen Israels. 23Gij zult ook een tafel maken van sittimhout; twee ellen zal haar lengte zijn, en eenel haar breedte, en een el en een halve zal haar hoogte zijn. 24En gij zult ze met louter goud overtrekken; gij zult ook een gouden krans daaraanmaken, rondom heen. 25Gij zult ook een lijst rondom daaraan maken, een hand breed; en gij zult eengouden krans rondom derzelver lijst maken. 26Ook zult gij vier gouden ringen daaraan maken; en gij zult de ringen zetten aan devier hoeken, die aan derzelver vier voeten zijn zullen. 27Tegenover de lijst zullen de ringen zijn, tot plaatsen voor de handbomen, om detafel te dragen. 28Deze handbomen nu zult gij van sittimhout maken, en gij zult dezelve met goudovertrekken; en de tafel zal daaraan gedragen worden. 29Gij zult ook maken haar schotelen, en haar rookschalen, en haar platelen, en haarkroezen (met welke zij bedekt zal worden); van louter goud zult gij ze maken. 30En gij zult op deze tafel altijd het toonbrood voor Mijn aangezicht leggen. 31Gij zult ook een kandelaar van louter goud maken. Van dicht werk zal dezekandelaar gemaakt worden, zijn schacht, en zijn rietjes; zijn schaaltjes, zijnknopen, en zijn bloemen zullen uit hem zijn. 32En zes rieten zullen uit zijn zijden uitgaan; drie rieten des kandelaars uit zijn enezijde, en drie rieten des kandelaars uit zijn andere zijde. 33In het ene riet zullen drie schaaltjes zijn, gelijke amandelnoten, een knoop en eenbloem; en drie schaaltjes, gelijk amandelnoten in een ander riet, een knoop eneen bloem; alzo zullen die zes rieten zijn, die uit den kandelaar gaan. 34Maar aan den kandelaar zelven zullen vier schaaltjes zijn, gelijk amandelnoten, met knopen, en met zijn bloemen. 35En daar zal een knoop zijn onder twee rieten, uit denzelven uitgaande; ook eenknoop onder twee rieten, uit denzelven uitgaande; nog een knoop onder tweerieten, uit denzelven, uitgaande; alzo zal het zijn met zes rieten, die uit denkandelaar uitgaan. 36Hun knopen en hun rieten zullen uit hem zijn; het zal altemaal een enig dicht werkvan louter goud zijn. 37Gij zult hem ook zeven lampen maken, en men zal zijn lampen aansteken, en doenlichten aan zijn zijden. 38Zijn snuiters en zijn blusvaten zullen louter goud zijn. 39Uit een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap. 40Zie dan toe, dat gij het maakt naar hun voorbeeld, hetwelk u op den berg getoondis.

Chapter 26

1Den tabernakel nu zult gij maken van tien gordijnen, van fijn getweernd linnen, enhemelsblauw, en purper, en scharlaken, met cherubim; van het allerkunstelijkstewerk zult gij ze maken. 2De lengte van een gordijn zal van acht en twintig ellen zijn, en de breedte energordijn van vier ellen; al deze gordijnen zullen een maat hebben. 3Er zullen vijf gordijnen samengevoegd zijn, de een aan de andere; wederom zullener vijf gordijnen samengevoegd zijn, de een aan de andere. 4En gij zult hemelsblauwe striklisjes maken aan den kant van de ene gordijn, aanhet uiterste, in de samenvoeging; alzo zult gij ook doen aan den uitersten kant dergordijn, aan de tweede samenvoegende. 5Vijftig striklisjes zult gij aan de ene gordijn maken, en vijftig striklisjes zult gijmaken aan het uiterste der gordijn, dat aan de tweede samenvoegende is; dezestriklisjes zullen het ene aan het andere samenvatten. 6Gij zult ook vijftig gouden haakjes maken, en zult de gordijnen samenvoegen, deene aan de andere, met deze haakjes, opdat het een tabernakel zij. 7Ook zult gij gordijnen uit geiten haar maken tot een tent over den tabernakel; vanelf gordijnen zult gij die maken. 8De lengte ener gordijn zal dertig ellen zijn, en de breedte ener gordijn vier ellen;deze elf gordijnen zullen een maat hebben. 9En gij zult vijf dezer gordijnen aan elkander bijzonder voegen, en zes dezergordijnen bijzonder; en de zesde dezer gordijnen zult gij dubbel maken, rechtvoorop de tent. 10En gij zult vijftig striklisjes maken aan den kant van de ene gordijn, het uiterste inde samenvoeging, en vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn, die de tweedesamenvoegende is. 11Gij zult ook vijftig koperen haakjes maken, en gij zult de haakjes in de striklisjesdoen, en gij zult de tent samenvoegen, dat zij een zij. 12Het overige nu, dat overschiet aan de gordijnen der tent, de helft der gordijn, dieoverschiet, zal overhangen, aan de achterste delen des tabernakels. 13En een el van deze, en een el van gene zijde van hetgeen, dat overig zijn zal aande lengte van de gordijnen der tent, zal overhangen aan de zijden des tabernakels, aan deze en aan gene zijde, om dien te bedekken. 14Gij zult ook voor de tent een deksel maken van roodgeverfde ramsvellen, endaarover een deksel van dassenvellen. 15Gij zult ook tot den tabernakel staande berderen maken van sittimhout. 16De lengte van een berd zal tien ellen zijn, en een el en een halve el zal de breedtevan elk berd zijn. 17Twee houvasten zal een berd hebben, als sporten in een ladder gezet, het enenevens het andere; alzo zult gij het met al de berderen des tabernakels maken. 18En de berderen tot den tabernakel zult gij aldus maken; twintig berderen naar dezuidzijde zuidwaarts. 19Gij zult ook veertig zilveren voeten maken onder de twintig berderen; twee voetenonder een berd, aan zijn twee houvasten, en twee voeten onder een ander berd, aan zijn twee houvasten. 20Er zullen ook twintig berderen zijn aan de andere zijde des tabernakels, aan dennoorderhoek, 21Met hun veertig zilveren voeten; twee voeten onder een berd, en twee voetenonder een ander berd. 22Doch aan de zijde des tabernakels tegen het westen zult gij zes berderen maken. 23Ook zult gij twee berderen maken tot de hoekberderen des tabernakels, aan debeide zijden. 24En zij zullen van beneden als tweelingen samengevoegd zijn; zij zullen ook alstweelingen aan het oppereinde deszelven samengevoegd zijn, met een ring; alzozal het met de twee berderen zijn; tot twee hoekberderen zullen zij zijn. 25Alzo zullen de acht berderen zijn met hun zilveren voeten, zijnde zestien voeten;twee voeten onder een berd, wederom twee voeten onder een berd. 26Gij zult ook richelen maken van sittimhout; vijf aan de berderen van de ene zijdedes tabernakels; 27En vijf richelen aan de berderen van de andere zijde des tabernakels; alsook vijfrichelen aan de berderen van de zijde des tabernakels, aan de beide zijdenwestwaarts. 28En de middelste richel zal midden aan de berderen zijn, doorschietende van hetene einde tot het andere einde. 29En gij zult de berderen met goud overtrekken, en hun ringen (de plaatsen voor derichelen) zult gij van goud maken; de richelen zult gij ook met goud overtrekken. 30Dan zult gij den tabernakel oprichten naar zijn wijze, die u op den berg getoondis. 31Daarna zult gij een voorhang maken, van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen; van het allerkunstelijkste werk zal men dien maken, metcherubim. 32En gij zult hem hangen aan vier pilaren van sittim hout, met goud overtogen; hunhaken zullen van goud zijn; staande op vier zilveren voeten. 33En gij zult den voorhang onder de haakjes hangen, en gij zult de ark der getuigenisaldaar binnen den voorhang brengen; en deze voorhang zal ulieden een scheidingmaken tussen het heilige, en tussen het heilige der heiligen. 34En gij zult het verzoendeksel zetten op de ark der getuigenis, in het heilige derheiligen. 35De tafel nu zult gij zetten buiten den voorhang, en den kandelaar tegen de tafelover, aan de ene zijde des tabernakels, zuidwaarts; maar de tafel zult gij zettenaan de noordzijde. 36Gij zult ook aan de deur der tent een deksel maken, van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk. 37En gij zult tot dit deksel vijf pilaren van sittim hout maken, en die met goudovertrekken; hun haken zullen van goud zijn; en gij zult hun vijf koperen voetengieten.

Chapter 27

1Gij zult ook een altaar maken van sittimhout; vijf ellen zal de lengte zijn, en vijfellen de breedte (vierkant zal dit altaar zijn), en drie ellen zijn hoogte. 2En gij zult zijn hoornen maken op zijn vier hoeken; uit hetzelve zullen zijn hoornenzijn, en gij zult het met koper overtrekken. 3Gij zult het ook potten maken, om zijn as te ontvangen, ook zijn schoffelen, en zijnbesprengbekkens, en zijn krauwelen, en zijn koolpannen; al zijn gereedschap zultgij van koper maken. 4Gij zult het een rooster maken van koperen netwerk; en gij zult aan dat net vierkoperen ringen maken aan zijn vier einden. 5En gij zult het onder den omloop des altaars van beneden opleggen, alzo dat hetnet tot het midden des altaars zij. 6Gij zult ook handbomen maken tot het altaar, handbomen van sittimhout; en gijzult ze met koper overtrekken. 7En de handbomen zullen in de ringen gedaan worden, alzo dat de handbomen zijnaan beide zijden des altaars, als men het draagt. 8Gij zult hetzelve hol van planken maken; gelijk als Hij u op den berg gewezenheeft, alzo zullen zij doen. 9Gij zult ook den voorhof des tabernakels maken; aan den zuidhoek zuidwaarts, zullen aan den voorhof behangselen zijn van fijn getweernd linnen; de lengte enerzijde zal honderd ellen zijn. 10Ook zullen zijn twintig pilaren en derzelver twintig voeten, van koper zijn; dehaken dezer pilaren, en hun banden zullen van zilver zijn. 11Alzo zullen ook aan den noorderhoek, in de lengte, de behangselen honderd ellenlang zijn; en zijn twintig pilaren, en derzelver twintig voeten, van koper; de hakender pilaren, en derzelver banden zullen van zilver zijn. 12En in de breedte des voorhofs, aan den westerhoek, zullen behangselen zijn vanvijftig ellen; hun pilaren tien, en derzelver voeten tien. 13Van gelijken zal de breedte des voorhofs, aan den oosterhoek oostwaarts, vanvijftig ellen zijn. 14Alzo dat er vijftien ellen der behangselen op de ene zijde zijn; hun pilaren drie, enhun voeten drie; 15En vijftien ellen der behangselen aan de andere zijde; hun pilaren drie, en hunvoeten drie. 16In de poort nu des voorhofs zal een deksel zijn van twintig ellen, hemelsblauw, enpurper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk; de pilaren vier, en hun voeten vier. 17Al de pilaren des voorhofs zullen rondom met zilveren banden bezet zijn; hunhaken zullen van zilver zijn, maar hun voeten zullen van koper zijn. 18De lengte des voorhofs zal honderd ellen zijn, en de breedte doorgaans vijftig, ende hoogte vijf ellen, van fijn getweernd linnen; maar hun voeten zullen van koperzijn. 19Aangaande al het gereedschap des tabernakels, in al deszelfs dienst, ja, al zijnpennen, en al de pennen des voorhofs, zullen van koper zijn. 20Gij nu zult de kinderen Israels gebieden, dat zij tot u brengen reine olie vanolijven, gestoten tot den luchter, dat men geduriglijk de lampen aansteke. 21In de tent der samenkomst, van buiten den voorhang, die voor de getuigenis is, zalze Aaron en zijn zonen toerichten, van den avond tot den morgen, voor hetaangezicht des HEEREN; dit zal een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten, vanwege de kinderen Israels.

Chapter 28

1Daarna zult gij uw broeder Aaron, en zijn zonen met hem, tot u doen naderen uithet midden der kinderen Israels, om Mij het priesterambt te bedienen: namelijkAaron, Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar, de zonen van Aaron. 2En gij zult voor uw broeder Aaron heilige klederen maken, tot heerlijkheid en totsieraad. 3Gij zult ook spreken tot allen, die wijs van hart zijn, die Ik met de geest derwijsheid vervuld heb, dat zij voor Aaron klederen maken, om hem te heiligen, dathij Mij het priesterambt bediene. 4Dit nu zijn de klederen, die zij maken zullen: een borstlap, en een efod, en eenmantel, en een rok vol oogjes, een hoed en een gordel; zij zullen dan voor uwbroeder Aaron heilige klederen maken, en voor zijn zonen, om Mij hetpriesterambt te bedienen. 5Zij zullen ook het goud, en hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnennemen; 6En zullen den efod maken van goud, hemelsblauw, en purper, scharlaken en fijngetweernd linnen, van het allerkunstelijkste werk. 7Hij zal twee samenvoegende schouderbanden hebben aan zijn beide einden, waarmede hij samengevoegd zal worden. 8En de kunstelijkste riem zijns efods, die op hem is, zal zijn gelijk zijn werk, vanhetzelfde, van goud, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweerndlinnen. 9En gij zult twee sardonixstenen nemen, en de namen der zonen van Israel daaropgraveren. 10Zes van hun namen op een steen, en de zes overige namen op den anderen steen, naar hun geboorten; 11Naar steensnijderswerk, gelijk men de zegelen graveert, zult gij deze twee stenengraveren, met de namen der zonen van Israel; gij zult ze maken, dat zij omvat zijnin gouden kastjes. 12En gij zult de twee stenen aan de schouderbanden des efods zetten, zijnde stenenter gedachtenis voor de kinderen Israels; en Aaron zal hun namen op zijn beideschouders dragen, ter gedachtenis, voor het aangezicht des HEEREN. 13Gij zult ook gouden kastjes maken, 14En twee ketentjes van louter goud; gelijk-eindigende zult gij die maken, gedraaidwerk; en de gedraaide ketentjes zult gij aan de kastjes hechten. 15Gij zult ook een borstlap des gerichts maken, van het allerkunstelijkste werk, gelijk het werk des efods zult gij hem maken; van goud, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en van fijn getweernd linnen zult gij hem maken. 16Vierkant zal hij zijn, en verdubbeld; een span zal zijn lengte zijn, en een span zijnbreedte. 17En gij zult vervullende stenen daarin vullen, vier rijen stenen, een rij van eenSardis, een Topaas en een Karbonkel; dit is de eerste rij. 18En de tweede rij van een Smaragd, een Saffier, en een Diamant. 19En de derde rij, een Hyacinth, Agaat en Amethyst. 20En de vierde rij van een Turkoois, en een Sardonix, en een Jaspis; zij zullen metgoud ingevat zijn in hun vullingen. 21En deze stenen zullen zijn met de twaalf namen der zonen van Israel, met hunnamen; zij zullen als zegelen gegraveerd worden, elk met zijn naam; voor detwaalf stammen zullen zij zijn. 22Gij zult ook aan den borstlap gelijkeindigende ketentjes van gedraaid werk uitlouter goud maken. 23Gij zult ook aan den borstlap twee gouden ringen maken; en gij zult de tweeringen aan de twee einden van de borstlap zetten. 24Dan zult gij de twee gedraaide gouden ketentjes in de twee ringen doen, aan deeinden van den borstlap. 25Maar de twee einden der twee gedraaide ketentjes zult gij aan die twee kastjesdoen; en gij zult ze zetten aan de schouderbanden van den efod, recht op devoorste zijde van dien. 26Gij zult nog twee gouden ringen maken, en zult ze aan de twee einden desborstlaps zetten; inwendig aan zijn rand, die aan de zijde van de efod zijn zal. 27Nog zult gij twee gouden ringen maken, die gij zetten zult aan de tweeschouderbanden van den efod, beneden aan de voorste zijde, tegenover zijnvoege, boven den kunstelijken riem des efods. 28En zij zullen den borstlap met zijn ringen aan de ringen van den efod opwaartsbinden, met een hemelsblauw snoer, dat hij op den kunstelijken riem van den efodzij; en de borstlap zal van den efod niet afgescheiden worden. 29Alzo zal Aaron de namen der zonen van Israel dragen aan den borstlap desgerichts, op zijn hart, als hij in het heilige zal gaan, ter gedachtenis voor hetaangezicht des HEEREN geduriglijk. 30Gij zult ook in den borstlap des gerichts de Urim en de Thummim zetten, dat zijop het hart van Aaron zijn, als hij voor het aangezicht des HEEREN ingaan zal;alzo zal Aaron dat gericht der kinderen Israels geduriglijk op zijn hart dragen, voor het aangezicht des HEEREN. 31Gij zult ook den mantel des efods geheel van hemelsblauw maken. 32En het hoofdgat deszelven zal in het midden daarvan zijn; dit gat zal een boordrondom hebben van geweven werk; als het gat eens pantsiers zal het daaraan zijn, dat het niet gescheurd worde. 33En aan deszelfs zomen zult gij granaatappelen maken van hemelsblauw, en vanpurper, en van scharlaken, aan zijn zomen rondom, en gouden schelletjes rondomtussen dezelve. 34Dat er een gouden schelletje, daarna een granaatappel zij; wederom een goudenschelletje, en een granaatappel, aan de zomen des mantels rondom. 35En Aaron zal denzelven aanhebben, om te dienen; opdat zijn geluid gehoordworde, als hij in het heilige, voor het aangezicht des HEEREN, ingaat, en als hijuitgaat, opdat hij niet sterve. 36Verder zult gij een plaat maken van louter goud, en gij zult daarin graveren, gelijkmen de zegelen graveert: De HEILIGHEID DES HEEREN! 37En gij zult dezelve aanhechten met een hemelsblauw snoer, alzo dat zij aan denhoed zij; aan de voorste zijde des hoeds zal zij zijn. 38En zij zal op het voorhoofd van Aaron zijn, opdat Aaron drage deongerechtigheid der heilige dingen, welke de kinderen Israels zullen geheiligdhebben, in alle gaven hunner geheiligde dingen; en zij zal geduriglijk aan zijnvoorhoofd zijn, om henlieden voor het aangezicht des HEEREN aangenaam temaken. 39Gij zult ook een rok vol oogjes maken, van fijn linnen; gij zult ook den hoed vanfijn linnen maken; maar den gordel zult gij van geborduurd werk maken. 40Voor de zonen van Aaron zult gij ook rokken maken, en gij zult voor hen gordelsmaken; ook zult gij voor hen mutsen maken, tot heerlijkheid en sieraad. 41En gij zult die uw broeder Aaron en ook zijn zonen aantrekken; en gij zult henzalven, en hun hand vullen, en hen heiligen, dat zij Mij het priesterambt bedienen. 42Maak hun ook linnen onderbroeken, om het vlees der schaamte te bedekken; zijzullen zijn van de lenden tot de dijen. 43Aaron nu en zijn zonen zullen die aanhebben, als zij in de tent der samenkomstgaan, of als zij tot het altaar treden zullen, om in het heilige te dienen; opdat zijgeen ongerechtigheid dragen en sterven. Dit zal een eeuwige inzetting zijn, voorhem, en zijn zaad na hem.

Chapter 29

1Dit nu is de zaak, die gij hun doen zult, om hen te heiligen, dat zij Mij hetpriesterambt bedienen: neem een var, het jong eens runds, en twee volkomenrammen; 2En ongezuurd brood, en ongezuurde koeken, met olie gemengd, en ongezuurdevladen, met olie bestreken; van tarwemeelbloem zult gij dezelve maken. 3En gij zult ze in een korf leggen, en zult ze in den korf toebrengen, met den var ende twee rammen. 4Alsdan zult gij Aaron en zijn zonen doen naderen aan de deur van de tent dersamenkomst; en gij zult hen met water wassen. 5Daarna zult gij de klederen nemen, en Aaron den rok, en den mantel des efods, en den efod, en den borstlap aandoen; en gij zult hem omgorden met denkunstelijken riem des efods. 6En gij zult den hoed op zijn hoofd zetten; de kroon der heiligheid zult gij aan denhoed zetten. 7En gij zult de zalfolie nemen, en op zijn hoofd gieten; alzo zult gij hem zalven. 8Daarna zult gij zijn zonen doen naderen, en zult hen de rokken doen aantrekken. 9En gij zult hen met den gordel omgorden, namelijk Aaron en zijn zonen; en gij zulthun de mutsen opbinden, opdat zij het priesterambt hebben tot een eeuwigeinzetting. Voorts zult gij de hand van Aaron vullen, en de hand zijner zonen. 10En gij zult den var nabij brengen voor de tent der samenkomst; en Aaron en zijnzonen zullen hun handen op het hoofd van den var leggen. 11En gij zult den var slachten voor het aangezicht des HEEREN, voor de deur vande tent der samenkomst. 12Daarna zult gij van het bloed des vars nemen, en met uw vinger op de hoornendes altaars doen; en al het bloed zult gij uitgieten aan den bodem des altaars. 13Gij zult ook al het vet nemen, hetwelk het ingewand bedekt, en het net over delever, en beide nieren en het vet, dat aan dezelve is, en gij zult ze aansteken op hetaltaar. 14Maar het vlees des vars, en zijn vel, en zijn drek, zult gij met vuur verbranden, buiten het leger; het is een zondoffer. 15Daarna zult gij den ene ram nemen, en Aaron en zijn zonen zullen hun handen ophet hoofd des rams leggen; 16En gij zult den ram slachten, en gij zult zijn bloed nemen, en rondom op het altaarsprengen. 17En den ram zult gij in zijn delen delen; en gij zult zijn ingewand en zijn schenkelenwassen, en op zijn delen, en op zijn hoofd leggen. 18Alzo zult gij den gehelen ram aansteken op het altaar; het is een brandoffer denHEERE, tot een liefelijken reuk, het is een vuuroffer den HEERE. 19Daarna zult gij den anderen ram nemen, en Aaron en zijn zonen zullen hun handenop des rams hoofd leggen; 20En gij zult den ram slachten, en van zijn bloed nemen, en doen het op het rechteroorlapje van Aaron, en op het rechteroorlapje van zijn zonen, desgelijks op denduim hunner rechterhand, en op den groten teen huns rechtervoets; en dat bloedzult gij op het altaar sprengen, rondom heen. 21Dan zult gij nemen van het bloed, dat op het altaar is, en van de zalfolie, en gij zultop Aaron en op zijn klederen sprengen, en op zijn zonen en op de klederen zijnerzonen met hem; opdat hij geheiligd zij, en zijn klederen, ook zijn zonen, en deklederen zijner zonen met hem. 22Daarna zult gij van den ram nemen het vet mitsgaders den staart, ook het vet, dathet ingewand bedekt, en het net der lever en de beide nieren, met het vet, dat aandezelve is, en den rechterschouder; want het is een ram der vulofferen; 23En een broodbol, en een koek geolied brood, en een vlade, uit den korf derongezuurde broden, die voor het aangezicht des HEEREN zijn zal; 24En leg ze alle op de handen van Aaron, en op de handen zijner zonen, en beweegze ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN. 25Neem ze daarna van hun hand, en steek ze aan op het altaar, op het brandoffer, tot een liefelijken reuk voor het aangezicht des HEEREN; het is een vuuroffer denHEERE. 26En neem de borst van den ram der vulofferen, die van Aaron is, en beweeg hemten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN; en het zal u ten dele zijn. 27En gij zult de borst des beweegoffers heiligen, en de schouder des hefoffers, diebewogen, en die opgeheven zal zijn van den ram des vuloffers, van hetgeen datAarons, en van hetgeen dat zijner zonen is. 28En het zal voor Aaron en zijn zonen zijn tot een eeuwige inzetting vanwege dekinderen Israels; want het is een hefoffer; en het hefoffer vanwege de kinderenIsraels zal zijn van hun dankofferen; hun hefoffer zal voor den HEERE zijn. 29De heilige klederen nu, die van Aaron zullen geweest zijn, zullen van zijn zonen nahem zijn, opdat men hen in dezelve zalve, en dat men hun hand in dezelve vulle. 30Zeven dagen zal hij ze aantrekken, die uit zijn zonen in zijn plaats priester zalworden, die in de tent der samenkomst gaan zal, om in het heilige te dienen. 31Gij zult den ram der vulling nemen, en gij zult zijn vlees in de heilige plaats zieden. 32Aaron nu en zijn zonen zullen het vlees van dezen ram eten, en het brood, dat inden korf zal zijn, bij de deur van de tent der samenkomst. 33En zij zullen die dingen eten, met welke de verzoening zal gedaan zijn, om hunhand te vullen, en om hen te heiligen; maar een vreemde zal ze niet eten, want zezijn heilig. 34En indien er wat overblijven zal van het vlees der vulofferen, of van dit brood, totaan den morgen, zo zult gij het overgeblevene met vuur verbranden; het zal nietgegeten worden, want het is heilig. 35Gij zult dan aan Aaron en aan zijn zonen alzo doen, naar alles, wat Ik u gebodenheb; zeven dagen zult gij hun hand vullen. 36Gij zult ook des daags een var des zondoffers bereiden, tot de verzoeningen, engij zult het altaar ontzondigen, mits doende de verzoening over hetzelve; en gij zulthet zalven, om het te heiligen. 37Zeven dagen zult gij verzoening doen voor het altaar, en zult het heiligen; alsdanzal dat altaar een heiligheid der heiligheden zijn; al wat het altaar aanroert, zalheilig zijn. 38Dit nu is het, wat gij op het altaar bereiden zult: twee lammeren, die eenjarig zijn, des daags, geduriglijk. 39Het ene lam zult gij des morgens bereiden; maar het andere lam zult gij bereidentussen de twee avonden. 40Met een tiende deel meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin gestotenolie; en tot drankoffer een vierde deel van een hin wijn, tot het ene lam. 41Het andere lam nu zult gij bereiden tussen de twee avonden; gij zult daarmededoen gelijk met het morgenspijsoffer, en gelijk met het drankoffer deszelven, toteen liefelijken reuk; het is een vuuroffer den HEERE. 42Het zal een geduriglijk brandoffer zijn bij uw geslachten, aan de deur van de tentder samenkomst, voor het aangezicht des HEEREN; aldaar zal Ik met uliedenkomen, dat Ik aldaar met u spreke. 43En daar zal Ik komen tot de kinderen Israels; opdat zij geheiligd worden doorMijn heerlijkheid. 44En Ik zal de tent der samenkomst heiligen, mitsgaders het altaar; Ik zal ook Aaronen zijn zonen heiligen, opdat zij Mij het priesterambt bedienen. 45En Ik zal in het midden der kinderen Israels wonen, en Ik zal hun tot een God zijn. 46En zij zullen weten, dat Ik de HEERE hun God ben, Die hen uit Egyptelanduitgevoerd heb, opdat Ik in het midden van hen wonen zou; Ik ben de HEERE, hun God.

Chapter 30

1Gij zult ook een reukaltaar des reukwerks maken; van sittimhout zult gij hetmaken. 2Een el zal zijn lengte zijn, en een el zijn breedte, vierkant zal het zijn, maar tweeellen deszelfs hoogte; uit hetzelve zullen zijn hoornen zijn. 3En gij zult het met louter goud overtrekken, zijn dak en deszelfs wanden rondom, als ook zijn hoornen; en gij zult het een gouden krans rondom maken. 4Gij zult ook twee gouden ringen daaraan maken, onder zijn krans; aan zijn tweezijden zult gij dezelve maken, aan zijn beide zijden; en zij zullen zijn tot plaatsenvoor de handbomen, dat men het daarmede drage. 5De draagbomen nu zult gij van sittimhout maken, en gij zult die met goudovertrekken. 6En gij zult het zetten voor den voorhang, die voor de ark der getuigenis zijn zal;voor het verzoendeksel, hetwelk zijn zal boven de getuigenis, waarheen Ik met usamenkomen zal. 7En Aaron zal daarop aansteken welriekende specerijen; allen morgen, als hij delampen wel zal toegericht hebben, zal hij dezelve aansteken. 8En als Aaron de lampen aansteken zal, tussen de twee avonden, zal hij dataansteken; het zal een gedurig reukwerk zijn, voor het aangezicht des HEEREN, bij uw geslachten. 9Gij zult geen vreemd reukwerk op hetzelve aansteken, noch brandoffer, nochspijsoffer; gij zult ook geen drankoffer daarop gieten. 10En Aaron zal eens in het jaar over deszelfs hoornen verzoening doen, met hetbloed des zondoffers der verzoeningen; eens in het jaar zal hij verzoening daaropdoen bij uw geslachten; het is heiligheid der heiligheden den HEERE! 11Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 12Als gij de som van de kinderen Israels opnemen zult, naar de getelden onder hen, zo zullen zij een iegelijk de verzoening zijner ziel den HEERE geven, als gij hentellen zult; opdat onder hen geen plage zij, als gij hen tellen zult. 13Dit zullen zij geven, al die tot de getelden overgaat, de helft eens sikkels, naar desikkel des heiligdoms (deze sikkel is twintig gera); de helft eens sikkels is eenhefoffer den HEERE. 14Al wie overgaat tot de getelden, van twintig jaren oud en daarboven, zal hethefoffer des HEEREN geven. 15De rijke zal het niet vermeerderen, en de arme zal het niet verminderen van dehelft des sikkels, als gij het hefoffer des HEEREN geeft om voor uw zielenverzoening te doen. 16Gij dan zult het geld der verzoeningen van de kinderen Israels nemen, en zult hetleggen tot den dienst van de tent der samenkomst; en het zal den kinderen Israelster gedachtenis zijn, voor het aangezicht des HEEREN, om voor uw zielenverzoening te doen. 17En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 18Gij zult ook een koperen wasvat maken, met zijn koperen voet, om te wassen; engij zult het zetten tussen de tent der samenkomst, en tussen het altaar, en gij zultwater daarin doen; 19Dat Aaron en zijn zonen zich daaruit wassen, hun handen en voeten. 20Wanneer zij in de tent der samenkomst zullen gaan, zo zullen zij zich met waterwassen, opdat zij niet sterven; of wanneer zij tot het altaar naderen, om te dienen, dat zij het vuuroffer den HEERE aansteken; 21Zij zullen dan hun handen en voeten wassen, opdat zij niet sterven; en dit zal huneen eeuwige inzetting zijn, voor hem en zijn zaad, bij hun geslachten. 22Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 23Gij nu, neem u de voornaamste specerijen, de zuiverste mirre, vijfhonderdsikkels, en specerijkaneel, half zoveel namelijk tweehonderd en vijftig sikkels, ook specerijkalmus, tweehonderd en vijftig sikkels; 24Ook kassie, vijfhonderd, naar den sikkels des heiligdoms, en olie van olijfbomeneen hin; 25En maak daarvan een olie der heilige zalving, een zalf, heel kunstiglijk gemaakt, naar apothekerswerk; het zal een olie der heilige zalving zijn. 26En met dezelve zult gij zalven de tent der samenkomst, en de ark der getuigenis. 27En de tafel met al haar gereedschap, en de kandelaar met zijn gereedschap, en hetreukaltaar; 28En het altaar des brandoffers, met al zijn gereedschap, en het wasvat met zijnvoet. 29Gij zult ze alzo heiligen, dat zij heiligheid der heiligheden zijn; al wat ze aanroert, zal heilig zijn. 30Gij zult ook Aaron en zijn zonen zalven, en gij zult hen heiligen, om Mij hetpriesterambt te bedienen. 31En gij zult tot de kinderen Israels spreken, zeggende: Dit zal Mij een olie derheilige zalving zijn bij uw geslachten. 32Op geens mensen vlees zal men ze gieten; gij zult ook naar haar maaksel geendergelijke maken; het is heiligheid, zij zal ulieden heiligheid zijn. 33De man, die zulk een zalf maken zal als deze, of die daarvan op wat vreemdsdoet, die zal uitgeroeid worden uit zijn volken. 34Verder zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u welriekende specerijen, mirresap, en oniche, en galban, deze welriekende specerijen, en zuiverenwierook; dat elk bijzonder zij. 35En gij zult een reukwerk ener zalf daaruit maken, naar het werk des apothekers, gemengd, rein, heilig. 36En gij zult van hetzelve heel klein pulver stoten, en gij zult daarvan leggen voor degetuigenis in de tent der samenkomst, waarheen Ik tot u komen zal; het zal uliedenheiligheid der heiligheden zijn. 37Doch naar het maaksel dezes reukwerks, hetwelk gij gemaakt zult hebben, zultgijlieden voor uzelven geen maken; het zal u heiligheid zijn voor den HEERE. 38De man, die dergelijke maken zal, om daaraan te rieken, die zal uitgeroeidworden uit zijn volken. Exodus 31

Chapter 31

1Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Zie, Ik heb met name geroepen Bezaleel, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda. 3En Ik heb hem vervuld met den Geest Gods, met wijsheid, en met verstand, enmet wetenschap, namelijk in alle handwerk; 4Om te bedenken vernuftigen arbeid; te werken in goud, en in zilver, en in koper, 5En in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding, om tewerken in alle handwerk. 6En Ik, zie, Ik heb hem bijgevoegd Aholiab, den zoon van Ahisamach, van denstam van Dan; en in het hart van een iegelijk, die wijs van hart is, heb Ik wijsheidgegeven; en zij zullen maken al wat Ik u geboden heb. 7Namelijk de tent der samenkomst, en de ark der getuigenis, en hetverzoendeksel, dat daarop zal zijn, en al het gereedschap der tent; 8En de tafel, met haar gereedschap; en den louteren kandelaar, met al zijngereedschap; en het reukaltaar; 9Ook des brandoffers altaar, met al zijn gereedschap; en het wasvat met zijn voet; 10En de ambtsklederen, en de heilige klederen van den priester Aaron, en deklederen van zijn zonen, om het priesterambt te bedienen; 11Ook de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen voor het heiligdom;naar alles, wat Ik u geboden heb, zullen zij het maken. 12Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 13Gij nu, spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Gij zult evenwel mijn sabbattenonderhouden; want dit is een teken tussen Mij en tussen ulieden, bij uwgeslachten; opdat men wete, dat Ik de HEERE ben, Die u heilige. 14Onderhoudt dan den sabbat, dewijl hij ulieden heilig is! Wie hem ontheiligt, zalzekerlijk gedood worden; want een ieder, die op denzelven enig werk doet, dieziel zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken. 15Zes dagen zal men het werk doen; doch op den zevenden dag is de sabbat derrust, een heiligheid des HEEREN! Wie op de sabbatdag arbeid doet, zal zekerlijkgedood worden. 16Dat dan de kinderen Israels de sabbat houden, de sabbat onderhoudende in hungeslachten, tot een eeuwig verbond. 17Hij zal tussen Mij en tussen de kinderen Israels een teken in eeuwigheid zijn;dewijl de HEERE, in zes dagen, den hemel en de aarde gemaakt, en op denzevenden dag gerust en Zich verkwikt heeft. 18En Hij gaf aan Mozes, als Hij met hem op den berg Sinai te spreken geeindigdhad, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vingerGods.

Chapter 32

1Toen het volk zag, dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzameldezich het volk tot Aaron, en zij zeiden tot hem: Sta op, maak ons goden, die voorons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egyptelanduitgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied zij. 2Aaron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen, die in de oren uwervrouwen, uwer zonen, en uwer dochteren zijn; en brengt ze tot mij. 3Toen rukte het ganse volk de gouden oorsierselen af, die in hun oren waren; en zijbrachten ze tot Aaron. 4En hij nam ze uit hun hand, en hij bewierp het met een griffie, en hij maakte eengegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israel! die u uitEgypteland opgevoerd hebben. 5Als Aaron dat zag, zo bouwde hij een altaar voor hetzelve; en Aaron riep uit, enzeide: Morgen zal den HEERE een feest zijn! 6En zij stonden des anderen daags vroeg op, en offerden brandoffer, en brachtendankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stondenzij op, om te spelen. 7Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, klim af! want uw volk, dat gij uitEgypteland opgevoerd hebt, heeft het verdorven. 8En zij zijn haast afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had, zij hebbenzich een gegoten kalf gemaakt; en zij hebben zich voor hetzelve gebogen, enhebben het offerande gedaan, en gezegd: Dit zijn uw goden, Israel, die u uitEgypteland opgevoerd hebben. 9Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is eenhardnekkig volk! 10En nu, laat Mij toe, dat Mijn toorn tegen hen ontsteke, en hen vertere; zo zal Ik utot een groot volk maken. 11Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: OHEERE! waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grotekracht, en met een sterke hand, uit Egypteland uitgevoerd hebt? 12Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij henuitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen, en opdat Hij hen vernielde vanden aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns, en laat het U over hetkwaad Uws volks berouwen. 13Gedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israel, Uw knechten, aan welke Gij bijUzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal uw zaadvermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik gezegdheb, zal Ik aan ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid. 14Toen berouwde het den HEERE over het kwaad, hetwelk Hij gesproken had Zijnvolk te zullen doen. 15En Mozes wendde zich om, en klom van den berg af, met de twee tafelen dergetuigenis in zijn hand; deze tafelen waren op haar beide zijden beschreven, zijwaren op de ene en op de andere zijde beschreven. 16En diezelfde tafelen waren Gods werk; het geschrift was ook Gods geschrift zelf, in de tafelen gegraveerd. 17Toen nu Jozua des volks stem hoorde, als het juichte, zo zeide hij tot Mozes: Er iseen krijgsgeschrei in het leger. 18Maar hij zeide: Het is geen stem des geroeps van overwinning, het is ook geenstem des geroeps van nederlaag; ik hoor een stem van zingen bij beurte. 19En het geschiedde, als hij aan het leger naderde, en het kalf, en de reien zag, datde toorn van Mozes ontstak, en dat hij de tafelen uit zijn handen wierp, en dezelvebeneden aan den berg verbrak. 20En hij nam dat kalf, dat zij gemaakt hadden, en verbrandde het in het vuur, envermaalde het, totdat het klein werd, en strooide het op het water, en deed hetden kinderen Israels drinken. 21En Mozes zeide tot Aaron: Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zulk een grotezonde over hetzelve gebracht hebt? 22Toen zeide Aaron: De toorn mijns heren ontsteke niet! gij kent dit volk, dat het inden boze ligt. 23Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan, want dezenMozes, dien man, die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet, wathem geschied zij. 24Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af, en geve het mij; en ikwierp het in het vuur, en dit kalf is er uit gekomen. 25Als Mozes zag, dat het volk ontbloot was, (want Aaron had het ontbloot totverkleining onder degenen, die tegen hen hadden mogen opstaan), 26Zo bleef Mozes staan in de poort des legers, en zeide: Wie den HEEREtoebehoort, kome tot mij! Toen verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi. 27En hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de God van Israel: Een ieder doe zijnzwaard aan zijn heup; gaat door en keert weder, van poort tot poort in het leger, en een iegelijk dode zijn broeder, en elk zijn vriend, en elk zijn naaste! 28En de zonen van Levi deden naar het woord van Mozes; en er vielen van hetvolk, op dien dag, omtrent drie duizend man. 29Want Mozes had gezegd: Vult heden uw handen den HEERE; want elk zal zijntegen zijn zoon, en tegen zijn broeder; en dit, opdat Hij heden een zegen overulieden geve! 30En het geschiedde des anderen daags, dat Mozes tot het volk zeide: Gijliedenhebt een grote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den HEERE opklimmen;misschien zal ik een verzoening doen voor uw zonde. 31Zo keerde Mozes weder tot den HEERE, en zeide: Och, dit volk heeft een grotezonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben. 32Nu dan, indien Gij hun zonden vergeven zult! doch zo niet, zo delg mij nu uit Uwboek, hetwelk Gij geschreven hebt. 33Toen zeide de HEERE tot Mozes: Dien zou Ik uit Mijn boek delgen, die aan Mijzondigt. 34Doch ga nu heen, leid dit volk, waarheen Ik u gezegd heb; zie, Mijn Engel zalvoor uw aangezicht gaan! doch ten dage Mijns bezoekens, zo zal Ik hun zondeover hen bezoeken! 35Aldus plaagde de HEERE dit volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden, hetwelkAaron gemaakt had. Exodus 32

Chapter 33

1Toen het volk zag, dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzameldezich het volk tot Aaron, en zij zeiden tot hem: Sta op, maak ons goden, die voorons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egyptelanduitgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied zij. 2Aaron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen, die in de oren uwervrouwen, uwer zonen, en uwer dochteren zijn; en brengt ze tot mij. 3Toen rukte het ganse volk de gouden oorsierselen af, die in hun oren waren; en zijbrachten ze tot Aaron. 4En hij nam ze uit hun hand, en hij bewierp het met een griffie, en hij maakte eengegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israel! die u uitEgypteland opgevoerd hebben. 5Als Aaron dat zag, zo bouwde hij een altaar voor hetzelve; en Aaron riep uit, enzeide: Morgen zal den HEERE een feest zijn! 6En zij stonden des anderen daags vroeg op, en offerden brandoffer, en brachtendankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stondenzij op, om te spelen. 7Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, klim af! want uw volk, dat gij uitEgypteland opgevoerd hebt, heeft het verdorven. 8En zij zijn haast afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had, zij hebbenzich een gegoten kalf gemaakt; en zij hebben zich voor hetzelve gebogen, enhebben het offerande gedaan, en gezegd: Dit zijn uw goden, Israel, die u uitEgypteland opgevoerd hebben. 9Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is eenhardnekkig volk! 10En nu, laat Mij toe, dat Mijn toorn tegen hen ontsteke, en hen vertere; zo zal Ik utot een groot volk maken. 11Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: OHEERE! waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grotekracht, en met een sterke hand, uit Egypteland uitgevoerd hebt? 12Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij henuitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen, en opdat Hij hen vernielde vanden aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns, en laat het U over hetkwaad Uws volks berouwen. 13Gedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israel, Uw knechten, aan welke Gij bijUzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal uw zaadvermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik gezegdheb, zal Ik aan ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid. 14Toen berouwde het den HEERE over het kwaad, hetwelk Hij gesproken had Zijnvolk te zullen doen. 15En Mozes wendde zich om, en klom van den berg af, met de twee tafelen dergetuigenis in zijn hand; deze tafelen waren op haar beide zijden beschreven, zijwaren op de ene en op de andere zijde beschreven. 16En diezelfde tafelen waren Gods werk; het geschrift was ook Gods geschrift zelf, in de tafelen gegraveerd. 17Toen nu Jozua des volks stem hoorde, als het juichte, zo zeide hij tot Mozes: Er iseen krijgsgeschrei in het leger. 18Maar hij zeide: Het is geen stem des geroeps van overwinning, het is ook geenstem des geroeps van nederlaag; ik hoor een stem van zingen bij beurte. 19En het geschiedde, als hij aan het leger naderde, en het kalf, en de reien zag, datde toorn van Mozes ontstak, en dat hij de tafelen uit zijn handen wierp, en dezelvebeneden aan den berg verbrak. 20En hij nam dat kalf, dat zij gemaakt hadden, en verbrandde het in het vuur, envermaalde het, totdat het klein werd, en strooide het op het water, en deed hetden kinderen Israels drinken. 21En Mozes zeide tot Aaron: Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zulk een grotezonde over hetzelve gebracht hebt? 22Toen zeide Aaron: De toorn mijns heren ontsteke niet! gij kent dit volk, dat het inden boze ligt. 23Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan, want dezenMozes, dien man, die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet, wathem geschied zij. 24Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af, en geve het mij; en ikwierp het in het vuur, en dit kalf is er uit gekomen. 25Als Mozes zag, dat het volk ontbloot was, (want Aaron had het ontbloot totverkleining onder degenen, die tegen hen hadden mogen opstaan), 26Zo bleef Mozes staan in de poort des legers, en zeide: Wie den HEEREtoebehoort, kome tot mij! Toen verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi. 27En hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de God van Israel: Een ieder doe zijnzwaard aan zijn heup; gaat door en keert weder, van poort tot poort in het leger, en een iegelijk dode zijn broeder, en elk zijn vriend, en elk zijn naaste! 28En de zonen van Levi deden naar het woord van Mozes; en er vielen van hetvolk, op dien dag, omtrent drie duizend man. 29Want Mozes had gezegd: Vult heden uw handen den HEERE; want elk zal zijntegen zijn zoon, en tegen zijn broeder; en dit, opdat Hij heden een zegen overulieden geve! 30En het geschiedde des anderen daags, dat Mozes tot het volk zeide: Gijliedenhebt een grote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den HEERE opklimmen;misschien zal ik een verzoening doen voor uw zonde. 31Zo keerde Mozes weder tot den HEERE, en zeide: Och, dit volk heeft een grotezonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben. 32Nu dan, indien Gij hun zonden vergeven zult! doch zo niet, zo delg mij nu uit Uwboek, hetwelk Gij geschreven hebt. 33Toen zeide de HEERE tot Mozes: Dien zou Ik uit Mijn boek delgen, die aan Mijzondigt. 34Doch ga nu heen, leid dit volk, waarheen Ik u gezegd heb; zie, Mijn Engel zalvoor uw aangezicht gaan! doch ten dage Mijns bezoekens, zo zal Ik hun zondeover hen bezoeken! 35Aldus plaagde de HEERE dit volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden, hetwelkAaron gemaakt had.

Chapter 34

1Voorts sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, trek op van hier, gij en het volk, dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, naar het land, dat Ik Abraham, Izak enJakob gezworen heb, zeggende: Aan uw zaad zal Ik het geven; 2En Ik zal een Engel voor uw aangezicht zenden (en Ik zal uitdrijven deKanaanieten, de Amorieten, en de Hethieten, en de Ferezieten, de Hevieten, ende Jebusieten), 3Naar het land, dat van melk en honig is vloeiende; want Ik zal in het midden van uniet optrekken; want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg nietvertere. 4Toen het volk dit kwade woord hoorde, zo droegen zij leed; en niemand van hendeed zijn versiersel aan zich. 5En de HEERE had tot Mozes gezegd: Zeg tot de kinderen Israels: Gij zijt eenhardnekkig volk; in een ogenblik zou Ik in het midden van ulieden optrekken, enzou u vernielen; doch nu, legt uw sieraad van u af, en Ik zal weten, wat Ik u doenzal. 6De kinderen Israels dan beroofden zichzelven van hun versierselen, verre van denberg Horeb. 7En Mozes nam de tent, en spande ze zich buiten het leger, ver van het legerafwijkende; en hij noemde ze de Tent der samenkomst. En het geschiedde, dat alwie den HEERE zocht, uitging tot de tent der samenkomst, die buiten het legerwas. 8En het geschiedde, wanneer Mozes uitging naar de tent, stond al het volk op, eneen ieder stelde zich in de deur zijner tent; en zij zagen Mozes na, totdat hij detent ingegaan was. 9En het geschiedde, als Mozes de tent ingegaan was, zo kwam de wolkkolomnederwaarts, en stond in de deur der tent, en Hij sprak met Mozes. 10Als het volk de wolkkolom zag staan in de deur der tent, zo stond al het volk op, en zij bogen zich, een ieder in de deur zijner tent. 11En de HEERE sprak tot Mozes aangezicht tot aangezicht, gelijk een man met zijnvriend spreekt; daarna keerde hij weder tot het leger; doch zijn dienaar Jozua, dezoon van Nun, de jongeling, week niet uit het midden der tent. 12En Mozes zeide tot den HEERE: Zie, Gij zegt tot mij: Voer dit volk op! maar Gijlaat mij niet weten, wien Gij met mij zult zenden; daar Gij gezegd hebt: Ik ken ubij name! en ook: Gij hebt genade gevonden in Mijn ogen! 13Nu dan, ik bidde, indien ik genade gevonden heb in Uw ogen, zo laat mij nu Uwweg weten, en ik zal U kennen, opdat ik genade vinde in Uw ogen; en zie aan, datdeze natie Uw volk is! 14Hij dan zeide: Zou Mijn aangezicht moeten medegaan, om u gerust te stellen? 15Toen zeide hij tot Hem: Indien Uw aangezicht niet medegaan zal, doe ons van hierniet optrekken! 16Want waarbij zou nu bekend worden, dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daarbij, dat Gij met ons gaat? Alzo zullen wijafgezonderd worden, ik en Uw volk, van alle volk, dat op den aardbodem is. 17Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ook deze zelfde zaak, die gij gesproken hebt, zal Ik doen, dewijl gij genade gevonden hebt in Mijn ogen, en Ik u bij name ken. 18Toen zeide hij: Toon mij nu Uw heerlijkheid! 19Doch Hij zeide: Ik zal al Mijn goedigheid voorbij uw aangezicht laten gaan, en zalden Naam des HEEREN uitroepen voor uw aangezicht; maar Ik zal genadig zijn, wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen, over wien Ik Mij ontfermen zal. 20Hij zeide verder: Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien; want Mij zal geenmens zien, en leven. 21De HEERE zeide verder: Zie, er is een plaats bij Mij; daar zult gij u op desteenrots stellen. 22En het zal geschieden, wanneer Mijn heerlijkheid voorbij zal gaan, zo zal Ik u ineen kloof der steenrots zetten; en Ik zal u met Mijn hand overdekken, totdat Ikzal voorbijgegaan zijn. 23En wanneer Ik Mijn hand zal weggenomen hebben, zo zult gij Mijn achterstedelen zien; maar Mijn aangezicht zal niet gezien worden.Exodus 34 1Toen zeide de HEERE tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen, gelijk de eerste waren, zo zal Ik op de tafelen schrijven dezelfde woorden, die op de eerste tafelengeweest zijn, die gij gebroken hebt. 2En wees bereid tegen den morgenstond; dat gij in den morgenstond op den berg Sinai klimt, en stel u aldaar voor Mij, op den top des bergs. 3En niemand zal met u opklimmen; dat er ook niemand gezien worde op den gansen berg; ook het kleine vee, noch runderen zullen tegenover dezen berg niet weiden. 4Toen hieuw hij twee stenen tafelen, gelijk de eerste; en Mozes stond des morgens vroeg op, en klom op den berg Sinai, gelijk als hem de HEERE geboden had; enhij nam de twee stenen tafelen in zijn hand. 5De HEERE nu kwam nederwaarts in een wolk, en stelde Zich aldaar bij hem; en Hij riep uit den Naam des HEEREN. 6Als nu de HEERE voor zijn aangezicht voorbijging, zo riep Hij: HEERE, HEERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid. 7Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, en aan de kindskinderen, in het derde en vierde lid. 8Mozes nu haastte zich en neigde het hoofd ter aarde, en hij boog zich. 9En hij zeide: Heere! indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo ga nu de Heere in het midden van ons, want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onzeongerechtigheid en onze zonde, en neem ons aan tot een erfdeel! 10Toen zeide Hij: Zie, Ik maak een verbond; voor uw ganse volk zal Ik wonderen doen, die niet geschapen zijn op de ganse aarde, noch onder enige volken; alzo datdit ganse volk, in welks midden gij zijt, des HEEREN werk zien zal, dat het schrikkelijk is, hetwelk Ik met u doe. 11Onderhoudt gij hetgeen Ik u heden gebiede! zie, Ik zal voor uw aangezicht uitdrijven de Amorieten, en de Kanaanieten, en de Hethieten, en de Ferezieten, en deHevieten, en de Jebusieten. 12Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoners des lands, waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u. 13Maar hun altaren zult gijlieden omwerpen, en hun opgerichte beelden zult gij verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen. 14(Want gij zult u niet buigen voor een anderen god; want des HEEREN Naam is Ijveraar! een ijverig God is Hij!) 15Opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van dat land; en zij hun goden niet nahoereren, noch hun goden offerande doen, en hij u nodigende, gij vanhun offerande etet. 16En gij voor uw zonen vrouwen neemt van hun dochteren; en hun dochteren, haar goden nahoererende, maken, dat ook uw zonen haar goden nahoereren. 17Gij zult u geen gegoten goden maken. 18Het feest der ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten, gelijk Ik u geboden heb, ter gezetter tijd der maand Abib; want in demaand Abib zijt gij uit Egypte uitgegaan. 19Al wat de baarmoeder opent, is Mijn; ja, al uw vee, dat mannelijk zal geboren worden, openende de baarmoeder van het grote en kleine vee. 20Doch den ezel, die de baarmoeder opent, zult gij met een stuk klein vee lossen; maar indien gij hem niet zult lossen, zo zult gij hem den nek breken. Al deeerstgeborenen uwer zonen zult gij lossen, en men zal voor Mijn aangezicht niet ledig verschijnen. 21Zes dagen zult gij arbeiden, maar op den zevenden dag zult gij rusten; in den ploegtijd en in den oogst zult gij rusten. 22Het feest der weken zult gij ook houden, zijnde het feest der eerstelingen van den tarweoogst, en het feest der inzameling, als het jaar om is. 23Al wat mannelijk is onder u zal driemaal in het jaar verschijnen voor het aangezicht des Heeren HEEREN, den God van Israel. 24Wanneer Ik de volken voor uw aangezicht uit de bezitting zal verdrijven, en uw landpalen verwijden, dan zal niemand uw land begeren, terwijl gij henen opgaan zult, om te verschijnen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, driemaal in het jaar. 25Gij zult het bloed van Mijn slachtoffer niet offeren met gedesemd brood; het slachtoffer van het paasfeest zal ook niet vernachten tot den morgen. 26De eerstelingen van de eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje in de melk zijner moeder niet koken. 27Verder zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf u deze woorden; want naar luid dezer woorden heb Ik een verbond met u en met Israel gemaakt. 28En hij was aldaar met den HEERE, veertig dagen en veertig nachten; hij at geen brood, en hij dronk geen water; en Hij schreef op de tafelen de woorden desverbonds, de tien woorden. 29En het geschiedde, toen Mozes van den berg Sinai afging (de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes, als hij van den berg afging), zo wistMozes niet, dat het vel zijns aangezichts glinsterde, toen Hij met hem sprak. 30Als nu Aaron en al de kinderen Israels Mozes aanzagen, ziet, zo glinsterde het vel zijns aangezichts; daarom vreesden zij tot hem toe te treden. 31Toen riep Mozes hen; en Aaron, en al de oversten in de vergadering keerden weder tot hem; en Mozes sprak tot hen. 32En daarna traden al de kinderen Israels toe; en hij gebood hun al wat de HEERE met hem gesproken had op den berg Sinai. 33Alzo eindigde Mozes met hen te spreken, en hij had een deksel op zijn aangezicht gelegd. 34Doch als Mozes voor het aangezicht des HEEREN kwam, om met Hem te spreken, zo nam hij het deksel af, totdat hij uitging; en nadat hij uitgegaan was, zo sprakhij tot de kinderen Israels, wat hem geboden was. 35Zo zagen dan de kinderen Israels het aangezicht van Mozes, dat het vel van het aangezicht van Mozes glinsterde; derhalve deed Mozes het deksel weder op zijnaangezicht, totdat hij inging om met Hem te spreken.

Chapter 35

1Toen deed Mozes de ganse vergadering der kinderen Israels verzamelen, en zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die de HEERE geboden heeft, dat men ze doe. 2Zes dagen zal men het werk doen; maar op den zevenden dag zal ulieden heiligheid zijn, een sabbat der rust den HEERE; al wie daarop werk doet, zal gedoodworden. 3Gij zult geen vuur aansteken in enige uwer woningen op den sabbatdag. 4Verder sprak Mozes tot de ganse vergadering der kinderen Israels, zeggende: Dit is het woord, dat de HEERE geboden heeft, zeggende: 5Neemt van hetgeen, dat gijlieden hebt, een hefoffer den HEERE; een ieder, wiens hart vrijwillig is, zal het brengen, ten hefoffer des HEEREN: goud, en zilver, enkoper; 6Als ook hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geiten haar; 7En roodgeverfde ramsvellen, en dassenvellen, en sittimhout; 8En olie tot den luchter, en specerijen ter zalfolie, en tot roking welriekende specerijen; 9En sardonixstenen, en vervullende stenen, tot den efod en tot den borstlap. 10En allen, die wijs van hart zijn onder ulieden, zullen komen, en maken alles, wat de HEERE geboden heeft: 11De tabernakel, zijn tent en zijn deksel, zijn haakjes en zijn berderen, zijn richelen, zijn pilaren, en zijn voeten; 12De ark en haar handbomen, het verzoendeksel en den voorhang des deksels; 13De tafel en haar handbomen, en al haar gereedschap, en de toonbroden; 14En den kandelaar tot het licht, en zijn gereedschap, en zijn lampen, en de olie tot het licht; 15En het reukaltaar, en zijn handbomen, en de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen; en het deksel der deur aan de deur des tabernakels; 16Het altaar des brandoffers, en den koperen rooster, dien het hebben zal, zijn handbomen, en al zijn gereedschappen; het wasvat en zijn voet. 17De behangselen des voorhofs, zijn pilaren en zijn voeten; en het deksel van de poort des voorhofs; 18De nagelen des tabernakels, en de pennen des voorhofs, met derzelver zelen; 19De ambtsklederen om in het heilige te dienen, de heilige klederen van den priester Aaron, en de klederen zijner zonen, om het priesterambt te bedienen. 20Toen ging de ganse vergadering der kinderen Israels uit van voor het aangezicht van Mozes. 21En zij kwamen, alle man, wiens hart hem bewoog, en een ieder, wiens geest hem vrijwillig maakte, die brachten des HEEREN hefoffer tot het werk van de tent dersamenkomst, en tot al haar dienst, en tot de heilige klederen. 22Zo kwamen dan de mannen met de vrouwen, alle vrijwilligen van hart; zij brachten haken, en oorsierselen, en ringen, en spanselen, alle gouden vaten; en alle man, die een gouden beweegoffer den HEERE offerde, 23En alle man, bij wien gevonden werd hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geiten haar, en roodgeverfde ramsvellen, en dassenvellen, diebrachten ze. 24Allen, die een hefoffer van zilver of koper offerden, die brachten het ten hefoffer des HEEREN; en allen, bij welke sittimhout gevonden werd, brachten het tot allewerk van den dienst. 25En alle vrouwen, die wijs van hart waren, sponnen met haar handen, en zij brachten het gesponnene, de hemelsblauwe zijde, en het purper, het scharlaken, en hetfijn linnen. 26En alle vrouwen, welker hart haar bewoog in wijsheid, die sponnen het geiten haar. 27De oversten nu brachten sardonixstenen en vulstenen, tot den efod en tot den borstlap; 28En specerijen en olie, tot den luchter en tot de zalfolie, en tot roking welriekende specerijen. 29Alle man en vrouw, welker hart hen vrijwillig bewoog te brengen tot al het werk, hetwelk de HEERE geboden had te maken door de hand van Mozes; dat brachtende kinderen Israels tot een vrijwillig offer den HEERE. 30Daarna zeide Mozes tot de kinderen Israels: Ziet, de HEERE heeft met name geroepen Bezaleel, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda. 31En de Geest Gods heeft hem vervuld met wijsheid, met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk; 32En om te bedenken vernuftigen arbeid, te werken in goud, en in zilver, en in koper, 33En in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding; om te werken in alle vernuftige handwerk. 34Hij heeft hem ook in zijn hart gegeven anderen te onderwijzen, hem en Aholiab, den zoon van Ahisamach, van den stam van Dan. 35Hij heeft hen vervuld met wijsheid des harten, om te maken alle werk eens werkmeesters, en des allervernuftigsten handwerkers, en des borduurders enhemelsblauw, en in purper, in scharlaken, en in fijn linnen, en des wevers; makende alle werk, en bedenkende vernuftigen arbeid.

Chapter 36

1Toen wrocht Bezaleel en Aholiab, en alle man, die wijs van hart was, in denwelken de HEERE wijsheid en verstand gegeven had, om te weten, hoe zij makenzouden alle werk ten dienste des heiligdoms naar alles, dat de HEERE geboden had. 2Want Mozes had geroepen Bezaleel en Aholiab, en alle man, die wijs van hart was, in wiens hart God wijsheid gegeven had, al wiens hart hem bewogen had, dat hijtoetrad tot het werk, om dat te maken. 3Zij dan namen van voor het aangezicht van Mozes het ganse hefoffer, hetwelk de kinderen Israels gebracht hadden, tot het werk van den dienst des heiligdoms, omdat te maken; doch zij brachten tot hem nog allen morgen vrijwillig offer. 4Derhalve kwamen alle wijzen, die al het werk des heiligdoms maakten, ieder man van zijn werk, hetwelk zij maakten; 5En zij spraken tot Mozes, zeggende: Het volk brengt te veel, meer dan genoeg is ten dienste des werks, hetwelk de HEERE te maken geboden heeft. 6Toen gebood Mozes, dat men een stem zoude laten gaan door het leger, zeggende: Man noch vrouw make geen werk meer ten hefoffer des heiligdoms! Alzo werdhet volk teruggehouden van meer te brengen. 7Want der stoffe was denzelven genoeg tot het gehele werk, dat te maken was; ja, er was over. 8Alzo maakte een ieder wijze van hart, onder degenen, die het werk maakten, den tabernakel van tien gordijnen, van getweernd fijn linnen, en hemelsblauw, enpurper, en scharlaken met cherubim; van het allerkunstelijkste werk maakte hij ze. 9De lengte ener gordijn was van acht en twintig ellen, en de breedte ener gordijn van vier ellen; al deze gordijnen hadden een maat. 10En hij voegde vijf gordijnen, de ene aan de andere; en hij voegde andere vijf gordijnen, de ene aan de andere. 11Daarna maakte hij striklisjes van hemelsblauw aan den kant ener gordijn, aan het uiterste in de samenvoeging; hij deed het ook aan den uitersten kant der tweedesamenvoegende gordijn. 12Vijftig striklisjes maakte hij aan de ene gordijn, en vijftig striklisjes maakte hij aan het uiterste der gordijn; dat aan de tweede samenvoegende was; deze striklisjesvatten de ene aan de andere. 13Hij maakte ook vijftig gouden haakjes, en voegde de gordijnen samen, de ene aan de andere, met deze haakjes, dat het een tabernakel werd. 14Verder maakte hij gordijnen van geiten haar, tot een tent over den tabernakel; van elf gordijnen maakte hij ze. 15De lengte ener gordijn was dertig ellen, en vier ellen de breedte ener gordijn; deze elf gordijnen hadden een maat. 16En hij voegde vijf gordijnen samen bijzonder; wederom zes dezer gordijnen bijzonder. 17En hij maakte vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn, de uiterste in de samenvoeging; hij maakte ook vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn der anderesamenvoeging. 18Hij maakte ook vijftig koperen haakjes, om de tent samen te voegen, dat zij een ware. 19Ook maakte hij voor de tent een deksel van roodgeverfde ramsvellen, en daarover een deksel van dassenvellen. 20Hij maakte ook aan den tabernakel berderen van staand sittimhout. 21De lengte van een berd was tien ellen, en ene el en ene halve el was de breedte van elk berd. 22Twee houvasten had een berd, als sporten in een ladder gezet, het ene nevens het andere; alzo maakte hij het met al de berderen des tabernakels. 23Hij maakte ook de berderen tot den tabernakel; twintig berderen naar de zuidzijde zuidwaarts. 24En hij maakte veertig zilveren voeten onder de twintig berderen; twee voeten onder een berd, aan zijn twee houvasten, en twee voeten onder een ander berd, aanzijn twee houvasten. 25Hij maakte ook twintig berderen aan de andere zijde des tabernakels, aan den noorderhoek. 26Met hun veertig zilveren voeten; twee voeten onder een berd, en twee voeten onder een ander berd. 27Doch aan de zijde des tabernakels tegen het westen, maakte hij zes berderen. 28Ook maakte hij twee berderen tot hoekberderen des tabernakels, aan de beide zijden. 29En zij waren van beneden als tweelingen samengevoegd, zij waren ook als tweelingen aan deszelfs oppereinde samengevoegd met een ring; alzo deed hij met diebeide, aan de twee hoeken. 30Alzo waren er acht berderen met hun zilveren voeten, zijnde zestien voeten: twee voeten onder elk berd. 31Hij maakte ook richelen van sittimhout; vijf aan de berderen der ene zijde des tabernakels; 32En vijf richelen aan de berderen van de andere zijde des tabernakels; alsook vijf richelen aan de berderen des tabernakels, aan de beide zijden westwaarts. 33En hij maakte de middelste richel doorschietende in het midden der berderen, van het ene einde tot het andere einde. 34En hij overtrok de berderen met goud, en hun ringen (de plaatsen voor de richelen) maakte hij van goud; de richelen overtrok hij ook met goud. 35Daarna maakte hij een voorhang van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen; van het allerkunstelijkste werk maakte hij denzelven, metcherubim. 36En hij maakte daartoe vier pilaren van sittim hout, die hij overtrok met goud; hun haken waren van goud, en hij goot hun vier zilveren voeten. 37Hij maakte ook aan de deur der tent een deksel van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk; 38En de vijf pilaren daarvan, en hun haken; en hij overtrok hun hoofden en derzelver banden met goud; en hun vijf voeten waren van koper.

Chapter 37

1Alzo maakte Bezaleel de ark van sittimhout; twee ellen en een halve was haar lengte, en anderhalve el haar breedte, en anderhalve el haar hoogte. 2En hij overtrok ze met louter goud, van binnen en van buiten; en hij maakte ze een gouden krans rondom. 3En hij goot voor dezelve vier gouden ringen, aan haar vier hoeken, alzo dat twee ringen op derzelver ene zijde waren, en twee ringen op haar andere zijde. 4En hij maakte handbomen van sittimhout, en hij overtrok ze met goud. 5En hij stak de handbomen in de ringen, aan de zijden der ark, om de ark te dragen. 6Hij maakte ook een verzoendeksel van louter goud; twee ellen en een halve was deszelfs lengte, en anderhalve el deszelfs breedte. 7Ook maakte hij twee cherubim van goud; van dicht werk maakte hij ze, uit de beide einden des verzoendeksels. 8Een cherub uit het ene einde aan deze zijde, en den anderen cherub uit het andere einde aan gene zijde; uit het verzoendeksel maakte hij de cherubim, uit deszelfsbeide einden. 9En de cherubim waren de beide vleugelen omhoog uitbreidende, bedekkende met hun vleugelen het verzoendeksel; en hun aangezichten waren tegenover elkander;de aangezichten der cherubim waren naar het verzoendeksel. 10Hij maakte ook een tafel van sittimhout; twee ellen was haar lengte, en een el haar breedte; en een el en een halve haar hoogte. 11En hij overtrok ze met louter goud; en hij maakte een gouden krans daaraan, rondom. 12Hij maakte daaraan ook een lijst rondom, een hand breed; en hij maakte een gouden krans rondom derzelver lijst. 13Hij goot ook vier gouden ringen daaraan; en hij zette de ringen aan de vier hoeken, die aan derzelver vier voeten waren. 14Tegenover de lijst waren de ringen tot plaatsen voor de handbomen, om de tafel te dragen. 15Hij maakte ook de handbomen van sittimhout; en hij overtrok ze met goud, om de tafel te dragen. 16En hij maakte het gereedschap, dat op de tafel zijn zoude, haar schotelen, en haar reukschalen, en haar kroezen, en haar platelen (met welke ze bedekt zoudeworden), van louter goud. 17Hij maakte ook een kandelaar van louter goud. Van dicht werk maakte hij deze kandelaar, zijn schacht, en zijn rieten; zijn schaaltjes, zijn knopen, en zijn bloemenwaren uit hem. 18Zes rieten nu gingen uit zijn zijden; drie rieten des kandelaars uit zijn ene zijde, en drie rieten des kandelaars uit zijn andere zijde. 19In het ene riet waren drie schaaltjes, gelijk amandelnoten, een knoop en een bloem; en drie schaaltjes, gelijk amandelnoten in een ander riet, een knoop en eenbloem; alzo waren die zes rieten, die uit den kandelaar gingen. 20Maar aan den kandelaar zelven waren vier schaaltjes, gelijk amandelnoten, met zijn knopen, en met zijn bloemen. 21En daar was een knoop onder twee rieten, uit denzelven uitgaande; ook een knoop onder twee rieten, uit denzelven uitgaande; nog een knoop onder twee rieten, uit denzelven uitgaande; alzo was het met de zes rieten, die uit denzelven uitgingen. 22Hun knopen en rieten waren uit hem; het was altemaal een enig dicht werk van louter goud. 23En hij maakte hem zeven lampen; zijn snuiters en zijn blusvaten waren van louter goud. 24Hij maakte denzelven uit een talent louter goud, met al zijn vaten, 25En hij maakte het reukaltaar van sittimhout; een el was zijn lengte en een el zijn breedte, vierkant, maar twee ellen zijn hoogte; uit hetzelve waren zijn hoornen. 26En hij overtrok het met louter goud, zijn dak, en zijn wanden rondom, alsook zijn hoornen; en hij maakte het een gouden krans rondom. 27Hij maakte ook twee gouden ringen daaraan, onder zijn krans, aan zijn twee hoeken, aan zijn beide zijden, tot plaatsen voor de handbomen, dat men het daarmededroeg. 28En hij maakte de handbomen van sittimhout, en hij overtrok ze met goud. 29Hij maakte ook de heilige zalfolie, en het reukwerk der zuiverste welriekende specerijen, naar apothekerswerk.

Chapter 38

1Hij maakte ook het brandofferaltaar van sittimhout; vijf ellen was deszelfs lengte, en vijf ellen zijn breedte, vierkant, en drie ellen zijn hoogte. 2En hij maakte deszelfs hoornen op zijn vier hoeken; uit hetzelve waren zijn hoornen; en hij overtrok het met koper. 3Hij maakte ook al het gereedschap des altaars, de potten, en de schoffelen, en de besprengbekkens, en de krauwelen, en de koolpannen; en al zijn vaten maakte hijvan koper. 4Ook maakte hij aan het altaar een rooster van koperen netwerk, onder zijn omloop, van beneden tot zijn midden toe. 5En hij goot vier ringen aan de vier einden des koperen roosters, tot plaatsen voor de handbomen. 6En hij maakte de handbomen van sittimhout, en hij overtrok ze met koper. 7En hij deed de handbomen in de ringen, aan de zijden des altaars, dat men het met dezelve droeg; hij maakte hetzelve hol van planken. 8Hij maakte ook het koperen wasvat, met zijn koperen voet, van de spiegels der te hoop komende vrouwen, die te hoop kwamen voor de deur van de tent dersamenkomst. 9Hij maakte ook den voorhof, aan den zuidhoek zuidwaarts; de behangselen tot den voorhof waren van fijn getweernd linnen, van honderd ellen. 10Hun twintig pilaren en derzelver twintig voeten, waren van koper; de haken dezer pilaren en hun banden waren van zilver. 11En aan den noorderhoek honderd ellen, hun twintig pilaren en derzelver twintig voeten waren van koper; de haken der pilaren en derzelver banden waren van zilver. 12En aan den westerhoek waren behangselen van vijftig ellen, hun pilaren tien en derzelver voeten tien; de haken der pilaren en hun banden waren van zilver. 13En aan den oosterhoek tegen den opgang waren vijftig ellen. 14De behangselen aan deze zijde waren vijftien ellen, derzelver pilaren drie en hun voeten drie. 15En aan de andere zijde van de deur des voorhofs, van hier en van daar, waren behangselen van vijftien ellen; hun pilaren drie en derzelver voeten drie. 16Al de behangselen des voorhofs waren rondom van fijn getweernd linnen. 17De voeten nu der pilaren waren van koper, de haken der pilaren, en hun banden waren van zilver, en het overdeksel hunner hoofden was van zilver, en al de pilarendes voorhofs waren met zilver omtogen. 18En het deksel van de poort des voorhofs was van geborduurd werk, van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen; en twintig ellen was delengte, en de hoogte in de breedte was vijf ellen, tegenover de behangselen des voorhofs. 19En hun vier pilaren en derzelver vier voeten waren van koper, hun haken waren van zilver; ook was het overdeksel hunner hoofden en hun banden van zilver. 20En al de pennen des tabernakels en des voorhofs rondom waren van koper. 21Dit zijn de getelde dingen van den tabernakel, van den tabernakel der getuigenis, die geteld zijn naar den mond van Mozes, ten dienste der Levieten, door de handvan Ithamar, de zoon van den priester Aaron. 22Bezaleel nu, de zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda, maakte al, dat de HEERE aan Mozes geboden had. 23En met hem Aholiab, de zoon van Ahisamach, van den stam van Dan, een werkmeester en vernuftig kunstenaar, en een borduurder in hemelsblauw, en in purper, en in scharlaken, en in fijn linnen. 24Al het goud, dat tot het werk verarbeid is, in het ganse werk des heiligdoms, te weten, het goud des beweegoffers, was negen en twintig talenten, en zevenhonderden dertig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms. 25Het zilver nu van de getelden der vergadering was honderd talenten, en duizend zevenhonderd vijf en zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms. 26Een beka voor elk hoofd, dat is een halve sikkel, naar den sikkel des heiligdoms, van een ieder, die overging tot de getelden, van twintig jaren oud en daarboven, namelijk zeshonderd drie duizend, vijfhonderd vijftig. 27En er waren honderd talenten zilver, om te gieten de voeten des heiligdoms, en de voeten des voorhangs; tot honderd voeten waren honderd talenten, een talent toteen voet. 28Maar uit de duizend zevenhonderd vijf en zeventig sikkelen maakte hij de haken aan de pilaren, en hij overtrok hun hoofden, en omtoog ze met banden. 29Het koper nu des beweegoffers was zeventig talenten, en twee duizend vierhonderd sikkelen. 30En hij maakte daarvan de voeten der deur van de tent der samenkomst, en het koperen altaar, en den koperen rooster, dien het had, en al het gereedschap desaltaars. 31En de voeten des voorhofs rondom, en de voeten van de poort des voorhofs, ook al de pennen des tabernakels, en al de pennen des voorhofs rondom.

Chapter 39

1Zij maakten ook ambtsklederen, om in het heilige te dienen, van hemelsblauw, en purper, en scharlaken; ook maakten zij de heilige klederen, die voor Aaron waren, gelijk de HEERE aan Mozes geboden had. 2Aldus maakte hij den efod, van goud, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen. 3En zij rekten uit de dunne platen van goud, en sneden het tot draden, om te doen in het midden van het hemelsblauw, en in het midden van het purper, en in hetmidden van het scharlaken, en in het midden van het fijn linnen, van het allerkunstelijkste werk. 4Zij maakten samenvoegende schouderbanden daaraan; aan deszelfs beide einden werd hij samengevoegd. 5En de kunstelijke riem zijns efods, die daarop was, was gelijk zijn werk, van hetzelfde, van goud, van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweerndlinnen, gelijk als de HEERE aan Mozes bevolen had. 6Zij bereidden ook de sardonixstenen, omvat in gouden kastjes, als zegelgravering gegraveerd, met de namen der zonen van Israel. 7En hij zette ze op de schouderbanden des efods, tot stenen der gedachtenis voor de kinderen Israels, gelijk de HEERE aan Mozes geboden had. 8Hij maakte ook de borstlap van het allerkunstelijkste werk, gelijk het werk des efods, van goud, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen. 9Hij was vierkant; zij maakten den borstlap dubbel; een span was zijn lengte, en een span was zijn breedte, dubbel zijnde. 10En zij vulden daarin vier rijen stenen: een rij van een Sardis, een Topaas en een Karbonkel; dit is de eerste rij. 11En de tweede rij van een Smaragd, een Saffier en een Diamant. 12En de derde rij van een Hyacinth, Agaat, en Amethyst. 13En de vierde rij van een Turkoois, en een Sardonix, en een Jaspis; omvat in gouden kastjes in hun vullingen. 14Deze stenen nu, met de namen der zonen van Israel, waren twaalf, met hun namen, met zegelgravering; ieder met zijn naam, naar de twaalf stammen. 15Zij maakten ook aan den borstlap gelijk-eindigende ketentjes, van gedraaid werk, uit louter goud. 16En zij maakten twee gouden kastjes, en twee gouden ringen; en zij zetten die twee ringen aan de beide einden des borstlaps. 17En zij zetten de twee gedraaide gouden ketentjes aan de twee ringen, aan de einden van den borstlap. 18Doch de twee andere einden der gedraaide ketenen zetten zij aan de twee kastjes, en zij zetten ze aan de schouderbanden des efods, recht op de voorste zijde vandien. 19Zij maakten ook twee gouden ringen, die zij aan de twee andere einden des borstlaps zetten, inwendig aan zijn boord, die aan de zijde des efods is. 20Nog maakten zij twee gouden ringen, die zij zetten aan de twee schouderbanden van den efod, beneden, aan deszelfs voorste zijde, tegenover zijn andere voege, boven den kunstelijke riem des efods. 21En zij bonden den borstlap met zijn ringen aan de ringen van den efod, met een hemelsblauw snoer, dat hij op den kunstelijke riem van den efod was; opdat deborstlap van den efod niet afgescheiden wierd, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 22En hij maakte den mantel des efods van geweven werk, geheel van hemelsblauw. 23En het gat des mantels was in deszelfs midden, als het gat eens pantsiers; dit gat had een boord rondom, dat het niet gescheurd wierd. 24En aan de zomen des mantels maakten zij granaatappelen van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, getweernd. 25Zij maakten ook schelletjes van louter goud, en zij stelden de schelletjes tussen de granaatappelen, aan de zomen des mantels rondom, tussen de granaatappelen; 26Dat er een schelletje, daarna een granaatappel was; wederom een schelletje, en een granaatappel; aan de zomen des mantels rondom; om te dienen, gelijk als deHEERE aan Mozes geboden had. 27Zij maakten ook de rokken van fijn linnen, van geweven werk, voor Aaron en voor zijn zonen; 28En den hoed van fijn linnen, en de sierlijke mutsen van fijn linnen, en de linnen onderbroeken van fijn getweernd linnen; 29En den gordel van fijn getweernd linnen, en van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, van geborduurd werk, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 30Zij maakten ook de plaat van de kroon der heiligheid van louter goud, en zij schreven daarop een schrift, met zegelgravering: De HEILIGHEID DES HEEREN. 31En zij hechtten een snoer van hemelsblauw daaraan, om aan den hoed van boven te hechten, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 32Aldus werd al het werk des tabernakels, van de tent der samenkomst voleind; en de kinderen Israels hadden het gemaakt naar alles, wat de HEERE aan Mozesgeboden had; alzo hadden zij het gemaakt. 33Daarna brachten zij den tabernakel tot Mozes, de tent, en al haar gereedschap, haar haakjes, haar berderen, haar richelen, en haar pilaren, en haar voeten; 34En het deksel van roodgeverfde ramsvellen, en het deksel van dassenvellen, en den voorhang van het deksel; 35De ark der getuigenis, en haar handbomen, en het verzoendeksel; 36De tafel, met al haar gereedschap, en de toonbroden; 37De louteren kandelaar met zijn lampen, de lampen, die men toerichten moest, en al deszelfs gereedschap, en de olie tot het licht; 38Verder het gouden altaar, en de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen, en het deksel van de deur der tent. 39Het koperen altaar, en den koperen rooster, dien het heeft, deszelfs handbomen, en al zijn gereedschap; het wasvat en zijn voet; 40De behangselen des voorhofs, zijn pilaren en zijn voeten, en het deksel van de poort des voorhofs, zijn zelen, en zijn pennen, en al het gereedschap van den dienstdes tabernakels, tot de tent der samenkomst; 41De ambtsklederen, om in het heiligdom te dienen, de heilige klederen van de priester Aaron, en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bedienen. 42Naar alles, wat de HEERE aan Mozes geboden had, alzo hadden de kinderen Israels het ganse werk gemaakt. 43Mozes nu bezag het ganse werk, en ziet, zij hadden het gemaakt, gelijk als de HEERE geboden had; alzo hadden zij het gemaakt. Toen zegende Mozes hen.

Chapter 40

1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Op den dag der eerste maand, te weten op den eersten der maand, zult gij den tabernakel, de tent der samenkomst, oprichten. 3En gij zult aldaar zetten de ark der getuigenis; en gij zult de ark met de voorhang bedekken. 4Daarna zult gij de tafel daarin brengen, en gij zult schikken wat daarop te schikken is; gij zult ook den kandelaar daarin brengen, en zijn lampen aansteken. 5En gij zult het gouden altaar ten reukwerk voor de ark der getuigenis zetten, dan zult gij het deksel van de deur des tabernakels ophangen. 6Gij zult ook het altaar des brandoffers zetten voor de deur van den tabernakel, van de tent der samenkomst. 7En gij zult het wasvat zetten tussen de tent der samenkomst, en tussen het altaar; en gij zult water daar in doen. 8Daarna zult gij den voorhof rondom zetten, en gij zult het deksel ophangen aan de poort des voorhofs. 9Dan zult gij de zalfolie nemen en zalven den tabernakel, en al wat daarin is; en gij zult dezelven heiligen, met al zijn gereedschap, en het zal een heiligheid zijn. 10Gij zult ook het altaar des brandoffers zalven, en al zijn gereedschap; en gij zult het altaar heiligen, en het altaar zal heiligheid der heiligheden zijn. 11Dan zult gij het wasvat zalven, en deszelfs voet; en gij zult het heiligen. 12Gij zult ook Aaron en zijn zonen doen naderen, tot de deur van de tent der samenkomst; en gij zult hen met water wassen. 13En gij zult Aaron de heilige klederen aantrekken; en gij zult hem zalven, en hem heiligen, dat hij Mij het priesterambt bediene. 14Gij zult ook zijn zonen doen naderen, en zult hun de rokken aantrekken. 15En gij zult hen zalven, gelijk als gij hun vader zult gezalfd hebben, dat zij Mij het priesterambt bedienen. En het zal geschieden, dat hun hun zalving zal zijn tot eeneeuwig priesterdom bij hun geslachten. 16Mozes nu deed het naar alles, wat hem de HEERE geboden had; alzo deed hij. 17En het geschiedde in de eerste maand, in het tweede jaar, op den eersten der maand, dat de tabernakel opgericht werd. 18Want Mozes richtte den tabernakel op, en zette zijn voeten, en stelde zijn berderen, en zette zijn richelen daaraan, en hij richtte deszelfs pilaren op. 19En hij spreidde de tent uit over den tabernakel, en hij zette het deksel der tent daar bovenop, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 20Voorts nam hij, en legde de getuigenis in de ark, en deed de handbomen aan de ark, en hij zette het verzoendeksel boven op de ark. 21En hij bracht de ark in den tabernakel, en hij hing den voorhang van het deksel op, en bedekte de ark der getuigenis, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 22Hij zette ook de tafel in de tent der samenkomst, aan de zijde des tabernakels tegen het noorden, buiten den voorhang. 23En hij schikte daarop het brood in orde, voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 24Hij zette ook den kandelaar in de tent der samenkomst, recht over de tafel, aan de zijde des tabernakels, zuidwaarts. 25En hij stak de lampen aan voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 26En hij zette het gouden altaar in de tent der samenkomst, voor den voorhang. 27En hij stak daarop aan reukwerk van welriekende specerijen, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 28Hij hing ook het deksel van de deur des tabernakels. 29En hij zette het altaar des brandoffers aan de deur des tabernakels, van de tent der samenkomst; en hij offerde daarop brandoffer, en spijsoffer, gelijk de HEEREaan Mozes geboden had. 30Hij zette ook het wasvat tussen de tent der samenkomst, en tussen het altaar; en hij deed water daarin om te wassen. 31En Mozes en Aaron, en zijn zonen wiesen daaruit hun handen en hun voeten. 32Als zij ingingen tot de tent der samenkomst, en als zij tot het altaar naderden, zo wiesen zij zich, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 33Hij richtte ook den voorhof op, rondom den tabernakel en het altaar, en hij hing het deksel van de poort des voorhofs op. Alzo voleindigde Mozes het werk. 34Toen bedekte de wolk de tent der samenkomst; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde den tabernakel. 35Zodat Mozes niet kon ingaan in de tent der samenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des HEEREN den tabernakel vervulde. 36Als nu de wolk opgeheven werd van boven den tabernakel, zo reisden de kinderen Israels voort in al hun reizen. 37Maar als de wolk niet opgeheven werd, zo reisden zij niet tot op den dag, dat zij opgeheven werd.

Leviticus

Chapter 1

1En de HEERE riep Mozes, en sprak tot hem uit de tent der samenkomst, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Als een mens uit u den HEERE een offerande zal offeren, gij zult uw offeranden offeren van het vee, van runderenen van schapen. 3Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijnwelgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. 4En hij zal zijn hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij, om hem te verzoenen. 5Daarna zal hij het jonge rund slachten voor het aangezicht des HEEREN; en de zonen van Aaron, de priesters, zullen het bloed offeren, en het bloed sprengenrondom dat altaar, hetwelk voor de deur van de tent der samenkomst is. 6Dan zal hij het brandoffer de huid aftrekken, en het in zijn stukken delen. 7En de zonen van Aaron, den priester, zullen vuur maken op het altaar, en zullen het hout op het vuur schikken. 8Ook zullen de zonen van Aaron, de priesters, de stukken, het hoofd en het smeer, schikken op het hout, dat op het vuur is, hetwelk op het altaar is. 9Doch zijn ingewand, en zijn schenkelen zal men met water wassen; en de priester zal dat alles aansteken op het altaar; het is een brandoffer, een vuuroffer, tot eenliefelijken reuk den HEERE. 10En indien zijn offerande is van klein vee, van schapen of van geiten, ten brandoffer, zal hij een volkomen mannetje offeren. 11En hij zal dat slachten aan de zijde van het altaar noordwaarts, voor het aangezicht des HEEREN; en de zonen van Aaron, de priesters, zullen zijn bloed rondom ophet altaar sprengen. 12Daarna zal hij het in zijn stukken delen, mitsgaders zijn hoofd en zijn smeer; en de priester zal die schikken op het hout, dat op het vuur is, hetwelk op het altaar is. 13Doch het ingewand en de schenkelen zal men met water wassen; en de priester zal dat alles offeren en aansteken op het altaar; het is een brandoffer, eenvuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE. 14En indien zijn offerande voor den HEERE een brandoffer van gevogelte is, zo zal hij zijn offerande van tortelduiven, of van jonge duiven, offeren. 15En de priester zal die tot het altaar brengen, en deszelfs hoofd met zijn nagel splijten, en op het altaar aansteken; en zijn bloed zal aan den wand des altaarsuitgeduwd worden. 16En zijn krop met zijn vederen zal hij wegdoen, en zal het werpen bij het altaar, oostwaarts, aan de plaats der as.

Chapter 2

1Als nu een ziel een offerande van spijsoffer den HEERE zal offeren, zijn offerande zal van meelbloem zijn; en hij zal olie daarop gieten, en wierook daarop leggen. 2En hij zal het brengen tot de zonen van Aaron, de priesters, een van welke daarvan zijn hand vol grijpen zal uit deszelfs meelbloem, en uit deszelfs olie, met aldeszelfs wierook; en de priester zal deszelfs gedenkoffer aansteken op het altaar; het is een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE. 3Wat nu overblijft van het spijsoffer, zal voor Aaron en zijn zonen zijn; het is een heiligheid der heiligheden van de vuurofferen des HEEREN. 4En als gij offeren zult een offerande van spijsoffer, een gebak des ovens; het zullen zijn ongezuurde koeken van meelbloem, met olie gemengd, en ongezuurdevladen, met olie bestreken. 5En indien uw offerande spijsoffer is, in de pan gekookt, zij zal zijn van ongezuurde meelbloem, met olie gemengd. 6Breekt ze in stukken, en giet olie daarop; het is een spijsoffer. 7En zo uw offerande een spijsoffer des ketels is, het zal van meelbloem met olie gemaakt worden. 8Dan zult gij dat spijsoffer, hetwelk daarvan zal gemaakt worden, den HEERE toebrengen; en men zal het tot den priester doen naderen, die het tot het altaar dragenzal. 9En de priester zal van dat spijsoffer deszelfs gedenkoffer opnemen, en op het altaar aansteken, het is een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE. 10En wat overblijft van het spijsoffer, zal voor Aaron en zijn zonen zijn; het is een heiligheid der heiligheden van de vuurofferen des HEEREN. 11Geen spijsoffer, dat gij den HEERE zult offeren, zal met desem gemaakt worden; want van geen zuurdesem, en van geen honig zult gijlieden den HEERE vuurofferaansteken. 12De offeranden der eerstelingen zult gij den HEERE offeren; maar op het altaar zullen zij niet komen tot een liefelijken reuk. 13En alle offerande uws spijsoffers zult gij met zout zouten, en het zout des verbonds van uw God van uw spijsoffer niet laten afblijven; met al uw offerande zult gijzout offeren. 14En zo gij den HEERE een spijsoffer der eerste vruchten offert, zult gij het spijsoffer uwer eerste vruchten van groene aren, bij het vuur gedord, dat is, het kleingebroken graan van volle groene aren, offeren. 15En gij zult olie daarop doen, en wierook daarop leggen; het is een spijsoffer. 16Zo zal de priester deszelfs gedenkoffer aansteken van zijn klein gebroken graan en van zijn olie, met al den wierook; het is een vuuroffer den HEERE.

Chapter 3

1En indien zijn offer een dankoffer is; zo hij ze van de runderen offert, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren, voor het aangezicht des HEEREN. 2En hij zal zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en zal ze slachten voor de deur van de tent der samenkomst; en de zonen van Aaron, de priesters, zullen hetbloed rondom op het altaar sprengen. 3Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren, het vet, dat het ingewand bedekt, en al het vet, hetwelk aan het ingewand is. 4Dan zal hij beide de nieren, en het vet, hetwelk daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen. 5En de zonen van Aaron zullen dat aansteken op het altaar, op het brandoffer, hetwelk op het hout zal zijn, dat op het vuur is; het is een vuuroffer, tot een liefelijkenreuk den HEERE. 6En indien zijn offerande van klein vee is, den HEERE tot een dankoffer, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren. 7Indien hij een lam tot zijn offerande offert, zo zal hij het offeren voor het aangezicht des HEEREN. 8En hij zal zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en hij zal die slachten voor de tent der samenkomst; en de zonen van Aaron zullen het bloed daarvansprengen op het altaar rondom. 9Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren; zijn vet, den gehele staart, dien hij dicht aan de ruggegraat zal afnemen, en het vet bedekkendehet ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is; 10Ook beide de nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever met de nieren, zal hij afnemen. 11En de priester zal dat aansteken op het altaar; het is een spijs des vuuroffers den HEERE. 12Indien nu zijn offerande een geit is, zo zal hij die offeren voor het aangezicht des HEEREN. 13En hij zal zijn hand op haar hoofd leggen, en hij zal hem slachten voor de tent der samenkomst; en de zonen van Aaron zullen haar bloed op het altaar sprengenrondom. 14Dan zal hij daarvan zijn offerande offeren, een vuuroffer den HEERE; het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is; 15Mitsgaders de beide nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen. 16En de priester zal die aansteken op het altaar; het is een spijs des vuuroffers, tot een liefelijken reuk; alle vet zal des HEEREN zijn. 17Dit zij een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen: geen vet noch bloed zult gij eten. Leviticus 4

Chapter 4

1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Als een ziel zal gezondigd hebben, door afdwaling van enige geboden des HEEREN, dat niet zou gedaan worden, entegen een van die zal gedaan hebben; 3Indien de priester, die gezalfd is, zal gezondigd hebben, tot schuld des volks, zo zal hij voor zijn zonde, die hij gezondigd heeft, offeren een var, een volkomen jongrund, den HEERE ten zondoffer. 4En hij zal die var brengen tot de deur van de tent der samenkomst, voor het aangezicht des HEEREN; en hij zal zijn hand op het hoofd van dien var leggen, en hij zaldien var slachten voor het aangezicht des HEEREN. 5Daarna zal die gezalfde priester van het bloed van den var nemen, en hij zal dat tot de tent der samenkomst brengen. 6En de priester zal zijn vinger in dat bloed dopen; en van dat bloed zal hij zevenmaal sprengen voor het aangezicht des HEEREN, voor den voorhang van het heilige. 7Ook zal de priester van dat bloed doen op de hoornen des reukaltaars der welriekende specerijen, voor het aangezicht des HEEREN, dat in de tent der samenkomstis; dan zal hij al het bloed van den var uitgieten aan den bodem van het altaar des brandoffers, hetwelk is aan de deur van de tent der samenkomst. 8Verder, al het vet van den var des zondoffers zal hij daarvan opnemen; het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is; 9Daartoe de twee nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is, en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen; 10Gelijk als het van den os des dankoffers opgenomen wordt; en de priester zal die aansteken op het altaar des brandoffers. 11Maar de huid van dien var, en al zijn vlees, met zijn hoofd en met zijn schenkelen, en zijn ingewand, en zijn mest; 12En dien gehele var zal hij tot buiten het leger uitvoeren, aan een reine plaats, waar men de as uitstort, en zal hem met vuur op het hout verbranden; bij de uitgegotenas zal hij verbrand worden. 13Indien nu de gehele vergadering van Israel afgedwaald zal zijn, en de zaak voor de ogen der gemeente verborgen is, en zij iets gedaan zullen hebben tegen enigevan allen geboden des HEEREN, dat niet zoude gedaan worden, en zijn schuldig geworden; 14En die zonde, die zij daartegen gezondigd zullen hebben, bekend is geworden; zo zal de gemeente een var, een jong rund, ten zondoffer offeren, en dien voor de tentder samenkomst brengen; 15En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van den var leggen, voor het aangezicht des HEEREN; en hij zal den var slachten voor hetaangezicht des HEEREN. 16Daarna zal die gezalfde priester van het bloed van den var tot de tent der samenkomst brengen. 17En de priester zal zijn vinger indopen, nemende van dat bloed; en hij zal zevenmaal sprengen voor het aangezicht des HEEREN, voor den voorhang. 18En van dat bloed zal hij doen op de hoornen van het altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN is, dat in de tent der samenkomst is; dan zal hij al het bloeduitgieten, aan den bodem van het altaar des brandoffers, hetwelk is voor de deur van de tent der samenkomst. 19Daartoe zal hij al zijn vet van hem opnemen, en op het altaar aansteken. 20En hij zal dezen var doen, gelijk als hij den var des zondoffers gedaan heeft, alzo zal hij hem doen; en de priester zal voor hen verzoening doen, en het zal hunvergeven worden. 21Daarna zal hij dien var tot buiten het leger uitvoeren, en zal hem verbranden, gelijk als hij den eersten var verbrand heeft; het is een zondoffer der gemeente. 22Als een overste zal gezondigd hebben, en tegen een van de geboden des HEEREN zijns Gods, door afdwaling, gedaan zal hebben, hetwelk niet zou gedaan worden, zodat hij schuldig is; 23Of men zijn zonde, die hij daartegen gezondigd heeft, aan hem zal bekend gemaakt hebben; zo zal hij tot zijn offer brengen een geitenbok, een volkomen mannetje. 24En hij zal zijn hand op het hoofd van den bok leggen, en zal hem slachten in de plaats, waar men het brandoffer slacht voor het aangezicht des HEEREN; het is eenzondoffer. 25Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijn vinger nemen, en dat op de hoornen van het altaar des brandoffers doen; dan zal hij zijn bloed aan denbodem van het altaar des brandoffers uitgieten. 26Hij zal ook al zijn vet op het altaar aansteken, gelijk het vet des dankoffers; zo zal de priester voor hem verzoening doen van zijn zonden, en het zal hem vergevenworden. 27En zo enig mens van het volk des lands door afdwaling zal gezondigd hebben, dewijl hij iets doet tegen een van de geboden des HEEREN, dat niet gedaan zouworden, zodat hij schuldig is; 28Of men zijn zonde, die hij gezondigd heeft, aan hem zal bekend gemaakt hebben; zo zal hij tot zijn offerande brengen een jonge geit, een volkomen wijfje, voor zijnzonde, die hij gezondigd heeft. 29En hij zal zijn hand op het hoofd des zondoffers leggen; en men zal dat zondoffer slachten in de plaats des brandoffers. 30Daarna zal de priester van haar bloed met zijn vinger nemen, en doen het op de hoornen van het altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloed daarvan aan denbodem van dat altaar uitgieten. 31En al haar vet zal hij afnemen, gelijk als het vet van het dankoffer afgenomen wordt, en de priester zal het aansteken op het altaar, tot een liefelijken reuk denHEERE; en de priester zal voor hem verzoening doen, en het zal hem vergeven worden. 32Maar zo hij een lam voor zijn offerande ten zondoffer brengt, het zal een volkomen wijfje zijn, dat hij brengt. 33En hij zal zijn hand op het hoofd des zondoffers leggen, en hij zal dat slachten tot een zondoffer, in de plaats, waar men het brandoffer slacht. 34Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijn vinger nemen, en zal het doen op de hoornen van het altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloeddaarvan aan den bodem van dat altaar uitgieten. 35En al het vet daarvan zal hij afnemen, gelijk als het vet van het lam des dankoffers afgenomen wordt, en de priester zal die aansteken op het altaar, op devuurofferen des HEEREN; en de priester zal voor hem verzoening doen over zijn zonde, die hij gezondigd heeft, en het zal hem vergeven worden.

Chapter 5

1Als nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niette kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. 2Of wanneer een mens enig onrein ding zal aangeroerd hebben, hetzij het dode aas van een wild onrein gedierte, of het dode aas van onrein vee, of het dode aas vanonrein kruipend gedierte; al is het voor hem verborgen geweest, nochtans is hij onrein en schuldig. 3Of als hij zal aangeroerd hebben de onreinigheid van een mens, naar al zijn onreinigheid, waarmede hij onrein wordt; en het is voor hem verborgen geweest, en hij ishet gewaar geworden, zo is hij schuldig. 4Of als een mens zal gezworen hebben, onbedacht met zijn lippen uitsprekende, om kwaad te doen, of om goed te doen; naar al wat de mens in den eed onbedachtuitspreekt, en het is voor hem verborgen geweest, en hij zal het gewaar worden, zo is hij aan een van die schuldig. 5Het zal dan geschieden, als hij aan een van die schuldig is, dat hij belijden zal, waarin hij gezondigd heeft; 6En tot zijn schuldoffer den HEERE voor zijn zonde, die hij gezondigd heeft, brengen zal een wijfje van klein vee, een lam of een jonge geit, voor de zonde; zo zal depriester voor hem vanwege zijn zonde verzoening doen. 7Maar indien zijn hand zoveel niet bereiken kan, als genoeg is tot een stuk klein vee, zo zal hij tot zijn offer voor de schuld, die hij gezondigd heeft, den HEEREbrengen twee tortelduiven, of twee jonge duiven, een ten zondoffer, en een ten brandoffer. 8En hij zal die tot den priester brengen, welke eerst die zal offeren, die tot het zondoffer is; en zal zijn hoofd met zijn nagel nevens haar nek splijten, maar nietafscheiden. 9En van het bloed des zondoffers zal hij aan den wand van het altaar sprengen; maar het overgeblevene van dat bloed zal uitgeduwd worden aan den bodem van hetaltaar; het is een zondoffer. 10En de andere zal hij ten brandoffer maken, naar de wijze; zo zal de priester voor hem, vanwege zijn zonde, die hij gezondigd heeft, verzoening doen, en het zal hemvergeven worden. 11Maar indien zijn hand niet bereiken kan aan twee tortelduiven of twee jonge duiven, zo zal hij, die gezondigd heeft, tot zijn offerande brengen het tiende deel van eenefa meelbloem ten zondoffer; hij zal geen olie daarover doen, noch wierook daarop leggen; want het is een zondoffer. 12En hij zal dat tot den priester brengen, en de priester zal daarvan zijn hand vol, der gedachtenis deszelven, grijpen, en dat aansteken op het altaar, op de vuurofferendes HEEREN; het is een zondoffer. 13Zo zal de priester voor hem verzoening doen over zijn zonde, die hij gezondigd heeft in enige van die stukken, en het zal hem vergeven worden; en het zal despriesters zijn, gelijk het spijsoffer. 14Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 15Als een mens door overtreding overtreden, en door afdwaling gezondigd zal hebben, wat onwetende van de heilige dingen des HEEREN, zo zal hij tot zijnschuldoffer den HEERE brengen een volkomen ram uit de kudde, met uw schatting aan zilveren sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms, ten schuldoffer. 16Zo zal hij, dat hij zondigende heeft onwetend van de heilige dingen, wedergeven, en zal deszelfs vijfde deel daarenboven toedoen, dat hij den priester geven zal; alzozal de priester met den ram des schuldoffers voor hem verzoening doen, en het zal hem vergeven worden. 17En indien een mens zal gezondigd hebben, en gedaan tegen een van alle geboden des HEEREN, hetwelk niet zou gedaan worden, al is het dat hij het niet gewetenheeft, nochtans is hij schuldig, en zal zijn ongerechtigheid dragen. 18En hij zal een volkomen ram uit de kudde tot den priester brengen, met uw schatting, ten schuldoffer; en de priester zal voor hem verzoening doen over zijnafdwaling, door welke hij afgedwaald is, die hij niet geweten had; zo zal het hem vergeven worden. 19Het is een schuldoffer; hij heeft zich voorzeker schuldig gemaakt aan den HEERE.

Chapter 6

1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Als een mens gezondigd, en tegen den HEERE door overtreding overtreden zal hebben, dat hij aan zijn naaste zal gelogen hebben van hetgeen hem in bewaringgegeven, of ter hand gesteld was, of van roof, of dat hij met geweld zijn naaste onthoudt; 3Of dat hij het verlorene gevonden, en daarover gelogen, en met valsheid gezworen zal hebben; over iets van alles, dat de mens doet, daarin zondigende. 4Het zal dan geschieden, dewijl hij gezondigd heeft, en schuldig geworden is, dat hij wederuitkeren zal den roof, dien hij geroofd, of het onthoudene, dat hij metgeweld onthoudt, of het bewaarde, dat bij hem te bewaren gegeven was, of het verlorene, dat hij gevonden heeft; 5Of van al, waarover hij valselijk gezworen heeft, dat hij hetzelve in zijn hoofdsom wedergeve, en nog het vijfde deel daarenboven toedoen zal; wiens dat is, dien zalhij dat geven op den dag zijner schuld. 6En hij zal den HEERE zijn schuldoffer brengen tot den priester, een volkomen ram uit de kudde, met uw schatting, ten schuldoffer. 7Dan zal de priester voor hem verzoening doen voor het aangezicht des HEEREN, en het zal hem vergeven worden; over iets van al, wat hij doet, waar hij schuldaan heeft. 8Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 9Gebied Aaron en zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des brandoffers; het is hetgeen, wat door de branding op het altaar den gansen nacht tot aan den morgenopvaart; alwaar het vuur des altaars zal brandende gehouden worden. 10En de priester zal zijn linnen kleed aantrekken, en de linnen onderbroek over zijn vlees aantrekken, en zal de as opnemen, als het vuur het brandoffer op het altaarzal verteerd hebben, en zal die bij het altaar leggen. 11Daarna zal hij zijn klederen uittrekken, en zal andere klederen aandoen, en zal de as tot buiten het leger uitdragen aan een reine plaats. 12Het vuur nu op het altaar zal daarop brandende gehouden worden, het zal niet uitgeblust worden; maar de priester zal daar elken morgen hout aansteken, en zaldaarop het brandoffer schikken, en het vet der dankofferen daarop aansteken. 13Het vuur zal geduriglijk op het altaar brandende gehouden worden; het zal niet uitgeblust worden. 14Dit is nu de wet des spijsoffers; een der zonen van Aaron zal dat voor het aangezicht des HEEREN offeren, voor aan het altaar. 15En hij zal daarvan opnemen zijn hand vol, uit de meelbloem des spijsoffers, en van deszelfs olie, en al den wierook, die op het spijsoffer is; dan zal hij het aanstekenop het altaar; het is een liefelijke reuk tot deszelfs gedachtenis voor den HEERE. 16En het overblijvende daarvan zullen Aaron en zijn zonen eten; ongezuurd zal het gegeten worden in de heilige plaats; in den voorhof van de tent der samenkomstzullen zij dat eten. 17Het zal niet gedesemd gebakken worden; het is hun deel, dat Ik gegeven heb van Mijn vuurofferen; het is een heiligheid der heiligheden, gelijk het zondoffer engelijk het schuldoffer. 18Al wat mannelijk is onder de zonen van Aaron zal het eten; het zij een eeuwige inzetting voor uw geslachten van de vuurofferen des HEEREN; al wat die zalaanroeren, zal heilig zijn. 19Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 20Dit is de offerande van Aaron en van zijn zonen, die zij den HEERE offeren zullen, ten dage als hij zal gezalfd worden: het tiende deel ener efa meelbloem, eenspijsoffer gedurig; de helft daarvan op den morgen, en de helft daarvan op den avond. 21Het zal in een pan met olie gemaakt worden; geroost zult gij het brengen; en de gebakken stukken des spijsoffers zult gij offeren, tot een liefelijken reuk denHEERE. 22Ook zal de priester, die uit zijn zonen in zijn plaats de gezalfde zal worden, hetzelfde doen; het zij een eeuwige inzetting; het zal voor den HEERE geheelaangestoken worden. 23Alzo zal alle spijsoffer des priesters ganselijk zijn; het zal niet gegeten worden. 24Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 25Spreek tot Aaron en tot zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des zondoffers: in de plaats, waar het brandoffer geslacht wordt, zal het zondoffer voor het aangezichtdes HEEREN geslacht worden; het is een heiligheid der heiligheden. 26De priester, die het voor de zonde offert, zal het eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden, in den voorhof van de tent der samenkomst. 27Al wat deszelfs vlees zal aanroeren, zal heilig zijn; zo wie van zijn bloed op een kleed zal gesprengd hebben, dat, waarop hij gesprengd zal hebben, zult gij in deheilige plaats wassen. 28En het aarden vat, waarin het gezoden is, zal gebroken worden; maar zo het in een koperen vat gezoden is, zo zal het geschuurd en in water gespoeld worden. 29Al wat mannelijk is onder de priesteren, zal dat eten; het is een heiligheid der heiligheden. 30Maar geen zondoffer, van welks bloed in de tent der samenkomst zal gebracht worden, om in het heiligdom te verzoenen, zal gegeten worden; het zal in het vuurverbrand worden.

Chapter 7

1Dit is nu de wet des schuldoffers; het is een heiligheid der heiligheden. 2In de plaats, waar zij het brandoffer slachten, zullen zij het schuldoffer slachten; en men zal deszelfs bloed rondom op het altaar sprengen. 3En daarvan zal men al zijn vet offeren, den staart, en het vet, dat het ingewand bedekt; 4Ook de beide nieren, en het vet, dat daaraan is, dat op de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal men afnemen. 5En de priester zal die aansteken op het altaar, ten vuuroffer den HEERE; het is een schuldoffer. 6Al wat mannelijk is onder de priesteren zal dat eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden; het is een heiligheid der heiligheden. 7Gelijk het zondoffer, alzo zal ook het schuldoffer zijn; enerlei wet zal voor dezelve zijn; het zal des priesters zijn, die daarmede verzoening gedaan zal hebben. 8Ook de priester, die iemands brandoffer offert, die priester zal de huid des brandoffers hebben, dat hij geofferd heeft. 9Daartoe al het spijsoffer, dat in den oven gebakken wordt, met al wat in den ketel en in den pan bereid wordt, zal des priesters zijn, die dat offert. 10Ook alle spijsoffer met olie gemengd, of droog, zal voor alle zonen van Aaron zijn, voor den enen als voor den anderen. 11Dit is nu de wet des dankoffers, dat men den HEERE offeren zal. 12Indien hij dat tot een lof offer offert, zo zal hij, nevens het lofoffer, ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, offeren; enzullen die koeken met olie gemengd van geroost meelbloem zijn. 13Benevens de koeken zal hij tot zijn offerande gedesemd brood offeren, met het lofoffer zijns dankoffers. 14En een daarvan uit de ganse offerande zal hij den HEERE ten hefoffer offeren; het zal voor den priester zijn, die het bloed des dankoffers sprengt. 15Maar het vlees van het lofoffer zijns dankoffers zal op den dag van deszelfs offerande gegeten worden; daarvan zal men niet tot den morgen overlaten. 16En zo het slachtoffer zijner offerande een gelofte, of vrijwillig offer is, dat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal, gegeten worden, en het overgeblevene daarvanzal ook des anderen daags gegeten worden. 17Wat nog van het vlees des slachtoffers overgebleven is, zal op den derden dag met vuur verbrand worden; 18Want zo enigzins van dat vlees zijns dankoffers op den derden dag gegeten wordt, die dat geofferd heeft, zal niet aangenaam zijn; het zal hem niet toegerekendworden, het zal een afgrijselijk ding zijn; en de ziel, die daarvan eet, zal haar ongerechtigheid dragen. 19En het vlees, dat iets onreins aangeroerd zal hebben, zal niet gegeten worden; met vuur zal het verbrand worden; maar aangaande het andere vlees, dat vlees zaleen ieder, die rein is, mogen eten. 20Doch als een ziel het vlees van het dankoffer, hetwelk des HEEREN is, gegeten zal hebben, en haar onreinigheid aan haar is, zo zal die ziel uit haar volkenuitgeroeid worden. 21En wanneer een ziel iets onreins zal aangeroerd hebben, als de onreinigheid des mensen, of het onreine vee, of enig onrein verfoeisel, en zal van het vlees desdankoffers, hetwelk des HEEREN is, gegeten hebben, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden. 22Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 23Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Geen vet van een os, of schaap, of geit, zult gij eten. 24Maar het vet van een dood aas, en het vet van het verscheurde, mag tot alle werk gebezigd worden; doch gij zult het ganselijk niet eten. 25Want al wie het vet van vee eten zal, van hetwelk men den HEERE een vuuroffer zal geofferd hebben, die ziel, die het gegeten zal hebben, zal uit haar volkenuitgeroeid worden. 26Ook zult gij in uw woningen geen bloed eten, hetzij van het gevogelte, of van het vee. 27Alle ziel, die enig bloed eten zal, die ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden. 28Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 29Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Wie zijn dankoffer den HEERE offert, zal zijn offerande van zijn dankoffer den HEERE toebrengen. 30Zijn handen zullen de vuurofferen des HEEREN brengen; het vet aan de borst zal hij met die borst brengen, om die tot een beweegoffer voor het aangezicht desHEEREN te bewegen. 31En de priester zal dat vet op het altaar aansteken; doch de borst zal voor Aaron en zijn zonen zijn. 32Gij zult ook den rechterschouder tot een hefoffer den priester geven, uit uw dankofferen. 33Wie uit de zonen van Aaron het bloed des dankoffers en het vet offert, dien zal de rechterschouder ten dele zijn. 34Want de beweegborst en den hefschouder heb Ik van de kinderen Israels uit hun dankofferen genomen, en heb dezelve aan Aaron, den priester, en aan zijn zonen, tot een eeuwige inzetting gegeven, van de kinderen Israels. 35Dit is de zalving van Aaron en de zalving van zijn zonen, van de vuurofferen des HEEREN; ten dage als Hij hen deed naderen, om het priesterdom den HEERE tebedienen; 36Hetwelk de HEERE hun van de kinderen Israels te geven geboden heeft, ten dage als Hij hen zalfde; het zij een eeuwige inzetting voor hun geslachten. 37Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers, des zondoffers, des schuldoffers, des vuloffers en des dankoffers; 38Die de HEERE Mozes op den berg Sinai geboden heeft, ten dage als Hij den kinderen Israels gebood, dat zij hun offeranden den HEERE, in de woestijn van Sinai, zouden offeren.

Chapter 8

1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Neem Aaron en zijn zonen met hem, en de klederen, en de zalfolie, daartoe den var des zondoffers, en de twee rammen, en den korf van de ongezuurde broden; 3En verzamel de ganse vergadering aan de deur van de tent der samenkomst. 4Mozes nu deed, gelijk als de HEERE hem geboden had; en de vergadering werd verzameld aan de deur van de tent der samenkomst. 5Toen zeide Mozes tot de vergadering: Dit is de zaak, die de HEERE geboden heeft te doen. 6En Mozes deed Aaron en zijn zonen naderen, en wies hen met dat water. 7Daar deed hij hem den rok aan, en gordde hem met den gordel, en trok hem den mantel aan; en deed hij hem den efod aan, en gordde dien met de kunstelijken riemdes efods, en ombond hem daarmede. 8Voorts deed hij hem den borstlap aan, en voegde aan den borstlap de Urim en de Thummim. 9En hij zette den hoed op zijn hoofd; en aan den hoed boven zijn aangezicht zette hij de gouden plaat, de kroon der heiligheid, gelijk als de HEERE Mozes gebodenhad. 10Toen nam Mozes de zalfolie, en zalfde den tabernakel, en al wat daarin was, en heiligde ze. 11En hij sprengde daarvan op het altaar zevenmaal; en hij zalfde het altaar, en al zijn gereedschap, mitsgaders het wasvat en zijn voet, om die te heiligen. 12Daarna goot hij van de zalfolie op het hoofd van Aaron, en hij zalfde hem, om hem te heiligen. 13Ook deed Mozes de zonen van Aaron naderen, en trok hun rokken aan, en gordde hen met een gordel, en bond hun mutsen op, gelijk als de HEERE Mozes gebodenhad. 14Toen deed hij den var des zondoffers bijkomen; en Aaron en zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den var des zondoffers; 15En men slachtte hem; en Mozes nam het bloed, en deed het met zijn vinger rondom op de hoornen des altaars, en ontzondigde het altaar; daarna goot hij het bloeduit aan den bodem des altaars, en heiligde het, om voor hetzelve verzoening te doen. 16Voorts nam hij al het vet, dat aan het ingewand is, en het net der lever, en de twee nieren en haar vet; en Mozes stak het aan op het altaar. 17Maar den var met zijn huid, en zijn vlees, en zijn mest, heeft hij buiten het leger met vuur verbrand, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. 18Daarna deed hij den ram des brandoffers bijbrengen; en Aaron en zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den ram. 19En men slachtte hem; en Mozes sprengde het bloed op het altaar rondom. 20Hij deelde ook den ram in zijn delen; en Mozes stak het hoofd aan, en die delen, en het smeer; 21Doch het ingewand en de schenkelen wies hij met water; en Mozes stak dien gehelen ram aan op het altaar; het was een brandoffer tot een liefelijken reuk, eenvuuroffer was het den HEERE, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. 22Daarna deed hij den anderen ram, den ram des vuloffers, bijbrengen; en Aaron met zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den ram. 23En men slachtte hem; en Mozes nam van zijn bloed, en deed het op het lapje van Aarons rechteroor, en op den duim zijner rechterhand, en op den groten teen vanzijn rechtervoet. 24Hij deed ook de zonen van Aaron naderen; en Mozes deed van dat bloed op het lapje van hun rechteroor, en op den duim van hun rechterhand, en op den grotenteen van hun rechtervoet; daarna sprengde Mozes dat bloed rondom op het altaar. 25En hij nam het vet, en den staart, en al het vet, dat aan het ingewand is, en het net der lever, en de beide nieren, en haar vet, daartoe den rechterschouder. 26Ook nam hij uit den korf van de ongezuurde broden, die voor het aangezicht des HEEREN was, een ongezuurde koek, en een geolieden broodkoek, en een vlade;en hij legde ze op dat vet, en op den rechterschouder. 27En hij gaf dat alles in de handen van Aaron, en in de handen zijner zonen; en bewoog die ten beweegoffer, voor het aangezicht des HEEREN. 28Daarna nam Mozes ze uit hun handen, en stak ze aan op het altaar, op het brandoffer; zij waren vulofferen tot een liefelijken reuk; het was een vuuroffer denHEERE. 29Voorts nam Mozes de borst, en bewoog ze ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN; zij werd Mozes ten dele van den ram des vuloffers, gelijk als deHEERE Mozes geboden had. 30Mozes nam ook van de zalfolie, en van het bloed, hetwelk op het altaar was, en sprengde het op Aaron, op zijn klederen, en op zijn zonen, en op de klederen zijnerzonen met hem; en hij heiligde Aaron, zijn klederen, en zijn zonen, en de klederen zijner zonen met hem. 31En Mozes zeide tot Aaron en tot zijn zonen: Ziedt dat vlees voor de deur van de tent der samenkomst, en eet hetzelve daar, mitsgaders het brood, dat in den korf desvuloffers is; gelijk als ik geboden heb, zeggende: Aaron en zijn zonen zullen dat eten. 32Maar het overige van het vlees en van het brood zult gij met vuur verbranden. 33Ook zult gij uit de deur van de tent der samenkomst, zeven dagen, niet uitgaan, tot aan den dag, dat vervuld worden de dagen uws vuloffers; want zeven dagen zalmen uw handen vullen. 34Gelijk men gedaan heeft op dezen dag, heeft de HEERE te doen geboden, om voor u verzoening te doen. 35Gij zult dan aan de deur van de tent der samenkomst blijven, dag en nacht, zeven dagen, en zult de wacht des HEEREN waarnemen, opdat gij niet sterft; want alzois het mij geboden. 36Aaron nu en zijn zonen deden al de dingen, die de HEERE door den dienst van Mozes geboden had. Leviticus 9

Chapter 9

1En het geschiedde op den achtsten dag, dat Mozes riep Aaron en zijn zonen, en de oudsten van Israel; 2En hij zeide tot Aaron: Neem u een kalf, een jong rund, ten zondoffer, en een ram ten brandoffer, die volkomen zijn; en breng ze voor het aangezicht des HEEREN. 3Daarna spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Neemt een geitenbok ten zondoffer, en een kalf, en een lam, eenjarig, volkomen, ten brandoffer; 4Ook een os en ram ten dankoffer, om voor het aangezicht des HEEREN te offeren; en spijsoffer met olie gemengd; want heden zal de HEERE u verschijnen. 5Toen namen zij hetgeen Mozes geboden had, brengende dat tot voor aan de tent der samenkomst; en de gehele vergadering naderde, en stond voor het aangezichtdes HEEREN. 6En Mozes zeide: Deze zaak, die de HEERE geboden heeft, zult gij doen; en de heerlijkheid des HEEREN zal u verschijnen. 7En Mozes zeide tot Aaron: Nader tot het altaar, en maak uw zondoffer toe; en uw brandoffer toe; en doe verzoening voor u en voor het volk; maak daarna deofferande des volks toe, en doe de verzoening voor hen, gelijk als de HEERE geboden heeft. 8Toen naderde Aaron tot het altaar, en slachtte het kalf des zondoffers, dat voor hem was. 9En de zonen van Aaron brachten het bloed tot hem, en hij doopte zijn vinger in dat bloed, en deed het op de hoornen des altaars; daarna goot hij het bloed uit aan denbodem des altaars. 10Maar het vet, en de nieren, en het net van de lever van het zondoffer heeft hij op het altaar aangestoken, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. 11Doch het vlees, en de huid verbrandde hij met vuur buiten het leger. 12Daarna slachtte hij het brandoffer; en de zonen van Aaron leverden aan hem het bloed; en hij sprengde dat rondom op het altaar. 13Ook leverden zij aan hem het brandoffer in zijn stukken, met het hoofd; en hij stak het aan op het altaar. 14En hij wies het ingewand en de schenkelen; en hij stak ze aan op het brandoffer, op het altaar. 15Daarna deed hij de offerande des volks toebrengen; en nam den bok des zondoffers, die voor het volk was, en slachtte hem, en bereidde hem ten zondoffer, gelijkhet eerste. 16Verder deed hij het brandoffer toebrengen, en maakte dat toe naar het recht. 17En hij deed het spijsoffer toebrengen, en vulde daarvan zijn hand, en stak het aan op het altaar, behalve het morgenbrandoffer. 18Daarna slachtte hij den os, en den ram ten dankoffer, dat voor het volk was; en de zonen van Aaron leverden het bloed aan hem, hetwelk hij rondom op het altaarsprengde; 19En het vet van den os, en van den ram, den staart, en wat het ingewand bedekt, en de nieren, en het net der lever; 20En zij legden het vet op de borsten; en hij stak dat vet aan op het altaar. 21Maar de borsten en den rechterschouder bewoog Aaron ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als Mozes geboden had. 22Daarna hief Aaron zijn handen op tot het volk, en zegende hen; en hij kwam af, nadat hij het zondoffer, en brandoffer, en dankoffer gedaan had. 23Toen ging Mozes met Aaron in de tent der samenkomst; daarna kwamen zij uit, en zegenden het volk; en de heerlijkheid des HEEREN verscheen al het volk. 24Want een vuur ging uit van het aangezicht des HEEREN, en verteerde op het altaar het brandoffer, en het vet. Als het ganse volk dit zag, zo juichten zij, en vielenop hun aangezichten.

Chapter 10

1En de zonen van Aaron, Nadab en Abihu, namen een ieder zijn wierookvat, en deden vuur daarin, en legden reukwerk daarop, en brachten vreemd vuur voor hetaangezicht des HEEREN, hetwelk hij hen niet geboden had. 2Toen ging een vuur uit van het aangezicht des HEEREN, en verteerde hen; en zij stierven voor het aangezicht des HEEREN. 3En Mozes zeide tot Aaron: Dat is het, wat de HEERE gesproken heeft, zeggende: In degenen, die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden, en voor het aangezichtvan al het volk zal Ik verheerlijkt worden. Doch Aaron zweeg stil. 4En Mozes riep Misael en Elzafan, de zonen van Uzziel, de oom van Aaron, en zeide tot hen: Treedt toe, draagt uw broederen weg, van voor het heiligdom tot buitenhet leger. 5Toen traden zij toe, en droegen hen, in hun rokken, tot buiten het leger, gelijk als Mozes gesproken had. 6En Mozes zeide tot Aaron, en tot Eleazar, en tot Ithamar, zijn zonen: Gij zult uw hoofden niet ontbloten, noch uw klederen verscheuren, opdat gij niet sterft, en grotetoorn over de ganse vergadering kome; maar uw broederen, het ganse huis van Israel, zullen dezen brand, dien de HEERE aan gestoken heeft, bewenen. 7Gij zult ook uit de deur van de tent der samenkomst niet uitgaan, opdat gij niet sterft; want de zalfolie des HEEREN is op u. En zij deden naar het woord van Mozes. 8En de HEERE sprak tot Aaron, zeggende: 9Wijn en sterken drank zult gij niet drinken, gij, noch uw zonen met u, als gij gaan zult in de tent der samenkomst, opdat gij niet sterft; het zij een eeuwige inzettingonder uw geslachten; 10En om onderscheid te maken tussen het heilige en tussen het onheilige, en tussen het onreine en tussen het reine; 11En om den kinderen Israels te leren al de inzettingen, die de HEERE door den dienst van Mozes tot hen gesproken heeft. 12En Mozes sprak tot Aaron, en tot Eleazar, en tot Ithamar, zijn overgebleven zonen: Neemt het spijsoffer, dat van de vuurofferen des HEEREN overgebleven is, eneet hetzelve ongezuurd bij het altaar; want het is een heiligheid der heiligheden. 13Daarom zult gij dat eten in de heilige plaats, dewijl het uw bescheiden deel en het bescheiden deel uwer zonen uit des HEEREN vuurofferen is; want alzo is mijgeboden. 14Ook de beweegborst en den hefschouder zult gij in een reine plaats eten, gij, en uw zonen, en uw dochteren met u; want tot uw bescheiden deel, en uwer zonenbescheiden deel, zijn zij uit de dankofferen der kinderen Israels gegeven. 15Den hefschouder en de beweegborst zullen zij nevens de vuurofferen des vets toebrengen, om ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN te bewegen;hetwelk, voor u en uw zonen met u, tot een eeuwige inzetting zijn zal, gelijk als de HEERE geboden heeft. 16En Mozes zocht zeer naarstiglijk den bok des zondoffers; en ziet, hij was verbrand. Dies was hij op Eleazar en op Ithamar, de overgebleven zonen van Aaron, zeertoornig, zeggende: 17Waarom hebt gij dat zondoffer niet gegeten in de heilige plaats? Want het is een heiligheid der heiligheden, en Hij heeft u dat gegeven, opdat gij de ongerechtigheidder vergadering zoudt dragen, om over die verzoening te doen voor het aangezicht des HEEREN. 18Ziet, deszelfs bloed is niet binnen in het heiligdom gedragen; gij moest dat ganselijk gegeten hebben in het heiligdom, gelijk als ik geboden heb. 19Toen sprak Aaron tot Mozes: Zie, heden hebben zij hun zondoffer en hun brandoffer voor het aangezicht des HEEREN geofferd, en zulke dingen zijn mijwedervaren; en had ik heden het zondoffer gegeten, zou dat goed geweest zijn in de ogen des HEEREN? 20Als Mozes dit hoorde, zo was het goed in zijn ogen.

Chapter 11

1En de HEERE sprak tot Mozes, en tot Aaron, zeggende tot hen: 2Spreekt tot de kinderen Israels, zeggende: Dit is het gedierte, dat gij eten zult uit alle beesten, die op de aarde zijn. 3Al wat onder de beesten de klauw verdeelt, en de kloof der klauwen in tweeen klieft, en herkauwt, dat zult gij eten. 4Deze nochtans zult gij niet eten, van degenen, die alleen herkauwen, of de klauwen alleen verdelen: de kemel, want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauwniet; die zal u onrein zijn; 5En het konijntje, want het herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; dat zal u onrein zijn; 6En den haas, want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; die zal u onrein zijn. 7Ook het zwijn, want dat verdeelt wel den klauw, en klieft de klove der klauwen in tweeen, maar herkauwt het gekauwde niet; dat zal u onrein zijn. 8Van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas niet aanroeren, zij zullen u onrein zijn. 9Dit zult gij eten van al wat in de wateren is: al wat in de wateren, in de zeeen en in de rivieren, vinnen en schubben heeft, dat zult gij eten; 10Maar al wat in de zeeen en in de rivieren, van alle gewemel der wateren, en van alle levende ziel, die in de wateren is, geen vinnen of schubben heeft, dat zal u eenverfoeisel zijn. 11Ja, een verfoeisel zullen zij u zijn; van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij verfoeien. 12Al wat in de wateren geen vinnen en schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn. 13En van het gevogelte zult gij deze verfoeien, zij zullen niet gegeten worden, zij zullen een verfoeisel zijn: de arend, en de havik, en de zeearend, 14En de gier, en de kraai, naar haar aard; 15Elke rave naar haar aard; 16En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard; 17En de steenuil, en het duikertje, en de schuifuit, 18En de kauw, en de roerdomp, en de pelikaan, 19En de ooievaar, de reiger naar zijn aard, en de hop, en de vledermuis. 20Alle kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, zal u een verfoeisel zijn. 21Dit nochtans zult gij eten van al het kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, hetwelk boven aan zijn voeten schenkelen heeft, om daarmede op de aarde tespringen; 22Van die zult gij deze eten: de sprinkhaan naar zijn aard, en de solham naar zijn aard, en den hargol naar zijn aard, en den hagab naar zijn aard. 23En alle kruipend gevogelte, dat vier voeten heeft, zal u een verfoeisel zijn. 24En aan deze zult gij verontreinigd worden; zo wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan den avond. 25Zo wie van hun dood aas gedragen zal hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond. 26Alle beest, dat den klauw verdeelt, doch de klove niet in tweeen klieft, en niet herkauwt, zal u onrein zijn; zo wie hetzelve aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn. 27En al wat op zijn poten gaat onder alle gedierte, op vier voeten gaande, die zullen u onrein zijn; al wie hun dood aas aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aanden avond. 28Ook die hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond; zij zullen u onrein zijn. 29Verder zal u dit onder het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, onrein zijn: het wezeltje, en de muis, en de schildpad, naar haar aard; 30En de zwijnegel, en de krokodil, en de hagedis, en de slak, en de mol; 31Die zullen u onrein zijn onder alle kruipend gedierte; zo wie die zal aangeroerd hebben, als zij dood zijn, zal onrein zijn tot aan den avond. 32Daartoe al hetgeen, waarop iets van dezelve vallen zal, als zij dood zijn, zal onrein zijn, hetzij van alle houten vat, of kleed, of vel, of zak, of alle vat, waarmedewerk gedaan wordt; het zal in het water gestoken worden, en onrein zijn tot aan den avond; daarna zal het rein zijn. 33En alle aarden vat, waarin iets van dezelve zal gevallen zijn, al wat daarin is, zal onrein zijn, en gij zult dat breken. 34Van alle spijze, die men eet, waarop het water zal gekomen zijn, die zal onrein zijn; en alle drank, die men drinkt, zal in alle vat onrein zijn. 35En waarop iets van hun dood aas zal vallen, zal onrein zijn; de oven en de aarden pan zal verbroken worden; zij zijn onrein, daarom zullen zij u onrein zijn. 36Doch een fontein, of put van vergadering der wateren, zal rein zijn; maar wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn. 37En wanneer van hun dood aas zal gevallen zijn op enig zaaibaar zaad, dat gezaaid wordt, dat zal rein zijn. 38Maar als water op het zaad gedaan zal worden, en van hun dood aas daarop zal gevallen zijn, dat zal u onrein zijn. 39En wanneer van de dieren, die u tot spijze zijn, iets zal gestorven zijn, wie deszelfs dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan den avond. 40Ook die van hun dood aas gegeten zal hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond; en die hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijn klederenwassen, en onrein zijn tot aan den avond. 41Voorts alle kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, zal een verfoeisel zijn; het zal niet gegeten worden. 42Al wat op zijn buik gaat, en al wat gaat op zijn vier voeten, of al wat vele voeten heeft, onder alle kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, die zult gij niet eten, want zij zijn een verfoeisel. 43Maakt uw zielen niet verfoeilijk aan enig kruipend gedierte, dat kruipt; en verontreinigt u niet daaraan, dat gij daaraan verontreinigd zoudt worden. 44Want Ik ben de HEERE, uw God; daarom zult gij u heiligen, en heilig zijn, dewijl Ik heilig ben; en gij zult uw ziel niet verontreinigen aan enig kruipend gedierte, datzich op de aarde roert. 45Want Ik ben de HEERE, Die u uit Egypteland doe optrekken, opdat Ik u tot een God zij, en opdat gij heilig zijt, dewijl Ik heilig ben. 46Dit is de wet van de beesten, en van het gevogelte, en van alle levende ziel, die zich roert in de wateren, en van alle ziel, die kruipt op de aarde; 47Om te onderscheiden tussen het onreine en tussen het reine, en tussen het gedierte, dat men eten, en tussen het gedierte, dat men niet eten zal.

Chapter 12

1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Wanneer een vrouw zaad gegeven, en een knechtje gebaard zal hebben, zo zal zij zeven dagen onrein zijn; volgens dedagen der afzondering harer krankheid zal zij onrein zijn. 3En op den achtsten dag zal het vlees zijner voorhuid besneden worden. 4Daarna zal zij drie en dertig dagen blijven in het bloed harer reiniging; niets heiligs zal zij aanroeren, en tot het heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen harerreiniging vervuld zijn. 5Maar indien zij een meisje gebaard zal hebben, zo zal zij twee weken onrein zijn, volgens haar afzondering; daarna zal zij zes en zestig dagen blijven in het bloed harerreiniging. 6En als de dagen harer reiniging voor den zoon, of voor de dochter, vervuld zullen zijn, zo zal zij een eenjarig lam ten brandoffer, en een jonge duif, of tortelduif, tenzondoffer brengen, voor de deur van de tent der samenkomst, tot den priester. 7Die zal dat offeren voor het aangezicht des HEEREN, en zal voor haar verzoening doen, zo zal zij rein zijn van den vloed haars bloeds. Dit is de wet dergene, die eenknechtje of meisje gebaard heeft. 8Maar indien haar hand niet genoeg voor een lam vindt, zo zal zij twee tortelduiven, of twee jonge duiven nemen, een ten brandoffer, en een ten zondoffer; en depriester zal voor haar verzoening doen; zo zal zij rein zijn.\

Chapter 13

1Verder sprak de HEERE tot Mozes en tot Aaron, zeggende: 2Een mens, als in het vel zijns vleses een gezwel, of gezweer, of witte blaar zal zijn, welke in het vel zijns vleses tot een plaag der melaatsheid zou worden, hij zal dantot den priester Aaron, of tot een uit zijn zonen, de priesteren, gebracht worden. 3En de priester zal de plaag in het vel des vleses bezien; zo het haar in die plaag in wit veranderd is, en het aanzien der plaag dieper is dan het vel zijns vleses, het isde plaag der melaatsheid; als de priester hem bezien zal hebben, dan zal hij hem onrein verklaren. 4Maar zo de blaar in het vel zijn vleses wit is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, en het haar niet in wit veranderd is, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, zeven dagen opsluiten. 5Daarna zal de priester op den zevenden dag hem bezien; indien, ziet, de plaag, naar dat hij zien kan, is staande gebleven, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zozal de priester hem zeven andere dagen opsluiten. 6En de priester zal hem andermaal op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de plaag ingetrokken, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem reinverklaren; het was een verzwering; en hij zal zijn klederen wassen, zo is hij rein. 7Maar zo de verzwering in het vel ganselijk uitgespreid is, nadat hij aan den priester tot zijn reiniging zal vertoond zijn, zo zal hij andermaal aan den priester vertoondworden. 8Indien de priester merken zal, dat, ziet, de verzwering in het vel uitgespreid is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid. 9Wanneer de plaag der melaatsheid in een mens zal zijn, zo zal hij tot den priester gebracht worden. 10Indien de priester merken zal, dat, ziet, een wit gezwel in het vel is, hetwelk het haar in wit veranderd heeft, en gezondheid van levend vlees in dat gezwel is; 11Dat is een verouderde melaatsheid in het vel zijns vleses; daarom zal hem de priester onrein verklaren; hij zal hem niet doen opsluiten, want hij is onrein. 12En zo de melaatsheid in het vel ganselijk uitbot, en de melaatsheid het gehele vel desgenen, die de plaag heeft, van zijn hoofd tot zijn voeten, bedekt heeft, naar al hetgezicht van de ogen des priesters; 13En de priester merken zal, dat, ziet, de melaatsheid zijn gehele vlees bedekt heeft, zo zal hij hem, die de plaag heeft, rein verklaren; zij is geheel in wit veranderd; hijis rein. 14Maar ten welken dage levend vlees daarin gezien zal worden, zal hij onrein zijn. 15Als dan de priester dat levende vlees gezien zal hebben, zal hij hem onrein verklaren; dat levende vlees is onrein; het is melaatsheid. 16Of als dat levende vlees verkeert, en in wit veranderd zal worden, zo zal hij tot den priester komen. 17Als de priester hem bezien zal hebben, dat, ziet, de plaag in wit veranderd is, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, rein verklaren; hij is rein. 18Het vlees ook, als in deszelfs vel een zweer zal geweest zijn, zo het genezen is; 19En in de plaats van die zweer een wit gezwel, of een witte roodachtige blaar worden zal, zo zal het aan den priester vertoond worden. 20Indien de priester merken zal, dat, ziet, haar aanzien lager is dan het vel, en derzelver haar in wit veranderd is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is deplaag der melaatsheid, zij is door de zweer uitgebot. 21Wanneer nu de priester die bezien zal hebben, dat, ziet, geen wit haar daaraan is, en die niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de priester hem zevendagen opsluiten. 22Zo zij daarna gans in het vel uitgespreid zal zijn, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag. 23Maar indien de blaar in haar plaats zal staande blijven, niet uitgespreid zijnde, het is de roof van die zweer, zo zal de priester hem rein verklaren; 24Of wanneer in het vel des vleses een vurige brand zal geweest zijn, en het gezonde van dien brand een witte roodachtige of witte blaar is; 25En de priester die gezien zal hebben, dat, ziet, het haar op de blaar in wit veranderd is, en haar aanzien dieper is dan het vel; het is melaatsheid, door den brand is zijuitgebot; daarom zal hem de priester onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid. 26Maar indien de priester die merken zal, dat, ziet, op de blaar geen wit haar is, en zij niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de priester hem zeven dagenopsluiten. 27Daarna zal de priester hem op den zevenden dag bezien; indien zij gans uitgespreid is in het vel, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag dermelaatsheid. 28Maar indien de blaar in haar plaats staande zal blijven, noch in het vel uitgespreid, maar ingetrokken zal zijn, het is een gezwel van den brand; daarom zal de priesterhem rein verklaren, want het is de roof van den brand. 29Verder, als in een man of vrouw een plaag zal zijn in het hoofd, of in den baard; 30En de priester die plaag zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien dieper is dan het vel, en geelachtig dun haar daarop is, zo zal de priester hem onrein verklaren; hetis schurftheid, het is melaatsheid van het hoofd of van den baard. 31Maar als de priester de plaag der schurftheid zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien niet dieper is dan het vel, en geen zwart haar daarop is, zo zal de priesterhem, die de plaag der schurftheid heeft, zeven dagen doen opsluiten. 32Daarna zal de priester die plaag op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de schurftheid niet uitgespreid, en daarop geen geelachtig haar is, noch het aanzien derschurftheid dieper dan het vel is; 33Zo zal hij zich scheren laten; maar de schurftheid zal hij niet scheren; en de priester zal hem, die de schurftheid heeft, andermaal zeven dagen doen opsluiten. 34Daarna zal de priester die schurftheid op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de schurftheid in het vel niet uitgespreid is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, zo zal de priester hem rein verklaren; en hij zal zijn klederen wassen, en rein zijn. 35Maar indien de schurftheid in het vel gans uitgespreid is, na zijn reiniging; 36En de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, de schurftheid in het vel uitgespreid is, de priester zal naar het geelachtig haar niet zoeken; hij is onrein. 37Maar indien die schurftheid, naar dat hij zien kan, is staande gebleven, en zwart haar daarop gewassen is, die schurftheid is genezen, hij is rein; daarom zal depriester hem rein verklaren. 38Verder als een man, of vrouw, aan het vel van hun vlees blaren zullen hebben, witte blaren; 39En de priester zal gemerkt hebben, dat, ziet, ingetrokken witte blaren in het vel van hun vlees zijn; het is een witte puist in het vel uitgebot, hij is rein. 40En als een man zijn hoofdhaar zal uitgevallen zijn, hij is kaal, hij is rein. 41En zo van de zijde zijns aangezichts het haar van zijn hoofd zal uitgevallen zijn, hij is bles, hij is rein. 42Maar zo in de kaalheid, of in de blesse, een witte roodachtige plaag is, dat is melaatsheid, uitbottende in zijn kaalheid, of in zijn blesse. 43Als de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, het gezwel van die plaag in zijn kaalheid, of blesse, wit roodachtig is, gelijk het aanzien der melaatsheid van het veldes vleses; 44Die man is melaats, hij is onrein; de priester zal hem ganselijk onrein verklaren, zijn plaag is op zijn hoofd. 45Voorts zullen de klederen des melaatsen, in wien die plaag is, gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn, en hij zal de bovenste lip bewimpelen; daartoe zal hijroepen: Onrein, onrein! 46Al de dagen, in welke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen. 47Verder als aan een kleed de plaag der melaatsheid zal zijn, aan een wollen kleed, of aan een linnen kleed, 48Of aan den scheerdraad, of aan den inslag van linnen, of van wol, of aan vel, of aan enig vellenwerk; 49En die plaag aan het kleed, of aan het vel, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig, groenachtig of roodachtig is; het is de plaag dermelaatsheid; daarom zal zij den priester vertoond worden. 50En de priester zal de plaag bezien; en hij zal hetgeen de plaag heeft, zeven dagen doen opsluiten. 51Daarna zal hij op den zevenden dag de plaag bezien; zo de plaag uitgespreid is aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan het vel, tot wat werkdat vel zou mogen gemaakt zijn, die plaag is een knagende melaatsheid, het is onrein. 52Daarom zal hij dat kleed, of die werpte, of dien inslag van wol, of van linnen, of alle vellentuig, waarin die plaag zal zijn, verbranden; want het is een knagendemelaatsheid; het zal met vuur verbrand worden. 53Doch indien de priester zal zien, dat, ziet, de plaag aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig niet uitgespreid is; 54Zo zal de priester gebieden, dat men hetgeen, waaraan die plaag is, wasse, en hij zal dat andermaal zeven dagen doen opsluiten. 55Als de priester, nadat het gewassen is, de plaag zal bezien hebben, dat, ziet, de plaag haar gedaante niet veranderd heeft, en de plaag niet uitgespreid is, het isonrein, gij zult het met vuur verbranden; het is een ingraving aan zijn achterste of aan zijn voorste zijde. 56Indien nu de priester merken zal, dat, ziet, die plaag, nadat zij zal gewassen zijn, ingetrokken is; dan zal hij ze van het kleed, of van het vel, of van den scheerdraad, of van den inslag afscheuren. 57Maar zo zij nog aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig, gezien wordt, het is uitbottende melaatsheid; gij zult hetgeen, waaraan de plaag is, met vuur verbranden. 58Maar het kleed, of de werpte, of de inslag, of alle vellentuig, dat gij gewassen zult hebben, als de plaag daarvan geweken zal zijn, dat zal andermaal gewassenworden, en het zal rein zijn. 59Dit is de wet van de plaag der melaatsheid, van een wollen of linnen kleed, of een werpte, of een inslag, of alle vellentuig, om dat rein te verklaren, of onrein teverklaren.

Chapter 14

1Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Dit zal de wet des melaatsen zijn, ten dage zijner reiniging: dat hij tot den priester zal gebracht worden. 3En de priester zal buiten het leger gaan; als de priester merken zal, dat, ziet, die plaag der melaatsheid van den melaatse genezen is; 4Zo zal de priester gebieden, dat men voor hem, die te reinigen zal zijn, twee levende reine vogelen neme, mitsgaders cederenhout, en scharlaken, en hysop. 5De priester zal ook gebieden, dat men den ene vogel slachte, in een aarden vat, over levend water. 6Dien levenden vogel zal hij nemen, en het cederhout, en het scharlaken, en den hysop; en zal die, en den levenden vogel dopen in het bloed des vogels, die boven hetlevende water geslacht is. 7En hij zal over hem, die van de melaatsheid te reinigen is, zevenmaal sprengen; daarna zal hij hem rein verklaren, en den levenden vogel in het open veld vliegenlaten. 8Die nu te reinigen is, zal zijn klederen wassen, en al zijn haar afscheren, en zich in het water afwassen, zo zal hij rein zijn; daarna zal hij in het leger komen, maar zalbuiten zijn tent zeven dagen blijven. 9En op den zevenden dag zal het geschieden, dat hij al zijn haar zal afscheren, zijn hoofd, en zijn baard, en de wenkbrauwen zijner ogen; ja, al zijn haar zal hijafscheren, en al zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden, zo zal hij rein zijn. 10En op den achtsten dag zal hij twee volkomen lammeren, en een eenjarig volkomen schaap nemen, mitsgaders drie tienden meelbloem ten spijsoffer, met oliegemengd, en een log olie. 11De priester nu, die de reiniging doet, zal den man, die te reinigen is, en die dingen, stellen voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent dersamenkomst. 12En de priester zal dat ene lam nemen, en hetzelve offeren tot een schuldoffer met den log olie; en zal die ten beweegoffer voor het aangezicht des HEERENbewegen. 13Daarna zal hij dat lam slachten in de plaats, waar men het zondoffer en het brandoffer slacht, in de heilige plaats; want het schuldoffer, gelijk het zondoffer, is voorden priester; het is een heiligheid der heiligheden. 14En de priester zal van het bloed des schuldoffers nemen, hetwelk de priester doen zal op het lapje van het rechteroor desgenen, die te reinigen is, en op den duimzijner rechterhand, en op den groten teen zijns rechtervoets. 15De priester zal ook uit den log der olie nemen, en zal ze op des priesters linkerhand gieten. 16Dan zal de priester zijn rechtervinger indopen, nemende van die olie, die in zijn linkerhand is, en zal met zijn vinger van die olie zevenmaal sprengen, voor hetaangezicht des HEEREN. 17En van het overige van die olie, die in zijn hand zal zijn, zal de priester doen op het lapje van het rechteroor desgenen, die te reinigen is, en op den duim zijnerrechterhand, en op den groten teen zijns rechtervoets, boven op het bloed des schuldoffers. 18Dat nog overgebleven zal zijn van die olie, die in de hand des priesters geweest is, zal hij doen op het hoofd desgenen, die te reinigen is; zo zal de priester over hemverzoening doen voor het aangezicht des HEEREN. 19De priester zal ook het zondoffer bereiden, en voor hem, die van zijn onreinigheid te reinigen is, verzoening doen; en daarna zal hij het brandoffer slachten. 20En de priester zal dat brandoffer en dat spijsoffer op het altaar offeren; zo zal de priester de verzoening voor hem doen, en hij zal rein zijn. 21Maar indien hij arm is, en zijn hand dat niet bereikt, zo zal hij een lam ten schuldoffer, ter beweging nemen, om voor hem verzoening te doen; daartoe een tiendemeelbloem, met olie gemengd, ten spijsoffer, en een log olie; 22Mitsgaders twee tortelduiven, of twee jonge duiven, die zijn hand bereiken zal, welker ene ten zondoffer, en een ten brandoffer zijn zal. 23En hij zal die, op den achtsten dag zijner reiniging, tot den priester brengen, aan de deur van de tent der samenkomst, voor het aangezicht des HEEREN. 24En de priester zal het lam des schuldoffers, en den log der olie nemen; en de priester zal die ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN bewegen. 25Daarna zal hij het lam des schuldoffers slachten, en de priester zal van het bloed des schuldoffers nemen, en doen op het rechteroorlapje desgenen, die te reinigen is, en op den duim zijner rechterhand, en op den groten teen zijns rechtervoets. 26Ook zal de priester van die olie op des priesters linkerhand gieten. 27Daarna zal de priester met zijn rechtervinger van die olie, die op zijn linkerhand is, sprengen, zevenmaal, voor het aangezicht des HEEREN. 28En de priester zal van de olie, die op zijn hand is, doen aan het lapje van het rechteroor desgenen, die te reinigen is, en aan den duim zijner rechterhand, en aan dengroten teen zijns rechtervoets, op de plaats van het bloed des schuldoffers. 29En het overgeblevene van de olie, die in de hand des priesters is, zal hij doen op het hoofd desgenen, die te reinigen is, om de verzoening voor hem te doen, voor hetaangezicht des HEEREN. 30Daarna zal hij de ene van de tortelduiven, of van de jonge duiven bereiden, van hetgeen zijn hand bereikt zal hebben. 31Van hetgeen zijn hand bereikt zal hebben, zal het een ten zondoffer, en het een ten brandoffer zijn, boven het spijsoffer; zo zal de priester voor hem, die te reinigenis, verzoening doen voor het aangezicht des HEEREN. 32Dit is de wet desgenen, in wien de plaag der melaatsheid zal zijn, wiens hand in zijn reiniging dat niet bereikt zal hebben. 33Verder sprak de HEERE tot Mozes en tot Aaron, zeggende: 34Als gij zult gekomen zijn in het land van Kanaan, hetwelk Ik u tot bezitting geven zal, en Ik de plaag der melaatsheid aan een huis van dat land uwer bezitting zalgegeven hebben; 35Zo zal hij, van wien dat huis is, komen, en den priester te kennen geven, zeggende: Het schijnt mij, alsof er een plaag in het huis ware. 36En de priester zal gebieden, dat zij dat huis ruimen, aleer de priester komt, om die plaag te bezien, opdat niet al wat in dat huis is, onrein worde; en daarna zal depriester komen, om dat huis te bezien. 37Als hij die plaag bezien zal, dat, ziet, die plaag aan de wanden van dat huis zijn groenachtige of roodachtige kuiltjes, en hun aanzien lager is dan die want; 38De priester zal uit dat huis uitgaan, aan de deur van het huis, en hij zal dat huis zeven dagen doen toesluiten. 39Daarna zal de priester op den zevenden dag wederkeren; indien hij merken zal, dat, ziet, die plaag aan de wanden van dat huis uitgespreid is; 40Zo zal de priester gebieden, dat zij de stenen, in welke die plaag is, uitbreken, en dezelve tot buiten de stad werpen, aan een onreine plaats; 41En dat huis zal hij rondom van binnen doen schrabben, en zij zullen het stof, dat zij afgeschrabd hebben, tot buiten de stad aan een onreine plaats uitstorten. 42Daarna zullen zij andere stenen nemen, en in de plaats van gene stenen brengen; en men zal ander leem nemen, en dat huis bestrijken. 43Maar indien die plaag wederkeert, en in dat huis uitbot, nadat men de stenen uitgebroken heeft, en na het afschrabben van het huis, en nadat het zal bestreken zijn; 44Zo zal de priester komen; als hij nu zal merken, dat, ziet, die plaag aan dat huis uitgespreid is, het is een knagende melaatsheid in dat huis, het is onrein. 45Daarom zal men dat huis, zijn stenen, en zijn hout even afbreken, mitsgaders al het leem van het huis, en men zal het tot buiten de stad uitvoeren, aan een onreineplaats. 46En die in dat huis gaat te enigen dage, als men hetzelve zal toegesloten hebben, zal onrein zijn tot aan den avond. 47Die ook in dat huis te slapen ligt, zal zijn klederen wassen; insgelijks, die in dat huis eet, zal zijn klederen wassen. 48Maar als de priester zal weder ingegaan zijn, en zal merken, dat, ziet, die plaag aan dat huis niet uitgespreid is, nadat het huis zal bestreken zijn; zo zal de priester dathuis rein verklaren, dewijl die plaag genezen is. 49Daarna zal hij, om dat huis te ontzondigen, twee vogeltjes nemen, mitsgaders cederenhout, en scharlaken, en hysop. 50En hij zal den enen vogel slachten in een aarden vat, over levend water. 51Dan zal hij dat cederenhout, en dien hysop, en het scharlaken, en den levenden vogel nemen, en zal die in het bloed des geslachten vogels en in het levende waterdopen; en hij zal dat huis zevenmaal besprengen. 52Zo zal hij dat huis ontzondigen met het bloed des vogels, en met dat levend water, en met den levenden vogel, en met dat cederenhout, en met den hysop, en met hetscharlaken. 53Den levenden vogel nu zal hij tot buiten de stad, in het open veld, laten vliegen; zo zal hij over het huis verzoening doen, en het zal rein zijn. 54Dit is de wet voor alle plage der melaatsheid, en voor schurftheid; 55En voor melaatsheid der klederen, en der huizen; 56Mitsgaders voor gezwel, en voor gezweer, en voor blaren; 57Om te leren, op welken dag iets onrein, en op welken dag iets rein is. Dit is de wet der melaatsheid.

Chapter 15

1Verder sprak de HEERE tot Mozes en tot Aaron, zeggende: 2Spreekt tot de kinderen Israels, en zegt tot hen: Een ieder man, als hij vloeiende zal zijn uit zijn vlees, zal om zijn vloed onrein zijn. 3Dit nu zal zijn onreinigheid om zijn vloed zijn: zo zijn vlees zijn vloed uitzevert, of zijn vlees van zijn vloed zich verstopt, dat is zijn onreinigheid. 4Alle leger, waarop hij, die den vloed heeft, zal liggen, zal onrein zijn, en alle tuig, waarop hij zal zitten, zal onrein zijn. 5Een ieder ook, die zijn leger zal aanroeren, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en zal onrein zijn tot aan den avond. 6En die op dat tuig zit, waarop hij, die den vloed heeft, gezeten zal hebben, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en zal onrein zijn tot aan den avond. 7En die het vlees desgenen, die den vloed heeft, aanroert, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 8Als ook hij, die den vloed heeft, op een reine zal gespogen hebben, dan zal hij zijn klederen wassen, en zal zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 9Insgelijks alle zadel, waarop hij, die den vloed heeft, zal gereden hebben, zal onrein zijn. 10En al wie iets aanroert, dat onder hem zal geweest zijn, zal onrein zijn tot aan den avond; en die hetzelve draagt, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 11Daartoe een ieder, wien hij, die den vloed heeft, zal aangeroerd hebben, zonder zijn handen met water gespoeld te hebben, die zal zijn klederen wassen, en zich metwater baden, en onrein zijn tot aan den avond. 12Ook het aarden vat, hetwelk hij, die den vloed heeft, zal aangeroerd hebben, zal gebroken worden; maar alle houten vat zal met water gespoeld worden. 13Als hij nu, die den vloed heeft, van zijn vloed gereinigd zal zijn, zo zal hij tot zijn reiniging zeven dagen voor zich tellen, en zijn klederen wassen, en hij zal zijn vleesmet levend water baden, zo zal hij rein zijn. 14En op den achtsten dag zal hij voor zich twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen; en zal voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent dersamenkomst komen, en zal ze den priester geven. 15En de priester zal die bereiden, een ten zondoffer, en een ten brandoffer; zo zal de priester over hem voor het aangezicht des HEEREN, vanwege zijn vloed, verzoening doen. 16Verder een man, als van hem het zaad des bijliggens zal uitgegaan zijn, die zal zijn ganse vlees met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 17Ook alle kleed, en alle vel, aan hetwelk het zaad des bijliggens wezen zal, dat zal met water gewassen worden, en onrein zijn tot aan den avond. 18Mitsgaders de vrouw, als een man met het zaad des bijliggens bij haar gelegen zal hebben; daarom zullen zij zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 19Maar als een vrouw vloeiende zijn zal, zijnde haar vloed van bloed in haar vlees, zo zal zij zeven dagen in haar afzondering zijn; en al wie haar aanroert, zal onreinzijn tot aan den avond. 20En al hetgeen, waarop zij in haar afzondering zal gelegen hebben, zal onrein zijn; mitsgaders alles, waarop zij zal gezeten hebben, zal onrein zijn. 21En al wie haar leger aanroert, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 22Ook al wie enig tuig, waarop zij gezeten zal hebben, aanroert, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 23Zelfs indien het op het leger geweest zal zijn, of op het tuig, waarop zij zat, als hij dat aanroerde, hij zal onrein zijn tot aan den avond. 24Insgelijks zo iemand zekerlijk bij haar gelegen heeft, dat haar afzondering op hem zij, zo zal hij zeven dagen onrein zijn; daartoe alle leger, waarop hij zal gelegenhebben, zal onrein zijn. 25Wanneer ook een vrouw, vele dagen buiten den tijd harer afzondering, van den vloed haars bloeds vloeien zal, of wanneer zij vloeien zal boven hare afzondering, zijzal al den dagen van den vloed harer onreinigheid, als in de dagen harer afzondering onrein zijn. 26Alle leger, waarop zij al de dagen haars vloeds gelegen zal hebben, zal haar zijn als het leger harer afzondering; en alle tuig, waarop zij zal gezeten hebben, zal onreinzijn, naar de onreinigheid harer afzondering. 27En zo wie die dingen aanroert, zal onrein zijn; daarom zal hij zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 28Maar als zij van haar vloed rein wordt, dan zal zij voor zich zeven dagen tellen, daarna zal zij rein zijn. 29En op den achtsten dag zal zij voor zich twee tortelduiven, of twee jonge duiven nemen, en zij zal die tot den priester brengen, aan de deur van de tent dersamenkomst. 30Dan zal de priester een ten zondoffer en een ten brandoffer bereiden; en de priester zal voor haar, van den vloed harer onreinigheid, verzoening doen voor hetaangezicht des HEEREN. 31Alzo zult gij de kinderen Israels afzonderen van hun onreinigheid; opdat zij in hun onreinigheid niet sterven, als zij Mijn tabernakel, die in het midden van hen is, verontreinigen zouden. 32Dit is de wet desgenen, die den vloed heeft, en van wien het zaad der bijligging uitgaat; zodat hij daardoor onrein wordt; 33Mitsgaders van een zwakke vrouw in haar afzondering, en van degene, die van zijn vloed is vloeiende, voor een man, en voor een vrouw; en voor een man, die bijeen onreine zal gelegen hebben.

Chapter 16

1En de HEERE sprak tot Mozes, nadat de twee zonen van Aaron gestorven waren, als zij genaderd waren voor het aangezicht des HEEREN, en gestorven waren; 2De HEERE dan zeide tot Mozes: Spreek tot uw broeder Aaron, dat hij niet te allen tijde ga in het heilige, binnen den voorhang, voor het verzoendeksel, dat op de arkis, opdat hij niet sterve; want Ik verschijn in een wolk op het verzoendeksel. 3Hiermede zal Aaron in het heilige gaan: met een var, een jong rund ten zondoffer, en een ram ten brandoffer. 4Hij zal den heiligen linnen rok aandoen, en een linnen onderbroek zal aan zijn vlees zijn, en met een linnen gordel zal hij zich gorden, en met een linnen hoedbedekken; dit zijn heilige klederen; daarom zal hij zijn vlees met water baden, als hij ze zal aandoen. 5En aan de vergadering der kinderen Israels zal hij nemen twee geitenbokken ten zondoffer, en een ram ten brandoffer. 6Daarna zal Aaron den var des zondoffers, die voor hem zal zijn, offeren, en zal voor zich en voor zijn huis verzoening doen. 7Hij zal ook beide bokken nemen, en hij zal die stellen voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst. 8En Aaron zal de loten over die twee bokken werpen: een lot voor den HEERE, en een lot voor den weggaanden bok. 9Dan zal Aaron den bok, op denwelken het lot voor den HEERE zal gekomen zijn, toebrengen, en zal hem ten zondoffer maken. 10Maar de bok, op denwelken het lot zal gekomen zijn, om een weggaande bok te zijn, zal levend voor het aangezicht des HEEREN gesteld worden, om door hemverzoening te doen; opdat men hem als een weggaanden bok naar de woestijn uitlate. 11Aaron dan zal den var des zondoffers, die voor hemzelven zal zijn, toebrengen, en voor zichzelven en voor zijn huis verzoening doen, en zal den var des zondoffers, die voor hemzelven zal zijn, slachten. 12Hij zal ook een wierookvat vol vurige kolen nemen van het altaar, van voor het aangezicht des HEEREN, en zijn handen vol reukwerk van welriekende specerijen, klein gestoten; en hij zal het binnen den voorhang dragen. 13En hij zal dat reukwerk op het vuur leggen, voor het aangezicht des HEEREN, opdat de nevel des reukwerks het verzoendeksel, hetwelk is op de getuigenis, bedekke, en dat hij niet sterve. 14En hij zal van het bloed van den var nemen, en zal met zijn vinger op het verzoendeksel oostwaarts sprengen; en voor het verzoendeksel zal hij zevenmaal met zijnvinger van dat bloed sprengen. 15Daarna zal hij den bok des zondoffers, die voor het volk zal zijn, slachten, en zal zijn bloed tot binnen in den voorhang dragen, en zal met zijn bloed doen, gelijk als hijmet het bloed van den var gedaan heeft, en zal dat sprengen op het verzoendeksel, en voor het verzoendeksel. 16Zo zal hij voor het heilige, vanwege de onreinigheden der kinderen Israels, en vanwege hun overtredingen, naar al hun zonden, verzoening doen; en alzo zal hij doenaan de tent der samenkomst, welke met hen woont in het midden hunner onreinigheden. 17En geen mens zal in de tent der samenkomst zijn, als hij zal ingaan, om in het heilige verzoening te doen, totdat hij zal uitkomen; alzo zal hij verzoening doen, voorzichzelven, en voor zijn huis, en voor de gehele gemeente van Israel. 18Daarna zal hij tot het altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN is, uitkomen, en verzoening voor hetzelve doen; en hij zal van het bloed van den var, en van hetbloed van den bok nemen, en doen het rondom op de hoornen des altaars. 19En hij zal daarop van dat bloed met zijn vinger zevenmaal sprengen, en hij zal dat reinigen en heiligen van de onreinigheden der kinderen Israels. 20Als hij nu zal geeindigd hebben van het heilige, en de tent der samenkomst, en het altaar te verzoenen, zo zal hij dien levenden bok toebrengen. 21En Aaron zal beide zijn handen op het hoofd van den levenden bok leggen, en zal daarop al de ongerechtigheden der kinderen Israels, en al hun overtredingen, naaral hun zonden, belijden; en hij zal die op het hoofd des boks leggen, en zal hem door de hand eens mans, die voorhanden is, naar de woestijn uitlaten. 22Alzo zal die bok op zich al hun ongerechtigheden in een afgezonderd land wegdragen; en hij zal dien bok in de woestijn uitlaten. 23Daarna zal Aaron komen in de tent der samenkomst, en zal de linnen klederen uitdoen, die hij aangedaan had, als hij in het heilige ging, en hij zal ze daar laten. 24En hij zal zijn vlees in de heilige plaats met water baden, en zijn klederen aandoen; dan zal hij uitgaan, en zijn brandoffer, en het brandoffer des volks bereiden, envoor zich en voor het volk verzoening doen. 25Ook zal hij het vet des zondoffers op het altaar aansteken. 26En die den bok, welke een weggaande bok was, zal uitgelaten hebben, zal zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden; en daarna zal hij in het leger komen. 27Maar den var des zondoffers, en den bok des zondoffers, welker bloed ingebracht is, om verzoening te doen in het heilige, zal men tot buiten het leger uitvoeren;doch hun vellen, hun vlees en hun mest zullen zij met vuur verbranden. 28Die nu dezelve verbrandt, zal zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden; en daarna zal hij in het leger komen. 29En dit zal voor u tot een eeuwige inzetting zijn: gij zult in de zevende maand, op den tienden der maand, uw zielen verootmoedigen, en geen werk doen, inboorlingnoch vreemdeling, die in het midden van u als vreemdeling verkeert. 30Want op dien dag zal hij voor u verzoening doen, om u te reinigen; van al uw zonden zult gij voor het aangezicht des HEEREN gereinigd worden. 31Dat zal u een sabbat der rust zijn, opdat gij uw zielen verootmoedigt; het is een eeuwige inzetting. 32En de priester, dien men gezalfd, en wiens hand men gevuld zal hebben, om voor zijn vader het priesterambt te bedienen, zal de verzoening doen, als hij de linnenklederen, de heilige klederen, zal aangetrokken hebben. 33Zo zal hij het heilige heiligdom verzoenen, en de tent der samenkomst, en het altaar zal hij verzoenen; desgelijks voor de priesteren, en voor al het volk der gemeentezal hij verzoening doen. 34En dit zal u tot een eeuwige inzetting zijn, om voor de kinderen Israels van al hun zonden, eenmaal des jaars, verzoening te doen. En men deed, gelijk als de HEEREMozes geboden had.

Chapter 17

1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot Aaron, en tot zijn zonen, en tot al de kinderen Israels, en zeg tot hen: Dit is het woord, hetwelk de HEERE geboden heeft, zeggende: 3Een ieder van het huis Israels, die een os, of lam, of geit in het leger slachten zal, of die ze slachten zal buiten het leger; 4En dezelve aan de deur van de tent der samenkomst niet brengen zal, om een offerande den HEERE voor den tabernakel des HEEREN te offeren; het bloed zaldienzelven man toegerekend worden, hij heeft bloed vergoten; daarom zal dezelve man uit het midden zijns volks uitgeroeid worden; 5Opdat, wanneer de kinderen Israels hun slachtofferen brengen, welke zij op het veld slachten, dat zij die den HEERE toebrengen, aan de deur van de tent dersamenkomst tot den priester, en dezelve tot dankofferen den HEERE slachten. 6En de priester zal het bloed op het altaar des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst, sprengen; en hij zal het vet aansteken, tot een liefelijken reuk denHEERE. 7En zij zullen ook niet meer hun slachtofferen den duivelen, welke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. 8Zeg dan tot hen: Een ieder van het huis Israels, en van de vreemdelingen, die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die een brandoffer of slachtofferzal offeren, 9En dat tot de deur van de tent der samenkomst niet zal brengen, om hetzelve den HEERE te bereiden; diezelve man zal uit zijn volken uitgeroeid worden. 10En een ieder uit het huis Israels, en uit de vreemdelingen, die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel, die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten, en zal die uit het midden haars volks uitroeien. 11Want de ziel van het vlees is in het bloed; daarom heb Ik het u op het altaar gegeven, om over uw zielen verzoening te doen; want het is het bloed, dat voor de zielverzoening zal doen. 12Daarom heb Ik tot de kinderen Israels gezegd: Geen ziel van u zal bloed eten; noch de vreemdeling, die als vreemdeling in het midden van u verkeert, zal bloed eten. 13Een ieder ook van de kinderen Israels en van de vreemdelingen, die als vreemdelingen in het midden van hen verkeren, die enig wild gedierte, of gevogelte, datgegeten wordt, in de jacht gevangen zal hebben; die zal deszelfs bloed vergieten, en zal dat met stof bedekken. 14Want het is de ziel van alle vlees; zijn bloed is voor zijn ziel; daarom heb Ik tot de kinderen Israels gezegd: Gij zult geens vleses bloed eten; want de ziel van allevlees, dat is zijn bloed; zo wie dat eet, zal uitgeroeid worden. 15En alle ziel onder de inboorlingen of onder de vreemdelingen, die een dood aas of het verscheurde zal gegeten hebben, die zal zijn klederen wassen, en zich metwater baden, en onrein zijn tot aan den avond; daarna zal hij rein zijn. 16Maar indien hij die niet wast, en zijn vlees niet baadt, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen.

Chapter 18

1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Ik ben de HEERE, uw God! 3Gij zult niet doen naar de werken des Egyptischen lands, waarin gij gewoond hebt; en naar de werken des lands Kanaan, waarheen Ik u brenge, zult gij niet doen, enzult in hun inzettingen niet wandelen. 4Mijn rechten zult gij doen, en Mijn inzettingen zult gij houden, om in die te wandelen; Ik ben de HEERE, uw God! 5Ja, Mijn inzettingen en Mijn rechten zult gij houden; welk mens dezelve zal doen, die zal door dezelve leven; Ik ben de HEERE! 6Niemand zal tot enige nabestaande zijns vleses naderen, om de schaamte te ontdekken; Ik ben de HEERE! 7Gij zult de schaamte uws vaders en de schaamte uwer moeder niet ontdekken; zij is uw moeder; gij zult haar schaamte niet ontdekken. 8Gij zult de schaamte der huisvrouw uws vaders niet ontdekken; het is de schaamte uws vaders. 9De schaamte uwer zuster, der dochter uws vaders, of der dochter uwer moeder, te huis geboren of buiten geboren, haar schaamte zult gij niet ontdekken. 10De schaamte der dochter uws zoons, of der dochter uwer dochter, haar schaamte zult gij niet ontdekken; want zij zijn uw schaamte. 11De schaamte van de dochter der huisvrouw uws vaders, die uw vader geboren is (zij is uw zuster), haar schaamte zult gij niet ontdekken. 12Gij zult de schaamte van de zuster uws vaders niet ontdekken; zij is uws vaders nabestaande. 13Gij zult de schaamte van de zuster uwer moeder niet ontdekken; want zij is uwer moeder nabestaande. 14Gij zult de schaamte van den broeder uws vaders niet ontdekken; tot zijn huisvrouw zult gij niet naderen; zij is uw moei. 15Gij zult de schaamte uwer schoondochter niet ontdekken; zij is uws zoons huisvrouw; gij zult haar schaamte niet ontdekken. 16Gij zult de schaamte der huisvrouw uws broeders niet ontdekken; het is de schaamte uws broeders. 17Gij zult de schaamte ener vrouw en harer dochter niet ontdekken; de dochter haars zoons, noch de dochter van haar dochter zult gij nemen, om haar schaamte teontdekken; zij zijn nabestaanden; het is een schandelijke daad. 18Gij zult ook geen vrouw tot haar zuster nemen, om haar te benauwen, mits haar schaamte nevens haar, in haar leven, te ontdekken. 19Ook zult gij tot de vrouw in de afzondering van haar onreinigheid niet naderen, om haar schaamte te ontdekken. 20En gij zult niet liggen bij uws naasten huisvrouw ter bezading, om met haar onrein te worden. 21En van uw zaad zult gij niet geven, om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE! 22Bij een manspersoon zult gij niet liggen met vrouwelijke bijligging; dit is een gruwel. 23Insgelijks zult gij bij geen beest liggen, om daarmede onrein te worden; een vrouw zal ook niet staan voor een beest, om daarmede te doen te hebben; het is eengruwelijke vermenging. 24Verontreinigt u niet met enige van deze; want de heidenen, die Ik van uw aangezicht uitwerpe, zijn met alle deze verontreinigd; 25Zodat het land onrein is, en Ik over hetzelve zijn ongerechtigheid bezoeke, en het land zijn inwoners uitspuwt. 26Maar gij zult Mijn inzettingen en Mijn rechten onderhouden, en van al die gruwelen niets doen, inboorling noch vreemdeling, die in het midden van u als vreemdelingverkeert. 27Want de lieden dezes lands, die voor u geweest zijn, hebben al deze gruwelen gedaan; en het land is onrein geworden. 28Dat u dat land niet uitspuwe, als gij hetzelve zult verontreinigd hebben; gelijk als het het volk, dat voor u was, uitgespuwd heeft. 29Want al wie enige van deze gruwelen doen zal, die zielen, die ze doen, zullen uit het midden van haar volk uitgeroeid worden. 30Daarom zult gij Mijn bevel onderhouden, dat gij niet doet van die gruwelijke inzettingen, die voor u zijn gedaan geweest, en u daarmede niet verontreinigt; Ik ben deHEERE, uw God!

Chapter 19

1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de ganse vergadering der kinderen Israels, en zeg tot hen: Gij zult heilig zijn, want Ik, de HEERE, uw God, ben heilig! 3Want ieder zal zijn moeder en zijn vader vrezen, en Mijn sabbatten houden; Ik ben de HEERE, uw God! 4Gij zult u tot de afgoden niet keren, en u geen gegoten goden maken; Ik ben de HEERE, uw God! 5En wanneer gij een dankoffer den HEERE offeren zult, naar uw welgevallen zult gij dat offeren. 6Op den dag van uw offeren, en des anderen daags, zal het gegeten worden; maar wat tot op den derden dag overblijft zal met vuur verbrand worden. 7En zo het op den derden dag enigzins gegeten wordt, het is een afgrijselijk ding, het zal niet aangenaam zijn. 8En zo wie dat eet, zal zijn ongerechtigheid dragen, omdat hij het heilige des HEEREN ontheiligd heeft; daarom zal dezelve ziel, uit haar volken uitgeroeid worden. 9Als gij ook den oogst uws lands inoogsten zult, gij zult den hoek uws velds niet ganselijk afoogsten, en dat van uw oogst op te zamelen is, niet opzamelen. 10Insgelijks zult gij uw wijngaard niet nalezen, en de afgevallen bezien van uw wijngaard niet opzamelen; den arme en den vreemdeling zult gij die overlaten; Ik ben deHEERE, uw God! 11Gij zult niet stelen, en gij zult niet liegen, noch valselijk handelen, een iegelijk tegen zijn naaste. 12Gij zult niet valselijk bij Mijn Naam zweren; want gij zoudt den Naam uws Gods ontheiligen; Ik ben de HEERE. 13Gij zult uw naaste niet bedriegelijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. 14Gij zult den dove niet vloeken, en voor het aangezicht des blinden geen aanstoot zetten; maar gij zult voor uw God vrezen; Ik ben de HEERE! 15Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen, noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uwnaaste richten. 16Gij zult niet wandelen als een achterklapper onder uw volken; gij zult niet staan tegen het bloed van uw naaste; Ik ben de HEERE! 17Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; gij zult uw naaste naarstiglijk berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen. 18Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de HEERE! 19Gij zult Mijn inzettingen houden; gij zult geen tweeerlei aard uwer beesten laten samen te doen hebben; uwen akker zult gij niet met tweeerlei zaad bezaaien, en eenkleed van tweeerlei stof, dooreen vermengd, zal aan u niet komen. 20En wanneer een man, door bijligging des zaads, bij een vrouw zal gelegen hebben, die een dienstmaagd is, bij den man versmaad, en geenszins gelost is, en haargeen vrijheid is gegeven; die zullen gegeseld worden; zij zullen niet gedood worden; want zij was niet vrij gemaakt. 21En hij zal zijn schuldoffer den HEERE aan de deur van de tent der samenkomst brengen, een ram ten schuldoffer. 22En de priester zal met den ram des schuldoffers, voor hem over zijn zonde, die hij gezondigd heeft, voor het aangezicht des HEEREN verzoening doen; en hem zalvergeving geschieden van zijn zonde, die hij gezondigd heeft. 23Als gij ook in dat land gekomen zult zijn, en alle geboomte ter spijze geplant zult hebben, zo zult gij de voorhuid daarvan, deszelfs vrucht, besnijden; drie jaren zal hetu onbesneden zijn, daarvan zal niet gegeten worden. 24Maar in het vierde jaar zal al zijn vrucht een heilig ding zijn, ter lofzegging voor den HEERE. 25En in het vijfde jaar zult gij deszelfs vrucht eten, om het inkomen daarvan voor u te vermeerderen; Ik ben de HEERE, uw God! 26Gij zult niets met het bloed eten. Gij zult op geen vogelgeschrei acht geven, noch guichelarij plegen. 27Gij zult de hoeken uws hoofds niet rond afscheren; ook zult gij de hoeken uws baards niet verderven. 28Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE! 29Gij zult uw dochter niet ontheiligen, haar ter hoererij houdende; opdat het land niet hoerere, en het land met schandelijke daden vervuld worde. 30Gij zult Mijn sabbatten houden, en Mijn heiligdom zult gij vrezen; Ik ben de HEERE! 31Gij zult u niet keren tot de waarzeggers, en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de HEERE, uw God! 32Voor het grauwe haar zult gij opstaan, en zult het aangezicht des ouden vereren; en gij zult vrezen voor uw God; Ik ben de HEERE! 33En wanneer een vreemdeling bij u in uw land als vreemdeling verkeren zal, gij zult hem niet verdrukken. 34De vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een inboorling van ulieden; gij zult hem liefhebben als uzelven; want gij zijt vreemdelinggeweest in Egypteland; Ik ben de HEERE, uw God! 35Gij zult geen onrecht doen in het gericht, met de el, met het gewicht, of met de maat. 36Gij zult een rechte wage hebben, rechte weegstenen, een rechte efa, en een rechte hin; Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb! 37Daarom zult gij al Mijn inzettingen en al Mijn rechten onderhouden, en zult ze doen; Ik ben de HEERE!

Chapter 20

1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Gij zult ook tot de kinderen Israels zeggen: Een ieder uit de kinderen Israels, of uit de vreemdelingen, die in Israel als vreemdelingen verkeren, die van zijn zaad denMolech gegeven zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; het volk des lands zal hem met stenen stenigen. 3En Ik zal Mijn aangezicht tegen dien man zetten, en zal hem uit het midden zijns volks uitroeien; want hij heeft van zijn zaad den Molech gegeven, opdat hij Mijnheiligdom ontreinigen, en Mijn heiligen Naam ontheiligen zou. 4En indien het volk des lands hun ogen enigzins verbergen zal van dien man, als hij van zijn zaad den Molech zal gegeven hebben, dat het hem niet dode; 5Zo zal Ik Mijn aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en Ik zal hem, en al degenen, die hem nahoereren, om den Molech na te hoereren, uit hetmidden huns volks uitroeien. 6Wanneer er een ziel is, die zich tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars zal gekeerd hebben, om die na te hoereren, zo zal Ik Mijn aangezicht tegen die zielzetten, en zal ze uit het midden haars volks uitroeien. 7Daarom heiligt u, en weest heilig; want Ik ben de HEERE, uw God! 8En onderhoudt Mijn inzettingen, en doet dezelve; Ik ben de HEERE, Die u heilige. 9Als er iemand is, die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijn vader of zijn moeder gevloekt; zijn bloed is op hem! 10Een man ook, die met iemands huisvrouw overspel zal gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, deoverspeler en de overspeelster. 11En een man, die bij zijns vaders huisvrouw zal gelegen hebben, heeft zijns vaders schaamte ontdekt; zij beiden zullen zekerlijk gedood worden; hun bloed is op hen! 12Insgelijks, als de man bij de vrouw zijns zoons zal gelegen hebben, zij zullen beiden zekerlijk gedood worden; zij hebben een gruwelijke vermenging gedaan; hunbloed is op hen! 13Wanneer ook een man bij een manspersoon zal gelegen hebben, met vrouwelijke bijligging, zij hebben beiden een gruwel gedaan; zij zullen zekerlijk gedood worden;hun bloed is op hen! 14En wanneer een man een vrouw en haar moeder zal genomen hebben, het is een schandelijke daad; men zal hem, en diezelve met vuur verbranden, opdat geenschandelijke daad in het midden van u zij. 15Daartoe als een man bij enig vee zal gelegen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden; ook zult gijlieden het beest doden. 16Alzo wanneer een vrouw tot enig beest genaderd zal zijn, om daarmede te doen te hebben, zo zult gij die vrouw en dat beest doden; zij zullen zekerlijk gedoodworden; hun bloed is op hen! 17En als een man zijn zuster, de dochter zijns vaders, of de dochter zijner moeder, zal genomen hebben, en hij haar schaamte gezien, en zij zijn schaamte zal gezienhebben, het is een schandvlek; daarom zullen zij voor de ogen van de kinderen huns volks uitgeroeid worden; hij heeft de schaamte zijner zuster ontdekt, hij zal zijnongerechtigheid dragen. 18En als een man bij een vrouw, die haar krankheid heeft, zal gelegen en haar schaamte ontdekt, haar fontein ontbloot, en zij zelve de fontein haars bloeds ontdekt zalhebben, zo zullen zij beiden uit het midden huns volks uitgeroeid worden. 19Daartoe zult gij de schaamte van de zuster uwer moeder, en van de zuster uws vaders niet ontdekken; dewijl hij zijn nabestaande ontbloot heeft, zullen zij hunongerechtigheid dragen. 20Als ook een man bij zijn moei zal gelegen hebben, hij heeft de schaamte zijns ooms ontdekt; zij zullen hun zonde dragen; zonder kinderen zullen zij sterven. 21En wanneer een man zijns broeders huisvrouw zal genomen hebben, het is onreinigheid; hij heeft de schaamte zijns broeders ontdekt; zij zullen zonder kinderen zijn. 22Onderhoudt dan al Mijn inzettingen en al Mijn rechten, en doet dezelve; opdat u dat land, waarheen Ik u brenge, om daarin te wonen, niet uitspuwe. 23En wandelt niet in de inzettingen des volks, hetwelk Ik voor uw aangezicht uitwerp; want al deze dingen hebben zij gedaan; daarom ben Ik op hen verdrietiggeworden. 24En Ik heb u gezegd: Gij zult hun land erfelijk bezitten, en Ik zal u dat geven, opdat gij hetzelve erfelijk bezit, een land vloeiende van melk en honig; Ik ben de HEERE, uw God, Die u van de volken afgezonderd heb! 25Daarom zult gij onderscheid maken tussen reine en onreine beesten, en tussen het onreine en reine gevogelte; en gij zult uw zielen niet verfoeilijk maken aan debeesten en aan het gevogelte, en aan al wat op den aardbodem kruipt, hetwelk Ik voor u afgezonderd heb, opdat gij het onrein houdt. 26En gij zult Mij heilig zijn, want Ik, de HEERE, ben heilig; en Ik heb u van de volken afgezonderd, opdat gij Mijns zoudt zijn. 27Als nu een man en vrouw in zich een waarzeggenden geest zal hebben, of een duivelskunstenaar zal zijn, zij zullen zekerlijk gedood worden; men zal hen met stenenstenigen; hun bloed is op hen.

Chapter 21

1Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aaron, en zeg tot hen: Over een dode zal een priester zich niet verontreinigen onder zijnvolken. 2Behalve over zijn bloedvriend, die hem ten naaste bestaat, over zijn moeder en over zijn vader, en over zijn zoon, en over zijn dochter, en over zijn broeder. 3En over zijn zuster, die maagd is, hem nabestaande, die nog geen man toebehoord heeft; over die zal hij zich verontreinigen. 4Hij zal zich niet verontreinigen over een overste onder zijn volken, om zich te ontheiligen. 5Zij zullen op hun hoofd geen kaalheid maken, en zullen den hoek van hun baard niet afscheren, en in hun vlees zullen zij geen sneden snijden. 6Zij zullen hun God heilig zijn, en den Naam huns Gods zullen zij niet ontheiligen; want zij offeren de vuurofferen des HEEREN, de spijze huns Gods; daarom zullenzij heilig zijn. 7Zij zullen geen vrouw nemen, die een hoer of ontheiligde is, noch een vrouw nemen, die van haar man verstoten is; want hij is zijn God heilig. 8Daarom zult gij hem heiligen, omdat hij de spijze uws Gods offert; hij zal u heilig zijn, want Ik ben heilig; Ik ben de HEERE, Die u heilige! 9Als nu de dochter van enigen priester zal beginnen te hoereren, zij ontheiligt haar vader; met vuur zal zij verbrand worden. 10En hij, die de hogepriester onder zijn broederen is, op wiens hoofd de zalfolie gegoten is, en wiens hand men gevuld heeft, om die klederen aan te trekken, zal zijnhoofd niet ontbloten, noch zijn klederen scheuren. 11Hij zal ook bij geen dode lichamen komen; zelfs over zijn vader en over zijn moeder zal hij zich niet verontreinigen. 12En uit het heiligdom zal hij niet uitgaan, dat hij het heiligdom zijns Gods niet ontheilige, want de kroon der zalfolie zijns Gods is op hem; Ik ben de HEERE! 13Hij zal ook een vrouw in haar maagdom nemen. 14Een weduwe, of verstotene, of ontheiligde hoer, dezulke zal hij niet nemen; maar een maagd uit zijn volken zal hij tot een vrouw nemen. 15En hij zal zijn zaad onder zijn volken niet ontheiligen; want Ik ben de HEERE, Die hem heilige! 16Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 17Spreek tot Aaron, zeggende: Niemand uit uw zaad, naar hun geslachten, in wien een gebrek zal zijn, zal naderen, om de spijze zijns Gods te offeren. 18Want geen man, in wien een gebrek zal zijn, zal naderen, hij zij een blind man, of kreupel, of te kort, of te lang in leden; 19Of een man, in wien een breuk des voets, of een breuk der hand zal zijn; 20Of die bultachtig, of dwergachtig zal zijn, of een vel op zijn oog zal hebben, of droge schurftheid, of etterige schurftheid, of die gebroken zal zijn aan zijn gemacht. 21Geen man, uit het zaad van Aaron, den priester, in wien een gebrek is, zal toetreden om de vuurofferen des HEEREN te offeren; een gebrek is in hem, hij zal niettoetreden, om de spijs zijns Gods te offeren. 22De spijs zijns Gods, van de allerheiligste dingen, en van de heilige dingen, zal hij mogen eten; 23Doch tot den voorhang zal hij niet komen, en tot het altaar niet toetreden, omdat een gebrek in hem is; opdat hij Mijn heiligdommen niet ontheilige; want Ik ben deHEERE, Die hen heilige! 24En Mozes sprak zulks tot Aaron en tot zijn zonen, en tot al de kinderen Israels.

Chapter 22

1Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot Aaron en tot zijn zonen, dat zij zich van de heilige dingen der kinderen Israels, die zij Mij heiligen, afzonderen, opdat zij de Naam Mijner heiligheid nietontheiligen: Ik ben de HEERE! 3Zeg tot hen: Alle man onder uw geslachten, die uit uw ganse zaad tot de heilige dingen, die de kinderen Israels den HEERE heiligen, naderen zal, als zijnonreinigheid op hem is; diezelve mens zal van voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden; Ik ben de HEERE! 4Niemand van het zaad van Aaron, die melaats is, of een vloed heeft, zal van die heilige dingen eten, totdat hij rein is; mitsgaders die iets aanroert, dat onrein is vaneen dood lichaam, of iemand, wien het zaad der bijligging ontgaat. 5Of zo wie aangeroerd zal hebben enig kruipend gedierte, waarvan hij onrein is, of een mens, waarvan hij onrein is, naar al zijn onreinigheid; 6De mens, die dat aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aan den avond, en hij zal van die heilige dingen niet eten, maar zal zijn vlees met water baden. 7Als de zon zal ondergegaan zijn, dan zal hij rein zijn; en daarna zal hij van die heilige dingen eten; want dat is zijn spijze. 8Het dode aas, en het verscheurde zal hij niet eten, om daarmede onrein te worden; Ik ben de HEERE! 9Zij zullen dan Mijn bevel onderhouden, opdat zij geen zonde daarover dragen en daarin sterven, als zij die ontheiligd zouden hebben; Ik ben de HEERE, Die henheilige! 10Ook zal geen vreemde het heilige eten; een bijwoner des priesters, en een dagloner, zullen het heilige niet eten. 11Wanneer dan nog de priester een ziel met zijn geld zal gekocht hebben, die zal daarvan eten; en de ingeborene van zijn huis, die zullen van zijn spijze eten. 12Maar als des priesters dochter een vreemden man zal toebehoren, zij zal van het hefoffer der heilige dingen niet eten. 13Doch als des priesters dochter een weduwe of een verstotene zal zijn, en geen zaad hebben, en tot haars vaders huis, als in haar jonkheid, zal wedergekeerd zijn, zozal zij van de spijze haars vaders eten; maar geen vreemde zal daarvan eten. 14En wanneer iemand het heilige door dwaling zal gegeten hebben, zo zal hij deszelfs vijfde deel daarboven toedoen, en zal het den priester met het heiligewedergeven. 15Zo zullen zij niet ontheiligen de heilige dingen der kinderen Israels, die zij den HEERE zullen gegeven hebben; 16En hen doen dragen de ongerechtigheid der schuld, als zij hun heilige dingen zouden eten; want Ik ben de HEERE, Die hen heilige! 17Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 18Spreek tot Aaron, en tot zijn zonen, en tot al de kinderen Israels, en zeg tot hen: Zo wie uit het huis van Israel, en uit de vreemdelingen in Israel is, die zijn offerandezal offeren naar al hun geloften, en naar al hun vrijwillige offeren, die zij den HEERE ten brandoffer zullen offeren; 19Het zal naar uw welgevallen zijn, een volkomen mannetje, van de runderen, van de lammeren, of van de geiten. 20Gij zult niet offeren iets, waarin een gebrek is; want het zou niet aangenaam zijn voor u. 21En als iemand een dankoffer den HEERE zal offeren, uitzonderende van de runderen of van de schapen een gelofte, of vrijwillig offer, het zal volkomen zijn, opdathet aangenaam zij; geen gebrek zal daarin zijn. 22Het blinde, of gebrokene, of verlamde, of wratte, of droge schurftheid, of etterige schurftheid hebbende, deze zult gij den HEERE niet offeren, en daarvan zult gijden HEERE geen vuuroffer op het altaar geven. 23Doch een os, of klein vee, te lang of te verkrompen in leden, die zult gij tot een vrijwillig offer bereiden; doch tot een gelofte zou het niet aangenaam zijn. 24Het gedrukte, of gestotene, of gescheurde, of gesnedene, zult gij den HEERE niet offeren; dat zult gij in uw land niet doen. 25Gij zult ook uit de hand des vreemden van al deze dingen uw God geen spijs offeren; want hun verdorvenheid is in hen, in dezelve is gebrek, zij zouden nietaangenaam zijn voor u. 26Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 27Wanneer een os, of lam, of geit zal geboren zijn, zo zal die zeven dagen onder zijn moeder zijn; daarna, van den achtsten dag en daarover, zal hij aangenaam zijn totofferande des vuuroffers den HEERE. 28Gij zult ook een os, of klein vee, hem en zijn jong, op een dag niet slachten. 29En als gij een lofoffer den HEERE zult slachten, naar uw wil zult gij het slachten. 30Het zal op denzelfden dag gegeten worden; gij zult daarvan niet overlaten tot op den morgen; Ik ben de HEERE! 31Daarom zult gij Mijn geboden houden, en dezelve doen; Ik ben de HEERE! 32En gij zult Mijn heiligen Naam niet ontheiligen, opdat Ik in het midden der kinderen Israels geheiligd worde; Ik ben de HEERE, Die u heilige! 33Die u uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat Ik u tot een God zij; Ik ben de HEERE! zijn; deze zijn Mijngezette hoogtijden.

Chapter 23

3Zes dagen zal men het werk doen, maar op den zevenden dag is de sabbat der rust, een heilige samenroeping; geen werk zult gij doen; het is des HEEREN sabbat, in al uw woningen. 4Deze zijn de gezette hoogtijden des HEEREN, de heilige samenroepingen, welke gij uitroepen zult op hun gezetten tijd. 5In de eerste maand, op den veertienden der maand, tussen twee avonden is des HEEREN pascha. 6En op den vijftienden dag der derzelver maand is het feest van de ongezuurde broden des HEEREN; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten. 7Op den eersten dag zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen. 8Maar gij zult zeven dagen vuuroffer den HEERE offeren; en op den zevenden dag zal een heilige samenroeping wezen; geen dienstwerk zult gij doen. 9En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 10Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Als gij in het land zult gekomen zijn, hetwelk Ik u geven zal, en gij zijn oogst zult inoogsten, dan zult gij een garf dereerstelingen van uw oogst tot den priester brengen. 11En hij zal die garf voor het aangezicht des HEEREN bewegen, opdat het voor u aangenaam zij; des anderen daags na den sabbat zal de priester die bewegen. 12Gij zult ook op den dag, als gij die garf bewegen zult, bereiden een volkomen lam, dat eenjarig is, ten brandoffer den HEERE; 13En zijn spijsoffer twee tienden meelbloem, met olie gemengd, ten vuuroffer, den HEERE tot een liefelijken reuk; en zijn drankoffer van wijn, het vierde deel van eenhin. 14En gij zult geen brood, noch geroost koren, noch groen aren eten, tot op dienzelven dag, dat gij de offerande uws Gods zult gebracht hebben; het is een eeuwigeinzetting voor uw geslachten, in al uw woningen. 15Daarna zult gij u tellen van den anderen dag na den sabbat, van den dag, dat gij de garf des beweegoffers zult gebracht hebben; het zullen zeven volkomensabbatten zijn; 16Tot den anderen dag, na den zevenden sabbat, zult gij vijftig dagen tellen, dan zult gij een nieuw spijsoffer den HEERE offeren. 17Gijlieden zult uit uw woningen twee beweegbroden brengen, zij zullen van twee tienden meelbloem zijn, gedesemd zullen zij gebakken worden; het zijn deeerstelingen den HEERE. 18Gij zult ook met het brood zeven volkomen eenjarige lammeren, en een var, het jong van een rund, en twee rammen offeren; zij zullen den HEERE een brandofferzijn, met hun spijsoffer en hun drankofferen, een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE. 19Ook zult gij een geitenbok ten zondoffer, en twee eenjarige lammeren ten dankoffer bereiden. 20Dan zal de priester dezelve met het brood der eerstelingen ten beweegoffer, voor het aangezicht des HEEREN, met de twee lammeren bewegen; zij zullen denHEERE een heilig ding zijn, voor den priester. 21En gij zult op dienzelfden dag uitroepen, dat gij een heilige samenroeping zult hebben; geen dienstwerk zult gij doen; het is een eeuwige inzetting in al uw woningenvoor uw geslachten. 22Als gij nu den oogst uws lands zult inoogsten, gij zult, in uw inoogsten, den hoek des velds niet ganselijk afmaaien, en de opzameling van uw oogst niet opzamelen;voor den arme en voor den vreemdeling zult gij ze laten; Ik ben de HEERE, uw God! 23En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 24Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: In de zevende maand, op den eersten der maand, zult gij een rust hebben, een gedachtenis des geklanks, een heiligesamenroeping. 25Geen dienstwerk zult gij doen; maar gij zult den HEERE vuuroffer offeren. 26Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 27Doch op den tienden dezer zevende maand zal de verzoendag zijn, een heilige samenroeping zult gij hebben; dan zult gij uw zielen verootmoedigen, en zult denHEERE een vuuroffer offeren. 28En op dienzelven dag zult gij geen werk doen; want het is de verzoendag, om over u verzoening te doen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods. 29Want alle ziel, welken op dienzelven dag niet zal verootmoedigd zijn geweest, die zal uitgeroeid worden uit haar volken. 30Ook alle ziel, die enig werk op dienzelven dag gedaan zal hebben, die ziel zal Ik uit het midden haars volks verderven. 31Gij zult geen werk doen; het is een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen. 32Het zal u een sabbat der rust zijn; dan zult gij uw zielen verootmoedigen; op den negenden der maand in den avond, van den avond tot den avond, zult gij uw sabbatrusten. 33En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 34Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Op den vijftienden dag van deze zevende maand zal het feest der loofhutten zeven dagen den HEERE zijn. 35Op den eersten dag zal een heilige samenroeping zijn; geen dienstwerk zult gij doen. 36Zeven dagen zult gij den HEERE vuurofferen offeren; op den achtsten dag zult gij een heilige samenroeping hebben, en zult den HEERE vuuroffer offeren; het iseen verbodsdag; gij zult geen dienstwerk doen. 37Dit zijn de gezette hoogtijden des HEEREN, welke gij zult uitroepen tot heilige samenroepingen, om den HEERE vuuroffer, brandoffer en spijsoffer, slachtoffer endrankofferen, elk dagelijks op zijn dag, te offeren; 38Behalve de sabbatten des HEEREN, en behalve uw gaven, en behalve al uw geloften, en behalve al uw vrijwillige offeren, welke gij den HEERE geven zult. 39Doch op den vijftienden dag der zevenden maand, als gij het inkomen des lands zult ingegaderd hebben, zult gij des HEEREN feest zeven dagen vieren; op deneersten dag zal er rust zijn, en op den achtsten dag zal er rust zijn. 40En op den eersten dag zult gij u nemen takken van schoon geboomte, palmtakken, en meien van dichte bomen, met beekwilgen; en gij zult voor het aangezicht desHEEREN, uws Gods, zeven dagen vrolijk zijn. 41En gij zult dat feest den HEERE zeven dagen in het jaar vieren; het is een eeuwige inzetting voor uw geslachten; in de zevende maand zult gij het vieren. 42Zeven dagen zult gij in de loofhutten wonen; alle inboorlingen in Israel zullen in loofhutten wonen; 43Opdat uw geslachten weten, dat Ik de kinderen Israels in loofhutten heb doen wonen, als Ik hen uit Egypteland uitgevoerd heb; Ik ben de HEERE, uw God! 44Alzo heeft Mozes de gezette hoogtijden des HEEREN tot de kinderen Israels uitgesproken.

Chapter 24

1En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 2Gebied den kinderen Israels, dat zij tot u brengen zuivere gestoten olijfolie, voor den luchter, om de lampen gedurig aan te steken. 3Aaron zal die voor het aangezicht des HEEREN gedurig toerichten, van den avond tot den morgen, buiten den voorhang van de getuigenis, in de tent dersamenkomst; het is een eeuwige inzetting voor uw geslachten. 4Hij zal op den louteren kandelaar die lampen voor het aangezicht des HEEREN gedurig toerichten. 5Gij zult ook meelbloem nemen, en twaalf koeken daarvan bakken; van twee tienden zal een koek zijn. 6En gij zult ze in twee rijen leggen, zes in een rij, op de reine tafel, voor het aangezicht des HEEREN. 7En op elke rij zult gij zuiveren wierook leggen, welke het brood ten gedenkoffer zal zijn; het is een vuuroffer den HEERE. 8Op elken sabbatdag gedurig zal men dat voor het aangezicht des HEEREN toerichten, vanwege de kinderen Israels, tot een eeuwig verbond. 9En het zal voor Aaron en zijn zonen zijn, die dat in de heilige plaats zullen eten; want het is voor hem een heiligheid der heiligheden uit de vuurofferen des HEEREN, een eeuwige inzetting. 10En er ging de zoon ener Israelietische vrouw uit, die, in het midden der kinderen Israels, de zoon van een Egyptische man was; en de zoon van deze Israelietische eneen Israelietisch man twistten in het leger. 11Toen lasterde de zoon der Israelietische vrouw uitdrukkelijk den NAAM, en vloekte; daarom brachten zij hem tot Mozes; de naam nu zijner moeder was Selomith, de dochter van Dibri, van den stam Dan. 12En zij leidden hem in de gevangenis, opdat hem, naar den mond des HEEREN, verklaring geschieden zou. 13En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 14Breng den vloeker uit tot buiten het leger, en allen, die het gehoord hebben, zullen hun handen op zijn hoofd leggen; daarna zal hem de gehele vergadering stenigen. 15En tot de kinderen Israels zult gij spreken, zeggende: Een ieder, als hij zijn God gevloekt zal hebben, zo zal hij zijn zonde dragen. 16En wie den Naam des HEEREN gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem zekerlijk stenigen; alzo zal de vreemdeling zijn, gelijk de inboorling, als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden. 17En als iemand enige ziel des mensen zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden. 18Maar wie de ziel van enig vee zal verslagen hebben, hij zal het wedergeven, ziel voor ziel. 19Als ook iemand aan zijn naaste een gebrek zal aangebracht hebben; gelijk als hij gedaan heeft, zo zal ook aan hem gedaan worden: 20Breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; gelijk als hij een gebrek een mens zal aangebracht hebben, zo zal ook hem aangebracht worden. 21Wie dan enig vee verslaat, die zal het wedergeven; maar wie een mens verslaat, die zal gedood worden. 22Enerlei recht zult gij hebben; zo zal de vreemdeling zijn, als de inboorling; want Ik ben de HEERE, uw God! 23En Mozes zeide tot de kinderen Israels, dat zij den vloeker tot buiten het leger uitbrengen, en hem met stenen stenigen zouden. En de kinderen Israels deden, gelijkals de HEERE Mozes geboden had.

Chapter 25

1Verder sprak de HEERE tot Mozes, aan den berg Sinai, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij zult gekomen zijn in dat land, dat Ik u geve, dan zal dat land rusten, een sabbat den HEERE. 3Zes jaren zult gij uw akker bezaaien, en zes jaren uw wijngaard besnijden, en de inkomst daarvan inzamelen. 4Doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat den HEERE; uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet besnijden. 5Wat van zelf van uw oogst zal gewassen zijn, zult gij niet inoogsten, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden; het zal een jaar der ruste voor het landzijn. 6En de inkomst van den sabbat des lands zal voor u tot spijze zijn, voor u, en voor uw knecht, en voor uw dienstmaagd, en voor uw dagloner, en voor uw bijwoner, die bij u als vreemdelingen verkeren; 7Mitsgaders voor het vee, en voor het gedierte, dat in uw land is, zal al de inkomst daarvan tot spijze zijn. 8Gij zult u ook tellen zeven jaarweken, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen der zeven jaarweken u negen en veertig jaren zullen zijn. 9Daarna zult gij in de zevende maand, op den tienden der maand, de bazuin des geklanks doen doorgaan; op den verzoendag zult gij de bazuin doen doorgaan in uwganse land. 10En gij zult dat vijftigste jaar heiligen, en vrijheid uitroepen in het land, voor al zijn inwoners; het zal u een jubeljaar zijn; en gij zult wederkeren een ieder tot zijnbezittingen, en zult wederkeren een ieder tot zijn geslacht. 11Dit jubeljaar zal u het vijftigste jaar zijn; gij zult niet zaaien, noch inoogsten wat van zelf daarin zal gewassen zijn, noch ook de druiven der afzonderingen in hetzelveafsnijden. 12Want dat is het jubeljaar; het zal u heilig zijn; gij zult uit het veld de inkomst daarvan eten. 13Op dat jubeljaar zult gij ieder wederkeren tot zijn bezitting. 14Daarom, wanneer gij aan uw naaste wat veilbaars verkopen, of uit de hand uws naasten kopen zult, dat niemand de een den ander verdrukke. 15Naar het getal der jaren, van het jubeljaar af, zult gij van uw naaste kopen, en naar het getal van de jaren der inkomsten zal hij het aan u verkopen. 16Naar de veelheid der jaren zult gij zijn koop vermeerderen, en naar de weinigheid der jaren zult gij zijn koop verminderen; want hij verkoopt aan u het getal derinkomsten. 17Dat dan niemand zijn naaste verdrukke; maar vreest voor uw God; want Ik ben de HEERE, uw God! 18En doet Mijn inzettingen, en houdt Mijn rechten, en doet dezelve; zo zult gij zeker wonen in het land. 19En het land zal zijn vrucht geven, en gij zult eten tot verzadiging toe; en gij zult zeker daarin wonen. 20En als gij zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in het zevende jaar? Ziet, wij zullen niet zaaien, en onze inkomst niet inzamelen; 21Zo zal Ik Mijn zegen gebieden over u in het zesde jaar, dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen. 22Het achtste jaar nu zult gij zaaien, en zult van de oude inkomst eten, tot het negende jaar toe; totdat zijn inkomst ingekomen is, zult gij het oude eten. 23Het land ook zal niet voor altoos verkocht worden; want het land is het Mijne, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt. 24Daarom zult gij, in het ganse land uwer bezitting, lossing voor het land toelaten. 25Wanneer uw broeder zal verarmd zijn, en iets van zijn bezitting verkocht zal hebben, zo zal zijn losser, die hem nabestaande is, komen, en zal het verkochte zijnsbroeders lossen. 26En wanneer iemand geen losser zal hebben, maar zijn hand bekomen en hij gevonden zal hebben, zoveel genoeg is tot zijn lossing; 27Dan zal hij de jaren zijner verkoping rekenen, en het overschot zal hij den man, wien hij het verkocht had, weder uitkeren; en hij zal weder tot zijn bezitting komen. 28Maar indien zijn hand niet gevonden heeft, wat genoeg is, om aan hem weder uit te keren, zo zal zijn verkochte goed zijn in de hand van deszelfs koper tot hetjubeljaar toe; maar in het jubeljaar zal het uitgaan, en hij zal tot zijn bezitting wederkeren. 29Insgelijks, wanneer iemand een woonhuis in een bemuurde stad zal verkocht hebben, zo zal zijn lossing zijn, totdat het jaar zijner verkoping volkomen zal zijn; in eenvol jaar zal zijn lossing wezen. 30Maar is het, dat het niet gelost wordt, tegen dat hem het gehele jaar zal vervuld zijn, zo zal dat huis, hetwelk in die stad is, die een muur heeft, voor altoos blijven aanhem, die dat gekocht heeft, onder zijn geslachten; het zal in het jubeljaar niet uitgaan. 31Doch de huizen der dorpen, die rondom geen muur hebben, zullen als het veld des lands gerekend worden; daarvoor zal lossing zijn, en zij zullen in het jubeljaaruitgaan. 32Aangaande de steden der Levieten, en de huizen der steden hunner bezitting; de Levieten zullen een eeuwige lossing hebben. 33En als men onder de Levieten lossing zal gedaan hebben, zo zal de koop van het huis en van de stad zijner bezitting in het jubeljaar uitgaan; want de huizen van desteden der Levieten zijn hun bezitting in het midden van de kinderen Israels. 34Doch het veld van de voorstad hunner steden zal niet verkocht worden; want het is een eeuwige bezitting voor hen. 35En als uw broeder zal verarmd zijn, en zijn hand bij u wankelen zal, zo zult gij hem vasthouden, zelfs een vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve. 36Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen; maar gij zult vrezen voor uw God, opdat uw broeder bij u leve. 37Uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en gij zult uw spijze niet op overwinst geven. 38Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland gevoerd heb, om u het land Kanaan te geven, opdat Ik u tot een God zij. 39Desgelijks, wanneer uw broeder bij u zal verarmd zijn, en zich aan u verkocht zal hebben, gij zult hem niet doen dienen den dienst van een slaaf; 40Als een dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn; tot het jubeljaar zal hij bij u dienen. 41Dan zal hij van u uitgaan, hij en zijn kinderen met hem, en hij zal tot zijn geslacht wederkeren, en tot de bezitting zijner vaderen wederkeren. 42Want zij zijn Mijn dienstknechten, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; zij zullen niet verkocht worden, gelijk men een slaaf verkoopt. 43Gij zult geen heerschappij over hem hebben met wreedheid; maar gij zult vrezen voor uw God. 44Aangaande uw slaaf of uw slavin, die gij zult hebben, die zullen van de volken zijn, die rondom u zijn; van die zult gij een slaaf of een slavin kopen. 45Gij zult ze ook kopen van de kinderen der bijwoners, die bij u als vreemdelingen verkeren, uit hen en uit hun geslachten, die bij u zullen zijn, die zij in uw land zullengewonnen hebben; en zij zullen u tot een bezitting zijn. 46En gij zult u tot bezitters over hen stellen voor uw kinderen na u, opdat zij de bezitting erven; gij zult hen in eeuwigheid doen dienen; maar over uw broeders, dekinderen Israels, een iegelijk over zijn broeder, gij zult over hem geen heerschappij hebben met wreedheid. 47En wanneer de hand eens vreemdelings en bijwoners, die bij u is, wat bekomen zal hebben, en uw broeder, die bij hem is, verarmd zal zijn, dat hij zich aan denvreemdeling, den bijwoner, die bij u is, of aan den stam van het geslacht des vreemdelings zal verkocht hebben; 48Nadat hij zich zal verkocht hebben, zal er lossing voor hem zijn; een van zijn broeders zal hem lossen; 49Of zijn oom, of de zoon zijns ooms, zal hem lossen, of die uit de naasten zijns vleses van zijn geslacht is, zal hem lossen; of heeft zijn hand wat bekomen, dat hijzichzelven losse. 50En hij zal met zijn koper rekenen van dat jaar af, dat hij zich aan hem verkocht heeft tot het jubeljaar toe; alzo dat het geld zijner verkoping zal zijn naar het getal vande jaren, naar de dagen eens dagloners zal het met hem zijn. 51Indien nog vele van die jaren zijn, naar die zal hij tot zijn lossing van het geld, waarover hij gekocht is, wedergeven. 52En indien er nog weinige van die jaren overgebleven zijn, tot aan het jubeljaar, zo zal hij met hem rekenen; naar zijn jaren zal hij zijn lossing wedergeven. 53Als een dagloner zal hij van jaar tot jaar bij hem zijn; men zal over hem geen heerschappij hebben met wreedheid voor uw ogen. 54En is het, dat hij hierdoor niet gelost wordt, zo zal hij in het jubeljaar uitgaan, hij en zijn kinderen met hem. 55Want de kinderen Israels zijn Mij tot dienstknechten; Mijn dienstknechten zijn zij, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; Ik ben de HEERE, uw God!

Chapter 26

1Gij zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld, noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen;want Ik ben de HEERE, uw God! 2Mijn sabbatten zult gij houden, en Mijn heiligdommen zult gij vrezen; Ik ben de HEERE! 3Indien gij in Mijn inzettingen wandelen, en Mijn geboden houden, en die doen zult; 4Zo zal Ik uw regens geven op hun tijd; en het land zal zijn inkomst geven, en het geboomte des velds zal zijn vrucht geven; 5En de dorstijd zal u reiken tot den wijnoogst, en de wijnoogst zal reiken tot den zaaitijd; en gij zult uw brood eten tot verzadiging toe, en gij zult zeker in uw landwonen. 6Ook zal Ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen, en niemand zij, die verschrikke; en Ik zal het boos gedierte uit het land doen ophouden, en het zwaardzal door uw land niet doorgaan. 7En gij zult uw vijanden vervolgen; en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 8Vijf uit u zullen honderd vervolgen, en honderd uit u zullen tien duizend vervolgen; en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 9En Ik zal Mij tot u wenden, en zal u vruchtbaar maken, en u vermenigvuldigen; en Mijn verbond zal Ik met u bevestigen. 10En gij zult het oude, dat verouderd is, eten; en het oude zult gij vanwege het nieuwe uitbrengen. 11En Ik zal Mijn tabernakel in het midden van u zetten; en Mijn ziel zal van u niet walgen. 12En Ik zal in het midden van u wandelen, en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn. 13Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land der Egyptenaren uitgevoerd heb, opdat gij hun slaven niet zoudt zijn; en Ik heb de disselbomen van uw juk verbroken, en heb u doen rechtop staan. 14Maar indien gij Mij niet zult horen, en al deze geboden niet zult doen; 15En zo gij Mijn inzettingen zult smadelijk verwerpen, en zo uw ziel van Mijn rechten zal walgen, dat gij niet doet al Mijn geboden, om Mijn verbond te vernietigen; 16Dit zal Ik u ook doen, dat Ik over u stellen zal verschrikking, tering en koorts, die de ogen verteren en de ziel pijnigen; gij zult ook uw zaad te vergeefs zaaien, en uwvijanden zullen dat opeten. 17Daartoe zal Ik Mijn aangezicht tegen ulieden zetten, dat gij geslagen zult worden voor het aangezicht uwer vijanden; en uw haters zullen over u heerschappij hebben, en gij zult vlieden, als u iemand vervolgt. 18En zo gij Mij tot deze dingen toe nog niet horen zult, Ik zal nog daar toe doen, om u zevenvoudig over uw zonden te tuchtigen. 19Want Ik zal de hovaardigheid uwer kracht verbreken, en zal uw hemel als ijzer maken, en uw aarde als koper. 20En uw macht zal ijdelijk verdaan worden; en uw land zal zijn inkomsten niet geven, en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet geven. 21En zo gij met Mij in tegenheid wandelen zult, en Mij niet zult willen horen, zo zal Ik over u, naar uw zonden, zevenvoudig slagen toedoen. 22Want Ik zal onder u zenden het gedierte des velds, hetwelk u beroven, en uw vee uitroeien, en u verminderen zal; en uw wegen zullen woest worden. 23Indien gij nog door deze dingen Mij niet getuchtigd zult zijn, maar met Mij in tegenheid wandelen; 24Zo zal Ik ook met u in tegenheid wandelen, en Ik zal u ook zevenvoudig over uw zonden slaan. 25Want Ik zal een zwaard over u brengen, dat de wraak des verbonds wreken zal, zodat gij in uw steden vergaderd zult worden; dan zal Ik de pest in het midden vanu zenden, en gij zult in de hand des vijands overgegeven worden. 26Als Ik u den staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in een oven bakken, en zullen uw brood bij het gewicht wedergeven; en gij zulteten, maar niet verzadigd worden. 27Als gij ook hierom Mij niet horen zult, maar met Mij wandelen zult in tegenheid; 28Zo zal Ik ook met u in heetgrimmige tegenheid wandelen, en Ik zal u ook zevenvoudig over uw zonden tuchtigen. 29Want gij zult het vlees uwer zonen eten, en het vlees uwer dochteren zult gij eten. 30En Ik zal uw hoogten verderven, en uw zonnebeelden uitroeien, en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal aan uwalgen. 31En Ik zal uw steden een woestijn maken, en uw heiligdommen verwoesten; en Ik zal uw liefelijken reuk niet rieken. 32Ja, Ik zal dat land verwoesten; dat uw vijanden, die daarin zullen wonen, zich daarover ontzetten zullen. 33Daartoe zal Ik u onder de heidenen verstrooien; en een zwaard achter u uittrekken; en uw land zal woest, en uw steden zullen een woestijn zijn. 34Dan zal het land aan zijn sabbatten een welgevallen hebben, al de dagen der verwoesting, en gij zult in het land uwer vijanden zijn; dan zal het land rusten, en aanzijn sabbatten een welgevallen hebben. 35Al de dagen der verwoesting zal het rusten, overmits het niet rustte in uw sabbatten, als gij daarin woondet. 36En aangaande de overgeblevenen onder u, Ik zal in hun hart een wekigheid in de landen hunner vijanden laten komen; zodat het geruis van een gedreven blad henjagen zal, en zij zullen vlieden, gelijk men vliedt voor een zwaard, en zullen vallen, waar niemand is, die jaagt. 37En zij zullen de een op den ander als voor het zwaard vallen, waar niemand is, die jaagt; en gij zult voor het aangezicht uwer vijanden niet kunnen bestaan. 38Maar gij zult omkomen onder de heidenen, en het land uwer vijanden zal u verteren. 39En de overgeblevenen onder u zullen om hun ongerechtigheid in de landen uwer vijanden uitteren; ja, ook om de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij met henuitteren. 40Dan zullen zij hun ongerechtigheid belijden, en de ongerechtigheid hunner vaderen met hun overtredingen, waarmede zij tegen Mij overtreden hebben, en ook dat zijmet Mij in tegenheid gewandeld hebben. 41Dat Ik ook met hen in tegenheid gewandeld, en hen in het land hunner vijanden gebracht zal hebben. Zo dan hun onbesneden hart gebogen wordt, en zij dan aan destraf hunner ongerechtigheid een welgevallen hebben; 42Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond met Jakob, en ook aan Mijn verbond met Izak, en ook aan Mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken, en aan het land zalIk gedenken; 43Als het land om hunnentwil zal verlaten zijn geweest, en aan zijn sabbatten een welgevallen gehad hebben, wanneer het om hunnentwil verwoest was, en zij aan destraf hunner ongerechtigheid een welgevallen zullen gehad hebben; daarom, en omdat zij Mijn rechten hadden verworpen, en hun ziel van Mijn inzettingen gewalgdhad. 44En hierenboven is dit ook; als zij in het land hunner vijanden zullen zijn, zal Ik hen niet verwerpen, noch van hen walgen, om een einde van hen te maken, vernietigende Mijn verbond met hen; want Ik ben de HEERE, hun God! 45Maar Ik zal hun ten beste gedenken aan het verbond der voorouderen, die Ik uit Egypteland voor de ogen der heidenen uitgevoerd heb, opdat Ik hun tot een Godware; Ik ben de HEERE! 46Dit zijn die inzettingen, en die rechten, en die wetten, welke de HEERE gegeven heeft, tussen Zich en tussen de kinderen Israels, op den berg Sinai, door de handvan Mozes.

Chapter 27

1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer iemand een gelofte zal afgezonderd hebben, naar uw schatting zullen de zielen des HEEREN zijn. 3Als uw schatting eens mans zal zijn van twintig jaren oud, tot een, die zestig jaren oud is; dan zal uw schatting zijn van vijftig sikkelen zilvers, naar den sikkel desheiligdoms. 4Maar is het een vrouw, dan zal uw schatting zijn dertig sikkelen. 5En is het van een, die vijf jaren oud is, tot een, die twintig jaren oud is, zo zal uw schatting van een man twintig sikkelen zijn, en voor een vrouw tien sikkelen. 6Maar is het van een, die een maand oud is, tot een, die vijf jaren oud is, zo zal uw schatting van een man zijn vijf sikkelen zilvers, en uw schatting over een vrouw zalzijn drie sikkelen zilvers. 7En is het van een, die zestig jaren oud is en daarboven, is het een man, zo zal uw schatting zijn vijftien sikkelen, en voor een vrouw tien sikkelen. 8Maar zo hij armer is, dan uw schatting, zo zal hij zich voor het aangezicht des priesters zetten, opdat de priester hem schatte; naar dat de hand desgenen, die degelofte gedaan heeft, zal kunnen bekomen, zal de priester hem schatten. 9En indien het een beest is, waarvan men den HEERE offerande offert; al wat hij daarvan den HEERE zal gegeven hebben, zal heilig zijn. 10Hij zal niet vermangelen, noch hetzelve verwisselen, een goed voor een kwaad, of een kwaad voor een goed; indien hij nochtans een beest voor een beest enigzinsverwisselt, zo zal dit, en wat daarvoor verwisseld is, heilig zijn. 11En indien het enig onrein beest is, van hetwelk men den HEERE geen offerande offert, zo zal hij dat beest voor het aangezicht des priesters zetten. 12En de priester zal dat schatten, naar dat het goed of kwaad is; naar uw schatting, priester! zo zal het zijn. 13Maar indien hij het immers lossen zal, zo zal hij deszelfs vijfde deel boven uw schatting toedoen. 14En wanneer iemand zijn huis zal geheiligd hebben, dat het den HEERE heilig zij, zo zal de priester dat schatten, naar dat het goed of kwaad is; gelijk als de priesterdat geschat zal hebben, zo zal het stand hebben. 15En indien hij, die het geheiligd heeft, zijn huis zal lossen, zo zal hij een vijfde deel des gelds uwer schatting daarboven toedoen, zo zal het zijne zijn. 16Indien ook iemand van den akker zijner bezitting den HEERE wat geheiligd zal hebben, zo zal uw schatting zijn naar zijn zaad; een homer gerstezaad zal zijn opvijftig sikkelen zilvers. 17Indien hij zijn akker van het jubeljaar af geheiligd zal hebben, zo zal het naar uw schatting stand hebben. 18Maar zo hij zijn akker na het jubeljaar geheiligd zal hebben, dan zal hem de priester het geld rekenen, naar de jaren, die nog overig zijn tot het jubeljaar; en het zalvan uw schatting afgetrokken worden. 19En indien hij, die den akker geheiligd heeft, denzelven ganselijk lossen zal, zo zal hij een vijfde deel des gelds uwer schatting daarboven toedoen, en dezelve zal hemgevestigd zijn. 20En indien hij dien akker niet zal lossen, of indien hij dien akker aan een anderen man verkocht heeft, zo zal hij niet meer gelost worden. 21Maar die akker, nadat hij in het jubeljaar zal uitgegaan zijn, zal den HEERE heilig zijn, als een verbannen akker; de bezitting daarvan zal des priesters zijn. 22En indien hij den HEERE een akker heeft geheiligd, dien hij gekocht heeft, en niet is van den akker zijner bezitting; 23Zo zal de priester hem rekenen de som uwer schatting tot het jubeljaar; en hij zal op denzelven dag uw schatting geven, een heiligheid den HEERE. 24In het jubeljaar zal die akker wederkomen tot dien, van wien hij hem gekocht had, tot hem, wiens de bezitting van dat land was. 25Al uw schatting nu zal naar den sikkel des heiligdoms geschieden; de sikkel zal zijn van twintig gera. 26Maar het eerstgeborene, dat den HEERE van een beest eerstgeboren wordt, dat zal niemand heiligen; hetzij een os, of klein vee, het is des HEEREN. 27Doch is het van een onrein beest, hij zal dat lossen naar uw schatting, en zal zijn vijfde deel daarboven toedoen; en indien het niet gelost wordt, zo zal het verkochtworden, naar uw schatting. 28Evenwel niets, dat verbannen is, dat iemand den HEERE zal verbannen hebben, van al hetgeen hij heeft, van een mens, of van een beest, of van den akker zijnerbezitting, zal verkocht noch gelost worden; al wat verbannen is, zal den HEERE een heiligheid der heiligheden zijn. 29Al wat verbannen is, dat van de mensen zal verbannen zijn, zal niet gelost worden; het zal zekerlijk gedood worden. 30Ook alle tienden des lands, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, zijn des HEEREN; zij zijn den HEERE heilig. 31Maar zo iemand van zijn tienden immer iets lossen zal, hij zal zijn vijfde deel daarboven toedoen. 32Aangaande al de tienden van runderen en klein vee, alles wat onder de roede zal doorgaan, het tiende zal den HEERE heilig zijn. 33Hij zal tussen het goede en het kwade niet onderzoeken; hij zal het ook niet verwisselen; maar indien hij het immers verwisselen zal, zo zal dit, en wat daarvoorverwisseld is, heilig zijn; het zal niet gelost worden.

Numbers

Chapter 1

1Voorts sprak de HEERE tot Mozes, in de woestijn van Sinai, in de tent der samenkomst, op den eersten der tweede maand, in het tweede jaar, nadat zij uitEgypteland uitgetogen ware, zeggende: 2Neem op de som van de gehele vergadering der kinderen Israels, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van al wat mannelijk is, hoofd voor hoofd. 3Van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire in Israel uittrekken; die zult gij tellen naar hun heiren, gij en Aaron. 4En met ulieden zullen zijn van elken stam een man, die een hoofdman is over het huis zijner vaderen. 5Deze zijn nu de namen der mannen, die bij u staan zullen: van Ruben, Elizur, de zoon van Sedeur. 6Van Simeon, Selumiel, de zoon van Zurisaddai. 7Van Juda, Nahesson, de zoon van Amminadab. 8Van Issaschar, Nethaneel, de zoon van Zuar. 9Van Zebulon, Eliab, de zoon van Helon. 10Van de kinderen van Jozef: van Efraim, Elisama, de zoon van Ammihud; van Manasse, Gamaliel, de zoon van Pedazur. 11Van Benjamin, Abidan, de zoon van Gideoni. 12Van Dan, Ahiezer, de zoon van Ammisaddai. 13Van Aser, Pagiel, de zoon van Ochran. 14Van Gad, Eljasaf, de zoon van Dehuel. 15Van Nafthali, Ahira, de zoon van Enan. 16Dezen waren de geroepenen der vergadering, de oversten der stammen hunner vaderen; zij waren de hoofden der duizenden van Israel. 17Toen namen Mozes en Aaron die mannen, welken met namen uitgedrukt zijn. 18En zij verzamelden de gehele vergadering, op den eersten dag der tweede maand; en die verklaarden hun afkomst, naar hun geslachten, naar het huis hunnervaderen, in het getal der namen, van die twintig jaren oud was en daarboven, hoofd voor hoofd. 19Gelijk als de HEERE Mozes geboden had, zo heeft hij hen geteld in de woestijn van Sinai. 20Zo waren de zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israel, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, hoofd voorhoofd, al wat mannelijk was, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken; 21Hun getelden van den stam van Ruben waren zes en veertig duizend en vijfhonderd. 22Van de zonen van Simeon, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, zijn getelden, in het getal der namen, hoofd voor hoofd, al watmannelijk was, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken; 23Hun getelden van den stam van Simeon waren negen en vijftig duizend en driehonderd. 24Van de zonen van Gad, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die tenheire uittrokken. 25Waren hun getelden van den stam van Gad vijf en veertig duizend zeshonderd en vijftig. 26Van de zonen van Juda, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die tenheire uittrokken, 27Waren hun getelden van den stam van Juda vier en zeventig duizend en zeshonderd. 28Van de zonen van Issaschar, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaren oud en daarboven, allen, dieten heire uittrokken, 29Waren hun getelden van den stam van Issaschar vier en vijftig duizend en vierhonderd. 30Van de zonen van Zebulon, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, dieten heire uittrokken, 31Waren hun getelden van den stam van Zebulon zeven en vijftig duizend en vierhonderd. 32Van de zonen van Jozef: van de zonen van Efraim, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren ouden daarboven, allen, die ten heire uittrokken, 33Waren hun getelden van den stam van Efraim veertig duizend en vijfhonderd; 34Van de zonen van Manasse, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, dieten heire uittrokken, 35Waren hun getelden van den stam van Manasse twee en dertig duizend en tweehonderd. 36Van de zonen van Benjamin, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken, 37Waren hun getelden van den stam van Benjamin vijf en dertig duizend en vierhonderd. 38Van de zonen van Dan, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die tenheire uittrokken, 39Waren hun getelden van den stam van Dan twee en zestig duizend en zevenhonderd. 40Van de zonen van Aser, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die tenheire uittrokken, 41Waren hun getelden van den stam van Aser een en veertig duizend en vijfhonderd. 42Van de zonen van Nafthali, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, dieten heire uittrokken, 43Waren hun getelden van den stam van Nafthali drie en vijftig duizend en vierhonderd. 44Dezen zijn de getelden, welke Mozes geteld heeft, en Aaron, en de oversten van Israel; twaalf mannen waren zij, elk over het huis zijner vaderen. 45Alzo waren al de getelden der zonen van Israel, naar het huis hunner vaderen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die in Israel ten heire uittrokken, 46Al de getelden dan waren zeshonderd drie duizend vijfhonderd en vijftig. 47Maar de Levieten, naar den stam hunner vaderen, werden onder hen niet geteld. 48Want de HEERE had tot Mozes gesproken, zeggende: 49Alleen de stam van Levi zult gij niet tellen, noch hun som opnemen, onder de zonen van Israel. 50Maar gij, stel de Levieten over den tabernakel der getuigenis, en over al zijn gereedschap, en over alles, wat daartoe behoort; zij zullen den tabernakel dragen, en alzijn gereedschap; en zij zullen dien bedienen, en zij zullen zich rondom den tabernakel legeren. 51En als de tabernakel zal optrekken, de Levieten zullen denzelven afnemen; en wanneer de tabernakel zich legeren zal, zullen de Levieten denzelven oprichten; en devreemde, die daarbij komt, zal gedood worden. 52En de kinderen Israels zullen zich legeren, een iegelijk bij zijn leger, en een iegelijk bij zijn banier, naar hun heiren. 53Maar de Levieten zullen zich legeren rondom den tabernakel der getuigenis, opdat geen verbolgenheid over de vergadering van de kinderen Israels zij; daarom zullende Levieten de wacht van den tabernakel der getuigenis waarnemen.

Chapter 2

1En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aaron, zeggende: 2De kinderen Israels zullen zich legeren, een ieder onder zijn banier, naar de tekenen van het huis hunner vaderen; rondom tegenover de tent der samenkomst zullenzij zich legeren. 3Die zich nu legeren zullen oostwaarts tegen den opgang, zal zijn de banier des legers van Juda, naar hun heiren; en Nahesson, de zoon van Amminadab, zal deoverste der zonen van Juda zijn. 4Zijn heir nu, en zijn getelden waren vier en zeventig duizend en zeshonderd. 5En nevens zal zich legeren de stam van Issaschar; en Nethaneel, de zoon van Zuar, zal de overste der zonen van Issaschar zijn. 6Zijn heir nu, en zijn getelden waren vier en vijftig duizend en vierhonderd. 7Daartoe de stam van Zebulon; en Eliab, de zoon van Helon, zal de overste der zonen van Zebulon zijn. 8Zijn heir nu, en zijn getelden waren zeven en vijftig duizend en vierhonderd. 9Al de getelden des legers van Juda waren honderd zes en tachtig duizend en vierhonderd, naar hun heiren. Zij zullen vooraan optrekken. 10De banier des legers van Ruben, naar hun heiren, zal tegen het zuiden zijn; en Elizur, de zoon van Sedeur, zal de overste der zonen van Ruben zijn. 11Zijn heir nu, en zijn getelden waren zes en veertig duizend en vijfhonderd. 12En nevens hem zal zich legeren de stam van Simeon; en Selumiel, de zoon van Zurisaddai, zal de overste der zonen van Simeon zijn. 13Zijn heir nu, en zijn getelden waren negen en vijftig duizend en driehonderd. 14Daartoe de stam van Gad; en Eljasaf, de zoon van Rehuel, zal de overste der zonen van Gad zijn. 15Zijn heir nu, en zijn getelden waren vijf en veertig duizend zeshonderd en vijftig. 16Al de getelden in het leger van Ruben waren honderd een en vijftig duizend vierhonderd en vijftig; naar hun heiren. En zij zullen de tweede optrekken. 17Daarna zal de tent der samenkomst optrekken, met het leger der Levieten, in het midden van de legers; gelijk als zij zich legeren zullen, alzo zullen zij optrekken, eeniegelijk aan zijn plaats, naar hun banieren. 18De banier des legers van Efraim, naar hun heiren, zal tegen het westen zijn; en Elisama, de zoon van Ammihud, zal de overste der zonen van Efraim zijn. 19Zijn heir nu, en zijn getelden waren veertig duizend en vijfhonderd. 20En nevens hem de stam van Manasse; en Gamaliel, de zoon van Pedazur, zal de overste der zonen van Manasse zijn. 21Zijn heir nu, en zijn getelden waren twee en dertig duizend en tweehonderd. 22Daartoe de stam van Benjamin; en Abidan, de zoon van Gideoni, zal de overste der zonen van Benjamin zijn. 23Zijn heir nu, en zijn getelden waren vijf en dertig duizend en vierhonderd. 24Al de getelden in het leger van Efraim waren honderd acht duizend en eenhonderd, naar hun heiren. En zij zullen de derde optrekken. 25De banier des legers van Dan zal tegen het noorden zijn, naar hun heiren; en Ahiezer, de zoon van Ammisaddai, zal de overste der zonen van Dan zijn. 26Zijn heir nu, en zijn getelden waren twee en zestig duizend en zevenhonderd. 27En nevens hem zal zich legeren de stam van Aser; en Pagiel, de zoon van Ochran, zal de overste der zonen van Aser zijn. 28Zijn heir nu, en zijn getelden waren een en veertig duizend en vijfhonderd. 29Daartoe de stam van Nafthali; en Ahira, de zoon van Enan, zal de overste der zonen van Nafthali zijn. 30Zijn heir nu, en zijn getelden waren drie en vijftig duizend en vierhonderd. 31Al de getelden in het leger van Dan waren honderd zeven en vijftig duizend en zeshonderd. In het achterste zullen zij optrekken, naar hun banieren. 32Dezen zijn de getelden van de kinderen Israels, naar het huis hunner vaderen; al de getelden der legers, naar hun heiren waren, zeshonderd drie duizend vijfhonderden vijftig. 33Maar de Levieten werden niet geteld onder de zonen van Israel, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. 34En de kinderen Israels deden naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had, zo legerden zij zich naar hun banieren, en zo trokken zij op, een iegelijk naar zijngeslachten, naar het huis zijner vaderen.

Chapter 3

1Dit nu zijn de geboorten van Aaron en Mozes; ten dage als de HEERE met Mozes gesproken heeft op den berg Sinai. 2En dit zijn de namen der zonen van Aaron: de eerstgeborene, Nadab, daarna Abihu, Eleazar, en Ithamar. 3Dit zijn de namen der zonen van Aaron, der priesteren, die gezalfd waren, welker hand men gevuld had, om het priesterambt te bedienen. 4Maar Nadab en Abihu stierven voor het aangezicht des HEEREN, als zij vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN in de woestijn van Sinai brachten, enhadden geen kinderen, doch Eleazar en Ithamar bedienden het priesterambt voor het aangezicht van hun vader Aaron. 5En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 6Doe den stam van Levi naderen, en stel hem voor het aangezicht van den priester Aaron, opdat zij hem dienen; 7En dat zij waarnemen zijn wacht, en de wacht der gehele vergadering, voor de tent der samenkomst, om den dienst des tabernakels te bedienen; 8En dat zij al het gereedschap van de tent der samenkomst, en de wacht der kinderen Israels waarnemen, om den dienst des tabernakels te bedienen. 9Gij zult dan, aan Aaron en aan zijn zonen, de Levieten geven; zij zijn gegeven, zij zijn hem gegeven uit de kinderen Israels. 10Maar Aaron en zijn zonen zult gij stellen, dat zij hun priesterambt waarnemen; en de vreemde, die nadert, zal gedood worden. 11En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 12En Ik, zie, Ik heb de Levieten uit het midden van de kinderen Israels genomen, in plaats van allen eerstgeborene, die de baarmoeder opent, uit de kinderen Israels;en de Levieten zullen Mijne zijn. 13Want alle eerstgeborene is Mijn; van den dag, dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, heb Ik Mij geheiligd alle eerstgeborenen in Israel, van de mensen totde beesten; zij zullen Mijn zijn; Ik ben de HEERE! 14En de HEERE sprak tot Mozes in de woestijn van Sinai, zeggende: 15Tel de zonen van Levi naar het huis hunner vaderen, naar hun geslachten, al wat mannelijk is, van een maand oud en daarboven, die zult gij tellen. 16En Mozes telde hen naar het bevel des HEEREN, gelijk hem geboden was. 17Dit nu waren de zonen van Levi met hun namen: Gerson, en Kahath, en Merari. 18En dit zijn de namen der zonen van Gerson, naar hun geslachten: Libni en Simei. 19En de zonen van Kahath, naar hun geslachten; Amram en Izhar, Hebron en Uzziel. 20En de zonen van Merari, naar hun geslachten: Maheli en Musi; dit zijn de geslachten der Levieten, naar het huis hunner vaderen. 21Van Gerson was het geslacht der Libnieten, en het geslacht der Simeieten; dit zijn de geslachten der Gersonieten. 22Hun getelden in getal waren van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven; hun getelden waren zeven duizend en vijfhonderd. 23De geslachten der Gersonieten zullen zich legeren achter den tabernakel, westwaarts. 24De overste nu van het vaderlijke huis der Gersonieten zal zijn Eljasaf, de zoon van Lael. 25En de wacht der zonen van Gerson in de tent der samenkomst zal zijn de tabernakel en de tent, haar deksel, en het deksel aan de deur van de tent der samenkomst; 26En de behangselen des voorhofs, en het deksel van de deur des voorhofs, welke bij den tabernakel en bij het altaar rondom zijn; mitsgaders de zelen, tot zijn gansendienst. 27En van Kahath is het geslacht der Amramieten, en het geslacht der Izharieten, en het geslacht der Hebronieten, en het geslacht der Uzzielieten; dit zijn degeslachten der Kahathieten. 28In getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren acht duizend en zeshonderd, waarnemende de wacht des heiligdoms. 29De geslachten der zonen van Kahath zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels, zuidwaarts. 30De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van de Kahathieten, zal zijn Elisafan, de zoon van Uzziel. 31Hun wacht nu zal zijn de ark, en de tafel, en de kandelaar, en de altaren en het gereedschap des heiligdoms, met hetwelk zij dienst doen, en het deksel, en al wat totzijn dienst behoort. 32De overste nu der oversten van Levi zal zijn Eleazar, de zoon van Aaron, den priester; zijn opzicht zal zijn over degenen, die de wacht des heiligdoms waarnemen. 33Van Merari is het geslacht der Mahelieten, en het geslacht der Musieten; dit zijn de geslachten van Merari. 34En hun getelden in getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren zes duizend en tweehonderd. 35De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van Merari zal zijn Zuriel, de zoon van Abihail; zij zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels, noordwaarts. 36En het opzicht der wachten van de zonen van Merari zal zijn over de berderen des tabernakels, en zijn richelen, en zijn pilaren, en zijn voeten, en al zijn gereedschap, en al wat tot zijn dienst behoort; 37En de pilaren des voorhofs rondom, en hun voeten, en hun pennen, en hun zelen. 38Die nu zich legeren zullen voor den tabernakel oostwaarts, voor de tent der samenkomst, tegen den opgang, zullen zijn Mozes, en Aaron met zijn zonen, waarnemende de wacht des heiligdoms, voor de wacht der kinderen Israels; en de vreemde die nadert, zal gedood worden. 39Alle getelden der Levieten, welke Mozes en Aaron, op het bevel des HEEREN, naar hun geslachten, geteld hebben, al wat mannelijk was, van een maand oud endaarboven, waren twee en twintig duizend. 40En de HEERE zeide tot Mozes: Tel alle eerstgeborenen, wat mannelijk is onder de kinderen Israels, van een maand oud en daarboven; en neem het getal hunnernamen op. 41En gij zult voor Mij de Levieten nemen (Ik ben de HEERE!), in plaats van alle eerstgeborenen onder de kinderen Israels, en de beesten der Levieten, in plaats vanalle eerstgeborenen onder de beesten der kinderen Israels. 42Mozes dan telde, gelijk als de HEERE hem geboden had, alle eerstgeborenen onder de kinderen Israels. 43En alle eerstgeborenen, die mannelijk waren, in het getal der namen, van een maand oud en daarboven, naar hun getelden, waren twee en twintig duizendtweehonderd en drie en zeventig. 44En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 45Neem de Levieten, in plaats van alle eerstgeboorte onder de kinderen Israels, en de beesten der Levieten, in plaats van hun beesten; want de Levieten zullen Mijnzijn; Ik ben de HEERE! 46Aangaande de tweehonderd drie en zeventig, die gelost zullen worden, die overschieten, boven de Levieten, van de eerstgeborenen van de kinderen Israels; 47Gij zult voor elk hoofd vijf sikkels nemen; naar den sikkel des heiligdoms zult gij ze nemen; die sikkel is twintig gera. 48En gij zult dat geld aan Aaron en zijn zonen geven, het geld der gelosten die onder hen overschieten. 49Toen nam Mozes dat losgeld van degenen, die overschoten boven de gelosten door de Levieten. 50Van de eerstgeborenen van de kinderen Israels nam hij dat geld, duizend driehonderd vijf en zestig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms. 51En Mozes gaf dat geld der gelosten aan Aaron en aan zijn zonen, naar het bevel des HEEREN, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. Numeri 4

Chapter 4

1En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aaron, zeggende: 2Neemt op de som der zonen van Kahath, uit het midden der zonen van Levi, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen. 3Van dertig jaren oud en daarboven, tot vijftig jaren oud; al wie tot dezen strijd inkomt, om het werk in de tent der samenkomst te doen. 4Dit zal de dienst zijn der zonen van Kahath, in de tent der samenkomst, te weten de heiligheid der heiligheden. 5In het optrekken des legers, zo zullen Aaron en zijn zonen komen, en den voorhang des deksels afnemen, en zullen daarmede de ark der getuigenis bedekken. 6En zij zullen een deksel van dassenvellen daarop leggen, en een geheel kleed van hemelsblauw daar bovenop uitspreiden; en zij zullen derzelver handbomenaanleggen. 7Zij zullen ook op de toontafel een kleed van hemelsblauw uitspreiden, en zullen daarop zetten de schotels, en de reukschalen, en de kroezen, en de dekschotels; ookzal het gedurig brood daarop zijn. 8Daarna zullen zij een scharlaken kleed daarover uitspreiden, en zullen dat met een deksel van dassenvellen bedekken; en zij zullen derzelver handbomen aanleggen. 9Dan zullen zij een kleed van hemelsblauw nemen, en bedekken den kandelaar des luchters, en zijn lampen, en zijn snuiters, en zijn blusvaten, en al zijn olievaten, metwelke zij aan denzelven dienen. 10Zij zullen ook denzelven, en al zijn gereedschap, in een deksel van dassenvellen doen, en zullen hem op den draagboom leggen. 11En over het gouden altaar zullen zij een kleed van hemelsblauw uitspreiden, en zullen dat met een deksel van dassenvellen bedekken; en zij zullen deszelfshandbomen aanleggen. 12Zij zullen ook nemen alle gereedschap van den dienst, met hetwelk zij in het heiligdom dienen, en zullen het leggen in een kleed van hemelsblauw, en zullen hetzelvemet een deksel van dassenvellen bedekken; en zij zullen het op den draagboom leggen. 13En zij zullen de as van het altaar vegen, en zij zullen daarover een kleed van purper uitspreiden. 14En zij zullen daarop leggen al zijn gereedschap, waarmede zij aan hetzelve dienen, de koolpannen, de krauwelen, en de schoffelen, en de sprengbekkens, al hetgereedschap des altaars; en zij zullen daarover een deksel van dassenvellen uitspreiden, en zullen deszelfs handbomen aanleggen. 15Als nu Aaron en zijn zonen, het dekken van het heiligdom, en van alle gereedschap des heiligdoms, in het optrekken des legers, zullen voleind hebben, zo zullendaarna de zonen van Kahath komen om te dragen; maar zij zullen dat heilige niet aanroeren, dat zij niet sterven. Dit is de last der zonen van Kahath, in de tent dersamenkomst. 16Het opzicht nu van Eleazar, den zoon van Aaron, den priester, zal zijn over de olie des luchters, en het reukwerk der welriekende specerijen, en het gedurigspijsoffer, en de zalfolie; het opzicht des gansen tabernakels, en alles wat daarin is, aan het heiligdom en aan zijn gereedschap. 17En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aaron, zeggende: 18Gij zult den stam van de geslachten der Kahathieten niet laten uitgeroeid worden, uit het midden der Levieten; 19Maar dit zult gij hun doen, opdat zij leven en niet sterven, als zij tot de heiligheid der heiligheden toetreden zullen: Aaron en zijn zonen zullen komen, en stellen heneen ieder over zijn dienst en aan zijn last. 20Doch zij zullen niet inkomen om te zien, als men het heiligdom inwindt, opdat zij niet sterven. 21En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 22Neem ook op de som der zonen van Gerson, naar het huis hunner vaderen, naar hun geslachten. 23Gij zult hen tellen van dertig jaren oud en daarboven, tot vijftig jaren oud, al wie inkomt om den strijd te strijden, opdat hij den dienst bediene in de tent dersamenkomst. 24Dit zal zijn de dienst der geslachten van de Gersonieten, in het dienen en in den last. 25Zij zullen dan dragen de gordijnen des tabernakels, en de tent der samenkomst; te weten haar deksel, en het dassendeksel, dat er bovenop is, en het deksel der deurvan de tent der samenkomst, 26En de behangselen des voorhofs, en het deksel der deur van de poort des voorhofs, hetwelk is bij den tabernakel en bij het altaar rondom; en hun zelen, en al hetgereedschap van hun dienst, mitsgaders al wat daarvoor bereid wordt, opdat zij dienen. 27De gehele dienst van de zonen der Gersonieten, in al hun last, en in al hun dienst, zal zijn naar het bevel van Aaron en van zijn zonen; en gijlieden zult hun terbewaring al hun last bevelen. 28Dit is de dienst van de geslachten der zonen van de Gersonieten, in de tent der samenkomst; en hun wacht zal zijn onder de hand van Ithamar, den zoon van Aaron, den priester. 29Aangaande de zonen van Merari, die zult gij naar hun geslachten, en naar het huis hunner vaderen tellen. 30Gij zult hen tellen van dertig jaren oud en daarboven, tot vijftig jaren oud, al wie inkomt tot dezen strijd, om te bedienen den dienst van de tent der samenkomst. 31Dit zal nu zijn de onderhouding van hun last, naar al hun dienst, in de tent der samenkomst: de berderen des tabernakels, en zijn richelen, en zijn pilaren, en zijnvoeten; 32Mitsgaders de pilaren des voorhofs rondom, hun voeten, en hun pennen, en hun zelen, met al hun gereedschap, en met al hun dienst; en het gereedschap van dewaarneming van hun last zult gij bij namen tellen. 33Dit is de dienst van de geslachten der zonen van Merari, naar hun gansen dienst, in de tent der samenkomst, onder de hand van Ithamar, den zoon van Aaron, denpriester. 34Mozes dan en Aaron, en de oversten der vergadering telden de zonen der Kahathieten, naar hun geslachten, en naar het huis hunner vaderen: 35Van dertig jaren oud en daarboven, tot vijftig jaren oud, al wie inkwam tot dezen strijd, tot den dienst in de tent der samenkomst; 36Hun getelden nu waren, naar hun geslachten, twee duizend zevenhonderd en vijftig. 37Dit zijn de getelden van de geslachten der Kahathieten, van al wie in de tent der samenkomst diende, welke Mozes en Aaron geteld hebben, naar het bevel desHEEREN, door de hand van Mozes. 38Insgelijks de getelden der zonen van Gerson, naar hun geslachten, en naar het huis hunner vaderen; 39Van dertig jaren oud en daarboven, tot vijftig jaren oud, al wie inkwam tot dezen strijd, tot den dienst in de tent der samenkomst; 40Hun getelden waren, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, twee duizend zeshonderd en dertig. 41Dezen zijn de getelden van de geslachten der zonen van Gerson, van al wie in de tent der samenkomst diende, welke Mozes en Aaron telden, naar het bevel desHEEREN. 42En de getelden van de geslachten der zonen van Merari, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, 43Van dertig jaren oud en daarboven, tot vijftig jaren oud, al wie inkwam tot dezen strijd, tot den dienst in de tent der samenkomst; 44Hun getelden nu waren, naar hun geslachten, drie duizend en tweehonderd. 45Dezen zijn de getelden van de geslachten der zonen van Merari, welke Mozes en Aaron geteld hebben, naar het bevel des HEEREN, door de hand van Mozes. 46Al de getelden, welke Mozes en Aaron, en de oversten van Israel geteld hebben van de Levieten, naar hun geslachten, en naar het huis hunner vaderen, 47Van dertig jaren oud en daarboven, tot vijftig jaren oud, al wie inkwam, om den dienst der bediening en den dienst van den last, in de tent der samenkomst, tebedienen; 48Hun getelden waren acht duizend vijfhonderd en tachtig. 49Men telde hen, naar het bevel des HEEREN, door de hand van Mozes, een ieder naar zijn dienst, en naar zijn last; en zijn getelden waren, die de HEERE Mozesgeboden had.

Chapter 5

1En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 2Gebied den kinderen Israels, dat zij uit het leger wegzenden alle melaatsen, en alle vloeienden, en allen, die onrein zijn van een dode. 3Van het mannelijke tot het vrouwelijke zult gij hen wegzenden; tot buiten het leger zult gij hen wegzenden; opdat zij niet verontreinigen hun legers, in welker middenIk wone. 4En de kinderen Israels deden alzo, en zonden hen tot buiten het leger; gelijk de HEERE tot Mozes gesproken had, alzo deden de kinderen Israels. 5Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 6Spreek tot de kinderen Israels: wanneer een man of een vrouw iets van enige menselijke zonden gedaan zullen hebben, overtreden hebbende door overtreding tegenden HEERE, zo is diezelve ziel schuldig. 7En zij zullen hun zonde, welke zij gedaan hebben, belijden; daarna zal hij zijn schuld weder uitkeren, naar de hoofdsom daarvan, en derzelver vijfde deel zal hijdaarboven toedoen, en zal het dien geven, aan wien hij zich verschuldigd heeft. 8Maar zo die man geen losser zal hebben, om de schuld aan hem weder uit te keren, zal die schuld, welken den HEERE weder uitgekeerd wordt, des priesters zijn;behalve den ram der verzoening, met welken hij voor hem verzoening doen zal. 9Desgelijks zal alle heffing van alle geheiligde dingen der kinderen Israels, welke zij tot den priester brengen, zijne zijn. 10En een ieders geheiligde dingen zullen zijne zijn; wat iemand den priester zal gegeven hebben, zal zijne zijn. 11Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 12Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer van iemand zijn huisvrouw zal afgeweken zijn, en door overtreding tegen hem overtreden zal hebben; 13Dat een man bij haar door bijligging des zaads zal gelegen hebben, en het voor de ogen haars mans zal verborgen zijn, en zij zich verheeld zal hebben, zijndenochtans onrein geworden; en geen getuige tegen haar is, en zij niet betrapt is; 14En de ijvergeest over hem gekomen is, dat hij ijvert over zijn huisvrouw, dewijl zij onrein geworden is; of dat over hem de ijvergeest gekomen is, dat hij over zijnhuisvrouw ijvert, hoewel zij niet onrein geworden is; 15Dan zal die man zijn huisvrouw tot den priester brengen, en zal haar offerande voor haar medebrengen, een tiende deel van een efa gerstemeel; hij zal geen oliedaarop gieten, noch wierook daarop leggen, dewijl het een spijsoffer der ijveringen is, een spijsoffer der gedachtenis, dat de ongerechtigheid in gedachtenis brengt. 16En de priester zal haar doen naderen; hij zal haar stellen voor het aangezicht des HEEREN. 17En de priester zal heilig water in een aarden vat nemen; en van het stof, hetwelk op den vloer des tabernakels is, zal de priester nemen, en in het water doen. 18Daarna zal de priester de vrouw voor het aangezicht des HEEREN stellen, en zal het hoofd van de vrouw ontbloten, en zal het spijsoffer der gedachtenis op haarhanden leggen, hetwelk het spijsoffer der ijveringen is; en in de hand des priesters zal dat bitter water zijn, hetwelk den vloek medebrengt. 19En de priester zal haar beedigen, en zal tot die vrouw zeggen: Indien iemand bij u gelegen heeft, en indien gij, onder uw man zijnde, niet afgeweken zijt totonreinigheid, wees vrij van dit bitter water, hetwelk den vloek medebrengt! 20Maar zo gij, onder uw man zijnde, afgeweken zijt, en zo gij onrein geworden zijt, dat een man bij u gelegen heeft, behalve uw man: 21(Dan zal de priester die vrouw met den eed der vervloeking beedigen, en de priester zal tot die vrouw zeggen:) De HEERE zette u tot een vloek, en tot een eed, inhet midden uws volks, mits dat de HEERE uw heup vervallende, en uw buik zwellende make; 22Dat ditzelve water, hetwelk de vervloeking medebrengt, in uw ingewand inga, om den buik te doen zwellen, en de heup te doen vervallen! Dan zal die vrouwzeggen: Amen, amen! 23Daarna zal de priester deze zelfde vloeken op een cedeltje schrijven, en hij zal het met het bitter water uitdoen. 24En hij zal die vrouw dat bitter water, hetwelk de vervloeking medebrengt, te drinken geven, dat het water, hetwelk de vervloeking medebrengt, in haar totbitterheden inga. 25En de priester zal uit de hand van die vrouw het spijsoffer der ijveringen nemen, en hij zal datzelve spijsoffer voor het aangezicht des HEEREN bewegen, en zal datop het altaar offeren. 26De priester zal ook van dat spijsoffer, deszelfs gedenkoffer, een handvol grijpen, en zal het op het altaar aansteken; en daarna zal hij dat water die vrouw te drinkengeven. 27Als hij haar nu dat water zal te drinken gegeven hebben, het zal geschieden, indien zij onrein geworden is, en tegen haar man door overtreding zal overtredenhebben, dat het water, hetwelk vervloeking medebrengt, tot bitterheid in haar ingaan zal, en haar buik zwellen, en haar heup vervallen zal; en die vrouw zal in hetmidden van haar volk tot een vloek zijn. 28Doch indien de vrouw niet onrein geworden is, maar rein is, zo zal zij vrij zijn, en zal met zaad bezadigd worden. 29Dit is de wet der ijveringen, als een vrouw, onder haar man zijnde, zal afgeweken en onrein geworden zijn; 30Of als over en man die ijvergeest zal gekomen zijn, en hij over zijn huisvrouw zal geijverd hebben, dat hij de vrouw voor het aangezicht des HEEREN stelle, en depriester aan haar deze ganse wet volbrenge. 31En de man zal van de ongerechtigheid onschuldig zijn; maar diezelve vrouw zal haar ongerechtigheid dragen.

Chapter 6

1En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer een man of een vrouw zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte eens Nazireers, om zich denHEERE af te zonderen; 3Van wijn en sterken drank zal hij zich afzonderen; wijnedik, en edik van sterken drank zal hij niet drinken, noch enige vochtigheid van druiven zal hij drinken, nochverse of gedroogde druiven eten. 4Al de dagen van zijn Nazireerschap zal hij niet eten van iets, dat van den wijnstok des wijns gemaakt is, van de kernen af tot de basten toe. 5Al de dagen der gelofte van zijn Nazireerschap zal het scheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn, die hij zich den HEERE zalafgezonderd hebben, zal hij heilig zijn, latende de lokken van het haar zijns hoofds wassen. 6Al de dagen, die hij zich de HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij tot het lichaam eens doden niet gaan. 7Om zijn vader of om zijn moeder, om zijn broeder of om zijn zuster, om hen zal hij zich niet verontreinigen, als zij dood zijn; want het Nazireerschap zijns Gods is opzijn hoofd. 8Al de dagen van zijn Nazireerschap is hij den HEERE heilig. 9En zo de gestorvene bij hem onvoorziens haastelijk gestorven ware, dat hij het hoofd van zijn Nazireerschap zou verontreinigd hebben, zo zal hij op den dag zijnerreiniging zijn hoofd bescheren; op den zevenden dag zal hij het bescheren. 10En op den achtsten dag zal hij twee tortelduiven, of twee jonge duiven brengen tot den priester, tot de deur van de tent der samenkomst. 11De priester nu zal een bereiden ten zondoffer, en een ten brandoffer, en zal voor hem verzoening doen, van dat hij aan het dode lichaam gezondigd heeft; alzo zal hijzijn hoofd op dienzelfden dag heiligen. 12Daarna zal hij de dagen van zijn Nazireerschap den HEERE afzonderen, en zal een lam, dat eenjarig is, brengen ten schuldoffer; en de vorige dagen zullen vallen, omdat zijn Nazireerschap verontreinigd was. 13En dit is de wet des Nazireers: op den dag, als de dagen van zijn Nazireerschap zullen vervuld zijn, zal hij dit brengen tot de deur van de tent der samenkomst. 14Hij dan zal tot zijn offerande den HEERE offeren een volkomen eenjarig lam ten brandoffer, en een volkomen eenjarig ooilam ten zondoffer, en een volkomen ramten dankoffer. 15En een korf ongezuurde koeken, koeken van meelbloem, met olie gemengd, en ongezuurde vladen, met olie bestreken, mitsgaders hun spijsoffer, en hundrankofferen; 16En de priester zal het voor het aangezicht des HEEREN brengen, en zal zijn zondoffer en zijn brandoffer bereiden. 17Hij zal ook den ram ten dankoffer den HEERE bereiden, met den korf der ongezuurde koeken; en de priester zal zijn spijsoffer en zijn drankoffer bereiden. 18Alsdan zal de Nazireer, aan de deur van de tent der samenkomst, het hoofd van zijn Nazireerschap bescheren; en hij zal het hoofdhaar van zijn Nazireerschapnemen, en hij zal het leggen op het vuur, dat onder het dankoffer is. 19Daarna zal de priester een gezoden schouder nemen van den ram, en een ongezuurden koek uit den korf, en een ongezuurde vlade; en hij zal ze op de handen desNazireers leggen, nadat hij zijn Nazireerschap afgeschoren heeft. 20En de priester zal die bewegen ten beweegoffer, voor het aan gezicht des HEEREN; het is een heilig ding voor den priester, met de borst des beweegoffers, en metden schouder des hefoffers; en daarna zal die Nazireer wijn drinken. 21Dit is de wet des Nazireers, die zijn offerande den HEERE voor zijn Nazireerschap zal beloofd hebben, behalve wat zijn hand bekomen zal; naar zijn gelofte, welkehij beloofd zal hebben, alzo zal hij doen, naar de wet van zijn Nazireerschap. 22En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 23Spreek tot Aaron en zijn zonen, zeggende: Alzo zult gijlieden de kinderen Israels zegenen, zeggende tot hen: 24De HEERE zegene u, en behoede u! 25De HEERE doe Zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig! 26De HEERE verheffe Zijn aangezicht over u, en geve u vrede! 27Alzo zullen zij Mijn Naam op de kinderen Israels leggen; en Ik zal hen zegenen.

Chapter 7

1En het geschiedde ten dage, als Mozes geeindigd had den tabernakel op te richten, en dat hij dien gezalfd, en dien geheiligd had, en al zijn gereedschap, mitsgadershet altaar en al zijn gereedschap, en hij ze gezalfd, en dezelve geheiligd had; 2Dat de oversten van Israel, de hoofden van het huis hunner vaderen, offerden; deze waren de oversten der stammen, die over de getelden stonden. 3En zij brachten hun offerande voor het aangezicht des HEEREN, zes overdekte wagens, en twaalf runderen; een wagen voor twee oversten, en een os voor elkeen; en brachten ze voor den tabernakel. 4En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 5Neem ze van hen, opdat zij zijn mogen om te bedienen den dienst van de tent der samenkomst; en gij zult dezelve den Levieten geven, een ieder naar zijn dienst. 6Alzo nam Mozes die wagens, en die runderen, en gaf dezelve den Levieten. 7Twee wagens en vier runderen gaf hij den zonen van Gerson, naar hun dienst; 8En vier wagens en acht runderen gaf hij den zonen van Merari, naar hun dienst; onder de hand van Ithamar, den zoon van Aaron, den priester. 9Maar de zonen van Kohath gaf hij niet; want de dienst der heilige dingen was op hen, die zij op de schouderen droegen. 10En de oversten offerden ter inwijding des altaars, op den dag als hetzelve gezalfd werd; de oversten dan offerden hun offeranden voor het altaar. 11En de HEERE zeide tot Mozes: Elke overste zal, een iegelijk op zijn dag, zijn offerande offeren, ter inwijding des altaars. 12Die nu op den eersten dag zijn offerande offerde, was Nahesson, de zoon van Amminadab, voor den stam van Juda. 13En zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel desheiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; 14Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks; 15Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer; 16Een geitenbok, ten zondoffer; 17En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Nahesson, den zoon van Amminadab. 18Op den tweeden dag offerde Nethaneel, de zoon van Zuar, de overste van Issaschar. 19Hij offerde zijn offerande: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel desheiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; 20En een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks; 21Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer; 22Een geitenbok, ten zondoffer; 23En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Nethaneel, den zoon van Zuar. 24Op den derden dag offerde de overste der zonen van Zebulon, Eliab, de zoon van Helon. 25Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel desheiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; 26Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks; 27Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer; 28Een geitenbok, ten zondoffer; 29En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Eliab, den zoon van Helon. 30Op den vierden dag offerde de overste der kinderen van Ruben, Elizur, de zoon van Sedeur. 31Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel desheiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; 32Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks; 33Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer; 34Een geitenbok, ten zondoffer; 35En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Elizur, den zoon van Sedeur. 36Op den vijfden dag offerde den overste der kinderen van Simeon, Selumiel, de zoon van Zurisaddai. 37Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel desheiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; 38Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks; 39Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer; 40Een geitenbok, ten zondoffer; 41En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Selumiel, den zoon van Zurisaddai. 42Op den zesden dag offerde de overste der kinderen van Gad, Eljasaf, den zoon van Dehuel. 43Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel desheiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; 44Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks; 45Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer; 46Een geitenbok, ten zondoffer; 47En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Eljasaf, den zoon van Dehuel. 48Op den zevenden dag offerde de overste der kinderen van Efraim, Elisama, den zoon van Ammihud. 49Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel desheiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; 50Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks; 51Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer; 52Een geitenbok, ten zondoffer; 53En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Elisama, den zoon van Ammihud. 54Op den achtsten dag offerde de overste der kinderen van Manasse, Gamaliel, de zoon van Pedazur. 55Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel desheiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; 56Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks; 57Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer; 58Een geitenbok, ten zondoffer; 59En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Gamaliel, den zoon van Pedazur. 60Op den negenden dag offerde de overste der kinderen van Benjamin, Abidan, de zoon van Gideoni. 61Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel desheiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; 62Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks; 63Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer; 64Een geitenbok, ten zondoffer; 65En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Abidan, den zoon van Gideoni. 66Op den tienden dag offerde de overste der kinderen van Dan, Ahiezer, de zoon van Ammisaddai. 67Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel desheiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; 68Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks; 69Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer; 70Een geitenbok, ten zondoffer; 71En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Ahiezer, den zoon van Ammisaddai. 72Op den elfden dag offerde de overste der kinderen van Aser, Pagiel, de zoon van Ochran. 73Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel desheiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; 74Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks; 75Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer; 76Een geitenbok, ten zondoffer; 77En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Pagiel, den zoon van Ochran. 78Op den twaalfden dag offerde de overste der kinderen van Nafthali, Ahira, de zoon van Enan. 79Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel desheiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; 80Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks; 81Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer; 82Een geitenbok, ten zondoffer; 83En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Ahira, den zoon van Enan. 84Dit was de inwijding des altaars van de oversten van Israel, op den dag als hetzelve gezalfd werd: twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren sprengbekkens, twaalfgouden reukschalen. 85Een zilveren schotel was van honderd dertig sikkelen, en een sprengbekken van zeventig; al het zilver van de vaten was twee duizend en vierhonderd sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms. 86Twaalf gouden reukschalen van reukwerks; elke reukschaal was van tien sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; al het goud der reukschalen was honderd entwintig sikkelen. 87Al de runderen ten brandoffer waren twaalf varren, twaalf rammen, twaalf eenjarige lammeren, met hun spijsoffer; en twaalf geitenbokken ten zondoffer. 88En al de runderen ten dankoffer waren vier en twintig varren, de rammen zestig, de bokken zestig, de eenjarige lammeren zestig. Dit is de inwijding des altaars, nadat hetzelve gezalfd was. 89En als Mozes in de tent der samenkomst ging, om met Hem te spreken, zo hoorde hij een stem tot hem sprekende, van boven het verzoendeksel, hetwelk is op deark der getuigenis, van tussen de twee cherubim. Alzo sprak Hij tot hem.

Chapter 8

1En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot Aaron, en zeg tot hem: Als gij de lampen aansteken zult, recht tegenover den kandelaar zullen de zeven lampen lichten. 3En Aaron deed alzo: tegenover vooraan den kandelaar stak hij deszelfs lampen aan; 4Dit werk nu des kandelaars was van dicht goud, tot zijn schacht, tot zijn bloemen was het dicht; naar de gedaante, die de HEERE Mozes vertoond had, alzo had hijden kandelaar gemaakt. 5En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 6Neem de Levieten uit het midden van de kinderen Israels, en reinig hen. 7En aldus zult gij hun doen, om hen te reinigen: spreng op hen water der ontzondiging; en zij zullen het scheermes over hun ganse vlees doen gaan, en zij zullen hunklederen wassen, en zich reinigen. 8Daarna zullen zij nemen een var, een jong rund, met zijn spijsoffer van meelbloem, met olie gemengd; en een anderen var, een jong rund, zult gij nemen tenzondoffer. 9En gij zult de Levieten voor de tent der samenkomst doen naderen; en gij zult de gehele vergadering der kinderen Israels doen verzamelen. 10Ja, gij zult de Levieten voor het aangezicht des HEEREN doen naderen; en de kinderen Israels zullen hun handen op de Levieten leggen. 11En Aaron zal de Levieten bewegen ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN, vanwege de kinderen Israels; opdat zij zijn, om den dienst des HEEREN tebedienen. 12En de Levieten zullen hun handen op het hoofd der varren leggen; daarna bereidt gij een ten zondoffer, en een ten brandoffer den HEERE, om over de Levietenverzoening te doen. 13En gij zult de Levieten stellen voor het aangezicht van Aaron, en voor het aangezicht van zijn zonen, en gij zult hen bewegen ten beweegoffer den HEERE. 14En gij zult de Levieten uit het midden van de kinderen Israels uitscheiden, opdat de Levieten Mijn zijn. 15En daarna zullen de Levieten inkomen, om de tent der samenkomst te bedienen; en gij zult hen reinigen, en zult hen ten beweegoffer bewegen. 16Want zij zijn gegeven, zij zijn Mij gegeven uit het midden van de kinderen Israels; voor de opening van alle baarmoeder, voor de eerstgeborenen van een ieder uit dekinderen Israels, heb Ik ze Mij genomen. 17Want alle eerstgeborene onder de kinderen Israels is Mijn, onder de mensen en onder de beesten; ten dage dat Ik alle eerstgeboorte in Egypteland sloeg, heb Ikdezelve Mij geheiligd. 18En Ik heb de Levieten genomen voor alle eerstgeborenen onder de kinderen Israels. 19En Ik heb de Levieten aan Aaron en aan zijn zonen tot een gift gegeven, uit het midden van de kinderen Israels, om den dienst van de kinderen Israels in de tent dersamenkomst te bedienen, en om voor de kinderen Israels verzoening te doen, dat er geen plage zij onder de kinderen Israels, als de kinderen Israels tot het heiligdomnaderen zouden. 20En Mozes deed, en Aaron, en de ganse vergadering der kinderen Israels, aan de Levieten, naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had van de Levieten, zodeden de kinderen Israels aan hen. 21En de Levieten ontzondigden zich, en wiesen hun klederen, en Aaron bewoog hen ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN; en Aaron deed verzoeningover hen, om hen te reinigen. 22En daarna kwamen de Levieten, om hun dienst te bedienen in de tent der samenkomst, voor het aangezicht van Aaron, en voor het aangezicht zijner zonen; gelijk alsde HEERE Mozes van de Levieten geboden had, alzo deden zij aan hen. 23En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 24Dit is het, wat de Levieten aangaat: van vijf en twintig jaren oud en daarboven, zullen zij inkomen, om den strijd te strijden, in den dienst van de tent dersamenkomst. 25Maar van dat hij vijftig jaren oud is, zal hij van den strijd van dezen dienst afgaan, en hij zal niet meer dienen. 26Doch hij zal met zijn broederen dienen in de tent der samenkomst, om de wacht waar te nemen; maar den dienst zal hij niet bedienen. Alzo zult gij aan de Levietendoen in hun wachten.

Chapter 9

1En de HEERE sprak tot Mozes in de woestijn van Sinai, in het tweede jaar, nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, in de eerste maand, zeggende: 2Dat de kinderen Israels het pascha houden zouden, op zijn gezetten tijd. 3Op den veertienden dag in deze maand, tussen twee avonden zult gij dat houden, op zijn gezetten tijd; naar al zijn inzettingen, en naar al zijn rechten zult gij dathouden. 4Mozes dan sprak tot de kinderen Israels, dat zij het pascha zouden houden. 5En zij hielden het pascha op den veertienden dag der eerste maand, tussen de twee avonden, in de woestijn van Sinai; naar alles wat de HEERE Mozes gebodenhad, alzo deden de kinderen Israels. 6Toen waren er lieden geweest, die over het dode lichaam eens mensen onrein waren, en op denzelven dag het pascha niet hadden kunnen houden; daaromnaderden zij voor het aangezicht van Mozes, en voor het aangezicht van Aaron op dienzelven dag. 7En diezelve lieden zeiden tot hem: Wij zijn onrein over het dode lichaam eens mensen; waarom zouden wij verkort worden, dat wij de offerande des HEEREN opzijn gezetten tijd niet zouden offeren, in het midden van de kinderen Israels? 8En Mozes zeide tot hen: Blijft staande, dat ik hoor, wat de HEERE u gebieden zal. 9Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 10Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Wanneer iemand onder u, of onder uw geslachten, over een dood lichaam onrein, of op een verren weg zal zijn, hij zal dannog den HEERE het pascha houden. 11In de tweede maand, op den veertienden dag, tussen de twee avonden, zullen zij dat houden; met ongezuurde broden en bittere saus zullen zij dat eten. 12Zij zullen daarvan niet overlaten tot den morgen, en zullen daaraan geen been breken; naar alle inzetting van het pascha zullen zij dat houden. 13Als een man, die rein is, en op den weg niet is, en nalaten zal het pascha te houden, zo zal diezelve ziel uit haar volken uitgeroeid worden; want hij heeft deofferande des HEEREN op zijn gezetten tijd niet geofferd, diezelve man zal zijn zonde dragen. 14En wanneer een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert, en hij het pascha den HEERE ook houden zal, naar de inzetting van het pascha, en naar zijn wijze, alzozal hij het houden; het zal enerlei inzetting voor ulieden zijn, beiden den vreemdeling en den inboorling des lands. 15En op den dag van het oprichten des tabernakels bedekte de wolk den tabernakel, op de tent der getuigenis; en in den avond was over den tabernakel als eengedaante des vuurs, tot aan den morgen. 16Alzo geschiedde het geduriglijk; de wolk bedekte denzelven, en des nachts was er een gedaante des vuurs. 17Maar nadat de wolk opgeheven werd van boven de tent, zo verreisden ook daarna de kinderen Israels; en in de plaats, waar de wolk bleef, daar legerden zich dekinderen Israels. 18Naar den mond des HEEREN, verreisden de kinderen Israels, en naar des HEEREN mond legerden zij zich; al de dagen, in dewelke de wolk over den tabernakelbleef, legerden zij zich. 19En als de wolk vele dagen over den tabernakel verbleef, zo namen de kinderen Israels de wacht des HEEREN waar, en verreisden niet. 20Als het nu was, dat de wolk weinige dagen op den tabernakel was, naar den mond des HEEREN legerden zij zich, en naar den mond des HEEREN verreisden zij. 21Maar was het, dat de wolk van den avond tot den morgen daar was, en de wolk in den morgen opgeheven werd, zo verreisden zij; of des daags, of des nachts, alsde wolk opgeheven werd, zo verreisden zij. 22Of als de wolk twee dagen, of een maand, of vele dagen vertoog op den tabernakel, blijvende daarop, zo legerden zich de kinderen Israels, en verreisden niet; en alszij verheven werd, verreisden zij. 23Naar den mond des HEEREN legerden zij zich, en naar den mond des HEEREN verreisden zij; zij namen de wacht des HEEREN waar, naar den mond desHEEREN, door de hand van Mozes.

Chapter 10

1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Maak u twee zilveren trompetten; van dicht werk zult gij ze maken; en zij zullen u zijn tot de samenroeping der vergadering, en tot den optocht der legers. 3Als zij met dezelve blazen zullen, dan zal de gehele vergadering tot u vergaderd worden, aan de deur van de tent der samenkomst. 4Maar als zij met de ene zullen blazen, dan zullen tot u vergaderd worden de oversten, de hoofden der duizenden van Israel. 5Als gij met een gebroken geklank blazen zult, dan zullen de legers, die tegen het oosten gelegerd zijn, optrekken. 6Maar als gij ten tweeden male met een gebroken klank blazen zult, zullen de legers, die tegen het zuiden legeren, optrekken; met een gebroken klank zullen zij blazentot hun optochten. 7Maar in het verzamelen van de gemeente, zult gij blazen, doch geen gebroken geklank maken. 8En de zonen van Aaron, de priesters, zullen met die trompetten blazen; en zij zullen ulieden zijn tot een eeuwige inzetting bij uw geslachten. 9En wanneer gijlieden in uw land ten strijde zult trekken tegen den vijand, die u benauwt, zult gij ook met die trompetten een gebroken klank maken; zo zal uwergedacht worden voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, en gij zult van uw vijanden verlost worden. 10Desgelijks ten dage uwer vrolijkheid, en in uw gezette hoogtijden, en in de beginselen uwer maanden, zult gij ook met de trompetten blazen over uw brandofferen, enover uw dankofferen; en zij zullen u ter gedachtenis zijn voor het aangezicht uws Gods; Ik ben de HEERE, uw God! 11En het geschiedde in het tweede jaar, in de tweede maand, op den twintigsten van de maand, dat de wolk verheven werd van boven den tabernakel der getuigenis. 12En de kinderen Israels togen op, naar hun tochten, uit de woestijn Sinai; en de wolk bleef in de woestijn Paran. 13Alzo togen zij vooreerst op, naar den mond des HEEREN, door de hand van Mozes. 14Want vooreerst toog op de banier van het leger der kinderen van Juda, naar hun heiren; en over zijn heir was Nahesson, de zoon van Amminadab. 15En over het heir van den stam der kinderen van Issaschar was Nethaneel, den zoon van Zuar. 16En over het heir van den stam der kinderen van Zebulon was Eliab, de zoon van Helon. 17Toen werd de tabernakel afgenomen, en de zonen van Gerson, en de zonen van Merari togen op, dragende den tabernakel. 18Daarna toog de banier van het leger van Ruben, naar hun heiren; en over zijn heir was Elizur, de zoon van Sedeur. 19En over het heir van den stam der kinderen van Simeon was Selumiel, de zoon van Zurisaddai. 20En over het heir van den stam der kinderen van Gad was Eljasaf, de zoon van Dehuel. 21Toen togen op de Kohathieten, dragende het heiligdom; en de anderen richtten den tabernakel op, tegen dat dezen kwamen. 22Daarna toog op de banier van het leger der kinderen van Efraim, naar hun heiren; en over het heir was Elisama, de zoon van Ammihud. 23En over het heir van den stam der kinderen van Manasse was Gamaliel, de zoon van Pedazur. 24En over het heir van den stam der kinderen van Benjamin was Abidan, de zoon van Gideoni. 25Toen toog op de banier van het leger der kinderen van Dan, samensluitende al de legers, naar hun heiren; en over zijn heir was Ahiezer de zoon van Ammisaddai. 26En over het heir van den stam der kinderen van Aser was Pagiel, de zoon van Ochran. 27En over het heir van den stam der kinderen van Nafthali was Ahira, de zoon van Enan. 28Dit waren de tochten der kinderen Israels, naar hun heiren, als zij reisden. 29Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon van Rehuel, den Midianiet, den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats, van welke de HEERE gezegd heeft: Ik zalu die geven; ga met ons, en wij zullen u weldoen, want de HEERE heeft over Israel het goede gesproken. 30Doch hij zeide tot hem: Ik zal niet gaan; maar ik zal naar mijn land en naar mijn maagschap gaan. 31En hij zeide: Verlaat ons toch niet; want dewijl gij weet, dat wij ons legeren in de woestijn, zo zult gij ons tot ogen zijn. 32En het zal geschieden, als gij met ons zult gaan, en het goede geschieden zal, waarmede de HEERE bij ons weldoen zal, dat wij u ook weldoen zullen. 33Zo togen zij drie dagreizen van den berg des HEEREN; en de ark des verbonds des HEEREN reisde voor hun aangezicht drie dagreizen, om voor hen eenrustplaats uit te speuren. 34En de wolk des HEEREN was des daags over hen, als zij uit het leger verreisden. 35Het geschiedde nu in het optrekken van de ark, dat Mozes zeide: Sta op, HEERE! en laat Uw vijanden verstrooid worden, en Uw haters van Uw aangezichtvlieden! 36En als zij rustte, zeide hij: Kom weder, HEERE! tot de tien duizenden der duizenden van Israel!

Chapter 11

1En het geschiedde, als het volk zich was beklagende, dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak, en hetvuur des HEEREN onder hen ontbrandde, en verteerde, in het uiterste des legers. 2Toen riep het volk tot Mozes; en Mozes bad tot den HEERE; en het vuur werd gedempt. 3Daarom noemde hij den naam dier plaats Thab-era, omdat het vuur des HEEREN onder hen gebrand had. 4En het gemene volk, dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israels wederom, en zeiden: Wie zal ons vlees teeten geven? 5Wij gedenken aan de vissen, die wij in Egypte om niet aten; aan de komkommers, en aan de pompoenen, en aan het look, en aan de ajuinen, en aan het knoflook. 6Maar nu is onze ziel dor, er is niet met al, behalve dit Man voor onze ogen! 7Het Man nu was als korianderzaad, en zijn verf was als de verf van den bedolah. 8Het volk liep hier en daar, en verzamelde het, en maalde het met molens, of stiet het in mortieren, en zood het in potten, en maakte daarvan koeken; en zijn smaakwas als de smaak van de beste vochtigheid der olie. 9En wanneer de dauw des nachts op het leger nederviel, viel het Man op hetzelve neder. 10Toen hoorde Mozes het volk wenen door hun huisgezinnen, een ieder aan de deur zijner hut; en de toorn des HEEREN ontstak zeer; ook was het kwaad in de ogenvan Mozes. 11En Mozes zeide tot de HEERE: Waarom hebt Gij aan Uw knecht kwalijk gedaan, en waarom heb ik geen genade in Uw ogen gevonden, dat Gij den last van ditganse volk op mij legt? 12Heb ik dan al dit volk ontvangen? heb ik het gebaard? dat Gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uw schoot, gelijk als een voedstervader den zuigeling draagt, tot datland, hetwelk Gij hun vaderen gezworen hebt? 13Van waar zou ik het vlees hebben, om al dit volk te geven? Want zij wenen tegen mij, zeggende: Geef ons vlees, dat wij eten! 14Ik alleen kan al dit volk niet dragen; want het is mij te zwaar! 15En indien Gij alzo aan mij doet, dood mij toch slechts, indien ik genade in Uw ogen gevonden heb; en laat mij mijn ongeluk niet aanzien! 16En de HEERE zeide tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israel, dewelke gij weet, dat zij de oudsten des volks en deszelfs ambtlieden zijn;en gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen. 17Zo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken; en van den Geest, die op u is, zal Ik afzonderen, en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdatgij dien alleen niet draagt. 18En tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen, en gij zult vlees eten; want gij hebt voor de oren des HEEREN geweend, zeggende: Wie zal ons vlees te etengeven? want het ging ons wel in Egypte! Daarom zal de HEERE u vlees geven, en gij zult eten. 19Gij zult niet een dag, noch twee dagen eten, noch vijf dagen, noch tien dagen, noch twintig dagen; 20Tot een gehele maand toe, totdat het uit uw neus uitga, en u tot walging zij; overmits gij den HEERE, Die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt voor Zijnaangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen? 21En Mozes zeide: Zeshonderd duizend te voet is dit volk, in welks midden ik ben; en Gij hebt gezegd: Ik zal hun vlees geven, en zij zullen een gehele maand eten! 22Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat voor hen genoeg zij? zullen al de vissen der zee voor hen verzameld worden, dat voor hen genoegzij? 23Doch de HEERE zeide tot Mozes: Zou dan des HEEREN hand verkort zijn? Gij zult nu zien, of Mijn woord u wedervaren zal, of niet. 24En Mozes ging uit, en sprak de woorden des HEEREN tot het volk; en hij verzamelde zeventig mannen uit de oudsten des volks, en stelde hen rondom de tent. 25Toen kwam de HEERE af in de wolk, en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest, die op hem was, legde Hem op de zeventig mannen, die oudsten; en hetgeschiedde, als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer. 26Maar twee mannen waren in het leger overgebleven; des enen naam was Eldad, en des anderen naam Medad; en die Geest rustte op hen (want zij waren onder deaangeschrevenen, hoewel zij tot de tent niet uitgegaan waren), en zij profeteerden in het leger. 27Toen liep een jongen heen, en boodschapte aan Mozes, en zeide: Eldad en Medad profeteren in het leger. 28En Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een van zijn uitgelezen jongelingen, antwoordde en zeide: Mijn heer Mozes, verbied hun! 29Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij ijverende? Och of al dat volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave! 30Daarna verzamelde zich Mozes tot het leger, hij en de oudsten van Israel. 31Toen voer een wind uit van den HEERE, en raapte kwakkelen van de zee, en strooide ze bij het leger, omtrent een dagreize, en omtrent een dagreize derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde. 32Toen maakte zich het volk op, dien gehelen dag, en dien gansen nacht, en den gansen anderen dag, en verzamelden de kwakkelen; die het minst had, had tienhomers verzameld; en zij spreidden ze voor zich van elkander rondom het leger. 33Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk, en de HEERE sloeg het volk met een zeer groteplaag. 34Daarom heet men den naam derzelver plaats Kibroth Thaava; want daar begroeven zij het volk, dat belust was geweest. 35Van Kibroth Thaava verreisde het volk naar Hazeroth; en zij bleven in Hazeroth.

Chapter 12

1Mirjam nu sprak, en Aaron, tegen Mozes, ter oorzake der vrouw, der Cuschietische, die hij genomen had; want hij had een Cuschietische ter vrouw genomen. 2En zij zeiden: Heeft dan de HEERE maar alleen door Mozes gesproken? Heeft Hij ook niet door ons gesproken? En de HEERE hoorde het! 3Doch de man Mozes was zeer zachtmoedig, meer dan alle mensen, die op den aardbodem waren. 4Toen sprak de HEERE haastelijk tot Mozes, en tot Aaron, en tot Mirjam: Gij drie, komt uit tot de tent der samenkomst! En zij drie kwamen uit. 5Toen kwam de HEERE af in de wolkkolom, en stond aan de deur der tent; daarna riep Hij Aaron en Mirjam; en zij beiden kwamen uit. 6En Hij zeide: Hoort nu Mijn woorden! Zo er een profeet onder u is, Ik, de HEERE, zal door een gezicht Mij aan hem bekend maken, door een droom zal Ik methem spreken. 7Alzo is Mijn knecht Mozes niet, die in Mijn ganse huis getrouw is. 8Van mond tot mond spreek Ik met hem, en door aanzien, en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des HEEREN aanschouwt hij; waarom dan hebt gijliedenniet gevreesd tegen Mijn knecht, tegen Mozes, te spreken? 9Zo ontstak des HEEREN toorn tegen hen, en Hij ging weg. 10En de wolk week van boven de tent; en ziet, Mirjam was melaats, wit als de sneeuw. En Aaron zag Mirjam aan, en ziet, zij was melaats. 11Daarom zeide Aaron tot Mozes: Och, mijn heer! leg toch niet op ons de zonde, waarmede wij zottelijk gedaan, en waarmede wij gezondigd hebben! 12Laat zij toch niet zijn als een dode, van wiens vlees, als hij uit zijns moeders lijf uitgaat, de helft wel verteerd is! 13Mozes dan riep tot den HEERE, zeggende: O God! heel haar toch! 14En de HEERE zeide tot Mozes: Zo haar vader smadelijk in haar aangezicht gespogen had, zou zij niet zeven dagen beschaamd zijn? Laat haar zeven dagen buitenhet leger gesloten, en daarna aangenomen worden! 15Zo werd Mirjam buiten het leger zeven dagen gesloten; en het volk verreisde niet, totdat Mirjam aangenomen werd. 16Maar daarna verreisde het volk van Hazeroth, en zij legerden zich in de woestijn van Paran.

Chapter 13

1En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 2Zend u mannen uit: die het land Kanaan verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israels geven zal; van elken stam zijner vaderen zult gijlieden een man zenden, zijndeieder een overste onder hen. 3Mozes dan zond hen uit de woestijn van Paran, naar den mond des HEEREN; al die mannen waren hoofden der kinderen Israels. 4En dit zijn hun namen: van den stam van Ruben, Sammua, de zoon van Zaccur. 5Van de stam van Simeon, Safat, de zoon van Hori. 6Van de stam van Juda, Kaleb, de zoon van Jefunne. 7Van de stam van Issaschar, Jigeal, de zoon van Jozef. 8Van de stam van Efraim, Hosea, de zoon van Nun. 9Van de stam van Benjamin, Palti, de zoon van Rafu. 10Van de stam van Zebulon, Gaddiel, de zoon van Sodi. 11Van de stam van Jozef, voor den stam van Manasse, Gaddi, de zoon van Susi. 12Van de stam van Dan, Ammiel, de zoon van Gemalli. 13Van de stam van Aser, Sethur, de zoon van Michael. 14Van de stam van Nafthali, Nachbi, de zoon van Wofsi. 15Van de stam van Gad, Guel, de zoon van Machi. 16Dit zijn de namen der mannen, die Mozes zond, om dat land te verspieden; en Mozes noemde Hosea, den zoon van Nun, Jozua. 17Mozes dan zond hen, om het land Kanaan te verspieden; en hij zeide tot hen: Trekt dit henen op tegen het zuiden, en klimt op het gebergte; 18En beziet het land, hoedanig het zij, en het volk, dat daarin woont, of het sterk zij of zwak, of het weinig zij of veel; 19En hoedanig het land zij, waarin hetzelve woont, of het goed zij of kwaad; en hoedanig de steden zijn, in dewelke hetzelve woont, of in legers, of in sterkten; 20Ook hoedanig het land zij, of het vet zij of mager, of er bomen in zijn of niet; en versterkt u, en neemt van de vrucht des lands. Die dagen nu waren de dagen dereerste vruchten van de wijndruiven. 21Alzo trokken zij op, en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rechob toe, waar men gaat naar Hamath. 22En zij trokken op in het zuiden, en kwamen tot Hebron toe en daar waren Ahiman, Sesai en Talmai, kinderen van Enak; Hebron nu was zeven jaren gebouwd voorZoan in Egypte. 23Daarna kwamen zij tot het dal Eskol, en sneden van daar een rank af met een tros wijndruiven, dien zij droegen met tweeen, op een draagstok; ook van degranaatappelen en van de vijgen. 24Diezelve plaats noemde men het dal Eskol, ter oorzake van den tros, dien de kinderen Israels van daar afgesneden hadden. 25Daarna keerden zij weder van het verspieden des lands, ten einde van veertig dagen. 26En zij gingen heen, en kwamen tot Mozes en tot Aaron, en tot de gehele vergadering der kinderen Israels, in de woestijn Paran, naar Kades; en brachten bescheidweder aan hen, en aan de gehele vergadering, en lieten hen de vrucht des lands zien. 27En zij vertelden hem, en zeiden: Wij zijn gekomen tot dat land, waarheen gij ons gezonden hebt; en voorwaar, het is van melk en honig vloeiende, en dit is zijn vrucht. 28Behalve dat het een sterk volk is, hetwelk in dat land woont, en de steden zijn vast, en zeer groot; en ook hebben wij daar kinderen van Enak gezien. 29De Amalekieten wonen in het land van het zuiden; maar de Hethieten, en de Jebusieten, en de Amorieten wonen op het gebergte; en de Kanaanieten wonen aan dezee, en aan den oever van de Jordaan. 30Toen stilde Kaleb het volk voor Mozes, en zeide: Laat ons vrijmoedig optrekken, en dat erfelijk bezitten; want wij zullen dat voorzeker overweldigen! 31Maar de mannen, die met hem opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tot dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij. 32Alzo brachten zij een kwaad gerucht voort van het land, dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israels, zeggende: Dat land, door hetwelk wij doorgegaan zijn, omhet te verspieden, is een land, dat zijn inwoners verteert; en al het volk, hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van grote lengte. 33Wij hebben ook daar de reuzen gezien, en de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen.

Chapter 14

1Toen verhief zich de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het volk weende in dienzelven nacht. 2En al de kinderen Israels murmureerden tegen Mozes en tegen Aaron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, of wij in Egypteland gestorven waren! of, och, of wij in deze woestijn gestorven waren! 3En waarom brengt ons de HEERE naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen, en onze kinderkens ten roof worden? Zou het ons niet goed zijnnaar Egypte weder te keren? 4En zij zeiden de een tot den ander: Laat ons een hoofd opwerpen, en wederkeren naar Egypte! 5Toen vielen Mozes en Aaron op hun aangezichten, voor het aangezicht van de ganse gemeente der vergadering van de kinderen Israels. 6En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, zijnde van degenen, die dat land verspied hadden, scheurden hun klederen. 7En zij spraken tot de ganse vergadering der kinderen Israels, zeggende: Het land, door hetwelk wij getrokken zijn, om hetzelve te verspieden, is een uitermate goedland. 8Indien de HEERE een welgevallen aan ons heeft, zo zal Hij ons in dat land brengen, en zal ons dat geven; een land, hetwelk van melk en honig is vloeiende. 9Alleen zijt tegen den HEERE niet wederspannig! en vreest gij niet het volk dezes lands; want zij zijn ons brood! hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE ismet ons; vreest hen niet! 10Toen zeide de ganse vergadering, dat men hen met stenen stenigen zoude. Maar de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de tent der samenkomst, voor al dekinderen Israels. 11En de HEERE zeide tot Mozes: Hoe lang zal mij dit volk tergen? En hoe lang zullen zij aan Mij niet geloven, door alle tekenen, die Ik in het midden van hen gedaanheb? 12Ik zal het met pestilentie slaan, en Ik zal het verstoten; en Ik zal u tot een groter en sterker volk maken, dan dit is. 13En Mozes zeide tot den HEERE: Zo zullen het de Egyptenaars horen; want Gij hebt door Uw kracht dit volk uit het midden van hen doen optrekken; 14En zij zullen zeggen tot de inwoners van dit land, die gehoord hebben, dat Gij, HEERE! in het midden van dit volk zijt; dat Gij HEERE! oog aan oog gezien wordt, dat Uw wolk over hen staat, en Gij in een wolkkolom voor hun aangezicht gaat des daags, en in een vuurkolom des nachts. 15En zoudt Gij dit volk als een enigen man doden, zo zouden de heidenen, die Uw gerucht gehoord hebben, spreken, zeggende: 16Omdat de HEERE dit volk niet kon brengen in dat land, hetwelk Hij hun gezworen had, zo heeft Hij hen geslacht in de woestijn! 17Nu dan, laat toch de kracht des HEEREN groot worden, gelijk als Gij gesproken hebt, zeggende: 18De HEERE is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongerechtigheid en overtreding, die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende deongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, in het derde en in het vierde lid. 19Vergeef toch de ongerechtigheid dezes volks, naar de grootte Uwer goedertierenheid, en gelijk Gij ze aan dit volk, van Egypteland af tot hiertoe, vergeven hebt! 20En de HEERE zeide: Ik heb hun vergeven naar uw woord. 21Doch zekerlijk, zo waarachtig als Ik leef, zo zal de ganse aarde met de heerlijkheid des HEEREN vervuld worden! 22Want al de mannen, die gezien hebben Mijn heerlijkheid, en Mijn tekenen, die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en Mij nu tienmaal verzocht hebben, enMijner stem niet zijn gehoorzaam geweest; 23Zo zij het land, hetwelk Ik aan hun vaderen gezworen heb, zien zullen. Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien! 24Doch Mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is, en hij volhard heeft Mij na te volgen, zo zal Ik hem brengen tot het land, in hetwelk hijgekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten. 25De Amalekieten nu en de Kanaanieten wonen in het dal; wendt u morgen, en maakt uw reize naar de woestijn, op den weg naar de Schelfzee. 26Daarna sprak de HEERE tot Mozes en tot Aaron, zeggende: 27Hoe lang zal Ik bij deze boze vergadering zijn, die tegen Mij zijn murmurerende? Ik heb gehoord de murmureringen van de kinderen Israels, waarmede zij tegen Mijzijn murmurerende. 28Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe, gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! 29Uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaren oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt. 30Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. 31En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden! die zal Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land, hetwelk gij smadelijk verworpen hebt. 32Maar u aangaande, uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen! 33En uw kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn, veertig jaren, en zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn. 34Naar het getal der dagen, in welke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaren, en gij zultgewaar worden Mijn afbreking. 35Ik, de HEERE, heb gesproken: zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering dergenen, die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe, zij zullen in deze woestijn te nietworden, en zullen daar sterven! 36En die mannen, die Mozes gezonden had, om het land te verspieden, en wedergekomen zijnde, de ganse vergadering tegen hem hadden doen murmureren, eenkwaad gerucht over dat land voortbrengende; 37Diezelfde mannen, die een kwaad gerucht van dat land voortgebracht hadden, stierven door een plaag, voor het aangezicht des HEEREN. 38Maar Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven levende van de mannen, die heengegaan waren, om het land te verspieden. 39En Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israels. Toen treurde het volk zeer. 40En zij stonden des morgens vroeg op, en klommen op de hoogte des bergs, zeggende: Ziet, hier zijn wij, en wij zullen optrekken tot de plaats, die de HEERE gezegdheeft; want wij hebben gezondigd! 41Maar Mozes zeide: Waarom overtreedt gij alzo het bevel des HEEREN? Want dat zal geen voorspoed hebben. 42Trekt niet op, want de HEERE zal in het midden van u niet zijn; opdat gij niet geslagen wordt, voor het aangezicht uwer vijanden. 43Want de Amalekieten, en de Kanaanieten zijn daar voor uw aangezicht, en gij zult door het zwaard vallen; want, omdat gij u afgekeerd hebt van den HEERE, zo zalde HEERE met u niet zijn. 44Nochtans poogden zij vermetel, om op de hoogte des bergs te klimmen; maar de ark des verbonds des HEEREN en Mozes scheidden niet uit het midden des legers. 45Toen kwamen af de Amalekieten en de Kanaanieten, die in dat gebergte woonden, en sloegen hen, en versmeten hen, tot Horma toe.

Chapter 15

1Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij gekomen zult zijn in het land uwer woningen, dat Ik u geven zal; 3En gij een vuuroffer den HEERE zult doen, een brandoffer, of slachtoffer, om af te zonderen een gelofte, of in een vrijwillig offer, of in uw gezette hoogtijden, omden HEERE een liefelijken reuk te maken, van runderen of van klein vee; 4Zo zal hij, die zijn offerande den HEERE offert, een spijsoffer offeren van een tiende meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin olie. 5En wijn ten drankoffer, een vierendeel van een hin, zult gij bereiden tot een brandoffer of tot een slachtoffer, voor een lam. 6Of voor een ram zult gij een spijsoffer bereiden, van twee tienden meelbloem, gemengd met olie, een derde deel van een hin. 7En wijn ten drankoffer, een derde deel van een hin, zult gij offeren tot een liefelijken reuk den HEERE. 8En wanneer gij een jong rund zult bereiden tot een brandoffer of een slachtoffer, om een gelofte af te zonderen, of ten dankoffer den HEERE; 9Zo zal hij tot een jong rund offeren een spijsoffer van drie tienden meelbloem, gemengd met olie, de helft van een hin. 10En wijn zult gij offeren ten drankoffer, de helft van een hin, tot een vuuroffer van liefelijken reuk den HEERE. 11Alzo zal gedaan worden met den enen os, of met den enen ram, of met het klein vee, van de lammeren, of van de geiten. 12Naar het getal, dat gij bereiden zult, zult gij alzo doen met elkeen, naar hun getal. 13Alle inboorling zal deze dingen alzo doen, offerende een vuuroffer tot een liefelijken reuk den HEERE. 14Wanneer ook een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert, of die in het midden van u is, in uw geslachten, en hij een vuuroffer zal bereiden tot een liefelijken reukden HEERE; gelijk als gij zult doen, alzo zal hij doen. 15Gij, gemeente, het zij ulieden en den vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, enerlei inzetting: ter eeuwige inzetting bij uw geslachten, gelijk gijlieden, alzo zalde vreemdeling voor des HEEREN aangezicht zijn. 16Enerlei wet en enerlei recht zal ulieden zijn, en den vreemdeling, die bij ulieden als vreemdeling verkeert. 17Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 18Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Als gij zult gekomen zijn in het land, waarheen Ik u inbrengen zal, 19Zo zal het geschieden, als gij van het brood des lands zult eten, dan zult gij den HEERE een hefoffer offeren. 20De eerstelingen uws deegs, een koek zult gij tot een hefoffer offeren; gelijk het hefoffer des dorsvloers zult gij dat offeren. 21Van de eerstelingen uws deegs zult gij den HEERE een hefoffer geven, bij uw geslachten. 22Voorts wanneer gijlieden afgedwaald zult zijn, en niet gedaan hebben al deze geboden, die de HEERE tot Mozes gesproken heeft; 23Alles, wat u de HEERE door de hand van Mozes geboden heeft; van dien dag af, dat het de HEERE geboden heeft, en voortaan bij uw geslachten; 24Zo zal het geschieden, indien iets bij dwaling gedaan, en voor de ogen der vergadering verborgen is, dat de ganse vergadering een var, een jong rund, zal bereidenten brandoffer, tot een liefelijken reuk den HEERE, met zijn spijsoffer en zijn drankoffer, naar de wijze; en een geitenbok ten zondoffer. 25En de priester zal de verzoening doen voor de ganse vergadering van de kinderen Israels, en het zal hun vergeven worden; want het was een afdwaling, en zijhebben hun offerande gebracht, een vuuroffer den HEERE, en hun zondoffer, voor het aangezicht des HEEREN, over hun afdwaling. 26Het zal dan aan de ganse vergadering der kinderen Israels vergeven worden, ook den vreemdeling, die in het midden van henlieden als vreemdeling verkeert; wanthet is het ganse volk door dwaling overkomen. 27En indien een ziel door afdwaling gezondigd zal hebben, die zal een eenjarige geit ten zondoffer offeren. 28En de priester zal de verzoening doen over de dwalende ziel, als zij gezondigd heeft door afdwaling, voor het aangezicht des HEEREN, doende de verzoening overhaar; en het zal haar vergeven worden. 29Den inboorling der kinderen Israels, en den vreemdeling, die in hunlieder midden als vreemdeling verkeert, enerlei wet zal ulieden zijn, dengene, die het doorafdwaling doet. 30Maar de ziel, die iets gedaan zal hebben met opgeheven hand, hetzij van inboorlingen of van vreemdelingen, die smaadt den HEERE; en diezelve ziel zal uitgeroeidworden uit het midden van haar volk; 31Want zij heeft het woord des HEEREN veracht en Zijn gebod vernietigd; diezelve ziel zal ganselijk uitgeroeid worden; haar ongerechtigheid is op haar. 32Als nu de kinderen Israels in de woestijn waren, zo vonden zij een man, hout lezende op den sabbatdag. 33En die hem vonden, hout lezende, brachten hem tot Mozes, en tot Aaron, en tot de ganse vergadering. 34En zij stelden hem in bewaring; want het was niet verklaard, wat hem gedaan zou worden. 35Zo zeide de HEERE tot Mozes: Die man zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem met stenen stenigen buiten het leger. 36Toen bracht hem de ganse vergadering uit tot buiten het leger, en zij stenigden hem met stenen, dat hij stierf, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. 37En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 38Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Dat zij zich snoertjes maken aan de hoeken hunner klederen, bij hun geslachten; en op de snoertjes des hoeks zullenzij een hemelsblauwen draad zetten. 39En hij zal ulieden aan de snoertjes zijn, opdat gij het aanziet, en aan al de geboden des HEEREN gedenkt, en die doet; en gij zult naar uw hart, en naar uw ogen nietsporen, die gij zijt nahoererende; 40Opdat gij gedenkt en doet al Mijn geboden, en uw God heilig zijt. 41Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb, om u tot een God te zijn; Ik ben de HEERE, uw God!

Chapter 16

1Korach nu, de zoon van Jizhar, zoon van Kohath, zoon van Levi, nam tot zich zo Dathan als Abiram, zonen van Eliab, en On, den zoon van Peleth, zonen van Ruben. 2En zij stonden op voor het aangezicht van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israels, oversten der vergadering, de geroepenen dersamenkomst, mannen van naam. 3En zij vergaderden zich tegen Mozes, en tegen Aaron, en zeiden tot hen: Het is te veel voor u, want deze ganse vergadering, zij allen, zijn heilig, en de HEERE is inhet midden van hen; waarom dan verheft gijlieden u over de gemeente des HEEREN? 4Als Mozes dit hoorde, zo viel hij op zijn aangezicht. 5En hij sprak tot Korach, en tot zijn ganse vergadering, zeggende: Morgen vroeg dan zal de HEERE bekend maken, wie de Zijne, en de heilige is, dien Hij tot Zich zaldoen naderen; en wien Hij verkoren zal hebben, dien zal Hij tot Zich doen naderen. 6Doet dit: neemt u wierookvaten, Korach en zijn ganse vergadering; 7En doet morgen vuur daarin, legt reukwerk daarop voor het aangezicht des HEEREN; en het zal geschieden, dat de man, dien de HEERE verkiezen zal, die zalheilig zijn. Het is te veel voor u, gij, kinderen van Levi! 8Voorts zeide Mozes tot Korach: Hoort toch, gij, kinderen van Levi! 9Is het u te weinig, dat de God van Israel u van de vergadering van Israel heeft afgescheiden, om ulieden tot Zich te doen naderen; om den dienst van des HEERENtabernakel te bedienen, en te staan voor het aangezicht der vergadering, om hen te dienen? 10Daar Hij u, en al uw broederen, de kinderen van Levi, met u, heeft doen naderen; zoekt gij nu ook het priesterambt? 11Daarom gij, en uw ganse vergadering, gij zijt vergaderd tegen den HEERE, want Aaron, wat is hij, dat gij tegen hem murmureert? 12En Mozes schikte heen, om Dathan en Abiram, de zonen van Eliab, te roepen; maar zij zeiden: Wij zullen niet opkomen! 13Is het te weinig, dat gij ons uit een land, van melk en honig vloeiende, hebt opgevoerd, om ons te doden in de woestijn, dat gij ook uzelven ten enenmaal over ons toteen overheer maakt? 14Ook hebt gij ons niet gebracht in een land, dat van melk en honig vloeit, noch ons akkers en wijngaarden ten erfdeel gegeven. Zult gij de ogen dezer mannenuitgraven? Wij zullen niet opkomen! 15Toen ontstak Mozes zeer, en hij zeide tot den HEERE: Zie hun offer niet aan! Ik heb niet een ezel van hen genomen, en niet een van hen kwaad gedaan. 16Voorts zeide Mozes tot Korach: Gij, en uw ganse vergadering, weest voor het aangezicht des HEEREN; gij, en zij, ook Aaron, op morgen. 17En neemt een ieder zijn wierookvat, en legt reukwerk daarin, en brengt voor het aangezicht des HEEREN, een ieder zijn wierookvat, tweehonderd en vijftigwierookvaten; ook gij, en Aaron, een ieder zijn wierookvat. 18Zo namen zij een ieder zijn wierookvat, en deden vuur daarin, en legden reukwerk daarin; en zij stonden voor de deur van de tent der samenkomst, ook Mozes enAaron. 19En Korach deed de ganse vergadering tegen hen verzamelen, aan de deur van de tent der samenkomst. Toen verscheen de heerlijkheid des HEEREN aan dezeganse vergadering. 20En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aaron, zeggende: 21Scheidt u af uit het midden van deze vergadering, en Ik zal hen als in een ogenblik verteren! 22Maar zij vielen op hun aangezichten, en zeiden: O God! God der geesten van alle vlees! een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze gansevergadering grotelijks vertoornen? 23En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 24Spreek tot deze vergadering, zeggende: Gaat op van rondom de woning van Korach, Dathan en Abiram. 25Toen stond Mozes op, en ging tot Dathan en Abiram; en achter hem gingen de oudsten van Israel. 26En hij sprak tot de vergadering, zeggende: Wijkt toch af van de tenten dezer goddeloze mannen, en roert niets aan van hetgeen hunner is, opdat gij niet misschienverdaan wordt in al hun zonden. 27Zo gingen zij op van de woning van Korach, Dathan en Abiram, van rondom; maar Dathan en Abiram gingen uit, staande in de deur hunner tenten, met hunvrouwen, en hun zonen, en hun kinderkens. 28Toen zeide Mozes: Hieraan zult gij bekennen, dat de HEERE mij gezonden heeft, om al deze daden te doen, dat zij niet uit mijn eigen hart zijn. 29Indien deze zullen sterven, gelijk alle mensen sterven, en over hen een bezoeking zal gedaan worden, naar aller mensen bezoeking, zo heeft mij de HEERE nietgezonden. 30Maar indien de HEERE wat nieuws zal scheppen, en het aardrijk zijn mond zal opendoen, en verslinden hen met alles wat hunner is, en zij levend ter helle zullennedervaren; alsdan zult gij bekennen, dat deze mannen de HEERE getergd hebben. 31En het geschiedde, als hij geeindigd had al deze woorden te spreken, zo werd het aardrijk, dat onder hen was, gekloofd; 32En de aarde opende haar mond, en verslond hen met hun huizen, en allen mensen, die Korach toebehoorden, en al de have. 33En zij voeren neder, zij en alles wat hunner was, levend ter helle; en de aarde overdekte hen, en zij kwamen om uit het midden der gemeente. 34En het ganse Israel, dat rondom hen was, vlood voor hun geschrei; want zij zeiden: Dat ons de aarde misschien niet verslinde! 35Daartoe ging een vuur uit van den HEERE, en verteerde die tweehonderd en vijftig mannen, die reukwerk offerden. 36En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 37Zeg tot Eleazar, den zoon van Aaron, den priester, dat hij de wierookvaten uit den brand opneme; en strooi het vuur verre weg; want zij zijn heilig; 38Te weten de wierookvaten van dezen, die tegen hun zielen gezondigd hebben; dat men uitgerekte platen daarvan make, tot een overdeksel voor het altaar; want zijhebben ze gebracht voor het aangezicht des HEEREN, daarom zijn zij heilig; en zij zullen den kinderen Israels tot een teken zijn. 39En Eleazar, de priester, nam de koperen wierookvaten, die de verbranden gebracht hadden, en zij rekten ze uit tot een overtreksel voor het altaar; 40Ter nagedachtenis voor de kinderen Israels, opdat niemand vreemds, die niet uit het zaad van Aaron is, nadere om reukwerk aan te steken voor het aangezicht desHEEREN; opdat hij niet worde als Korach, en zijn vergadering, gelijk als hem de HEERE door den dienst van Mozes gesproken had. 41Maar des anderen daags murmureerde de ganse vergadering der kinderen Israels tegen Mozes en tegen Aaron, zeggende: Gijlieden hebt des HEEREN volkgedood! 42En het geschiedde, als de vergadering zich verzamelde tegen Mozes en Aaron, en zich wendde naar de tent der samenkomst, ziet, zo bedekte haar die wolk; en deheerlijkheid des HEEREN verscheen. 43Mozes nu en Aaron kwamen tot voor de tent der samenkomst. 44Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 45Maak u op uit het midden van deze vergadering, en Ik zal hen verteren, als in een ogenblik! Toen vielen zij op hun aangezichten. 46En Mozes zeide tot Aaron: Neem het wierookvat, en doe vuur daarin van het altaar, en leg reukwerk daarop, haastelijk gaande tot de vergadering, doe over henverzoening; want een grote toorn is van voor het aangezicht des HEEREN uitgegaan, de plaag heeft aangevangen. 47En Aaron nam het, gelijk als Mozes gesproken had, en liep in het midden der gemeente, en ziet, de plaag had aangevangen onder het volk; en hij legde reukwerkdaarin, en deed verzoening over het volk. 48En hij stond tussen de doden en tussen de levenden; alzo werd de plaag opgehouden. 49Die nu aan die plaag gestorven zijn, waren veertien duizend en zevenhonderd, behalve die gestorven waren om de zaak van Korach. 50En Aaron keerde weder tot Mozes aan de deur van de tent der samenkomst; en de plaag was opgehouden.

Chapter 17

1Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, en neem van hen voor elk vaderlijk huis een staf, van al hun oversten, naar het huis hunner vaderen, twaalf staven; eens iegelijkennaam zult gij schrijven op zijn staf. 3Doch Aarons naam zult gij schrijven op den staf van Levi; want een staf zal er zijn voor het hoofd van het huis hunner vaderen. 4En gij zult ze wegleggen in de tent der samenkomst, voor de getuigenis, waarheen Ik met ulieden samenkomen zal. 5En het zal geschieden, dat de staf des mans, welke Ik zal verkoren hebben, zal bloeien; en Ik zal stillen de murmureringen van de kinderen Israels tegen Mij, welkezij tegen ulieden murmureerden. 6Mozes dan sprak tot de kinderen Israels, en al hun oversten gaven aan hem een staf, voor elken overste een staf, naar het huis hunner vaderen, twaalf staven;Aarons staf was ook onder hun staven. 7En Mozes legde deze staven weg, voor het aangezicht des HEEREN, in de tent der getuigenis. 8Het geschiedde nu des anderen daags, dat Mozes in de tent der getuigenis inging; en ziet, Aarons staf, voor het huis van Levi, bloeide; want hij bracht bloeisel voort, en bloesemde bloesem, en droeg amandelen. 9Toen bracht Mozes al deze staven uit, van voor het aangezicht des HEEREN, tot al de kinderen Israels; en zij zagen het, en namen elk zijn staf. 10Toen zeide de HEERE tot Mozes: Breng de staf van Aaron weder voor de getuigenis, in bewaring, tot een teken voor de wederspannige kinderen; alzo zult gij eeneinde maken van hun murmureringen tegen Mij, dat zij niet sterven. 11En Mozes deed het; gelijk als de HEERE hem geboden had, alzo deed hij. 12Toen spraken de kinderen Israels tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven den geest, wij vergaan, wij allen vergaan! 13Al wie enigzins nadert tot den tabernakel des HEEREN, zal sterven; zullen wij dan den geest gevende verdaan worden?

Chapter 18

1Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, en neem van hen voor elk vaderlijk huis een staf, van al hun oversten, naar het huis hunner vaderen, twaalf staven; eens iegelijkennaam zult gij schrijven op zijn staf. 3Doch Aarons naam zult gij schrijven op den staf van Levi; want een staf zal er zijn voor het hoofd van het huis hunner vaderen. 4En gij zult ze wegleggen in de tent der samenkomst, voor de getuigenis, waarheen Ik met ulieden samenkomen zal. 5En het zal geschieden, dat de staf des mans, welke Ik zal verkoren hebben, zal bloeien; en Ik zal stillen de murmureringen van de kinderen Israels tegen Mij, welkezij tegen ulieden murmureerden. 6Mozes dan sprak tot de kinderen Israels, en al hun oversten gaven aan hem een staf, voor elken overste een staf, naar het huis hunner vaderen, twaalf staven;Aarons staf was ook onder hun staven. 7En Mozes legde deze staven weg, voor het aangezicht des HEEREN, in de tent der getuigenis. 8Het geschiedde nu des anderen daags, dat Mozes in de tent der getuigenis inging; en ziet, Aarons staf, voor het huis van Levi, bloeide; want hij bracht bloeisel voort, en bloesemde bloesem, en droeg amandelen. 9Toen bracht Mozes al deze staven uit, van voor het aangezicht des HEEREN, tot al de kinderen Israels; en zij zagen het, en namen elk zijn staf. 10Toen zeide de HEERE tot Mozes: Breng de staf van Aaron weder voor de getuigenis, in bewaring, tot een teken voor de wederspannige kinderen; alzo zult gij eeneinde maken van hun murmureringen tegen Mij, dat zij niet sterven. 11En Mozes deed het; gelijk als de HEERE hem geboden had, alzo deed hij. 12Toen spraken de kinderen Israels tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven den geest, wij vergaan, wij allen vergaan! 13Al wie enigzins nadert tot den tabernakel des HEEREN, zal sterven; zullen wij dan den geest gevende verdaan worden? Numeri 18 1Zo zeide de HEERE tot Aaron: Gij, en uw zonen, en het huis uws vaders met u, zult dragen de ongerechtigheid des heiligdoms; en gij, en uw zonen met u, zultdragen de ongerechtigheid van uw priesterambt. 2En ook zult gij uw broederen, den stam van Levi, den stam uws vaders, met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd worden, en u dienen; maar gij, en uw zonen met u, zult zijn voor de tent der getuigenis. 3En zij zullen uw wacht waarnemen, en de wacht der ganse tent; doch tot het gereedschap des heiligdoms en het altaar zullen zij niet naderen, opdat zij niet sterven, zo zij als gijlieden. 4Maar zij zullen u bijgevoegd worden, en de wacht van de tent der samenkomst waarnemen, en allen dienst der tent; en een vreemde zal tot u niet naderen. 5Gijlieden nu zult waarnemen de wacht des heiligdoms, en de wacht des altaars; opdat er geen verbolgenheid meer zij over de kinderen Israels. 6Want Ik, zie, Ik heb uw broederen, de Levieten, uit het midden der kinderen Israels genomen; zij zijn ulieden een gave, gegeven den HEERE, om den dienst van detent der samenkomst te bedienen. 7Maar gij, en uw zonen met u, zult ulieder priesterambt waarnemen in alle zaken des altaars, en in hetgeen van binnen den voorhang is, dat zult gijlieden bedienen; uwpriesterambt geve Ik u tot een dienst van een geschenk; en de vreemde, die nadert, zal gedood worden. 8Voorts sprak de HEERE tot Aaron: En Ik, zie, Ik heb u gegeven de wacht Mijner hefofferen, met alle heilige dingen van de kinderen Israels heb Ik ze u gegeven, om der zalving wil, en aan uw zonen, tot een eeuwige inzetting. 9Dit zult gij hebben van de heiligheid der heiligheden, uit het vuur: al hun offeranden, met al hun spijsoffer, en met al hun zondoffer, en met al hun schuldoffer, dat zijMij zullen wedergeven; het zal u en uw zonen een heiligheid der heiligheden zijn. 10Aan het allerheiligste zult gij dat eten; al wat mannelijk is zal dat eten; het zal u een heiligheid zijn. 11Ook zal dit het uwe zijn: het hefoffer hunner gave, met alle beweegofferen der kinderen Israels; Ik heb ze aan u gegeven, en aan uw zonen, en aan uw dochterenmet u, tot een eeuwige inzetting; al wie in uw huis rein is, zal dat eten. 12Al het beste van de olie, en al het beste van de most, en van koren, hun eerstelingen, die zij den HEERE zullen geven, u heb Ik ze gegeven. 13De eerste vruchten van alles, wat in hun land is, die zij den HEERE zullen brengen, zullen uwe zijn; al wie in uw huis rein is, zal dat eten. 14Al het verbannene in Israel zal het uwe zijn. 15Al wat de baarmoeder opent, van alle vlees, dat zij den HEERE zullen brengen, onder de mensen, en onder de beesten, zal het uwe zijn; doch de eerstgeborenen dermensen zult gij ganselijk lossen; ook zult gij lossen der eerstgeborenen der onreine beesten. 16Die nu onder dezelve gelost zullen worden, zult gij van een maand oud lossen, naar uw schatting, voor het geld van vijf sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms, dieis twintig gera. 17Maar het eerstgeborene van een koe, of het eerstgeborene van een schaap, of het eerstgeborene van een geit zult gij niet lossen, zij zijn heilig; hun bloed zult gijsprengen op het altaar, en hun ver zult gij aansteken, tot een vuuroffer van liefelijken reuk den HEERE. 18En hun vlees zal het uwe zijn; gelijk de beweegborst, en gelijk de rechterschouder, zal het uwe zijn. 19Alle hefofferen der heilige dingen, die de kinderen Israels den HEERE zullen offeren, heb Ik aan u gegeven, en aan uw zonen, en aan uw dochteren met u, tot eeneeuwige inzetting; het zal een eeuwig zoutverbond zijn, voor het aangezicht des HEEREN, voor u en voor uw zaad met u. 20Ook zeide de HEERE tot Aaron: Gij zult in hun land niet erven, en gij zult geen deel in het midden van henlieden hebben; Ik ben uw deel en uw erfenis, in hetmidden van de kinderen Israels. 21En zie, aan de kinderen van Levi heb Ik alle tienden in Israel ter erfenis gegeven, voor hun dienst, dien zij bedienen, den dienst van de tent der samenkomst. 22En de kinderen Israels zullen niet meer naderen tot de tent der samenkomst, om zonde te dragen en te sterven. 23Maar de Levieten, die zullen bedienen den dienst van de tent der samenkomst, en die zullen hun ongerechtigheid dragen; het zal een eeuwige inzetting zijn voor uwgeslachten; en in het midden van de kinderen Israels zullen zij geen erfenis erven. 24Want de tienden der kinderen Israels, die zij den HEERE tot een hefoffer zullen offeren, heb Ik aan de Levieten tot een erfenis gegeven; daarom heb Ik tot hengezegd: Zij zullen in het midden van de kinderen Israels geen erfenis erven. 25En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 26Gij zult ook tot de Levieten spreken, en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen Israels de tienden zult ontvangen hebben, die Ik u voor uw erfenis vanhenlieden gegeven heb, zo zult gij daarvan een hefoffer des HEEREN offeren, de tienden van die tienden; 27En het zal u gerekend worden tot uw hefoffer, als koren van den dorsvloer, en als de volheid van de perskuip. 28Alzo zult gij ook een hefoffer des HEEREN offeren van al uw tienden, die gij van de kinderen Israels zult hebben ontvangen; en gij zult daarvan des HEERENhefoffer geven aan den priester Aaron. 29Van al uw gaven zult gij alle hefoffer des HEEREN offeren; van al het beste van die, van zijn heiliging daarvan. 30Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij deszelfs beste daarvan offert, zo zal het den Levieten toegerekend worden als een inkomen des dorsvloers, en als een inkomendes perskuips. 31En gij zult dat eten in alle plaatsen, gij en uw huis; want het is ulieden een loon voor uw dienst in de tent der samenkomst. 32Zo zult gij daarover geen zonde dragen, als gij deszelfs beste daarvan offert; en gij zult de heilige dingen van de kinderen Israels niet ontheiligen, opdat gij niet sterft

Chapter 19

1Zo zeide de HEERE tot Aaron: Gij, en uw zonen, en het huis uws vaders met u, zult dragen de ongerechtigheid des heiligdoms; en gij, en uw zonen met u, zultdragen de ongerechtigheid van uw priesterambt. 2En ook zult gij uw broederen, den stam van Levi, den stam uws vaders, met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd worden, en u dienen; maar gij, en uw zonen met u, zult zijn voor de tent der getuigenis. 3En zij zullen uw wacht waarnemen, en de wacht der ganse tent; doch tot het gereedschap des heiligdoms en het altaar zullen zij niet naderen, opdat zij niet sterven, zo zij als gijlieden. 4Maar zij zullen u bijgevoegd worden, en de wacht van de tent der samenkomst waarnemen, en allen dienst der tent; en een vreemde zal tot u niet naderen. 5Gijlieden nu zult waarnemen de wacht des heiligdoms, en de wacht des altaars; opdat er geen verbolgenheid meer zij over de kinderen Israels. 6Want Ik, zie, Ik heb uw broederen, de Levieten, uit het midden der kinderen Israels genomen; zij zijn ulieden een gave, gegeven den HEERE, om den dienst van detent der samenkomst te bedienen. 7Maar gij, en uw zonen met u, zult ulieder priesterambt waarnemen in alle zaken des altaars, en in hetgeen van binnen den voorhang is, dat zult gijlieden bedienen; uwpriesterambt geve Ik u tot een dienst van een geschenk; en de vreemde, die nadert, zal gedood worden. 8Voorts sprak de HEERE tot Aaron: En Ik, zie, Ik heb u gegeven de wacht Mijner hefofferen, met alle heilige dingen van de kinderen Israels heb Ik ze u gegeven, om der zalving wil, en aan uw zonen, tot een eeuwige inzetting. 9Dit zult gij hebben van de heiligheid der heiligheden, uit het vuur: al hun offeranden, met al hun spijsoffer, en met al hun zondoffer, en met al hun schuldoffer, dat zijMij zullen wedergeven; het zal u en uw zonen een heiligheid der heiligheden zijn. 10Aan het allerheiligste zult gij dat eten; al wat mannelijk is zal dat eten; het zal u een heiligheid zijn. 11Ook zal dit het uwe zijn: het hefoffer hunner gave, met alle beweegofferen der kinderen Israels; Ik heb ze aan u gegeven, en aan uw zonen, en aan uw dochterenmet u, tot een eeuwige inzetting; al wie in uw huis rein is, zal dat eten. 12Al het beste van de olie, en al het beste van de most, en van koren, hun eerstelingen, die zij den HEERE zullen geven, u heb Ik ze gegeven. 13De eerste vruchten van alles, wat in hun land is, die zij den HEERE zullen brengen, zullen uwe zijn; al wie in uw huis rein is, zal dat eten. 14Al het verbannene in Israel zal het uwe zijn. 15Al wat de baarmoeder opent, van alle vlees, dat zij den HEERE zullen brengen, onder de mensen, en onder de beesten, zal het uwe zijn; doch de eerstgeborenen dermensen zult gij ganselijk lossen; ook zult gij lossen der eerstgeborenen der onreine beesten. 16Die nu onder dezelve gelost zullen worden, zult gij van een maand oud lossen, naar uw schatting, voor het geld van vijf sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms, dieis twintig gera. 17Maar het eerstgeborene van een koe, of het eerstgeborene van een schaap, of het eerstgeborene van een geit zult gij niet lossen, zij zijn heilig; hun bloed zult gijsprengen op het altaar, en hun ver zult gij aansteken, tot een vuuroffer van liefelijken reuk den HEERE. 18En hun vlees zal het uwe zijn; gelijk de beweegborst, en gelijk de rechterschouder, zal het uwe zijn. 19Alle hefofferen der heilige dingen, die de kinderen Israels den HEERE zullen offeren, heb Ik aan u gegeven, en aan uw zonen, en aan uw dochteren met u, tot eeneeuwige inzetting; het zal een eeuwig zoutverbond zijn, voor het aangezicht des HEEREN, voor u en voor uw zaad met u. 20Ook zeide de HEERE tot Aaron: Gij zult in hun land niet erven, en gij zult geen deel in het midden van henlieden hebben; Ik ben uw deel en uw erfenis, in hetmidden van de kinderen Israels. 21En zie, aan de kinderen van Levi heb Ik alle tienden in Israel ter erfenis gegeven, voor hun dienst, dien zij bedienen, den dienst van de tent der samenkomst. 22En de kinderen Israels zullen niet meer naderen tot de tent der samenkomst, om zonde te dragen en te sterven. 23Maar de Levieten, die zullen bedienen den dienst van de tent der samenkomst, en die zullen hun ongerechtigheid dragen; het zal een eeuwige inzetting zijn voor uwgeslachten; en in het midden van de kinderen Israels zullen zij geen erfenis erven. 24Want de tienden der kinderen Israels, die zij den HEERE tot een hefoffer zullen offeren, heb Ik aan de Levieten tot een erfenis gegeven; daarom heb Ik tot hengezegd: Zij zullen in het midden van de kinderen Israels geen erfenis erven. 25En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 26Gij zult ook tot de Levieten spreken, en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen Israels de tienden zult ontvangen hebben, die Ik u voor uw erfenis vanhenlieden gegeven heb, zo zult gij daarvan een hefoffer des HEEREN offeren, de tienden van die tienden; 27En het zal u gerekend worden tot uw hefoffer, als koren van den dorsvloer, en als de volheid van de perskuip. 28Alzo zult gij ook een hefoffer des HEEREN offeren van al uw tienden, die gij van de kinderen Israels zult hebben ontvangen; en gij zult daarvan des HEERENhefoffer geven aan den priester Aaron. 29Van al uw gaven zult gij alle hefoffer des HEEREN offeren; van al het beste van die, van zijn heiliging daarvan. 30Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij deszelfs beste daarvan offert, zo zal het den Levieten toegerekend worden als een inkomen des dorsvloers, en als een inkomendes perskuips. 31En gij zult dat eten in alle plaatsen, gij en uw huis; want het is ulieden een loon voor uw dienst in de tent der samenkomst. 32Zo zult gij daarover geen zonde dragen, als gij deszelfs beste daarvan offert; en gij zult de heilige dingen van de kinderen Israels niet ontheiligen, opdat gij niet sterft

Chapter 20

1Als de kinderen Israels, de ganse vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren, in de eerste maand, zo bleef het volk te Kades. En Mirjam stierf aldaar, en zijwerd aldaar begraven. 2En er was geen water voor de vergadering; toen vergaderden zij zich tegen Mozes en tegen Aaron. 3En het volk twistte met Mozes, en zij spraken, zeggende: Och, of wij den geest gegeven hadden, toen onze broeders voor het aangezicht des HEEREN den geestgaven! 4Waarom toch hebt gijlieden de gemeente des HEEREN in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten? 5En waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen in deze kwade plaats? Het is geen plaats van zaad, noch van vijgen, noch vanwijnstokken, noch van granaatappelen; ook is er geen water om te drinken. 6Toen gingen Mozes en Aaron van het aangezicht der gemeente tot de deur van de tent der samenkomst, en zij vielen op hun aangezichten; en de heerlijkheid desHEEREN verscheen hun. 7En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 8Neem dien staf, en verzamel de vergadering, gij en Aaron, uw broeder, en spreekt gijlieden tot den steenrots voor hun ogen, zo zal zij hun water geven; alzo zult gijhun water voortbrengen uit den steenrots, en gij zult de vergadering en haar beesten drenken. 9Toen nam Mozes den staf van voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als Hij hem geboden had. 10En Mozes en Aaron vergaderden de gemeente voor de steenrots, en hij zeide tot hen: Hoort toch, gij wederspannigen, zullen wij water voor ulieden uit dezesteenrots hervoorbrengen? 11Toen hief Mozes zijn hand op, en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijn staf; en er kwam veel waters uit, zodat de vergadering dronk, en haar beesten. 12Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aaron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen van Israel, daarom zultgijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land, hetwelk Ik hun gegeven heb. 13Dit zijn de wateren van Meriba, daar de kinderen Israels met den HEERE om getwist hebben; en Hij werd aan hen geheiligd. 14Daarna zond Mozes boden uit Kades tot den koning van Edom, welke zeiden: Alzo zegt uw broeder Israel: Gij weet al de moeite, die ons ontmoet is; 15Dat onze vaders naar Egypte afgetogen zijn, en wij in Egypte vele dagen gewoond hebben; en dat de Egyptenaars aan ons en onze vaderen kwaad gedaan hebben. 16Toen riepen wij tot den HEERE, en Hij hoorde onze stem, en Hij zond een Engel, en Hij leidde ons uit Egypte; en ziet, wij zijn te Kades, en stad aan het uitersteuwer landpale. 17Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door den akker, noch door de wijngaarden, noch zullen het water der putten drinken; wij zullen denkoninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechterhand noch ter linkerhand, totdat wij door uw landpalen zullen getrokken zijn. 18Doch Edom zeide tot hem: Gij zult door mij niet trekken, opdat ik niet misschien met het zwaard uitga u tegemoet! 19Toen zeiden de kinderen Israels tot hem: Wij zullen door den gebaanden weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik en mijn vee, zo zal ik deszelfs prijsdaarvoor geven; ik zal alleenlijk, zonder iets anders, te voet doortrekken. 20Doch hij zeide: Gij zult niet doortrekken! En Edom is hem tegemoet uitgetrokken, met een zwaar volk, en met een sterke hand. 21Alzo weigerde Edom Israel toe te laten door zijn landpale te trekken; daarom week Israel van hem af. 22Toen reisden zij van Kades; en de kinderen Israels kwamen, de ganse vergadering, aan den berg Hor. 23De HEERE nu sprak tot Mozes, en tot Aaron, aan den berg Hor, aan de pale van het land van Edom, zeggende: 24Aaron zal tot zijn volken verzameld worden; want hij zal niet komen in het land, hetwelk Ik aan de kinderen Israels gegeven heb, omdat gijlieden Mijn mondwederspannig geweest zijt bij de wateren van Meriba. 25Neem Aaron, en Eleazar, zijn zoon, en doe hen opklimmen tot den berg Hor. 26En trek Aaron zijn klederen uit, en trek ze Eleazar, zijn zoon, aan; want Aaron zal verzameld worden, en daar sterven. 27Mozes nu deed, gelijk als de HEERE geboden had; want zij klommen op tot den berg Hor, voor de ogen der ganse vergadering. 28En Mozes trok Aaron zijn klederen uit, en hij trok ze zijn zoon Eleazar aan; en Aaron stierf aldaar, op de hoogte diens bergs. Toen kwam Mozes en Eleazar van dienberg af. 29Toen de ganse vergadering zag, dat Aaron overleden was, zo beweenden zij Aaron dertig dagen, het ganse huis van Israel.

Chapter 21

1Als de Kanaaniet, de koning van Harad, wonende tegen het zuiden, hoorde, dat Israel door den weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israel, en hij voerdeenige gevangenen uit denzelven gevankelijk weg. 2Toen beloofde Israel den HEERE een gelofte, en zeide: Indien Gij dit volk geheel in mijn hand geeft, zo zal ik hun steden verbannen. 3De HEERE dan verhoorde de stem van Israel, en gaf de Kanaanieten over; en hij verbande hen en hun steden; en hij noemde den naam dier plaats Horma. 4Toen reisden zij van den berg Hor, op den weg der Schelfzee, dat zij om het land der Edomieten heentogen; doch de ziel des volks werd verdrietig op dezen weg. 5En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in de woestijn? Want hier is geenbrood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood. 6Toen zond de HEERE vurige slangen onder het volk, die beten het volk; en er stierf veel volks van Israel. 7Daarom kwam het volk tot Mozes, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen den HEERE en tegen u gesproken hebben; bid den HEERE, dat Hij dezeslangen van ons wegneme. Toen bad Mozes voor het volk. 8En de HEERE zeide tot Mozes: Maak u een vurige slang, en stel ze op een stang; en het zal geschieden, dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, zo zal hij leven. 9En Mozes maakte een koperen slang, en stelde ze op een stang; en het geschiedde, als een slang iemand beet, zo zag hij de koperen slang aan, en hij bleef levend. 10Toen verreisden de kinderen Israels, en zij legerden zich te Oboth. 11Daarna reisden zij van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen van Abarim in de woestijn, die tegenover Moab is, tegen den opgang der zon. 12Van daar reisden zij, en legerden zich bij de beek Zered. 13Van daar reisden zij, en legerden zich aan deze zijde van de Arnon, welke in de woestijn is, uitgaande uit de landpalen der Amorieten; want de Arnon is de landpalevan Moab, tussen Moab en tussen de Amorieten. 14(Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen des HEEREN: Tegen Waheb, in een wervelwind, en tegen de beken Arnon, 15En den afloop der beken, die zich naar de gelegenheid van Ar wendt, en leent aan de landpale van Moab.) 16En van daar reisden zij naar Beer. Dit is de put, van welken de HEERE tot Mozes zeide: Verzamel het volk, zo zal Ik hun water geven. 17(Toen zong Israel dit lied: Spring op, gij put, zingt daarvan bij beurte! 18Gij put, dien de vorsten gegraven hebben, dien de edelen des volks gedolven hebben, door den wetgever, met hun staven.) En van de woestijn reisden zij naarMattana; 19En van Mattana tot Nahaliel; en van Nahaliel tot Bamoth; 20En van Bamoth tot het dal, dat in het veld van Moab is, aan de hoogte van Pisga, en dat tegen de wildernis ziet. 21Toen zond Israel boden tot Sihon, den koning der Amorieten, zeggende: 22Laat mij door uw land trekken. Wij zullen niet afwijken in de akkers, noch in de wijngaarden; wij zullen het water der putten niet drinken; wij zullen op denkoninklijken weg gaan, totdat wij uw landpale doorgetogen zijn. 23Doch Sihon liet Israel niet toe, door zijn landpale te trekken; maar Sihon vergaderde al zijn volk, en hij ging uit, Israel tegemoet, naar de woestijn, en hij kwam teJahza, en streed tegen Israel; 24Maar Israel sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons; wantde landpale der kinderen Ammons was vast. 25Alzo nam Israel al deze steden in; en Israel woonde in al de steden der Amorieten, te Hesbon, en in al haar onderhorige plaatsen. 26Want Hesbon was de stad van Sihon, den koning der Amorieten; en hij had gestreden tegen den vorigen koning der Moabieten, en hij had al zijn land uit zijn handgenomen, tot aan de Arnon. 27Daarom zeggen zij, die spreekwoorden gebruiken: Komt tot Hesbon; men bouwe en bevestige de stad van Sihon! 28Want er is een vuur uitgegaan uit Hesbon; een vlam uit de stad van Sihon; zij heeft verteerd Ar der Moabieten, en de heren der hoogten van de Arnon. 29Wee u, Moab! Gij, volk Kamoz zijt verloren! Hij heeft zijn zonen, die ontliepen, en zijn dochters in de gevangenis geleverd aan Sihon, den koning der Amorieten. 30En wij hebben hen nedergeveld! Hesbon is verloren tot Dibon toe; en wij hebben hen verwoest tot Nofat toe, welke tot Medeba toe reikt. 31Alzo woonde Israel in het land van den Amoriet. 32Daarna zond Mozes om Jaezer te verspieden; en zij namen haar onderhorige plaatsen in; en hij dreef de Amorieten, die er waren, uit de bezitting. 33Toen wendden zij zich en trokken op den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hen tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, en Edrei. 34De HEERE nu zeide tot Mozes: Vrees hem niet; want Ik heb hem in uw hand gegeven, en al zijn volk, ook zijn land; en gij zult hem doen, gelijk als gij Sihon, denkoning der Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt. 35En zij sloegen hem, en zijn zonen, en al zijn volk, alzo dat hem niemand overbleef; en zij namen zijn land in erfelijke bezitting.

Chapter 22

1Daarna reisden de kinderen van Israel, en legerden zich in de vlakken velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan van Jericho. 2Toen Balak, de zoon van Zippor, zag al wat Israel aan de Amorieten gedaan had; 3Zo vreesde Moab zeer voor het aangezicht dezes volks, want het was veel; en Moab was beangstigd voor het aangezicht van de kinderen Israels. 4Derhalve zeide Moab tot de oudsten der Midianieten: Nu zal deze gemeente oplikken al wat rondom ons is, gelijk de os de groente des velds oplikt. Te dier tijd nuwas Balak, de zoon van Zippor, koning der Moabieten. 5Die zond boden aan Bileam, den zoon van Beor, te Pethor, hetwelk aan de rivier is, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is eenvolk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gezicht des lands bedekt, en het blijft liggen recht tegenover mij. 6En nu, kom toch, vervloek mij dit volk, want het is machtiger dan ik; misschien zal ik het kunnen slaan, of het uit het land verdrijven; want ik weet, dat, wien gijzegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn. 7Toen gingen de oudsten der Moabieten, en de oudsten der Midianieten, en hadden het loon der waarzeggingen in hun hand; alzo kwamen zij tot Bileam, en sprakentot hem de woorden van Balak. 8Hij dan zeide tot hen: Vernacht hier dezen nacht, zo zal ik ulieden een antwoord wederbrengen, gelijk als de HEERE tot mij zal gesproken hebben. Toen bleven devorsten der Moabieten bij Bileam. 9En God kwam tot Bileam en zeide: Wie zijn die mannen, die bij u zijn? 10Toen zeide Bileam tot God: Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, heeft hen tot mij gezonden, zeggende: 11Zie, er is een volk uit Egypte getogen, en het heeft het gezicht des lands bedekt; kom nu, vervloek het mij; misschien zal ik tegen hetzelve kunnen strijden, of hetuitdrijven. 12Toen zeide God tot Bileam: Gij zult met hen niet trekken; gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend. 13Toen stond Bileam des morgens op, en zeide tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land; want de HEERE weigert mij toe te laten met ulieden te gaan. 14Zo stonden dan de vorsten der Moabieten op, en kwamen tot Balak, en zij zeiden: Bileam heeft geweigerd met ons te gaan. 15Doch Balak voer nog voort vorsten te zenden, meer en eerlijker, dan die waren; 16Die tot Bileam kwamen, en hem zeiden: Alzo zegt Balak, de zoon van Zippor: Laat u toch niet beletten tot mij te komen! 17Want ik zal u zeer hoog vereren, en al wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen; zo kom toch, vervloek mij dit volk! 18Toen antwoordde Bileam, en zeide tot de dienaren van Balak: Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gave, zo vermocht ik niet het bevel des HEEREN mijnsGods te overtreden, om te doen klein of groot. 19En nu, blijft gijlieden toch ook hier dezen nacht, opdat ik wete, wat de HEERE tot mij verder spreken zal. 20God nu kwam tot Bileam des nachts, en zeide tot hem: Dewijl die mannen gekomen zijn, om u te roepen, sta op, ga met hen; en nochtans zult gij dat doen, hetwelkIk tot u spreken zal. 21Toen stond Bileam des morgens op, en zadelde zijn ezelin, en hij trok heen met de vorsten van Moab. 22Doch de toorn des HEEREN werd ontstoken, omdat hij heentoog; en de Engel des HEEREN stelde Zich in den weg, hem tot een tegenpartij; hij nu reed op zijnezelin, en twee zijner jongeren waren bij hem. 23De ezelin nu zag den Engel des HEEREN staande in den weg, met Zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand; daarom week de ezelin uit den weg, en ging in het veld.Toen sloeg Bileam de ezelin, om dezelve naar den weg te doen wenden. 24Maar de Engel des HEEREN stond in een pad der wijngaarden, zijnde een muur aan deze, en een muur aan gene zijde. 25Toen de ezelin den Engel des HEEREN zag, zo klemde hij zichzelve aan den wand, en klemde Bileams voet aan den wand; daarom voer hij voort haar te slaan. 26Toen ging de Engel des HEEREN noch verder, en Hij stond in een enge plaats, waar geen weg was om te wijken ter rechterhand noch ter linkerhand. 27Als de ezelin den Engel des HEEREN zag, zo legde zij zich neder onder Bileam; en de toorn van Bileam ontstak, en hij sloeg de ezelin met een stok. 28De HEERE nu opende den mond der ezelin, die tot Bileam zeide: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt? 29Toen zeide Bileam tot de ezelin: Omdat gij mij bespot hebt; och, of ik een zwaard in mijn hand had! want ik zoude u nu doden. 30De ezelin nu zeide tot Bileam: Ben ik niet uw ezelin, op welke gij gereden hebt van toen af, dat gij mijn heer geweest zijt, tot op dezen dag? Ben ik ooit gewendgeweest u alzo te doen? Hij dan zeide: Neen! 31Toen ontdekte de HEERE de ogen van Bileam, zodat hij den Engel des HEEREN zag, staande in den weg, en Zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand; daarom neigdehij het hoofd en boog zich op zijn aangezicht. 32Toen zeide de Engel des HEEREN tot hem: Waarom hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, Ik ben uitgegaan u tot een tegenpartij, dewijl deze weg van Mijafwijkt. 33Maar de ezelin heeft Mij gezien, en zij is nu driemaal voor Mijn aangezicht geweken; indien zij voor Mijn aangezicht niet geweken ware, zekerlijk Ik zoude u nu ookgedood, en haar bij het leven behouden hebben. 34Toen zeide Bileam tot den Engel des HEEREN: Ik heb gezondigd, want ik heb niet geweten, dat Gij mij tegemoet op dezen weg stondt en nu, is het kwaad in Uwogen, ik zal wederkeren. 35De Engel des HEEREN nu zeide tot Bileam: Ga heen met deze mannen; maar alleenlijk dat woord, wat Ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken. Alzo toog Bileammet de vorsten van Balak. 36Als Balak hoorde, dat Bileam kwam, zo ging hij uit, hem tegemoet, tot de stad der Moabieten, welke aan de landpale van de Arnon ligt, die aan het uiterste derlandpale is. 37En Balak zeide tot Bileam: Heb ik niet ernstiglijk tot u gezonden, om u te roepen? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen? Kan ik u niet te recht vereren? 38Toen zeide Bileam tot Balak: Zie, ik ben tot u gekomen; zal ik nu enigzins iets kunnen spreken? Het woord, hetwelk God in mijn mond leggen zal, dat zal ik spreken. 39En Bileam ging met Balak; en zij kwamen te Kirjath-Huzzoth. 40Toen slachtte Balak runderen en schapen; en hij zond aan Bileam, en aan de vorsten, die bij hem waren. 41En het geschiedde des morgens, dat Balak Bileam nam, en voerde hem op de hoogten van Baal, dat hij van daar zag het uiterste des volks.

Chapter 23

1Toen zeide Bileam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen. 2Balak nu deed, gelijk als Bileam gesproken had; en Balak en Bileam offerden een var en een ram, op elk altaar. 3Toen zeide Bileam tot Balak: Blijf staan bij uw brandoffer, en ik zal heengaan; misschien zal de HEERE mij tegemoet komen; en hetgeen Hij wijzen zal, dat zal ik ubekend maken. Toen ging hij op de hoogte. 4Als God Bileam ontmoet was, zo zeide hij tot Hem: Zeven altaren heb ik toegericht, en heb een var en een ram op elk altaar geofferd. 5Toen legde de HEERE het woord in den mond van Bileam, en zeide: Keer weder tot Balak, en spreek aldus. 6Als hij nu tot hem wederkeerde, ziet, zo stond hij bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten der Moabieten. 7Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Uit Syrie heeft mij Balak, de koning der Moabieten, laten halen, van het gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloekmij Jakob, en kom, scheld Israel! 8Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt; en wat zal ik schelden, waar de HEERE niet scheldt? 9Want van de hoogte der steenrotsen zie ik hem, en van de heuvelen aanschouw ik hem; ziet, dat volk zal alleen wonen, en het zal onder de heidenen niet gerekendworden. 10Wie zal het stof van Jakob tellen, en het getal, ja, het vierde deel van Israel? Mijn ziel sterve den dood der oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne! 11Toen zeide Balak tot Bileam: Wat hebt gij mij gedaan? Ik heb u genomen, om mijn vijanden te vloeken; maar zie, gij hebt hen doorgaans gezegend! 12Hij nu antwoordde en zeide: Zal ik dat niet waarnemen te spreken, wat de HEERE in mijn mond gelegd heeft? 13Toen zeide Balak tot hem: Kom toch met mij aan een andere plaats, van waar gij hem zult zien; gij zult niet dan zijn einde zien, maar hem niet ganselijk zien; envervloek hem mij van daar! 14Alzo nam hij hem mede tot het veld Zofim, op de hoogte van Pisga; en hij bouwde zeven altaren, en hij offerde een var en een ram op elk altaar. 15Toen zeide hij tot Balak: Blijf hier staan bij uw brandoffer, en ik zal Hem aldaar ontmoeten. 16Als de HEERE Bileam ontmoet was, zo legde Hij het woord in zijn mond, en Hij zeide: Keer weder tot Balak, en spreek alzo. 17Toen hij tot hem kwam, ziet, zo stond hij bij zijn brandoffer, en de vorsten der Moabieten bij hem. Balak nu zeide tot hem: Wat heeft de HEERE gesproken? 18Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Sta op, Balak, en hoor! Neig uw oren tot mij, gij, zoon van Zippor! 19God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen, en niet doen, of spreken, en niet bestendig maken? 20Zie, ik heb ontvangen te zegenen; dewijl Hij zegent, zo zal ik het niet keren. 21Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob; ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israel. De HEERE, zijn God, is met hem, en het geklank des Konings is bijhem. 22God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn. 23Want er is geen toverij tegen Jakob noch waarzeggerij tegen Israel. Te dezer tijd zal van Jakob gezegd worden, en van Israel, wat God gewrocht heeft. 24Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw, en het zal zich verheffen als een leeuw; het zal zich niet neerleggen, totdat het den roof gegeten, en het bloed derverslagenen gedronken zal hebben! 25Toen zeide Balak tot Bileam: Gij zult het ganselijk noch vloeken, noch geenszins zegenen. 26Doch Bileam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik niet tot u gesproken, zeggende: Al wat de HEERE spreken zal, dat zal ik doen? 27Verder zeide Balak tot Bileam: Kom toch, ik zal u aan een ander plaats medenemen; misschien zal het recht zijn in de ogen van dien God, dat gij het mij van daarvervloekt. 28Toen nam Balak Bileam mede tot de hoogte van Peor, die tegen de woestijn ziet. 29En Bileam zeide tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen. 30Balak nu deed, gelijk als Bileam gezegd had; en hij offerde een var en een ram op elk altaar. Numeri 24

Chapter 24

1Toen Bileam zag, dat het goed was in de ogen des HEEREN, dat hij Israel zegende, zo ging hij ditmaal niet heen, gelijk meermalen, tot de toverijen; maar hij steldezijn aangezicht naar de woestijn. 2Als Bileam zijn ogen ophief, en Israel zag, wonende naar zijn stammen, zo was de Geest van God op hem. 3En hij hief zijn spreuk op, en zeide: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, en de man, wien de ogen geopend zijn, spreekt! 4De hoorder der redenen Gods spreekt, die het gezicht des Almachtigen ziet; die verrukt wordt, en wien de ogen ontdekt worden! 5Hoe goed zijn uw tenten, Jakob! uw woningen, Israel! 6Gelijk de beken breiden zij zich uit, als de hoven aan de rivieren; de HEERE heeft ze geplant, als de sandelbomen, als de cederbomen aan het water. 7Er zal water uit zijn emmeren vloeien, en zijn zaad zal in vele wateren zijn; en zijn koning zal boven Agag verheven worden, en zijn koninkrijk zal verhoogd worden. 8God heeft hem uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn; hij zal de heidenen, zijn vijanden, verteren, en hun gebeente breken, en met zijn pijlendoorschieten. 9Hij heeft zich gekromd, hij heeft zich nedergelegd, gelijk een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan? Zo wie u zegent, die zij gezegend, envervloekt zij, wie u vervloekt! 10Toen ontstak de toorn van Balak tegen Bileam, en hij sloeg zijn handen samen; en Balak zeide tot Bileam: Ik heb u geroepen, om mijn vijanden te vloeken; maar zie, gij hebt hen nu driemaal gedurig gezegend! 11En nu, pak u weg naar uw plaats! Ik had gezegd, dat ik u hoog vereren zou; maar zie, de HEERE heeft u die eer van u geweerd! 12Toen zeide Bileam tot Balak: Heb ik ook niet tot uw boden, die gij tot mij gezonden hebt, gesproken, zeggende: 13Wanneer mij Balak zijn huis vol zilver en goud gave, zo kan ik het bevel des HEEREN niet overtreden, doende goed of kwaad uit mijn eigen hart; wat de HEEREspreken zal, dat zal ik spreken. 14En nu, zie, ik ga tot mijn volk; kom, ik zal u raad geven, en zeggen wat dit volk uw volk doen zal in de laatste dagen. 15Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, en die man, wien de ogen geopend zijn, spreekt! 16De hoorder der redenen Gods spreekt, en die de wetenschap des Allerhoogsten weet; die het gezicht des Almachtigen ziet, die verrukt wordt, en wien de ogenontdekt worden. 17Ik zal hem zien, maar nu niet; ik aanschouw Hem, maar niet nabij. Er zal een ster voortkomen uit Jakob, en er zal een scepter uit Israel opkomen; die zal de palender Moabieten verslaan, en zal al de kinderen van Seth verstoren. 18En Edom zal een erfelijke bezitting zijn; en Seir zal zijn vijanden een erfelijke bezitting zijn; doch Israel zal kracht doen. 19En er zal een uit Jakob heersen, en hij zal de overigen uit de steden ombrengen. 20Toen hij de Amalekieten zag, zo hief hij zijn spreuk op, en zeide: Amalek is de eersteling der heidenen; maar zijn uiterste is ten verderve! 21Toen hij de Kenieten zag, zo hief hij zijn spreuk op, en zeide: Uw woning is vast, en gij hebt uw nest in een steenrots gelegd. 22Evenwel zal Kain verteerd worden, totdat u Assur gevankelijk wegvoeren zal! 23Voorts hief hij zijn spreuk op, en zeide: Och, wie zal leven, als God dit doen zal! 24En de schepen van den oever der Chitteers, die zullen Assur plagen, zij zullen ook Heber plagen; en hij zal ook ten verderve zijn. 25Toen stond Bileam op, en ging heen, en keerde weder tot zijn plaats. Balak ging ook zijn weg.

Chapter 25

1En Israel verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. 2En zij nodigden het volk tot de slachtofferen harer goden; en het volk at, en boog zich voor haar goden. 3Als nu Israel zich koppelde aan Baal-Peor, ontstak de toorn des HEEREN tegen Israel. 4En de HEERE zeide tot Mozes: Neem alle hoofden des volks, en hang ze den HEERE tegen de zon, zo zal de hittigheid van des HEEREN toorn gekeerd wordenvan Israel. 5Toen zeide Mozes tot de rechters van Israel: Een iedere dode zijn mannen, die zich aan Baal-Peor gekoppeld hebben! 6En ziet, een man uit de kinderen Israels kwam, en bracht een Midianietin tot zijn broederen voor de ogen van Mozes, en voor de ogen van de ganse vergadering derkinderen Israels, toen zij weenden voor de deur van de tent der samenkomst. 7Toen Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van Aaron, den priester, dat zag, zo stond hij op uit het midden der vergadering, en nam een spies in zijn hand; 8En hij ging den Israelietischen man na in de hoerenwinkel, en doorstak hen beiden, den Israelietischen man en de vrouw, door hun buik. Toen werd de plaag vanover de kinderen Israels opgehouden. 9Degenen nu, die aan de plaag stierven, waren vier en twintig duizend. 10Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 11Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van Aaron, den priester, heeft Mijn grimmigheid van over de kinderen Israels afgewend, dewijl hij Mijn ijver geijverd heeft inhet midden derzelve, zodat Ik de kinderen Israels in Mijn ijver niet vernield heb. 12Daarom spreek: Zie, Ik geef hem Mijn verbond des vredes. 13En hij zal hebben, en zijn zaad na hem, het verbond des eeuwigen priesterdoms, daarom dat hij voor zijn God geijverd, en verzoening gedaan heeft voor de kinderenIsraels. 14De naam nu des verslagenen Israelietischen mans, die verslagen was met de Midianietin, was Zimri, de zoon van Salu, een overste van een vaderlijk huis derSimeonieten. 15En de naam der verslagene Midianietische vrouw was Kozbi, een dochter van Zur, die een hoofd was der volken van een vaderlijk huis onder de Midianieten. 16Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 17Handel vijandelijk met de Midianieten, en versla hen; 18Want zij hebben vijandelijk tegen ulieden gehandeld door hun listen, die zij listig tegen u bedacht hebben in de zaak van Peor, en in de zaak van Kozbi, de dochtervan den overste der Midianieten, hun zuster, die verslagen is, ten dage der plaag, om de zaak van Peor. Numeri 26

Chapter 26

1Het geschiedde nu na die plaag, dat de HEERE sprak tot Mozes, en tot Eleazar, den zoon van Aaron, den priester, zeggende: 2Neem de som van de gehele vergadering der kinderen Israels op, van twintig jaren oud en daarboven, naar het huis hunner vaderen, al wie ten heire in Israeluittrekt. 3Mozes dan en Eleazar, de priester, spraken hen aan, in de vlakke velden van Moab, aan de Jordaan van Jericho, zeggende: 4Dat men opneme van twintig jaren oud en daarboven; gelijk als de HEERE Mozes geboden had, en den kinderen Israels, die uit Egypteland uitgetogen waren. 5Ruben was de eerstgeborene van Israel. De zonen van Ruben waren: Hanoch, van welken was het geslacht der Hanochieten; van Pallu het geslacht derPalluieten; 6Van Hezron het geslacht der Hezronieten; van Karmi het geslacht der Karmieten. 7Dit zijn de geslachten der Rubenieten; en hun getelden waren drie en veertig duizend zevenhonderd en dertig. 8En de zonen van Pallu waren Eliab. 9En de zonen van Eliab waren Nemuel, en Dathan, en Abiram; deze Dathan en Abiram waren de geroepenen der vergadering, die gekijf maakten tegen Mozes entegen Aaron, in de vergadering van Korach, als zij gekijf tegen den HEERE maakten. 10En de aarde haar mond opendeed, en verslond hen met Korach, als die vergadering stierf, toen het vuur tweehonderd en vijftig mannen verteerde, en werden toteen teken. 11Maar de kinderen van Korach stierven niet. 12De zonen van Simeon, naar hun geslachten: van Nemuel, het geslacht der Nemuelieten; van Jamin het geslacht der Jaminieten; van Jachin het geslacht derJachinieten; 13Van Zerah het geslacht der Zerahieten; van Saul het geslacht der Saulieten. 14Dat zijn de geslachten der Simeonieten: twee en twintig duizend en tweehonderd. 15De zonen van Gad, naar hun geslachten: van Zefon het geslacht der Zefonieten; van Haggi het geslacht der Haggieten; van Suni het geslacht der Sunieten. 16Van Ozni het geslacht der Oznieten; van Heri het geslacht der Herieten; 17Van Arod het geslacht der Arodieten; van Areli het geslacht der Arelieten. 18Dat zijn de geslachten der zonen van Gad, naar hun getelden: veertig duizend en vijfhonderd. 19De zonen van Juda waren Er en Onan; maar Er en Onan stierven in het land Kanaan. 20Alzo waren de zonen van Juda naar hun geslachten: van Sela het geslacht der Selanieten; van Perez het geslacht der Perezieten; van Zerah het geslacht derZerahieten. 21En de zonen van Perez waren: van Hezron het geslacht der Hezronieten; van Hamul het geslacht der Hamulieten. 22Dat zijn de geslachten van Juda, naar hun getelden: zes en zeventig duizend en vijfhonderd. 23De zonen van Issaschar, naar hun geslachten, waren: van Tola het geslacht der Tolaieten; van Puva het geslacht der Punieten; 24Van Jasub het geslacht der Jasubieten; van Simron het geslacht der Simronieten. 25Dat zijn de geslachten van Issaschar, naar hun getelden: vier en zestig duizend en driehonderd. 26De zonen van Zebulon, naar hun geslachten, waren: van Sered het geslacht der Seredieten; van Elon het geslacht der Elonieten; van Jahleel het geslacht derJahleelieten. 27Dat zijn de geslachten der Zebulonieten, naar hun getelden: zestig duizend en vijfhonderd. 28De zonen van Jozef, naar hun geslachten, waren Manasse en Efraim. 29De zonen van Manasse waren: van Machir het geslacht der Machirieten; Machir nu gewon Gilead; van Gilead was het geslacht der Gileadieten. 30Dit zijn de zonen van Gilead: van Jezer het geslacht der Jezerieten; van Helek het geslacht der Helekieten. 31En van Asriel het geslacht der Alrielieten; en van Sechem het geslacht der Sechemieten; 32En van Semida het geslacht der Semidaieten; en van Hefer het geslacht der Heferieten. 33Doch Zelafead, de zoon van Hefer, had geen zonen, maar dochters; en de namen der dochteren van Zelafead waren: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza. 34Dat zijn de geslachten van Manasse: en hun getelden waren twee en vijftig duizend en zevenhonderd. 35Dit zijn de zonen van Efraim, naar hun geslachten: van Sutelah het geslacht der Sutelahieten; van Becher het geslacht der Becherieten; van Tahan het geslacht derTahanieten. 36En dit zijn de zonen van Sutelah; van Eran het geslacht der Eranieten. 37Dat zijn de geslachten der zonen van Efraim, naar hun getelden: twee en dertig duizend en vijfhonderd. Dat zijn de zonen van Jozef, naar hun geslachten. 38De zonen van Benjamin, naar hun geslachten: van Bela het geslacht der Belaieten; van Asbel het geslacht der Asbelieten; van Ahiram het geslacht der Ahirmieten; 39Van Sefufam het geslacht der Sufamieten; van Hufam het geslacht der Hufamieten. 40En de zonen van Bela waren Ard en Naaman; van Ard het geslacht der Ardieten; van Naaman het geslacht der Naamieten. 41Dat zijn de zonen van Benjamin, naar hun geslachten; en hun getelden waren vijf en veertig duizend en zeshonderd. 42Dit zijn de zonen van Dan, naar hun geslachten: van Suham het geslacht der Suhamieten; dat zijn de geslachten van Dan, naar hun geslachten. 43Al de geslachten der Suhamieten, naar hun getelden, waren vier en zestig duizend en vierhonderd. 44De zonen van Aser, naar hun geslachten, waren: van Imna het geslacht der Imnaieten; van Isvi het geslacht der Isvieten; van Beria het geslacht der Beriieten. 45Van de zonen van Beria waren: van Heber het geslacht der Heberieten; van Malchiel het geslacht der Malchielieten. 46En de naam der dochter van Aser was Serah. 47Dat zijn de geslachten der zonen van Aser, naar hun getelden: drie en vijftig duizend en vierhonderd. 48De zonen van Nafthali, naar hun geslachten: van Jahzeel het geslacht der Jahzeelieten; van Guni het geslacht der Gunieten; 49Van Jezer het geslacht der Jezerieten; van Sillem het geslacht der Sillemieten. 50Dat zijn de geslachten van Nafthali, naar hun geslachten; en hun getelden waren vijf en veertig duizend en vierhonderd. 51Dat zijn de getelden van de zonen Israels: zeshonderd een duizend zevenhonderd en dertig. 52En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 53Aan dezen zal het land uitgedeeld worden ter erfenis, naar het getal der namen. 54Aan degenen, die veel zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en aan hen, die weinig zijn, zult gij hun erfenis minder maken; aan een iegelijk zal, naar zijn getelden, zijn erfenis gegeven worden. 55Het land nochtans zal door het lot gedeeld worden; naar de namen der stammen hunner vaderen zullen zij erven. 56Naar het lot zal elks erfenis gedeeld worden tussen de velen, en de weinigen. 57Dit zijn nu de getelden van Levi, naar hun geslachten: van Gerson het geslacht der Gersonieten; van Kohath het geslacht der Kohathieten; van Merari het geslachtder Merarieten. 58Dit zijn de geslachten van Levi: het geslacht der Libnieten, het geslacht der Hebronieten, het geslacht der Machlieten, het geslacht der Muzieten, het geslacht derKorachieten. En Kohath gewon Amram. 59En de naam der huisvrouw van Amram was Jochebed, de dochter van Levi, welke de huisvrouw van Levi baarde in Egypte; en deze baarde aan Amram, Aaron, en Mozes, en Mirjam, hun zuster. 60En aan Aaron werden geboren Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar. 61Nadab nu en Abihu waren gestorven, toen zij vreemd vuur brachten voor het aangezicht des HEEREN. 62En hun getelden waren drie en twintig duizend, al wat mannelijk is, van een maand oud en daarboven; want dezen werden niet geteld onder de kinderen Israels, omdat hun geen erfenis gegeven werd onder de kinderen Israels. 63Dat zijn de getelden van Mozes en Eleazar, den priester, die de kinderen Israels telden in de vlakke velden van Moab, aan de Jordaan van Jericho. 64En onder dezen was niemand uit de getelden van Mozes en Aaron, den priester, als zij de kinderen Israels telden in de woestijn van Sinai. 65Want de HEERE had van die gezegd, dat zij in de woestijn gewisselijk zouden sterven; en er was niemand van hen overgebleven, dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. Numeri 27

Chapter 27

1Toen naderden de dochteren van Zelafead, den zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, onder de geslachten vanManasse, den zoon van Jozef (en dit zijn de namen zijner dochteren: Machla, Noa, en Hogla, en Milka, en Tirza); 2En zij stonden voor het aangezicht van Mozes, en voor het aangezicht van Eleazar, den priester, en voor het aangezicht van de oversten, en van de gansevergadering, aan de deur van de tent der samenkomst, zeggende: 3Onze vader is gestorven in de woestijn, en hij is niet geweest in het midden der vergadering dergenen, die zich tegen den HEERE vergaderd hebben in devergadering van Korach; maar hij is in zijn zonde gestorven, en had geen zonen. 4Waarom zou de naam onzes vaders uit het midden van zijn geslacht weggenomen worden, omdat hij geen zoon heeft? Geef ons een bezitting in het midden derbroederen van onzen vader. 5En Mozes bracht haar rechtzaak voor het aangezicht des HEEREN. 6En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 7De dochteren van Zelafead spreken recht; gij zult haar ganselijk geven de bezitting ener erfenis, in het midden van de broederen haars vaders; en gij zult de erfenishaars vaders op haar doen komen. 8En tot de kinderen Israels zult gij spreken, zeggende: Wanneer iemand sterft, en geen zoon heeft, zo zult gij zijn erfenis op zijn dochter doen komen. 9En indien hij geen dochter heeft, zo zult gij zijn erfenis aan zijn broederen geven. 10Indien hij nu geen broederen heeft, zo zult gij zijn erfenis aan de broederen zijns vaders geven. 11Indien ook zijn vader geen broeders heeft, zo zult gij zijn erfenis geven aan zijn naastbestaande, die hem de naaste van zijn geslacht is, dat hij het erfelijk bezitte. Ditzal den kinderen Israels tot een inzetting des rechts zijn, gelijk als de HEERE Mozes geboden heeft. 12Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Klim op dezen berg Abarim, en zie dat land, hetwelk Ik den kinderen Israels gegeven heb. 13Wanneer gij dat gezien zult hebben, dan zult gij tot uw volken verzameld worden, gij ook, gelijk als uw broeder Aaron verzameld geworden is; 14Naardien gijlieden Mijn mond wederspannig zijt geweest in de woestijn Zin, in de twisting der vergadering, om Mij aan de wateren voor hun ogen te heiligen. Datzijn de wateren van Meriba, van Kades, in de woestijn Zin. 15Toen sprak Mozes tot den HEERE, zeggende: 16Dat de HEERE, de God der geesten van alle vlees, een man stelle over deze vergadering. 17Die voor hun aangezicht uitga, en die voor hun aangezicht inga, en die hen uitleide, en die hen inleide; opdat de vergadering des HEEREN niet zij als schapen, diegeen herder hebben. 18Toen zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u Jozua, den zoon van Nun, een man, in wien de Geest is; en leg uw hand op hem; 19En stel hem voor het aangezicht van Eleazar, den priester, en voor het aangezicht der ganse vergadering; en geef hem bevel voor hun ogen; 20En leg op hem van uw heerlijkheid, opdat zij horen, te weten de ganse vergadering der kinderen Israels. 21En hij zal voor het aangezicht van Eleazar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal, naar de wijze van Urim, voor het aangezicht des HEEREN; naar zijnmond zullen zij uitgaan, en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israels met hem, en de ganse vergadering. 22En Mozes deed, gelijk als de HEERE hem geboden had; want hij nam Jozua, en stelde hem voor het aangezicht van Eleazar, den priester, en voor het aangezichtder ganse vergadering. 23En hij legde zijn handen op hem, en gaf hem bevel; gelijk als de HEERE door den dienst van Mozes gesproken had.

Chapter 28

1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Gebied den kinderen Israels, en zeg tot hen: Mijn offerande, Mijn spijze voor Mijn vuurofferen, Mijn liefelijken reuk, zult gij waarnemen, om Mij te offeren op zijngezetten tijd. 3En gij zult tot hen zeggen: Dit is het vuuroffer, hetwelk gij den HEERE offeren zult: twee volkomen eenjarige lammeren des daags, tot een gedurig brandoffer. 4Het ene lam zult gij bereiden des morgens; en het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden. 5En een tiende deel ener efa meelbloem, ten spijsoffer, gemengd met het vierendeel van een hin van gestoten olie. 6Het is het gedurig brandoffer, hetwelk op den berg Sinai ingesteld was tot een liefelijken reuk, een vuuroffer den HEERE. 7En zijn drankoffer zal zijn het vierendeel van een hin, voor het ene lam; in het heiligdom zult gij het drankoffer des sterken dranks den HEERE offeren. 8En het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden; gelijk het spijsoffer des morgens, en gelijk zijn drankoffer zult gij het bereiden, ten vuuroffer desliefelijken reuks den HEERE. 9Maar op den sabbatdag twee volkomen eenjarige lammeren, en twee tienden meelbloem, ten spijsoffer, met olie gemengd, mitsgaders zijn drankoffer. 10Het is het brandoffer des sabbats op elken sabbat, boven het gedurig brandoffer, en zijn drankoffer. 11En in de beginselen uwer maanden zult gij een brandoffer den HEERE offeren: twee jonge varren, en een ram, zeven volkomen eenjarige lammeren; 12En drie tienden meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd, tot den enen var; en twee tienden meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd, tot den enen ram; 13En tot elk tiende deel meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd, tot het ene lam; het is een brandoffer tot een liefelijken reuk, een vuuroffer, den HEERE. 14En hun drankofferen zullen zijn de helft van een hin tot een var, en een derde deel van een hin tot een ram, en een vierendeel van een hin van wijn tot een lam; datis het brandoffer der nieuwe maan in elke maand, naar de maanden des jaars. 15Daartoe zal een geitenbok ten zondoffer den HEERE, boven het gedurige brandoffer, bereid worden, met zijn drankoffer. 16En in de eerste maand, op den veertienden dag der maand, is het pascha den HEERE. 17En op den vijftienden dag derzelve maand is het feest; zeven dagen zullen ongezuurde broden gegeten worden. 18Op den eersten dag zal een heilige samenroeping zijn; geen dienstwerk zult gijlieden doen; 19Maar gij zult een vuuroffer ten brandoffer den HEERE offeren: twee jonge varren, en een ram, daartoe zeven eenjarige lammeren; volkomen zullen zij u zijn. 20En hun spijsoffer zal zijn meelbloem, met olie gemengd; drie tienden tot een var, en twee tienden tot een ram zult gij bereiden. 21Tot elk zult gij een tiende deel bereiden tot een lam, tot die zeven lammeren toe. 22Daarna een bok ten zondoffer, om over ulieden verzoening te doen. 23Behalve het morgenbrandoffer, hetwelk tot een gedurig brandoffer is, zult gij deze dingen bereiden. 24Achtervolgens deze dingen zult gij des daags, zeven dagen lang, de spijze des vuuroffers bereiden tot een liefelijken reuk den HEERE; boven dat gedurig brandofferzal het bereid worden, met zijn drankoffer. 25En op den zevenden dag zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen. 26Insgelijks op den dag der eerstelingen, als gij een nieuw spijsoffer den HEERE zult offeren naar uw werken, zult gij een heilige samenroeping hebben; geendienstwerk zult gij doen. 27Dan zult gij den HEERE een brandoffer ten liefelijken reuk offeren: twee jonge varren, een ram, zeven eenjarige lammeren; 28En hun spijsoffer van meelbloem, met olie gemengd: drie tienden tot een var, twee tienden tot een ram; 29Tot elk een tiende tot een lam, tot die zeven lammeren toe; 30Een geitenbok, om voor u verzoening te doen. 31Behalve het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, zult gij ze bereiden; zij zullen u volkomen zijn met hun drankofferen.

Chapter 29

1Desgelijks in de zevende maand, op den eersten der maand, zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen; het zal u een dag des geklankszijn. 2Dan zult gij een brandoffer, ten liefelijken reuk, den HEERE bereiden: een jongen var, een ram, zeven volkomen eenjarige lammeren; 3En hun spijsoffer van meelbloem, met olie gemengd; drie tienden tot den var, twee tienden tot den ram. 4En een tiende tot een lam, tot die zeven lammeren toe; 5En een geitenbok ten zondoffer, om over ulieden verzoening te doen; 6Behalve het brandoffer der maand, en zijn spijsoffer, en het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, met hun drankofferen, naar hun wijze, ten liefelijken reuk, tenvuuroffer den HEERE. 7En op den tienden dezer zevende maand zult gij een heilige samenroeping hebben, en gij zult uw zielen verootmoedigen; geen werk zult gij doen; 8Maar gij zult brandoffer, ten liefelijken reuk, den HEERE offeren: een jongen var, een ram, zeven eenjarige lammeren; volkomen zullen zij u zijn; 9En hun spijsoffer van meelbloem, met olie gemend: drie tienden tot den var, twee tienden tot den enen ram; 10Tot elk een tiende tot een lam, tot die zeven lammeren toe; 11Een geitenbok ten zondoffer, behalve het zondoffer der verzoeningen, en het gedurig brandoffer; en zijn spijsoffer, met hun drankofferen. 12Insgelijks op den vijftienden dag dezer zevende maand, zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen; maar zeven dagen zult gij denHEERE een feest vieren. 13En gij zult een brandoffer ten vuuroffer offeren, ten liefelijken reuk den HEERE: dertien jonge varren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren; zij zullenvolkomen zijn; 14En hun spijsoffer van meelbloem, met olie gemengd: drie tienden tot een var, tot die dertien varren toe; twee tienden tot een ram, onder die twee rammen; 15En tot elke een tiende tot een lam, tot die veertien lammeren toe; 16En een geitenbok ten zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffer. 17Daarna op den tweeden dag: twaalf jonge varren, twee rammen, veertien volkomen eenjarige lammeren; 18En hun spijsoffer, en hun drankofferen tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, in hun getal, naar de wijze; 19En een geitenbok ten zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, met hun drankofferen. 20En op den dertienden dag: elf varren, twee rammen, veertien volkomen eenjarige lammeren; 21En hun spijsofferen, en hun drankofferen tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, in hun getal, naar de wijze; 22En een bok ten zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drankoffer. 23Verder op den vierden dag: tien varren, twee rammen, veertien volkomen eenjarige lammeren; 24Hun spijsoffer, en hun drankofferen tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, in hun getal, naar de wijze; 25En een geitenbok ten zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffer. 26En op den vijfden dag: negen varren, twee rammen, en veertien volkomen eenjarige lammeren; 27En hun spijsoffer, en hun drankofferen tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, in hun getal, naar de wijze; 28En een bok ten zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drankoffer. 29Daarna op den zesden dag: acht varren, twee rammen, veertien volkomen eenjarige lammeren; 30En hun spijsoffer, en hun drankofferen tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, in hun getal, naar de wijze; 31En een bok ten zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankofferen. 32En op den zevenden dag: zeven varren, twee rammen, veertien volkomen eenjarige lammeren; 33En hun spijsoffer, en hun drankofferen tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, in hun getal, naar hun wijze; 34En een bok ten zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffer. 35Op den achtsten dag zult gij een verbodsdag hebben; geen dienstwerk zult gij doen. 36En gij zult een brandoffer ten vuuroffer offeren, ten liefelijken reuk den HEERE; een var, een ram, zeven volkomen eenjarige lammeren; 37Hun spijsoffer, en hun drankofferen tot den var, tot den ram, en tot de lammeren, in hun getal, naar de wijze; 38En een bok ten zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drankoffer. 39Deze dingen zult gij den HEERE doen op uw gezette hoogtijden; behalve uw geloften, en uw vrijwillige offeren, met uw brandofferen, en met uw spijsofferen, enmet uw drankofferen, en met uw dankofferen. 40En Mozes sprak tot de kinderen Israels naar al wat de HEERE Mozes geboden had.

Chapter 30

1En Mozes sprak tot de hoofden der stammen van de kinderen Israels, zeggende: Dit is de zaak, die de HEERE geboden heeft: 2Wanneer een man den HEERE een gelofte zal beloofd, of een eed zal gezworen hebben, zijn ziel met een verbintenis verbindende, zijn woord zal hij niet ontheiligen;naar alles, wat uit zijn mond gegaan is, zal hij doen. 3Maar als een vrouw den HEERE een gelofte zal beloofd hebben, en zich met een verbintenis in het huis haars vaders in haar jonkheid zal verbonden hebben; 4En haar vader haar gelofte, en haar verbintenis, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zal horen, en haar vader tegen haar zal stilzwijgen, zo zullen al haargeloften bestaan, en alle verbintenis, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zal bestaan. 5Maar indien haar vader dat zal breken, den dage als hij het hoort, al haar geloften, en haar verbintenissen, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zullen nietbestaan; maar de HEERE zal het haar vergeven; want haar vader heeft ze haar doen breken. 6Doch indien zij immers een man heeft, en haar geloften op haar zijn, of de uitspraak harer lippen, waarmede zij haar ziel verbonden heeft; 7En haar man dat zal horen, en ten dage als hij het hoort, tegen haar zal stilzwijgen, zo zullen haar geloften bestaan, en haar verbintenissen, waarmede zij haar zielverbonden heeft, zullen bestaan. 8Maar indien haar man ten dage, als hij het hoorde, dat zal breken, en haar gelofte, die op haar was, zal te niet maken, mitsgaders de uitspraak harer lippen, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zo zal het de HEERE haar vergeven. 9Aangaande de gelofte ener weduwe, of ener verstotene: alles, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zal over haar bestaan. 10Maar indien zij ten huize haars mans gelofte gedaan heeft, of met een eed door verbintenis haar ziel verbonden heeft; 11En haar man dat gehoord, en tegen haar stil zal gezwegen hebben, dat niet brekende; zo zullen al haar geloften bestaan, mitsgaders alle verbintenis, waarmede zijhaar ziel verbonden heeft, zal bestaan. 12Maar indien haar man die dingen ganselijk te niet maakt, ten dage als hij het hoort, niets van al wat uit haar lippen gegaan is, van haar gelofte, en van de verbintenisharer ziel, zal bestaan; haar man heeft ze te niet gemaakt, en de HEERE zal het haar vergeven. 13Alle gelofte, en allen eed der verbintenis, om de ziel te verootmoedigen, die zal haar man bevestigen, of die zal haar man te niet maken. 14Maar zo haar man tegen haar van dag tot dag ganselijk stilzwijgt, zo bevestigt hij al haar geloften, of al haar verbintenissen, dewelke op haar zijn; hij heeft zebevestigd, omdat hij tegen haar stilgezwegen heeft, ten dage als hij het hoorde. 15Doch zo hij ze ganselijk te niet maken zal, nadat hij het gehoord zal hebben, zo zal hij haar ongerechtigheid dragen. 16Dat zijn de inzettingen, die de HEERE Mozes geboden heeft, tussen een man en zijn huisvrouw, tussen een vader en zijn dochter, zijnde in haar jonkheid, ten huizehaars vaders.

Chapter 31

1En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 2Neem de wraak der kinderen Israels van de Midianieten; daarna zult gij verzameld worden tot uw volken. 3Mozes dan sprak tot het volk, zeggende: Dat zich mannen uit u ten strijde toerusten, en dat zij tegen de Midianieten zijn, om de wraak des HEEREN te doen aan deMidianieten. 4Van elken stam onder alle stammen Israels zult gij een duizend ten strijde zenden. 5Alzo werden geleverd uit de duizenden van Israel, duizend van elken stam, twaalf duizend toegerusten ten strijde. 6En Mozes zond hen ten strijde, duizend van elken stam, hen en Pinehas, den zoon van Eleazar, den priester, ten strijde, met de heilige vaten, en de trompetten desgeklanks in zijn hand. 7En zij streden tegen de Midianieten, gelijk als de HEERE Mozes geboden had, en zij doodden al wat mannelijk was. 8Daartoe doodden zij boven hun verslagenen, de koningen der Midianieten, Evi, en Rekem, en Zur, en Hur, en Reba, vijf koningen der Midianieten; ook doodden zijmet het zwaard Bileam, den zoon van Beor. 9Maar de kinderen Israels namen de vrouwen der Midianieten, en hun kinderkens gevangen; zij roofden ook al hun beesten, en al hun vee, en al hun vermogen. 10Voorts al hun steden met hun woonplaatsen, en al hun burchten verbrandden zij met vuur. 11En zij namen al den roof, en al den buit, van mensen en van beesten. 12Daarna brachten zij de gevangenen, en den buit, en den roof, tot Mozes en tot Eleazar, den priester, en tot de vergadering der kinderen Israels, in het leger, in devlakke velden van Moab, dewelke zijn aan de Jordaan van Jericho. 13Maar Mozes en Eleazar, de priester, en alle oversten der vergadering, gingen uit hen tegemoet, tot buiten voor het leger. 14En Mozes werd grotelijks vertoornd tegen de bevelhebbers des heirs, de hoofdlieden der duizenden, en de hoofdlieden der honderden, die uit den strijd van dienoorlog kwamen. 15En Mozes zeide tot hen: Hebt gij dan alle vrouwen laten leven? 16Ziet, deze waren, door den raad van Bileam, den kinderen Israels, om oorzake der overtreding tegen den HEERE te geven, in de zaak van Peor; waardoor die plaagwerd onder de vergadering des HEEREN. 17Nu dan, doodt al wat mannelijk is onder de kinderkens; en doodt alle vrouw, die door bijligging des mans een man bekend heeft. 18Doch al de kinderen van vrouwelijk geslacht, die de bijligging des mans niet bekend hebben, laat voor ulieden leven. 19En gijlieden, legert u buiten het leger zeven dagen; een ieder, die een mens gedood, en een ieder, die een verslagene zult aangeroerd hebben, zult u op den derdendag en op den zevenden dag ontzondigen, gij en uw gevangenen. 20Ook zult gij alle kleding, en alle gereedschap van vellen, en alle geiten haren werk, en gereedschap van hout, ontzondigen. 21En Eleazar, de priester, zeide tot de krijgslieden, die tot dien strijd getogen waren: Dit is de inzetting der wet, die de HEERE Mozes geboden heeft. 22Alleen het goud en het zilver, en het koper, het ijzer, het tin en het lood; 23Alle ding, dat het vuur lijdt, zult gij door het vuur laten doorgaan, dat het rein worde; evenwel zal het door het water der afzondering ontzondigd worden; maar al wathet vuur niet lijdt, zult gij door het water laten doorgaan. 24Gij zult ook uw klederen op den zevenden dag wassen, dat gij rein wordt; en daarna zult gij in het leger komen. 25Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 26Neem op de som van den buit der gevangenen van mensen en van beesten; gij en Eleazar, de priester, en de hoofden van de vaderen der vergadering. 27En deel den buit in twee helften tussen degenen, die den strijd aangegrepen hebben, die tot den strijd uitgegaan zijn, en tussen de ganse vergadering. 28Daarna zult gij een schatting voor den HEERE heffen, van de oorlogsmannen, die tot dezen krijg uitgetogen zijn, van vijfhonderd een ziel, uit de mensen en uit derunderen, en uit de ezelen, en uit de schapen. 29Van hun helft zult gij het nemen, en den priester Eleazar geven tot een heffing des HEEREN. 30Maar van de helft der kinderen Israels zult gij een gevangene van vijftig nemen, uit de mensen, uit de runderen, uit de ezelen, en uit de schapen, uit al de beesten; engij zult ze aan de Levieten geven, die de wacht van de tabernakel des HEEREN waarnemen. 31En Mozes, en Eleazar, de priester, deden, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. 32De buit nu, het overschot van den roof, dat het krijgsvolk geroofd had, was zeshonderd vijf en zeventig duizend schapen; 33En twee en zeventig duizend runderen; 34En een en zestig duizend ezelen; 35En der mensen zielen, uit de vrouwen, die geen bijligging des mans bekend hadden, alle zielen waren twee en dertig duizend. 36En de helft, te weten het deel dergenen, die tot dezen krijg uitgetogen waren, was in getal driehonderd zeven en dertig duizend en vijfhonderd schapen. 37En de schatting voor den HEERE van schapen was zeshonderd vijf en zeventig. 38En de runderen waren zes en dertig duizend, en hun schatting voor den HEERE twee en zeventig. 39En de ezelen waren dertig duizend en vijfhonderd, en hun schatting voor den HEERE was een en zestig. 40En der mensen zielen waren zestien duizend, en hun schatting voor den HEERE twee en dertig zielen. 41En Mozes gaf Eleazar, den priester, de schatting van de heffing des HEEREN, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. 42En van de helft der kinderen Israels, welke Mozes afgedeeld had, van de mannen, die gestreden hadden; 43(Het halve deel nu der vergadering was, uit de schapen, driehonderd zeven en dertig duizend en vijfhonderd; 44En de runderen waren zes en dertig duizend; 45En de ezelen dertig duizend en vijfhonderd; 46En der mensen zielen zestien duizend;) 47Van die helft der kinderen Israels nam Mozes een gevangene uit vijftig, van mensen en van beesten; en hij gaf ze aan de Levieten, die de wacht van den tabernakeldes HEEREN waarnamen, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. 48Toen traden tot Mozes de bevelhebbers, die over de duizenden des heirs waren, de hoofdlieden der duizenden, en de hoofdlieden der honderden; 49En zij zeiden tot Mozes: Uw knechten hebben opgenomen de som der krijgslieden, die onder onze hand geweest zijn; en uit ons ontbreekt niet een man. 50Daarom hebben wij een offerande des HEEREN gebracht, een ieder wat hij gekregen heeft, een gouden vat, een keten, of een armring, een vingerring, een oorring, of een afhangenden gordel, om voor onze zielen verzoening te doen voor het aangezicht des HEEREN. 51Zo nam Mozes en Eleazar, de priester, van het goud, alle welgewrochte vaten. 52En al het goud der heffing, dat zij den HEERE offerden, was zestien duizend zevenhonderd en vijftig sikkelen, van de hoofdlieden der duizenden, en van dehoofdlieden der honderden. 53Aangaande de krijgslieden, een iegelijk had geroofd voor zichzelven. 54Zo nam Mozes en Eleazar, de priester, dat goud van de hoofdlieden der duizenden en der honderden, en zij brachten het in de tent der samenkomst, ter gedachtenisvoor de kinderen Israels, voor het aangezicht des HEEREN. en ziet, dezeplaats was een plaats voor vee.

Chapter 32

2Zo kwamen de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben, en spraken tot Mozes, en tot Eleazar, den priester, en tot de oversten der vergadering, zeggende: 3Ataroth, en Dibon, en Jaezer, en Nimra, en Hesbon, en Eleale, en Schebam, en Nebo, en Behon; 4Dit land, hetwelk de HEERE voor het aangezicht der vergadering van Israel geslagen heeft, is een land voor vee; en uw knechten hebben vee. 5Voorts zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, dat ditzelve land aan uw knechten gegeven worde tot een bezitting; en doe ons niet trekken overde Jordaan. 6Maar Mozes zeide tot de kinderen van Gad en tot de kinderen van Ruben: Zullen uw broeders ten strijde gaan, en zult gijlieden hier blijven? 7Waarom toch zult gij het hart der kinderen Israels breken, dat zij niet overtrekken naar het land, dat de HEERE hun gegeven heeft? 8Zo deden uw vaders, als ik hen van Kades-Barnea zond, om dit land te bezien. 9Als zij opgekomen waren tot aan het dal Eskol, en dit land bezagen, zo braken zij het hart der kinderen Israels, dat zij niet gingen naar het land, dat de HEERE hungegeven had. 10Toen ontstak de toorn des HEEREN te dien dage, en Hij zwoer, zeggende: 11Indien deze mannen, die uit Egypte opgetogen zijn, van twintig jaren oud en daarboven, het land zullen zien, dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb! Want zijhebben niet volhard Mij na te volgen; 12Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, den Keniziet, en Jozua, de zoon van Nun; want zij hebben volhard den HEERE na te volgen. 13Alzo ontstak des HEEREN toorn tegen Israel, en Hij deed hen omzwerven in de woestijn, veertig jaren, totdat verteerd was het ganse geslacht, hetwelk gedaanhad, wat kwaad was in de ogen des HEEREN. 14En ziet, gijlieden zijt opgestaan in stede van uw vaderen, een menigte van zondige mensen, om de hittigheid van des HEEREN toorn tegen Israel te vermeerderen. 15Wanneer gij van achter Hem u zult afkeren, zo zal Hij wijders voortvaren het te laten in de woestijn; en gij zult al dit volk verderven. 16Toen traden zij toe tot hem, en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien bouwen voor ons vee, en steden voor onze kinderen. 17Maar wij zelven zullen ons toerusten, haastende voor het aangezicht der kinderen Israels, totdat wij hen aan hun plaats zullen gebracht hebben; en onze kinderenzullen blijven in de vaste steden, vanwege de inwoners des lands. 18Wij zullen niet wederkeren tot onze huizen, totdat zich de kinderen Israels tot erfelijke bezitters zullen gesteld hebben, een ieder van zijn erfenis. 19Want wij zullen met hen niet erven aan gene zijde van de Jordaan, en verder heen, als onze erfenis ons toegekomen zal zijn aan deze zijde van de Jordaan, tegen denopgang. 20Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij deze zaak doen zult, indien gij u voor het aangezicht des HEEREN zult toerusten ten strijde, 21En een ieder van u, die toegerust is, over de Jordaan zal trekken voor het aangezicht des HEEREN, totdat Hij Zijn vijanden voor Zijn aangezicht uit de bezitting zalverdreven hebben. 22En het land voor het aangezicht des HEEREN ten ondergebracht zij; zo zult gij daarna wederkeren, en onschuldig zijn voor den HEERE en voor Israel, en dit landzal u ter bezitting zijn voor het aangezicht des HEEREN. 23Indien gij daarentegen alzo niet zult doen, ziet, zo hebt gij tegen den HEERE gezondigd; doch gij zult uw zonde gewaar worden, als zij u vinden zal! 24Bouwt uw steden voor uw kinderen, en kooien voor uw schapen; en doet, wat uit uw mond uitgegaan is. 25Toen spraken de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben tot Mozes, zeggende: Uw knechten zullen doen, gelijk als mijn heer gebiedt. 26Onze kinderen, onze vrouwen, onze have en al onze beesten zullen aldaar zijn in de steden van Gilead; 27Maar uw knechten zullen overtrekken, al wie ten heire toegerust is, voor het aangezicht des HEEREN tot den strijd, gelijk als mijn heer gesproken heeft. 28Toen gebood Mozes, hunnenthalve, den priester Eleazar, en Jozua, den zoon van Nun, en den hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israels; 29En Mozes zeide tot hen: Indien de kinderen van Gad, en de kinderen van Ruben, met ulieden over de Jordaan zullen trekken, een ieder, die toegerust is ten oorlog, voor het aangezicht des HEEREN, als het land voor uw aangezicht zal ten ondergebracht zijn; zo zult gij hun het land Gilead ter bezitting geven. 30Maar indien zij niet toegerust met u zullen overtrekken, zo zullen zij tot bezitters gesteld worden in het midden van ulieden in het land Kanaan. 31En de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben antwoordden, zeggende: Wat de HEERE tot uw knechten gesproken heeft, zullen wij alzo doen. 32Wij zullen toegerust overtrekken voor het aangezicht des HEEREN naar het land Kanaan; en de bezitting onzer erfenis zullen wij hebben aan deze zijde van deJordaan. 33Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad, en de kinderen van Ruben, en den halven stam van Manasse, den zoon van Jozef, het koninkrijk van Sihon, koningder Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Bazan; het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom. 34En de kinderen van Gad bouwden Dibon, en Ataroth, en Aroer, 35En Atroth-Sofan, en Jaezer, en Jogbeha, 36En Beth-Nimra, en Beth-Haran, vaste steden en schaapskooien. 37En de kinderen van Ruben bouwden Hezbon, en Eleale, en Kirjathaim, 38En Nebo, en Baal-Meon, veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden, die zij bouwden, met andere namen. 39En de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, gingen naar Gilead, en namen dat in, en zij verdreven de Amorieten, die daarin waren, uit de bezitting. 40Zo gaf Mozes Gilead aan Machir, den zoon van Manasse; en hij woonde daarin. 41Jair nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hunlieder dorpen in, en hij noemde die Havvoth-Jair. 42En Nobah ging heen, en nam Kenath in, met haar onderhorige plaatsen, en noemde ze Nobah naar zijn naam.

Chapter 33

1Dit zijn de reizen der kinderen Israels, die uit Egypteland uitgetogen zijn, naar hun heiren, door de hand van Mozes en Aaron. 2En Mozes schreef hun uittochten, naar hun reizen, naar den mond des HEEREN; en dit zijn hun reizen, naar hun uittochten. 3Zij reisden dan van Rameses; in de eerste maand, op den vijftienden dag der eerste maand, des anderen daags van het pascha, togen de kinderen Israels uit dooreen hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaren; 4Als de Egyptenaars begroeven degenen, welke de HEERE onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen; ook had de HEERE gerichten geoefend aan hun goden. 5Als de kinderen Israels van Rameses verreisd waren, zo legerden zij zich te Sukkoth. 6En zij verreisden van Sukkoth, en legerden zich in Etham, hetwelk aan het einde der woestijn is. 7En zij verreisden van Etham, en keerden weder naar Pi-hachiroth, dat tegenover Baal-Sefon is, en zij legerden zich voor Migdol. 8En zij verreisden van Hachiroth, en gingen over, door het midden van de zee, naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham, en legerden zich inMara. 9En zij verreisden van Mara, en kwamen te Elim; in Elim nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen, en zij legerden zich aldaar. 10En zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee. 11En zij verreisden van de Schelfzee, en legerden zich in de woestijn Sin. 12En zij verreisden uit de woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka. 13En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in Aluz. 14En zij verreisden van Aluz, en legerden zich in Rafidim; doch daar was geen water voor het volk, om te drinken. 15En zij verreisden van Rafidim, en legerden zich in de woestijn van Sinai. 16En zij verreisden uit de woestijn van Sinai, en legerden zich in Kibroth-Thaava. 17En zij verreisden van Kibroth-Thaava, en legerden zich in Hazeroth. 18En zij verreisden van Hazeroth, en legerden zich in Rithma. 19En zij verreisden van Rithma, en legerden zich in Rimmon-Perez. 20En zij verreisden van Rimmon-Perez, en legerden zich in Libna. 21En zij verreisden van Libna, en legerden zich in Rissa. 22En zij verreisden van Rissa, en legerden zich in Kehelatha. 23En zij verreisden van Kehelatha, en legerden zich in het gebergte van Safer. 24En zij verreisden van het gebergte Safer, en legerden zich in Harada. 25En zij verreisden van Harada, en legerden zich in Makheloth. 26En zij verreisden van Makheloth, en legerden zich in Tachath. 27En zij verreisden van Tachath, en legerden zich in Tharah. 28En zij verreisden van Tharah, en legerden zich in Mithka. 29En zij verreisden van Mithka, en legerden zich in Hasmona. 30En zij verreisden van Hasmona, en legerden zich in Moseroth. 31En zij verreisden van Moseroth, en legerden zich in Bene-Jaakan. 32En zij verreisden van Bene-Jaakan, en legerden zich in Hor-Gidgad. 33En zij verreisden van Hor-gidgad, en legerden zich in Jotbatha. 34En zij verreisden van Jotbatha, en legerden zich in Abrona. 35En zij verreisden van Abrona, en legerden zich in Ezeon-Geber. 36En zij verreisden van Ezeon-Geber, en legerden zich in de woestijn Zin, dat is Kades. 37En zij verreisden van Kades, en legerden zich aan den berg Hor, aan het einde des lands van Edom. 38Toen ging de priester Aaron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israels uitEgypteland, in de vijfde maand, op den eersten der maand. 39Aaron nu was honderd drie en twintig jaren oud, als hij stierf op den berg Hor. 40En de Kanaaniet, de koning van Harad, die in het zuiden woonde in het land Kanaan, hoorde, dat de kinderen Israels aankwamen. 41En zij verreisden van den berg Hor, en legerden zich in Zalmona. 42En zij verreisden van Zalmona, en legerden zich in Funon. 43En zij verreisden van Funon, en legerden zich in Oboth. 44En zij verreisden van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen van Abarim, in de landpale van Moab. 45En zij verreisden van de heuvelen van Abarim, en legerden zich in Dibon-Gad. 46En zij verreisden van Dibon-Gad, en legerden zich in Almon-Diblathaim. 47En zij verreisden van Almon-Diblathaim, en legerden zich in de bergen Abarim, tegen Nebo. 48En zij verreisden van de bergen Abarim, en legerden zich in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho. 49En zij legerden zich aan de Jordaan van Beth-Jesimoth, tot aan Abel-Sittim, in de vlakke velden der Moabieten. 50En de HEERE sprak tot Mozes, in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende: 51Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gijlieden over de Jordaan zult gegaan zijn in het land Kanaan; 52Zo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en al hun beeltenissen verderven; ook zult gij al hun gegotene beelden verderven, enal hun hoogten verdelgen. 53En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen, en daarin wonen; want Ik heb u dat land gegeven, om hetzelve erfelijk te bezitten. 54En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uw geslachten; dengenen, die veel zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien, die weinig zijn, zult gij hun erfenis minder maken; waarheen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen. 55Maar indien gij de inwoners des lands niet voor uw aangezicht uit de bezitting zult verdrijven, zo zal het geschieden, dat, die gij van hen zult laten overblijven, totdoornen zullen zijn in uw ogen, en tot prikkelen in uw zijden, en u zullen benauwen op het land, waarin gij woont. 56En het zal geschieden, dat Ik u zal doen, gelijk als Ik hun dacht te doen. Numeri 34

Chapter 34

1Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Gebied den kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij in het land Kanaan ingaat, zo zal dit land zijn, dat u ter erfenis vallen zal, het land Kanaan, naar zijnlandpalen. 3De zuiderhoek nu zal u zijn van de woestijn Zin, aan de zijden van Edom; en de zuider landpale zal u zijn van het einde der Zoutzee tegen het oosten; 4En deze landpale zal u omgaan van het zuiden naar den opgang van Akrabbim, en doorgaan naar Zin; en haar uitgangen zullen zijn, van het zuiden naarKades-Barnea; en zij zal uitgaan naar Hazar-Addar, en doorgaan naar Azmon. 5Voorts zal deze landpale omgaan van Azmon naar de rivier van Egypte, en haar uitgangen zullen zijn naar de zee. 6Aangaande de landpale van het westen, daar zal u de grote zee de landpale zijn; dit zal uw landpale van het westen zijn. 7Voorts zal u de landpale van het noorden deze zijn: van de grote zee af zult gij u den berg Hor aftekenen. 8Van den berg Hor zult gij aftekenen tot daar men komt te Hamath; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar Zedad. 9En deze landpale zal uitgaan naar Zifron, en haar uitgangen zullen zijn te Hazar-Enan; dit zal u de noorder landpale zijn. 10Voorts zult gij u tot een landpale tegen het oosten aftekenen van Hazar-Enan naar Sefam. 11En deze landpale zal afgaan van Sefam naar Ribla, tegen het oosten van Ain; daarna zal deze landpale afgaan en strekken langs den oever van de zee Cinnerethoostwaarts. 12Voorts zal deze landpale afgaan langs de Jordaan, en haar uitgangen zullen zijn aan de Zoutzee. Dit zal u zijn het land naar zijn landpale rondom. 13En Mozes gebood den kinderen Israels, zeggende: Dit is het land, dat gij door het lot ten erve innemen zult, hetwelk de HEERE aan de negen stammen en denhalven stam van Manasse te geven geboden heeft. 14Want de stam van de kinderen der Rubenieten, naar het huis hunner vaderen, en de stam van de kinderen der Gadieten, naar het huis hunner vaderen, hebbenontvangen; mitsgaders de halve stam van Manasse heeft zijn erfenis ontvangen. 15Twee stammen en een halve stam hebben hun erfenis ontvangen aan deze zijde van de Jordaan, van Jericho oostwaarts tegen den opgang. 16Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 17Dit zijn de namen der mannen, die ulieden het land ten erve zullen uitdelen: Eleazar, de priester, en Jozua, de zoon van Nun. 18Daartoe zult gij uit elken stam een overste nemen, om het land ten erve uit te delen. 19En dit zijn de namen dezer mannen: van de stam van Juda, Kaleb, de zoon van Jefunne; 20En van den stam der kinderen van Simeon, Semuel, zoon van Ammihud; 21Van den stam van Benjamin, Elidad, zoon van Chislon; 22En van den stam der kinderen van Dan, de overste Bukki, zoon van Jogli; 23Van de kinderen van Jozef: van den stam der kinderen van Manasse, de overste Hanniel, zoon van Efod; 24En van den stam der kinderen van Efraim, de overste Kemuel, zoon van Siftan; 25En van den stam der kinderen van Zebulon, de overste Elizafan, zoon van Parnach; 26En van den stam der kinderen van Issaschar, de overste Paltiel, zoon van Azzan; 27En van den stam der kinderen van Aser, de overste Achihud, zoon van Selomi; 28En van den stam der kinderen van Nafthali, de overste Pedael, zoon van Ammihud. 29Dit zijn ze, dien de HEERE geboden heeft, den kinderen Israels de erfenissen uit te delen, in het land Kanaan.

Chapter 35

1En de HEERE sprak tot Mozes, in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende: 2Gebied den kinderen Israels, dat zij van de erfenis hunner bezitting aan de Levieten steden zullen geven om te bewonen; daartoe zult gijlieden aan de Levietenvoorsteden geven, aan de steden rondom dezelve. 3En die steden zullen zij hebben om te bewonen; maar hun voorsteden zullen zijn voor hun beesten, en voor hun have, en voor al hun gedierte, 4En de voorsteden der steden, die gij aan de Levieten zult geven, zullen van den stadsmuur af, en naar buiten, van duizend ellen zijn rondom. 5En gij zult meten van buiten de stad, aan den hoek tegen het oosten, twee duizend ellen, en aan den hoek van het zuiden, twee duizend ellen, en aan den hoek vanhet westen, twee duizend ellen, en aan den hoek van het noorden, twee duizend ellen; dat de stad in het midden zij. Dit zullen zij hebben tot voorsteden van desteden. 6De steden nu, die gij aan de Levieten zult geven, zullen zijn zes vrijsteden, die gij geven zult, opdat de doodslager daarheen vliede; en boven dezelve zult gij hun tweeen veertig steden geven. 7Al de steden, die gij aan de Levieten geven zult, zullen zijn acht en veertig steden, deze met haar voorsteden. 8De steden, die gij van de bezitting der kinderen Israels geven zult, zult gij van dien, die vele heeft, vele nemen, en van dien, die weinig heeft, weinige nemen; eenieder zal naar zijn erfenis, die zij zullen erven, van zijn steden aan de Levieten geven. 9Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 10Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij over de Jordaan gaat naar het land Kanaan. 11Zo zult gij maken, dat u steden tegemoet liggen, die u tot vrijsteden zullen zijn; opdat de doodslager daarheen vliede, die een ziel onwetend geslagen heeft. 12En deze steden zullen u tot een toevlucht zijn voor den bloed wreker; opdat de doodslager niet sterve, totdat hij voor de vergadering aan het gericht gestaan hebbe. 13En deze steden, die gij geven zult, zullen zes vrijsteden voor u zijn. 14Drie dezer vrijsteden zult gij geven op deze zijde van de Jordaan, en drie dezer steden zult gij geven in het land Kanaan; vrijsteden zullen het zijn. 15Die zes steden zullen voor de kinderen Israels, en voor den vreemdeling, en den bijwoner in het midden van hen, tot een toevlucht zijn; opdat daarheen vliede, wieeen ziel onvoorziens slaat. 16Maar indien hij hem met een ijzeren instrument geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijk gedood worden. 17Of indien hij hem met een handsteen, waarvan met zoude kunnen sterven, geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijkgedood worden. 18Of indien hij hem met een houten handinstrument, waarvan men zoude kunnen sterven, geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslagerzal zekerlijk gedood worden. 19De wreker des bloeds, die zal den doodslager doden; als hij hem ontmoet, zal hij hem doden. 20Indien hij hem ook door haat zal gestoten hebben, of met opzet op hem geworpen heeft, dat hij gestorven zij; 21Of hem door vijandschap met zijn hand geslagen heeft, dat hij gestorven zij; de slager zal zekerlijk gedood worden, een doodslager is hij; de bloedwreker zal dezendoodslager doden, als hij hem ontmoet. 22Maar indien hij hem met der haast, zonder vijandschap gestoten heeft, of enig instrument zonder opzet op hem geworpen heeft; 23Of onvoorziens met enigen steen, waarvan men zoude kunnen sterven, en hij dien op hem heeft doen vallen, dat hij gestorven zij, zo hij hem toch geen vijand was, noch zijn kwaad zoekende; 24Zo zal de vergadering richten tussen den slager, en tussen den bloedwreker, naar deze zelve rechten. 25En de vergadering zal den doodslager redden uit den hand des bloedwrekers, en de vergadering zal hem doen wederkeren tot zijn vrijstad, waarheen hij gevlodenwas; en hij zal daarin blijven tot den dood des hogepriesters, dien men met de heilige olie gezalfd heeft. 26Doch indien de doodslager enigzins zal gaan uit de palen zijner vrijstad, waarheen hij gevloden was, 27En de bloedwreker hem zal vinden buiten de palen zijner vrijstad; zo de bloedwreker den doodslager zal doden, het zal hem geen bloedschuld zijn. 28Want hij zou in zijn vrijstad gebleven zijn tot den dood des hogepriesters; maar na de dood des hogepriesters zal de doodslager wederkeren tot het land zijnerbezitting. 29En deze dingen zullen ulieden zijn tot een inzetting van recht, bij uw geslachten, in al uw woningen. 30Al wie de ziel slaat, naar den mond der getuige zal men den doodslager doden, maar een enig getuige zal niet getuigen tegen een ziel, dat zij sterve. 31En gij zult geen verzoening nemen voor de ziel des doodslagers, die schuldig is te sterven; want hij zal zekerlijk gedood worden. 32Ook zult gij geen verzoening nemen voor dien, die gevlucht is naar zijn vrijstad, dat hij zou wederkeren, om te wonen in het land, tot den dood des hoge priesters. 33Zo zult gij niet ontheiligen het land, waarin gij zijt; want het bloed ontheiligt het land; en voor het land zal geen verzoening gedaan worden over het bloed, dat daarinvergoten is, dan door het bloed desgenen, die dat vergoten heeft. 34Verontreinigt dan het land niet, waarin gij gaat wonen, in welks midden Ik wonen zal; want Ik ben de HEERE, wonende in het midden der kinderen Israels.

Chapter 36

1En de hoofden der vaderen van het geslacht de kinderen van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, uit de geslachten der kinderen van Jozef, tradentoe, en spraken voor het aangezicht van Mozes, en voor het aangezicht der oversten, hoofden van de vaderen der kinderen Israels. 2En zeiden: De HEERE heeft mijn heer geboden, dat land door het lot aan de kinderen Israels in erfenis te geven; en mijn heer is door den HEERE geboden, deerfenis van onzen broeder Zelafead te geven aan zijn dochteren. 3Wanneer zij een van de zonen der andere stammen van de kinderen Israels tot vrouwen zouden worden, zo zou haar erfenis van de erfenis onzer vaderenafgetrokken worden, en toegedaan zijn tot de erfenis van dien stam, aan welken zij geworden zouden; alzo zou van het lot onzer erfenis worden afgetrokken. 4Als ook de kinderen Israels een jubeljaar zullen hebben, zo zou haar erfenis toegedaan zijn tot de erfenis van dien stam, aan welken zij zouden geworden zijn; alzozou haar erfenis van de erfenis van den stam onzer vaderen afgetrokken worden. 5Toen gebood Mozes den kinderen Israels, naar des HEEREN mond, zeggende: De stam der kinderen van Jozef spreekt recht. 6Dit is het woord, dat de HEERE van de dochteren van Zelafead geboden heeft, zeggende: Laat zij dien tot vrouwen worden, die in haar ogen goed zal zijn; alleenlijk, dat zij aan het geslacht van haars vaders stam tot vrouwen worden. 7Zo zal de erfenis van de kinderen Israels niet omgewend worden van stam tot stam; want de kinderen Israels zullen aanhangen, een ieder aan de erfenis van denstam zijner vaderen. 8Voorts zal elke dochter, die een erfenis erft, van de stammen der kinderen Israels, ter vrouw worden aan een van het geslacht van den stam haars vaders; opdat dekinderen Israels erfelijk bezitten, een ieder de erfenis zijner vaderen. 9Zo zal de erfenis niet omgewend worden van den enen stam tot den anderen; want de stammen der kinderen Israels zullen aanhangen, een ieder aan zijn erfenis. 10Gelijk als de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de dochteren van Zelafead; 11Want Machla, Thirza, en Hogla, en Milka, en Noa, dochteren van Zelafead, zijn den zonen harer ooms tot vrouwen geworden. 12Onder de geslachten van de kinderen van Manasse, den zoon van Jozef, zijn zij tot vrouwen geworden; alzo bleef haar erfenis aan den stam van het geslacht haarsvaders.

Deuteronomy

Chapter 1

1Dit zijn de woorden, die Mozes tot gans Israel gesproken heeft, aan deze zijde van de Jordaan, in de woestijn, op het vlakke veld tegenover Suf, tussen Paran entussen Tofel, en Laban, en Hazeroth, en Dizahab. 2Elf dag reizen zijn het van Horeb, door den weg van het gebergte Seir, tot aan Kades-Barnea. 3En het is geschied in het veertigste jaar, in de elfde maand, op den eersten der maand, dat Mozes sprak tot de kinderen Israels, naar alles wat hem de HEERE aanhen bevolen had; 4Nadat hij geslagen had Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, en Og, den koning van Bazan, welke woonde in Astharoth, te Edrei. 5Aan deze zijde van de Jordaan, in het land van Moab, hief Mozes aan, deze wet uit te leggen, zeggende: 6De HEERE, onze God, sprak tot ons aan Horeb, zeggende: Gij zijt lang genoeg bij dezen berg gebleven. 7Keert u, en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amorieten, en tot al hun geburen, in het vlakke veld, op het gebergte, en in de laagte, en in het zuiden, en aan dehavens der zee; het land der Kanaanieten, en den Libanon, tot aan die grote rivier, de rivier Frath. 8Ziet, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht; gaat daarin, en bezit erfelijk het land, dat de HEERE aan uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob gegeven heeft, dat Hij het hun en hun zaad na hen geven zou. 9En ik sprak ter zelfder tijd tot u, zeggende: Ik alleen zal u niet kunnen dragen. 10De HEERE, uw God, heeft u vermenigvuldigd, en ziet, gij zijt heden als de sterren des hemels in menigte. 11De HEERE, uwer vaderen God, doe tot u, zo als gij nu zijt, duizendmaal meer, en Hij zegene u, gelijk als Hij tot u gesproken heeft! 12Hoe zoude ik alleen uw moeite, en uw last, en uw twistzaken dragen? 13Neemt u wijze, en verstandige, en ervarene mannen, van uw stammen, dat ik hen tot uw hoofden stelle. 14Toen antwoorddet gij mij, en zeidet: Dit woord is goed, dat gij gesproken hebt, om te doen. 15Zo nam ik de hoofden uwer stammen, wijze en ervarene mannen, en stelde hen tot hoofden over u, oversten van duizenden, en oversten van honderden, en overstenvan vijftigen, en oversten van tienen, en ambtlieden voor uw stammen. 16En ik gebood uw rechters ter zelfder tijd, zeggende: Hoort de verschillen tussen uw broederen, en richt recht tussen den man en tussen zijn broeder, en tussendeszelfs vreemdeling. 17Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den kleine, zowel als den grote, horen; gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht; want het gericht isGodes; doch de zaak, die voor u te zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen, en ik zal ze horen. 18Alzo gebood ik u te dier tijd alle zaken, die gij zoudt doen. 19Toen vertogen wij van Horeb, en doorwandelden die gans grote en vreselijke woestijn, die gij gezien hebt, op den weg van het gebergte der Amorieten, gelijk deHEERE, onze God, ons geboden had; en wij kwamen tot Kades-Barnea. 20Toen zeide ik tot ulieden: Gij zijt gekomen tot het gebergte der Amorieten, dat de HEERE, onze God, ons geven zal. 21Ziet, de HEERE, uw God, heeft dat land gegeven voor uw aangezicht; trekt op, bezit het erfelijk, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft;vreest niet, en ontzet u niet. 22Toen naderdet gij allen tot mij, en zeidet: Laat ons mannen voor ons aangezicht heenzenden, die ons het land uitspeuren, en ons bescheid wederbrengen, wat wegwij daarin optrekken zullen, en tot wat steden wij komen zullen. 23Deze zaak nu was goed in mijn ogen; zo nam ik uit u twaalf mannen, van elken stam een man. 24Die keerden zich, en togen op naar het gebergte, en kwamen tot het dal Eskol, en verspiedden datzelve. 25En zij namen van de vrucht des lands in hun hand, en brachten ze tot ons af, en zeiden ons bescheid weder, en zeiden: Het land, dat de HEERE, onze God, onsgeven zal, is goed. 26Doch gij wildet niet optrekken; maar gij waart den mond des HEEREN uws Gods, wederspannig. 27En gij murmureerdet in uw tenten, en zeidet: Omdat de HEERE ons haat, heeft Hij ons uit Egypteland uitgevoerd, opdat Hij ons levere in de hand der Amorieten, omons te verdelgen. 28Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot, en gesterkttot in de hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien. 29Toen zeide ik tot u: Verschrikt niet, en vreest niet voor hen. 30De HEERE, uw God, Die voor uw aangezicht wandelt, Die zal voor u strijden, naar alles, wat Hij bij u voor uw ogen gedaan heeft in Egypte. 31En in de woestijn, waar gij gezien hebt, dat de HEERE uw God, u daarin gedragen heeft, als een man zijn zoon draagt, op al den weg, dien gij gewandeld hebt, totdatgij kwaamt aan deze plaats. 32Maar door dit woord geloofdet gij niet aan den HEERE, uw God. 33Die voor uw aangezicht op den weg wandelde, om u de plaats uit te zien, waar gij zoudt legeren; des nachts in het vuur, opdat Hij u den weg wees, waarin gij zoudtgaan, en des daags in de wolk. 34Als nu de HEERE de stem uwer woorden hoorde, zo werd Hij zeer toornig, en zwoer, zeggende: 35Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven! 36Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien, en aan hem zal Ik het land geven, waarop hij getreden heeft, en aan zijn kinderen; omdat hij volhard heeft denHEERE te volgen. 37Ook vertoornde zich de HEERE op mij om uwentwil, zeggende: Gij zult daar ook niet inkomen. 38Jozua, de zoon van Nun, die voor uw aangezicht staat, die zal daarin komen; sterk denzelven, want hij zal het Israel doen erven. 39En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen tot een roof zijn; en uw kinderen, die heden noch goed noch kwaad weten, die zullen daarin komen, en dien zal Ikhet geven, en die zullen het erfelijk bezitten. 40Gij daarentegen, keert u, en reist naar de woestijn, den weg van de Schelfzee. 41Toen antwoorddet gij, en zeidet tot mij: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd; wij zullen optrekken, en strijden, naar alles, wat de HEERE, onze God, onsgeboden heeft. Als gij nu een iegelijk zijn krijgsgereedschap aangorddet, en willens waart, om naar het gebergte henen op te trekken, 42Zo zeide de HEERE tot mij: Zeg hun: Trekt niet op, en strijdt niet, want Ik ben niet in het midden van u; opdat gij niet voor het aangezicht uwer vijanden geslagenwordet. 43Doch als ik tot u sprak, zo hoordet gij niet, maar waart den mond des HEEREN wederspannig, en handeldet trotselijk, en toogt op naar het gebergte. 44Toen togen de Amorieten uit, die op dat gebergte woonden, u tegemoet, en vervolgden u, gelijk als de bijen doen; en zij verpletterden u in Seir tot Horma toe. 45Als gij nu wederkwaamt en weendet voor het aangezicht des HEEREN, zo verhoorde de HEERE uw stem niet, en neigde Zijn oren niet tot u.

Chapter 2

1Daarna keerden wij ons, en reisden naar de woestijn, den weg van de Schelfzee, gelijk de HEERE tot mij gesproken had, en wij togen om het gebergte Seir, veledagen. 2Toen sprak de HEERE tot mij, zeggende: 3Gijlieden hebt dit gebergte genoeg omgetogen; keert u naar het noorden; 4En gebied het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpale uwer broederen, de kinderen van Ezau, die in Seir wonen; zij zullen wel voor u vrezen; maar gijzult u zeer wachten. 5Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van een voetzool; want Ik heb Ezau het gebergte Seir ter erfenis gegeven. 6Spijze zult gij voor geld van hen kopen, dat gij etet; en ook zult gij water voor geld van hen kopen, dat gij drinket. 7Want de HEERE, uw God, heeft u gezegend in al het werk uwer hand; Hij kent uw wandelen door deze zo grote woestijn; deze veertig jaren is de HEERE, uwGod, met u geweest; geen ding heeft u ontbroken. 8Als wij nu doorgetrokken waren van onze broederen, de kinderen van Ezau, die in Seir woonden, van den weg des vlakken velds, van Elath, en van Ezeon-Geber, zokeerden wij ons, en doortogen den weg der woestijn van Moab. 9Toen sprak de HEERE tot mij: Beangstig Moab niet, en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lotskinderen Ar ter erfenis gegeven heb. 10De Emieten woonden te voren daarin, een groot, en menigvuldig, en lang volk, gelijk de Enakieten. 11Dezen werden ook voor reuzen gehouden, als de Enakieten; en de Moabieten noemden hen Emieten. 12Ook woonden de Horieten te voren in Seir; maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hunliederplaats gewoond; gelijk als Israel gedaan heeft aan het land zijner erfenis, hetwelk de HEERE hun gegeven heeft. 13Nu, maakt u op, en trekt over de beek Zered. Alzo trokken wij over de beek Zered. 14De dagen nu, die wij gewandeld hebben van Kades-Barnea, totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaren; totdat het ganse geslacht derkrijgslieden uit het midden der heirlegers verteerd was, gelijk de HEERE hun gezworen had. 15Zo was ook de hand des HEEREN tegen hen, om hen uit het midden des heirlegers te verslaan, totdat zij verteerd waren. 16En het geschiedde, als al de krijgslieden verteerd waren, uit het midden des heirlegers wegstervende, 17Dat de HEERE tot mij sprak, zeggende: 18Gij zult heden doortrekken aan Ar, de landpale van Moab; 19En gij zult naderen tegenover de kinderen Ammons; beangstig die niet, en meng u met hen niet; want Ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenisgeven, dewijl Ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb. 20Dit werd ook voor een land der reuzen gehouden; de reuzen woonden te voren daarin, en de Ammonieten noemden hen Zamzummieten; 21Een groot, en menigvuldig, en lang volk, als de Enakieten; en de HEERE verdelgde hen voor hun aangezicht, zodat zij hen uit de bezitting verdreven, en aanhunlieder plaats woonden; 22Gelijk als Hij aan de kinderen van Ezau, die in Seir wonen, gedaan heeft, voor welker aangezicht Hij de Horieten verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting, enhebben aan hun plaats gewoond tot op dezen dag. 23Ook hebben de Kafthorieten, die uit Kafthor uittogen, de Avieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd, en aan hun plaats gewoond. 24Maakt u op, reist heen, en gaat over de beek Arnon; ziet, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land, in uw hand gegeven; begint te erven, enmengt u met hen in den strijd. 25Te dezen dage zal Ik beginnen uw schrik en uw vreze te geven over het aangezicht der volken, onder den gansen hemel; die uw gerucht zullen horen, die zullensidderen, en bang zijn van uw aangezicht. 26Toen zond ik boden uit de woestijn Kedemot tot Sihon, den koning van Hesbon, met woorden van vrede, zeggende: 27Laat mij door uw land doortrekken; ik zal alleenlijk langs den weg voorttrekken; ik zal noch ter rechterhand noch ter linkerhand uitwijken. 28Verkoop mij spijze voor geld, dat ik ete, en geef mij water voor geld, dat ik drinke; alleenlijk laat mij op mijn voeten doortrekken; 29Gelijk de kinderen van Ezau, die in Seir wonen, en de Moabieten, die in Ar wonen, mij gedaan hebben; totdat ik over de Jordaan kome in het land, dat de HEERE, onze God, ons geven zal. 30Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons door hetzelve niet laten doortrekken; want de HEERE,, uw God, verhardde zijn geest, en verstokte zijn hart, opdat Hijhem in uw hand gave, gelijk het is te dezen dage. 31En de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik heb begonnen Sihon en zijn land voor uw aangezicht te geven; begin dan te erven, om zijn land erfelijk te bezitten. 32En Sihon toog uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde, naar Jahaz. 33En de HEERE, onze God, gaf hem voor ons aangezicht; en wij sloegen hem, en zijn zonen, en al zijn volk. 34En wij namen te dier tijd al zijn steden in, en wij verbanden alle steden, mannen, en vrouwen, en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. 35Het vee alleen roofden wij voor ons, en den roof der steden, die wij innamen. 36Van Aroer af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad, die aan de beek is, ook tot Gilead toe, was er geen stad, die voor ons te hoog was; de HEERE, onzeGod, gaf dat alles voor ons aangezicht. 37Behalve tot het land van de kinderen Ammons naderdet gij niet, noch tot de ganse streek der beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets, dat deHEERE, onze God, ons verboden had. Deuteronomium 3

Chapter 3

1Daarna keerden wij ons en togen op, den weg van Bazan; en Og, de koning van Bazan, trok uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde bij Edrei. 2Toen zeide de HEERE tot mij: Vrees hem niet, want Ik heb hem, en al zijn volk, en zijn land, in uw hand gegeven; en gij zult hem doen, gelijk als gij Sihon, denkoning der Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt. 3En de HEERE, onze God, gaf ook Og, den koning van Bazan, en al zijn volk, in onze hand, zodat wij hem sloegen, totdat wij hem niemand lieten overblijven. 4En wij namen te dier tijd al zijn steden; er was geen stad, die wij van hen niet namen: zestig steden, de ganse landstreek van Argob, het koninkrijk van Og in Bazan. 5Al die steden waren met hoge muren, poorten en grendelen gesterkt, behalve zeer vele onbemuurde steden. 6En wij verbanden dezelve, gelijk wij Sihon, den koning van Hesbon, gedaan hadden, verbannende alle steden, mannen, vrouwen en kinderen. 7Doch al het vee en den roof van die steden roofden wij voor ons. 8Zo namen wij te dier tijd het land uit de hand van de twee koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan waren, van de beek Arnon tot den bergHermon toe; 9(De Zidoniers noemen Hermon Sirjon; maar de Amorieten noemen hem Senir.) 10Al de steden des platten lands, en het ganse Gilead, en het ganse Bazan, tot Salcha en Edrei toe; steden des koninkrijks van Og in Bazan. 11Want Og, de koning van Bazan, was alleen van de overigen der reuzen overgebleven; ziet, zijn bedstede, zijnde een bedstede van ijzer, is zij niet te Rabba derkinderen Ammons? Negen ellen is haar lengte, en vier ellen haar breedte, naar eens mans elleboog. 12Ditzelfde land nu namen wij te dier tijd in bezit; van Aroer af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ikaan de Rubenieten en Gadieten. 13En het overige van Gilead, mitsgaders het ganse Bazan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de ganse landstreek van Argob, door hetganse Bazan; datzelve werd genoemd het land der reuzen. 14Jair, de zoon van Manasse, kreeg de ganse landstreek van Argob, tot aan de landpale der Gezurieten en Maachathieten; en hij noemde ze naar zijn naam, BazanHavvoth-Jair, tot op dezen dag. 15En aan Machir gaf ik Gilead. 16Maar aan de Rubenieten en Gadieten gaf ik van Gilead af tot aan de beek Arnon, het midden van de beek en de landpale; en tot aan de beek Jabbok, de landpaleder kinderen Ammons; 17Daartoe het vlakke veld, en de Jordaan, mitsgaders de landpale; van Cinnereth af tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, onder Asdoth-Pisga tegen hetoosten. 18Voorts gebood ik ulieden ter zelfder tijd, zeggende: De HEERE, uw God, heeft u dit land gegeven om het te erven; allen dan, die strijdbare mannen zijt, trektgewapend door voor het aangezicht van uw broederen, de kinderen Israels. 19Behalve uw vrouwen, en uw kinderkens, en uw vee (ik weet, dat gij veel vee hebt), zij zullen blijven in uw steden, die ik u gegeven heb; 20Totdat de HEERE uw broederen rust geve, gelijk ulieden, dat zij ook erven het land, dat de HEERE, uw God, hun geven zal aan gene zijde van de Jordaan; dan zultgij wederkeren, elk tot zijn erfenis, die ik u gegeven heb. 21Ook gebood ik Jozua ter zelfder tijd, zeggende: Uw ogen zien alles, wat de HEERE, ulieder God, aan deze twee koningen gedaan heeft; alzo zal de HEERE aan allekoninkrijken doen, naar welke gij henen doortrekt. 22Vreest ze niet; want de HEERE, uw God, strijdt voor ulieden. 23Ook bad ik den HEERE om genade, zeggende ter zelfder tijd: 24Heere HEERE! Gij hebt begonnen Uw knecht te tonen Uw grootheid en Uw sterke hand; want wat God is er in den hemel en op de aarde, die doen kan naar Uwwerken, en naar Uw mogendheden! 25Laat mij toch overtrekken, en dat goede land bezien, dat aan gene zijde van de Jordaan is, dat goede gebergte, en den Libanon! 26Doch de HEERE verstoorde zich zeer om uwentwille over mij, en hoorde niet naar mij; maar de HEERE zeide tot mij: Het zij u genoeg; spreek niet meer tot Mijvan deze zaak. 27Klim op de hoogte van Pisga, en hef uw ogen op naar het westen, en naar het noorden, en naar het zuiden, en naar het oosten, en zie toe met uw ogen; want gij zultover deze Jordaan niet gaan. 28Gebied dan Jozua, en versterk hem, en bekrachtig hem; want hij zal voor het aangezicht van dit volk henen overgaan, en zal hun dat land, dat gij zien zult, doenerven. 29Alzo bleven wij in dit dal tegenover Beth-Peor.

Chapter 4

1Nu dan, Israel! hoor naar de inzettingen en naar de rechten, die ik ulieden lere te doen; opdat gij leeft, en henen inkomt, en erft het land, dat de HEERE, uwervaderen God, u geeft. 2Gij zult tot dit woord, dat ik u gebiede, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE, uw God, die ik u gebiede. 3Uw ogen hebben gezien, wat God om Baal-Peor gedaan heeft; want alle man, die Baal-Peor navolgde, dien heeft de HEERE, uw God, uit het midden van uverdaan. 4Gij daarentegen, die den HEERE, uw God, aanhingt, gij zijt heden allen levende. 5Ziet, ik heb u geleerd de inzettingen en rechten, gelijk als de HEERE, mijn God, mij geboden heeft; opdat gij alzo doet in het midden des lands, waar gij naar toe gaat, om het te erven. 6Behoudt ze dan, en doet ze; want dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn voor de ogen der volken, die al deze inzettingen horen zullen, en zeggen: Dit groot volkalleen is een wijs en verstandig volk! 7Want wat groot volk is er, hetwelk de goden zo nabij zijn als de HEERE, onze God, zo dikwijls als wij Hem aanroepen? 8En wat groot volk is er, dat zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze ganse wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef? 9Alleenlijk wacht u, en bewaart uw ziel wel, dat gij niet vergeet de dingen, die uw ogen gezien hebben; en dat zij niet van uw hart wijken, al de dagen uws levens; engij zult ze aan uw kinderen en uw kindskinderen bekend maken. 10Ten dage, als gij voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, aan Horeb stondt, als de HEERE tot mij zeide: Vergader Mij dit volk, en Ik zal hun Mijn woordendoen horen, die zij zullen leren, om Mij te vrezen al de dagen, die zij op den aardbodem zullen leven, en zij zullen ze hun kinderen leren; 11En gijlieden naderdet en stondt beneden dien berg; (die berg nu brandde van vuur, tot aan het midden des hemels; er was duisternis, wolken en donkerheid). 12Zo sprak de HEERE tot u uit het midden des vuurs; gij hoordet de stem der woorden; maar gij zaagt geen gelijkenis, behalve de stem. 13Toen verkondigde Hij u Zijn verbond, dat Hij u gebood te doen, de tien woorden, en schreef ze op twee stenen tafelen. 14Ook gebood mij de HEERE ter zelver tijd, dat ik u inzettingen en rechten leren zou; opdat gij die deedt in dat land, naar hetwelk gij doortrekt, om dat te erven. 15Wacht u dan wel voor uw zielen; want gij hebt geen gelijkenis gezien, ten dage als de HEERE op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak; 16Opdat gij u niet verderft, en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van enig beeld, van mannelijk of vrouwelijk gedaante, 17De gedaante van enig beest, dat op de aarde is; de gedaante van enigen gevleugelden vogel, die door den hemel vliegt; 18De gedaante van iets, dat op den aardbodem kruipt; de gedaante van enigen vis, die in het water is onder de aarde; 19Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon, en de maan, en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt, en hen dient; dewelke de HEERE uw God, aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld. 20Maar ulieden heeft de HEERE aangenomen, en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd; opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is. 21Ook vertoornde Zich de HEERE over mij, om ulieder woorden; en Hij zwoer, dat ik over de Jordaan niet zou gaan, en dat ik niet zou komen in dat goede land, datde HEERE, uw God, u ter erfenis geven zal. 22Want ik zal in dit land sterven; ik zal over de Jordaan niet gaan; maar gij zult er overgaan, en datzelve goede land erven. 23Wacht u, dat gij het verbond des HEEREN, uws Gods, hetwelk Hij met u gemaakt heeft, niet vergeet, dat gij u een gesneden beeld zoudt maken, de gelijkenis vaniets, dat de HEERE, uw God, u verboden heeft. 24Want de HEERE, uw God, is een verterend vuur, een ijverig God. 25Wanneer gij nu kinderen en kindskinderen gewonnen zult hebben, en in het land oud geworden zult zijn, en u zult verderven, dat gij gesneden beelden maakt, degelijkenis van enig ding, en doet, wat kwaad is in de ogen des HEEREN, uws Gods, om Hem tot toorn te verwekken; 26Zo roep ik heden den hemel en de aarde tot getuige tegen ulieden, dat gij voorzeker haast zult omkomen van dat land, waar gij over de Jordaan naar toe trekt, omdat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar ganselijk verdelgd worden. 27En de HEERE zal u verstrooien onder de volken; en gij zult een klein volksken in getal overblijven onder de heidenen, waar de HEERE u henen leiden zal. 28En aldaar zult gij goden dienen, die des mensen handenwerk zijn, hout en steen, die niet zien, noch horen, noch eten, noch rieken. 29Dan zult gij van daar den HEERE, uw God, zoeken, en vinden; als gij Hem zoeken zult met uw ganse hart en met uw ganse ziel. 30Wanneer gij in angst zult zijn, en u al deze dingen zullen treffen; in het laatste der dagen, dan zult gij wederkeren tot den HEERE, uw God, en Zijn stem gehoorzaamzijn. 31Want de HEERE, uw God, is een barmhartig God; Hij zal u niet verlaten, noch u verderven; en Hij zal het verbond uwer vaderen, dat Hij hun gezworen heeft, nietvergeten. 32Want, vraag toch naar de vorige dagen, die voor u geweest zijn, van dien dag af, dat God den mens op de aarde geschapen heeft, van het ene einde des hemels totaan het andere einde des hemels, of zulk een groot ding geschied of gehoord zij, als dit: 33Of een volk gehoord hebbe de stem van God, sprekende uit het midden des vuurs, gelijk als gij gehoord hebt, en levend zij gebleven? 34Of: of God verzocht heeft te gaan, om Zich een volk uit het midden eens volks aan te nemen, door verzoekingen, door tekenen, en door wonderen, en door strijd, endoor een sterke hand, en door een uitgestrekten arm, en met grote verschrikkingen; naar al hetgeen de HEERE, uw God, ulieden voor uw ogen in Egypte gedaanheeft? 35U is het getoond, opdat gij wetet, dat de HEERE die God is; er is niemand meer dan Hij alleen! 36Van den hemel heeft Hij u Zijn stem laten horen, om u te onderwijzen; en op de aarde heeft Hij u Zijn groot vuur doen zien; en gij hebt Zijn woorden uit het middendes vuurs gehoord. 37En omdat Hij uw vaderen liefhad, en hun zaad na hen verkoren had, zo heeft Hij u voor Zijn aangezicht door Zijn grote kracht uit Egypte uitgevoerd; 38Om volken, die groter en machtiger waren dan gij, voor uw aangezicht uit de bezitting te verdrijven; om u in te brengen, dat Hij u hunlieder land ter erfenis gave, alshet te dezen dage is. 39Zo zult gij heden weten, en in uw hart hervatten, dat de HEERE die God is, boven in den hemel, en onder op de aarde, niemand meer! 40En gij zult houden Zijn inzettingen en Zijn geboden, die ik u heden gebiede, opdat het u en uw kinderen na u welga, en opdat gij de dagen verlengt in het land, dat deHEERE, uw God, u geeft, voor altoos. 41Toen scheidde Mozes drie steden uit, aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon; 42Opdat daarheen vlood de doodslager, die zijn naaste onwetende doodslaat, dien hij van gisteren en eergisteren niet haatte; dat hij in een van deze steden vlood enlevend bleef; 43Bezer in de woestijn, in het effen land, voor de Rubenieten; en Ramoth in Gilead, voor de Gadieten; en Golan in Bazan, voor de Manassieten. 44Dit is nu de wet, die Mozes de kinderen Israels voorstelde: 45Dit zijn de getuigenissen, en de inzettingen, en de rechten, die Mozes sprak tot de kinderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen; 46Aan deze zijde van de Jordaan, in het dal tegenover Beth-Peor, in het land van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; welken Mozes sloeg, en dekinderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen, 47En zijn land in bezitting genomen hadden; daartoe het land van Og, koning van Bazan; twee koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan waren, tegenden opgang der zon; 48Van Aroer af, dat aan den oever der beek Arnon is, tot aan den berg Sion, welke is Hermon; 49En al het vlakke veld, aan deze zijde van de Jordaan, naar het oosten, tot aan de zee des vlakken velds, onder Asdoth-Pisga.

Chapter 5

1En Mozes riep het ganse Israel, en zeide tot hen: Hoor, Israel! de inzettingen en rechten, die ik heden voor uw oren spreek, dat gij ze leert en waarneemt, omdezelve te doen. 2De HEERE, onze God, heeft een verbond met ons gemaakt aan Horeb. 3Met onze vaderen heeft de HEERE dit verbond niet gemaakt, maar met ons, wij die hier heden allen levend zijn. 4Van aangezicht tot aangezicht heeft de HEERE met u op den berg gesproken uit het midden des vuurs, 5(Ik stond te dier tijd tussen den HEERE en tussen u, om u des HEEREN woord aan te zeggen; want gij vreesdet voor het vuur en klomt niet op den berg) zeggende: 6Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid heb. 7Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. 8Gij zult u geen gesneden beeld maken, noch enige gelijkenis, van hetgeen boven in den hemel, of onder op de aarde is; of in het water onder de aarde is; 9Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE, uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, en aan hetderde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; 10En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden. 11Gij zult den Naam des HEEREN, uws Gods, niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden dengene, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt. 12Onderhoudt den sabbatdag, dat gij dien heiligt; gelijk als de HEERE, uw God, u geboden heeft. 13Zes dagen zult gij arbeiden, en al uw werk doen; 14Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN, uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uwdienstmaagd, noch uw os, noch uw ezel, noch enig van uw vee, noch de vreemdeling, die in uw poorten is; opdat uw dienstknecht, en uw dienstmaagd ruste, gelijkals gij. 15Want gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat de HEERE, uw God, u van daar heeft uitgeleid door een sterke hand en eenuitgestrekten arm; daarom heeft u de HEERE, uw God, geboden, dat gij den sabbatdag houden zult. 16Eert uw vader, en uw moeder, gelijk als de HEERE, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden, en opdat het u welga in het land, dat u de HEERE, uw God, geven zal. 17Gij zult niet doodslaan. 18En gij zult geen overspel doen. 19En gij zult niet stelen. 20En gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. 21En gij zult niet begeren uws naasten vrouw; en gij zult u niet laten gelusten uws naasten huis, zijn akker, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, zijn os, nochzijn ezel, noch iets, dat uws naasten is. 22Deze woorden sprak de HEERE tot uw ganse gemeente, op den berg, uit het midden des vuurs, der wolk en der donkerheid, met een grote stem, en deed daar nietstoe; en Hij schreef ze op twee stenen tafelen, en gaf ze mij. 23En het geschiedde, als gij die stem uit het midden der duisternis hoordet, en de berg van vuur brandde, zo naderdet gij tot mij, alle hoofden uwer stammen, en uwoudsten, 24En zeidet: Zie, de HEERE, onze God, heeft ons Zijn heerlijkheid en Zijn grootheid laten zien, en wij hebben Zijn stem gehoord uit het midden des vuurs; dezen daghebben wij gezien, dat God met den mens spreekt, en dat hij levend blijft. 25Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zou ons verteren; indien wij voortvoeren de stem des HEEREN, onzes Gods, langer te horen, zo zoudenwij sterven. 26Want wie is er van alle vlees, die de stem des levenden Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gehoord heeft gelijk wij, en is levend gebleven? 27Nader gij, en hoor alles, wat de HEERE, onze God, zeggen zal; en spreek gij tot ons al wat de HEERE, onze God, tot u spreken zal, en wij zullen het horen en doen. 28Als nu de HEERE de stem uwer woorden hoorde, toen gij tot mij spraakt, zo zeide de HEERE tot mij: Ik heb gehoord de stem der woorden van dit volk, die zij tot ugesproken hebben; het is altemaal goed, dat zij gesproken hebben. 29Och, dat zij zulk een hart hadden, om Mij te vrezen, en al Mijn geboden te allen dage te onderhouden; opdat het hun en hun kinderen welging in eeuwigheid! 30Ga, zeg hun: Keert weder naar uw tenten. 31Maar gij, sta hier bij Mij, dat Ik tot u spreke al de geboden, en inzettingen, en rechten, die gij hun leren zult, dat zij ze doen in het land, hetwelk Ik hun geven zal, omdat te erven. 32Neemt dan waar, dat gij doet, gelijk als de HEERE, uw God, u geboden heeft; en wijkt niet af ter rechterhand, noch ter linkerhand. 33In al den weg, dien de HEERE, uw God, u gebiedt, zult gij gaan; opdat gij leeft, en dat het u welga, en gij de dagen verlengt in het land, dat gij erven zult.

Chapter 6

1Dit zijn dan de geboden, de inzettingen en de rechten, die de HEERE, uw God, geboden heeft om u te leren; opdat gij ze doet in het land, naar hetwelk gij heentrekt, om dat erfelijk te bezitten; 2Opdat gij den HEERE, uw God, vrezet, om te houden al Zijn inzettingen, en Zijn geboden, die ik u gebiede; gij, en uw kind, en kindskind, al de dagen uws levens; enopdat uw dagen verlengd worden. 3Hoor dan, Israel! en neem waar, dat gij ze doet, opdat het u welga, en opdat gij zeer vermenigvuldigdet (gelijk als u de HEERE, uwer vaderen God, gesprokenheeft) in het land, dat van melk en honig is vloeiende. 4Hoor, Israel! de HEERE, onze God, is een enig HEERE! 5Zo zult gij den HEERE, uw God, liefhebben, met uw ganse hart, en met uw ganse ziel, en met al uw vermogen. 6En deze woorden, die ik u heden gebiede, zullen in uw hart zijn. 7En gij zult ze uw kinderen inscherpen, en daarvan spreken, als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als gij opstaat. 8Ook zult gij ze tot een teken binden op uw hand, en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen. 9En gij zult ze op de posten van uw huis, en aan uw poorten schrijven. 10Als het dan zal geschied zijn, dat de HEERE, uw God, u zal hebben ingebracht in dat land, dat Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft, u te zullengeven; grote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt, 11En huizen, vol van alle goeds, die gij niet gevuld hebt, en uitgehouwen bornputten, die gij niet uitgehouwen hebt, wijngaarden en olijfgaarden, die gij niet geplant hebt, en gij gegeten hebt en verzadigd zijt; 12Zo wacht u, dat gij den HEERE niet vergeet, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis heeft uitgevoerd. 13Gij zult den HEERE, uw God, vrezen, en Hem dienen; en gij zult bij Zijn Naam zweren. 14Gij zult andere goden niet navolgen, van de goden der volken, die rondom u zijn. 15Want de HEERE, uw God is een ijverig God in het midden van u; dat de toorn des HEEREN, uws Gods, tegen u niet ontsteke, en Hij u van den aardbodemverdelge. 16Gij zult den HEERE, uw God, niet verzoeken, gelijk als gij Hem verzocht hebt te Massa. 17Gij zult de geboden des HEEREN, uws Gods, vlijtig houden, mitsgaders Zijn getuigenissen, en Zijn inzettingen, die Hij u geboden heeft. 18En gij zult doen, wat recht en goed is in de ogen des HEEREN; opdat het u welga, en dat gij inkomt, en erft het goede land, dat de HEERE uw vaderen gezworenheeft; 19Om al uw vijanden voor uw aangezicht te verdrijven, gelijk als de HEERE gesproken heeft. 20Wanneer uw zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat zijn dat voor getuigenissen, en inzettingen, en rechten, die de HEERE, onze God, ulieden geboden heeft? 21Zo zult gij tot uw zoon zeggen: Wij waren dienstknechten van Farao in Egypte; maar de HEERE heeft ons door een sterke hand uit Egypte uitgevoerd. 22En de HEERE gaf tekenen, en grote en kwade wonderen, in Egypte, aan Farao en aan zijn ganse huis, voor onze ogen; 23En hij voerde ons van daar uit, opdat Hij ons inbracht, om ons het land te geven, dat Hij onzen vaderen gezworen had. 24En de HEERE gebood ons te doen al deze inzettingen, om te vrezen den HEERE, onzen God, ons voor altoos ten goede, om ons in het leven te behouden, gelijk hette dezen dage is. 25En het zal ons gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden, voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, gelijk Hij ons geboden heeft.

Chapter 7

1Wanneer u de HEERE, uw God, zal gebracht hebben in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven; en Hij vele volken voor uw aangezicht zal hebbenuitgeworpen, de Hethieten, en de Girgasieten, en de Amorieten, en de Kanaanieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten, zeven volken, die meerderen machtiger zijn dan gij; 2En de HEERE, uw God, hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij ze slaat; zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, nochhun genadig zijn. 3Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen, en hun dochters niet nemen voor uw zonen. 4Want zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen; en de toorn des HEEREN zou tegen ulieden ontsteken, en u haast verdelgen. 5Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij afwerpen, en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen, en hun gesnedene beelden metvuur verbranden. 6Want gij zijt een heilig volk den HEERE, uw God; u heeft de HEERE, uw God, verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken, die opden aardbodem zijn. 7De HEERE heeft geen lust tot u gehad, noch u verkoren, om uw veelheid boven alle andere volken; want gij waart het weinigste van alle volken. 8Maar omdat de HEERE ulieden liefhad, en opdat Hij hield den eed, dien Hij uw vaderen gezworen had, heeft u de HEERE met een sterke hand uitgevoerd, en heeftu verlost uit het diensthuis, uit de hand van Farao, koning van Egypte. 9Gij zult dan weten, dat de HEERE, uw God, die God is, die getrouwe God, welke het verbond en de weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben, en Zijn gebodenhouden tot in duizend geslachten. 10En Hij vergeldt een ieder van hen, die Hem haten, in zijn aangezicht, om hem te verderven; Hij zal het Zijn hater niet vertrekken, in zijn aangezicht zal Hij het hemvergelden. 11Houdt dan de geboden, en de inzettingen, en de rechten, die ik u heden gebiede, om die te doen. 12Zo zal het geschieden, omdat gij deze rechten zult horen, en houden, en dezelve doen, dat de HEERE, uw God, u het verbond en de weldadigheid zal houden, die Hijuw vaderen gezworen heeft; 13En Hij zal u liefhebben, en zal u zegenen, en u doen vermenigvuldigen; en Hij zal zegenen de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, uw koren, en uw most, enuw olie, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw klein vee, in het land, dat Hij aan uw vaderen gezworen heeft u te geven. 14Gezegend zult gij zijn boven alle volken; er zal onder u noch man noch vrouw onvruchtbaar zijn, ook niet onder uw beesten; 15En de HEERE zal alle krankheid van u afweren, en Hij zal u geen van de kwade ziekten der Egyptenaren, die gij kent, opleggen, maar zal ze leggen op allen, die uhaten. 16Gij zult dan al die volken verteren, die de HEERE, uw God, u geven zal; uw oog zal hen niet verschonen, en gij zult hun goden niet dienen; want dat zoude u eenstrik zijn. 17Zo gij in uw hart zeidet: Deze volken zijn meerder dan ik; hoe zou ik hen uit de bezitting kunnen verdrijven? 18Vreest niet voor hen; gedenkt steeds, wat de HEERE, uw God, aan Farao en aan alle Egyptenaren gedaan heeft; 19De grote verzoekingen, die uw ogen gezien hebben, en de tekenen, en de wonderen, en de sterke hand, en den uitgestrekten arm, door welken u de HEERE uwGod, heeft uitgevoerd; alzo zal de HEERE, uw God, doen aan alle volken, voor welker aangezicht gij vreest. 20Daartoe zal de HEERE, uw God, ook horzelen onder hen zenden; totdat zij omkomen, die overgebleven, en voor uw aangezicht verborgen zijn. 21Ontzet u niet voor hunlieder aangezicht; want de HEERE, uw God, is in het midden van u, een groot en vreselijk God. 22En de HEERE, uw God, zal deze volken voor uw aangezicht allengskens uitwerpen; haastelijk zult gij hen niet mogen te niet doen, opdat het wild des velds niettegen u vermenigvuldige. 23En de HEERE zal hen geven voor uw aangezicht, en Hij zal hen verschrikken met grote verschrikking, totdat zij verdelgd worden. 24Ook zal Hij hun koningen in uw hand geven, dat gij hun naam van onder den hemel te niet doet; geen man zal voor uw aangezicht bestaan, totdat gij hen zult hebbenverdelgd. 25De gesneden beelden van hun goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en goud, dat daaraan is, zult gij niet begeren, noch voor u nemen, opdat gij daardoor nietverstrikt wordt; want dat is den HEERE, uw God, een gruwel. 26Gij zult dan den gruwel in uw huis niet brengen, dat gij een ban zoudt worden, gelijk datzelve is; gij zult het ganselijk verfoeien, en te enenmaal een gruwel daarvanhebben, want het is een ban.

Chapter 8

1Alle geboden, die ik u heden gebiede, zult gij waarnemen om te doen, opdat gij leeft, en vermenigvuldigt, en inkomt, en het land erft, dat de HEERE aan uw vaderengezworen heeft. 2En gij zult gedenken aan al den weg, dien u den HEERE, uw God, deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft; opdat Hij u verootmoedige, om u te verzoeken, omte weten, wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zoudt houden, of niet. 3En Hij verootmoedigde u, en liet u hongeren, en spijsde u met het Man, dat gij niet kendet, noch uw vaderen gekend hadden; opdat Hij u bekend maakte, dat demens niet alleen van het brood leeft, maar dat de mens leeft van alles, wat uit des HEEREN mond uitgaat. 4Uw kleding is aan u niet verouderd, en uw voet is niet gezwollen, deze veertig jaren. 5Bekent dan in uw hart, dat de HEERE, uw God, u kastijdt, gelijk als een man zijn zoon kastijdt. 6En houdt de geboden des HEEREN, uws Gods, om in Zijn wegen te wandelen, en om Hem te vrezen. 7Want de HEERE, uw God, brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten; 8Een land van tarwe en gerst, en wijnstokken, en vijgebomen, en granaatappelen; een land van olierijke olijfbomen, en van honig; 9Een land, waarin gij brood zonder schaarsheid eten zult, waarin u niets ontbreken zal; een land, welks stenen ijzer zijn, en uit welks bergen gij koper uithouwen zult. 10Als gij dan zult gegeten hebben, en verzadigd zijn, zo zult gij den HEERE, uw God, loven over dat goede land, dat Hij u zal hebben gegeven. 11Wacht u, dat gij den HEERE, uw God, niet vergeet, dat gij niet zoudt houden Zijn geboden, en Zijn rechten, en Zijn inzettingen, die ik u heden gebiede; 12Opdat niet misschien, als gij zult gegeten hebben, en verzadigd zijn, en goede huizen gebouwd hebben, en die bewonen, 13En uw runderen en uw schapen zullen vermeerderd zijn, ook zilver en goud u zal vermeerderd zijn, ja, al wat gij hebt vermeerderd zal zijn; 14Uw hart zich alsdan verheffe, dat gij vergeet den HEERE, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgevoerd heeft; 15Die u geleid heeft in die grote en vreselijke woestijn, waar vurige slangen, en schorpioenen, en dorheid, waar geen water was; Die u water uit de keiachtige rotsvoortbracht; 16Die u in de woestijn spijsde met Man, dat uw vaderen niet gekend hadden; om u te verootmoedigen, en om u te verzoeken, opdat Hij u ten laatste weldeed; 17En gij in uw hart zegt: Mijn kracht, en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen. 18Maar gij zult gedenken den HEERE, uw God, dat Hij het is, Die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen; opdat Hij Zijn verbond bevestige, dat Hij aan uw vaderengezworen heeft, gelijk het te dezen dage is. 19Maar indien het geschiedt, dat gij den HEERE, uw God, ganselijk vergeet, en andere goden navolgt, en hen dient, en u voor dezelve buigt, zo betuig ik heden tegen u, dat gij voorzeker zult vergaan. 20Gelijk de heidenen, die de HEERE voor uw aangezicht verdaan heeft, alzo zult gij vergaan, omdat gij de stem des HEEREN, uws Gods, niet gehoorzaam zultgeweest zijn. Deuteronomium 9

Chapter 9

1Hoor, Israel! gij zult heden over de Jordaan gaan, dat gij inkomt, om volken te erven, die groter en sterker zijn dan gij; steden, die groot en tot in den hemel gesterktzijn; 2Een groot en lang volk, kinderen der Enakieten; die gij kent, en van welke gij gehoord hebt: Wie zou bestaan voor het aangezicht der kinderen van Enak? 3Zo zult gij heden weten, dat de HEERE, uw God, Degene is, Die voor uw aangezicht doorgaat, een verterend vuur: Die zal hen verdelgen, en Die zal hen voor uwaangezicht nederwerpen; en gij zult ze uit de bezitting verdrijven, en zult hen haastelijk te niet doen, gelijk als de HEERE tot u gesproken heeft. 4Wanneer hen nu de HEERE, uw God, voor uw aangezicht zal hebben uitgestoten, zo spreek niet in uw hart, zeggende: De HEERE heeft mij om mijn gerechtigheidingebracht, om dit land te erven; want, om de goddeloosheid dezer volken, verdrijft hen de HEERE voor uw aangezicht uit de bezitting. 5Niet om uw gerechtigheid, noch om de oprechtheid uws harten, komt gij er henen in, om hun land te erven; maar om de goddeloosheid dezer volken, verdrijft hen deHEERE, uw God, voor uw aangezicht uit de bezitting: en om het woord te bevestigen, dat de HEERE, uw God, aan uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworenheeft. 6Weet dan, dat u de HEERE, uw God, niet om uw gerechtigheid, ditzelve goede land geeft, om dat te erven; want gij zijt een hardnekkig volk. 7Gedenk, vergeet niet, dat gij den HEERE, uw God, in de woestijn, zeer vertoornd hebt; van dien dag af, dat gij uit Egypteland uitgegaan zijt, totdat gij kwaamt aandeze plaats, zijt gijlieden wederspannig geweest tegen den HEERE. 8Want aan Horeb vertoorndet gij den HEERE zeer, dat Hij Zich tegen u vertoornde, om u te verdelgen. 9Als ik op den berg geklommen was, om te ontvangen de stenen tafelen, de tafelen des verbonds, dat de HEERE met ulieden gemaakt had, toen bleef ik veertigdagen en veertig nachten op den berg, at geen brood, en dronk geen water. 10En de HEERE gaf mij de twee stenen tafelen, met Gods vinger beschreven; en op dezelve, naar al de woorden, die de HEERE op den berg, uit het midden desvuurs, ten dage der verzameling, met ulieden gesproken had. 11Zo geschiedde het, ten einde van veertig dagen en veertig nachten, als mij de HEERE de twee stenen tafelen, de tafelen des verbonds, gaf, 12Dat de HEERE tot mij zeide: Sta op, ga haastelijk af van hier; want uw volk, dat gij uit Egypte hebt uitgevoerd, heeft het verdorven; zij zijn haastelijk afgeweken vanden weg, dien Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt. 13Voorts sprak de HEERE tot mij, zeggende: Ik heb dit volk aangemerkt, en zie, het is een hardnekkig volk. 14Laat van Mij af, dat Ik hen verdelge, en hun naam van onder den hemel uitdoe; en Ik zal u tot een machtiger en meerder volk maken, dan dit is. 15Toen keerde ik mij, en ging van den berg af; de berg nu brandde van vuur, en de twee tafelen des verbonds waren op beide mijn handen. 16En ik zag toe, en ziet, gij hadt tegen den HEERE, uw God, gezondigd; gij hadt u een gegoten kalf gemaakt; gij waart haastelijk afgeweken van den weg, dien u deHEERE geboden had. 17Toen vatte ik de twee tafelen, en wierp ze heen uit beide mijn handen, en brak ze voor uw ogen. 18En ik wierp mij neder voor het aangezicht des HEEREN, als in het eerst, veertig dagen en veertig nachten; ik at geen brood, en dronk geen water; om al uw zonde, die gij hadt gezondigd, doende dat kwaad is in des HEEREN ogen, om Hem tot toorn te verwekken. 19Want ik vreesde vanwege den toorn en de grimmigheid waarmede de HEERE zeer op ulieden vertoornd was, om u te verdelgen; doch de HEERE verhoorde mijook op dat maal. 20Ook vertoornde Zich de HEERE zeer tegen Aaron, om hem te verdelgen; doch ik bad ook ter zelver tijd voor Aaron. 21Maar uw zonde, het kalf, dat gij hadt gemaakt, nam ik, en verbrandde het met vuur, en stampte het, malende het wel, totdat het verdund werd tot stof; en zijn stofwierp ik in de beek, die van den berg afvliet. 22Ook vertoorndet gij den HEERE zeer te Thab-era en te Massa, en te Kibroth-Thaava. 23Voorts als de HEERE ulieden zond uit dat land, dat Ik u gegeven heb; zo waart gij den mond des HEEREN, uws Gods, wederspannig, en geloofdet Hem niet, enwaart Zijn stem niet gehoorzaam. 24Wederspannig zijt gij geweest tegen den HEERE, van de dag af, dat ik u gekend heb. 25En ik wierp mij neder voor des HEEREN aangezicht, die veertig dagen en veertig nachten, in welke ik mij nederwierp, dewijl de HEERE gezegd had, dat Hij uverdelgen zou. 26En ik bad tot den HEERE, en zeide: Heere, HEERE, verderf Uw volk en Uw erfdeel niet, dat Gij door Uw grootheid verlost hebt; dat Gij uit Egypte door een sterkehand hebt uitgevoerd. 27Gedenk aan Uw knechten, Abraham, Izak en Jakob; zie niet op de hardigheid dezes volks, noch op zijn goddeloosheid, noch op zijn zonde; 28Opdat het land, van waar Gij ons hebt uitgevoerd, niet zegge: Omdat ze de HEERE niet kon brengen in het land, waarvan Hij hun gesproken had, en omdat Hij henhaatte, heeft Hij ze uitgevoerd, om hen te doden in de woestijn. 29Zij zijn toch Uw volk, en Uw erfdeel, dat Gij door Uw grote kracht, en door Uw uitgestrekten arm hebt uitgevoerd!

Chapter 10

1Ter zelver tijd zeide de HEERE tot mij: Houw u twee stenen tafelen, als de eerste, en klim tot Mij op dezen berg; daarna zult gij u een kist van hout maken. 2En Ik zal op die tafelen schrijven de woorden, die geweest zijn op de eerste tafelen, die gij gebroken hebt; en gij zult ze leggen in die kist. 3Alzo maakte ik een kist van sittimhout, en hieuw twee stenen tafelen als de eerste; en ik klom op den berg, en de twee tafelen waren in mijn hand. 4Toen schreef Hij op de tafelen, naar het eerste schrift, de tien woorden, die de HEERE, ten dage der verzameling, op den berg, uit het midden des vuurs, tot uliedengesproken had; en de HEERE gaf ze mij. 5En ik keerde mij, en ging af van den berg, en legde de tafelen in de kist, die ik gemaakt had; en aldaar zijn zij, gelijk als de HEERE mij geboden heeft. 6(En de kinderen Israels reisden van Beeroth-Bene-jaakan en Mosera. Aldaar stierf Aaron, en werd aldaar begraven; en zijn zoon Eleazar bediende het priesterambtin zijn plaats. 7Van daar reisden zij naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbath, een land van waterbeken.) 8Ter zelver tijd scheidde de HEERE den stam Levi uit, om de ark des verbonds des HEEREN te dragen, om voor het aangezicht des HEEREN te staan, om Hem tedienen, en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag. 9Daarom heeft Levi geen deel noch erve met zijn broederen; de HEERE is zijn Erfdeel, gelijk als de HEERE, uw God, tot hem gesproken heeft. 10En ik stond op den berg, als de vorige dagen, veertig dagen en veertig nachten; en de HEERE verhoorde mij ook op datzelve maal; de HEERE heeft u niet willenverderven. 11Maar de HEERE zeide tot mij: Sta op, ga op de reize, voor het aangezicht des volks, dat zij inkomen, en erven het land, dat Ik hun vaderen gezworen heb, hun tegeven. 12Nu dan, Israel! wat eist de HEERE, uw God van u dan den HEERE, uw God, te vrezen, in al Zijn wegen te wandelen, en Hem lief te hebben, en den HEERE, uwGod, te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel; 13Om te houden de geboden des HEEREN, en Zijn inzettingen, die ik u heden gebiede, u ten goede. 14Ziet, des HEEREN, uws Gods, is de hemel, en de hemel der hemelen, de aarde, en al wat daarin is. 15Alleenlijk heeft de HEERE lust gehad aan uw vaderen, om die lief te hebben, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk het te dezen dageis. 16Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uw nek niet meer. 17Want de HEERE, uw God, is een God der goden, en een Heere der heren; die grote, die machtige, en die vreselijke God, Die geen aangezicht aanneemt, nochgeschenk ontvangt; 18Die het recht van den wees en van de weduwe doet; en den vreemdeling liefheeft, dat Hij hem brood en kleding geve. 19Daarom zult gijlieden den vreemdeling liefhebben, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland. 20Den HEERE, uw God, zult gij vrezen; Hem zult gij dienen, en Hem zult gij aanhangen, en bij Zijn Naam zweren. 21Hij is uw Lof, en Hij is uw God. Die bij u gedaan heeft deze grote en vreselijke dingen, die uw ogen gezien hebben. 22Uw vaderen togen af naar Egypte met zeventig zielen; en nu heeft u de HEERE, uw God, gesteld als de sterren des hemels in menigte.

Chapter 11

1Daarom zult gij den HEERE, uw God, liefhebben, en gij zult te allen dage onderhouden Zijn bevel, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, en Zijn geboden. 2En gijlieden zult heden weten, dat ik niet spreek met uw kinderen, die het niet weten, en de onderwijzing des HEEREN, uws Gods, niet gezien hebben. Zijngrootheid, Zijn sterke hand en Zijn uitgestrekten arm; 3Daartoe Zijn tekenen en Zijn daden, die Hij in het midden van Egypte gedaan heeft, aan Farao, den koning van Egypte, en aan zijn ganse land; 4En wat Hij gedaan heeft aan het heir der Egyptenaren, aan deszelfs paarden en aan deszelfs wagenen; dat Hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezichtdeed overzwemmen, als zij ulieden van achteren vervolgden; en de HEERE verdeed hen, tot op dezen dag. 5En wat Hij ulieden gedaan heeft in de woestijn, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats. 6Daarboven, wat Hij gedaan heeft aan Dathan, en aan Abiram, zonen van Eliab, den zoon van Ruben; hoe de aarde haar mond opendeed, en hen verslond met hunhuisgezinnen, en hun tenten, ja, al wat bestond, dat hun aanging, in het midden van gans Israel. 7Want het zijn uw ogen, die gezien hebben al dit grote werk des HEEREN, dat Hij gedaan heeft. 8Houdt dan alle geboden, die ik u heden gebiede; opdat gij gesterkt wordt en inkomt, en erft het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven; 9En opdat gij de dagen verlengt in het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft, aan hen en aan hun zaad te geven; een land, vloeiende van melk en honig. 10Want het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven, is niet als Egypteland, van waar gij uitgegaan zijt, hetwelk gij bezaaidet met uw zaad, en bewaterdet met uwgang, als een kruidhof. 11Maar het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven, is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij den regen des hemels; 12Een land, dat de HEERE, uw God, bezorgt; de ogen des HEEREN, uws Gods, zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars. 13En het zal geschieden, zo gij naarstiglijk zult horen naar Mijn geboden, die Ik u heden gebiede, om den HEERE, uw God, lief te hebben, en Hem te dienen, met uwganse hart en met uw ganse ziel; 14Zo zal Ik den regen uws lands geven te Zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren, en uw most, en uw olie inzamelt. 15En Ik zal kruid geven op uw veld voor uw beesten; en gij zult eten en verzadigd worden. 16Wacht uzelven, dat ulieder hart niet verleid worde, dat gij afwijkt, en andere goden dient, en u voor die buigt; 17Dat de toorn des HEEREN tegen ulieden ontsteke, en Hij den hemel toesluite, dat er geen regen zij, en het aardrijk zijn gewas niet geve; en gij haastelijk omkomtvan het goede land, dat u de HEERE geeft. 18Legt dan deze mijn woorden in uw hart, en in uw ziel, en bindt ze tot een teken op uw hand, dat zij tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen; 19En leert die uw kinderen, sprekende daarvan, als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als gij opstaat; 20En schrijft ze op de posten van uw huis, en aan uw poorten; 21Opdat uw dagen, en de dagen uwer kinderen, in het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft hun te geven, vermenigvuldigen, gelijk de dagen des hemelsop de aarde. 22Want zo gij naarstiglijk houdt al deze geboden, die ik u gebiede om die te doen, den HEERE, uw God, liefhebbende, wandelende in al Zijn wegen, en Hemaanhangende; 23Zo zal de HEERE al deze volken voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en gij zult erfelijk bezitten groter en machtiger volken, dan gij zijt. 24Alle plaats, waar uw voetzool op treedt, zal de uwe zijn; van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de achterste zee, zal uw landpale zijn. 25Niemand zal voor uw aangezicht bestaan; de HEERE, uw God, zal uw schrik en uw vreze geven over al het land, waarop gij treden zult, gelijk als Hij tot ugesproken heeft. 26Ziet, ik stel ulieden heden voor, zegen en vloek: 27Den zegen, wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, die ik u heden gebiede; 28Maar den vloek, zo gij niet horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, en afwijkt van den weg, dien ik u heden gebiede, om andere goden na te wandelen, die gij niet gekend hebt. 29En het zal geschieden, als u de HEERE, uw God, zal hebben ingebracht in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven; dan zult gij den zegen uitspreken op denberg Gerizim, en den vloek op den berg Ebal. 30Zijn zij niet aan gene zijde van de Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaanieten, die in het vlakke veld wonen, tegenover Gilgal, bij de eikenbossen van More? 31Want gijlieden zult over de Jordaan gaan, dat gij inkomet om te erven dat land, dat de HEERE, uw God, u geven zal; en gij zult het erfelijk bezitten, en daarin wonen. 32Neemt dan waar te doen al de inzettingen en de rechten, die ik u heden voorstel.

Chapter 12

1Dit zijn de inzettingen en de rechten, die gijlieden zult waarnemen om te doen, in dat land, hetwelk u de HEERE, uwer vaderen God, gegeven heeft, om het te erven;al de dagen, die gijlieden op den aardbodem leeft. 2Gij zult ganselijk vernielen al de plaatsen, alwaar de volken, die gij zult erven, hun goden gediend hebben; op de hoge bergen, en op de heuvelen, en onder allengroenen boom. 3En gij zult hun altaren afwerpen, en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen met vuur verbranden, en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen; engij zult hun naam te niet doen uit diezelve plaats. 4Gij zult den HEERE, uw God, alzo niet doen! 5Maar naar de plaats, die de HEERE, uw God, uit al uw stammen verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te zetten, naar Zijn woning zult gijlieden vragen, en daarheenzult gij komen; 6En daarheen zult gijlieden brengen uw brandofferen, en uw slachtofferen, en uw tienden, en het hefoffer uwer hand, en uw geloften, en uw vrijwillige offeren, en deeerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen. 7En aldaar zult gijlieden voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, eten en vrolijk zijn, gijlieden en uw huizen, over alles, waaraan gij uw hand geslagen hebt, waarin u de HEERE, uw God, gezegend heeft. 8Gij zult niet doen naar alles, wat wij hier heden doen, een ieder al wat in zijn ogen recht is. 9Want gij zijt tot nu toe niet gekomen in de rust en in de erfenis, die de HEERE, uw God, u geven zal. 10Maar gij zult over de Jordaan gaan, en wonen in het land, dat u de HEERE, uw God, zal doen erven; en Hij zal u rust geven van al uw vijanden rondom, en gij zultzeker wonen. 11Dan zal er een plaats zijn, die de HEERE, uw God, verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles, wat ik u gebiede: uwbrandofferen, en uw slachtofferen, uw tienden, en het hefoffer uwer hand, en alle keur uwer geloften, die gij den HEERE beloven zult. 12En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, gijlieden, en uw zonen, en uw dochteren, en uw dienstknechten, en uw dienstmaagden, en deLeviet, die in uw poorten is; want hij heeft geen deel noch erve met ulieden. 13Wacht u, dat gij uw brandofferen niet offert in alle plaats, die gij zien zult. 14Maar in de plaats, die de HEERE in een uwer stammen zal verkiezen, daar zult gij uw brandofferen offeren, en daar zult gij doen al wat ik u gebiede. 15Doch naar allen lust uwer ziel zult gij slachten en vlees eten, naar den zegen des HEEREN, uws Gods, dien Hij u geeft, in al uw poorten; de onreine en de reine zaldaarvan eten, als van een ree, en als van een hert. 16Alleenlijk het bloed zult gijlieden niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. 17Gij zult in uw poorten niet mogen eten de tienden van uw koren, en van uw most, en van uw olie, noch de eerstgeboorten van uw runderen en van uw schapen, nochenige uwer geloften, die gij zult hebben beloofd, noch uw vrijwillige offeren, noch het hefoffer uwer hand. 18Maar gij zult dat eten voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, in de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal, gij, en uw zoon, en uw dochter, en uwdienstknecht, en uw dienstmaagd, en de Leviet, die in uw poorten is; en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, over alles, waaraan gij uwhanden geslagen hebt. 19Wacht u, dat gij den Leviet niet verlaat, al uw dagen in uw land. 20Wanneer de HEERE, uw God, uw landpale zal verwijd hebben, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en gij zeggen zult: Ik zal vlees eten; dewijl uw ziel lust heeft vleeste eten, zo zult gij vlees eten, naar allen lust uwer ziel. 21Zo de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te zetten, verre van u zal zijn, zo zult gij slachten van uw runderen en van uw schapen, diede HEERE u gegeven heeft, gelijk als ik u geboden heb; en gij zult eten in uw poorten, naar allen lust uwer ziel. 22Doch gelijk als een ree en een hert gegeten wordt, alzo zult gij dat eten; de onreine en de reine zullen het te zamen eten. 23Alleen houdt vast, dat gij het bloed niet eet; want het bloed is de ziel; daarom zult gij de ziel met het vlees niet eten; 24Gij zult dat niet eten; op de aarde zult gij het uitgieten als water; 25Gij zult dat niet eten; opdat het u, en uw kinderen na u, welga, als gij zult gedaan hebben, wat recht is in de ogen des HEEREN. 26Doch uw heilige dingen, die gij hebben zult, en uw geloften zult gij opnemen, en komen tot de plaats, die de HEERE verkiezen zal; 27En gij zult uw brandofferen, het vlees en het bloed, bereiden op het altaar des HEEREN, uws Gods; en het bloed uwer slachtofferen zal op het altaar des HEEREN, uws Gods, worden uitgegoten; maar het vlees zult gij eten. 28Neemt waar, en hoort al deze woorden, die ik u gebiede, opdat het u, en uw kinderen na u, welga tot in eeuwigheid, als gij zult gedaan hebben wat goed en recht isin de ogen des HEEREN, uws Gods. 29Wanneer de HEERE, uw God, voor uw aangezicht zal hebben uitgeroeid de volken, naar dewelke gij heengaat, om die erfelijk te bezitten; en gij die erfelijk zultbezitten, en in hun land wonen; 30Wacht u, dat gij niet verstrikt wordt achter hen, nadat zij voor uw aangezicht zullen verdelgd zijn; en dat gij niet vraagt naar hun goden, zeggende: Gelijk als dezevolken hun goden gediend hebben, alzo zal ik ook doen. 31Gij zult alzo niet doen den HEERE, uw God; want al wat den HEERE een gruwel is, dat Hij haat, hebben zij hun goden gedaan; want zij hebben ook hun zonen enhun dochteren met vuur verbrand voor hun goden. 32Al dit woord, hetwelk ik ulieden gebiede, zult gij waarnemen om te doen; gij zult daar niet toedoen, en daarvan niet afdoen. Deuteronomium 13

Chapter 13

1Wanneer een profeet, of dromen-dromer, in het midden van u zal opstaan, en u geven een teken of wonder; 2En dat teken of dat wonder komt, dat hij tot u gesproken had, zeggende: Laat ons andere goden, die gij niet gekend hebt, navolgen en hen dienen; 3Gij zult naar de woorden van dien profeet, of naar dien dromen-dromer niet horen; want de HEERE, uw God, verzoekt ulieden, om te weten, of gij den HEERE, uwGod, liefhebt met uw ganse hart en met uw ganse ziel. 4Den HEERE, uw God, zult gij navolgen, en Hem vrezen, en Zijn geboden zult gij houden, en Zijn stem gehoorzaam zijn, en Hem dienen, en Hem aanhangen. 5En diezelve profeet, of dromen-dromer, zal gedood worden; want hij heeft tot een afval gesproken tegen den HEERE, uw God, Die ulieden uit Egypteland heeftuitgevoerd, en u uit het diensthuis verlost; om u af te drijven van den weg, dien u de HEERE, uw God, geboden heeft, om daarin te wandelen. Zo zult gij het boze uithet midden van u wegdoen. 6Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon, of uw dochter, of de vrouw van uw schoot, of uw vriend, die als uw ziel is, u zal aanporren in hetheimelijke, zeggende: Laat ons gaan, en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, gij noch uw vaderen; 7Van de goden der volken, die rondom u zijn, nabij u, of verre van u, van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; 8Zo zult gij hem niet ter wille zijn, en naar hem niet horen; ook zal uw oog hem niet verschonen, en gij zult u niet ontfermen, noch hem verbergen; 9Maar gij zult hem zekerlijk doodslaan; uw hand zal eerst tegen hem zijn, om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks. 10En gij zult hem met stenen stenigen, dat hij sterve; want hij heeft u gezocht af te drijven van den HEERE, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgevoerd heeft. 11Opdat gans Israel het hore en vreze, en niet voortvare te doen naar dit boze stuk in het midden van u. 12Wanneer gij van een uwer steden, die de HEERE, uw God, u geeft, om aldaar te wonen, zult horen zeggen: 13Er zijn mannen, Belials-kinderen, uit het midden van u uitgegaan, en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan, en dienen anderegoden, die gij niet gekend hebt; 14Zo zult gij onderzoeken, en naspeuren, en wel navragen; en ziet, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in het midden van u gedaan; 15Zo zult gij de inwoners derzelver stad ganselijk slaan met de scherpte des zwaards, verbannende haar, en alles, wat daarin is, ook haar beesten, met de scherpte deszwaards. 16En al haar roof zult gij verzamelen in het midden van haar straat, en den HEERE, uw God, die stad en al haar roof ganselijk met vuur verbranden; en zij zal eenhoop zijn eeuwiglijk, zij zal niet weder gebouwd worden. 17Ook zal er niets van het verbannene aan uw hand kleven, opdat de HEERE Zich wende van de hitte Zijns toorns, en u geve barmhartigheid, en Zich uwer erbarme, en u vermenigvuldige, gelijk als Hij uw vaderen gezworen heeft; 18Wanneer gij de stem des HEEREN, uws Gods, zult gehoorzaam zijn, om te houden al Zijn geboden, die ik u heden gebiede, om te doen wat recht is in de ogen desHEEREN, uws Gods.

Chapter 14

1Gijlieden zijt kinderen des HEEREN, uws Gods; gij zult uzelven niet snijden, noch kaalheid maken tussen uw ogen, over een dode. 2Want gij zijt een heilig volk den HEERE, uw God; en u heeft de HEERE verkoren, om Hem tot een volk des eigendoms te zijn, uit al de volken, die op denaardbodem zijn. 3Gij zult geen gruwel eten. 4Dit zijn de beesten, die gijlieden eten zult; een os, klein vee der schapen, en klein vee der geiten; 5Een hert, en een ree, en een buffel, en een steenbok, en een das, en een wilde os, en een gems. 6Alle beesten, die de klauwen verdelen, en de kloof in twee klauwen klieven, en herkauwen onder de beesten, die zult gij eten. 7Maar deze zult gij niet eten, van degenen, die alleen herkauwen, of van degenen, die den gekloofden klauw alleen verdelen: den kemel, en den haas, en het konijn;want deze herkauwen wel, maar zij verdelen den klauw niet; onrein zullen zij ulieden zijn. 8Ook het varken; want dat verdeelt zijn klauw wel, maar het herkauwt niet; onrein zal het ulieden zijn; van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij nietaanroeren. 9Dit zult gij eten van alles, wat in de wateren is; al wat vinnen en schubben heeft, zult gij eten. 10Maar al wat geen vinnen en schubben heeft, zult gij niet eten; het zal ulieden onrein zijn. 11Allen reinen vogel zult gij eten. 12Maar deze zijn het, van dewelke gij niet zult eten: de arend, en de havik, en de zeearend; 13En de wouw, en de kraai, en de gier naar haar aard; 14En alle rave naar zijn aard; 15En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard; 16En de steenuil, en de schuifuit, en de kauw, 17En de roerdomp, en de pelikaan, en het duikertje; 18En de ooievaar, en de reiger naar zijn aard; en de hop, en de vledermuis; 19Ook al het kruipend gevogelte zal ulieden onrein zijn; zij zullen niet gegeten worden. 20Al het rein gevogelte zult gij eten. 21Gij zult geen dood aas eten; den vreemdeling, die in uw poorten is, zult gij het geven, dat hij het ete, of verkoopt het den vreemde; want gij zijt een heilig volk denHEERE, uw God. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder. 22Gij zult getrouwelijk vertienen al het inkomen uws zaads, dat elk jaar van het veld voortkomt. 23En voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, ter plaatse, die Hij verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen, zult gij eten de tienden van uw koren, vanuw most, en van uw olie, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen; opdat gij den HEERE, uw God, leert vrezen alle dagen. 24Wanneer dan nog de weg voor u te veel zal zijn, dat gij zulks niet zoudt kunnen heendragen, omdat de plaats te verre van u zal zijn, die de HEERE, uw God, verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te stellen; wanneer de HEERE, uw God, u zal gezegend hebben; 25Zo maak het tot geld, en bindt het geld in uw hand, en gaat naar de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal; 26En geeft dat geld voor alles, wat uw ziel gelust, voor runderen en voor schapen, en voor wijn, en voor sterken drank, en voor alles, wat uw ziel van u begeren zal, eneet aldaar voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, en weest vrolijk, gij en uw huis. 27Maar den Leviet, die in uw poorten is, zult gij niet verlaten; want hij heeft geen deel noch erve met u. 28Ten einde van drie jaren zult gij voortbrengen alle tienden van uw inkomen, in hetzelve jaar, en gij zult ze wegleggen in uw poorten; 29Zo zal komen de Leviet, dewijl hij geen deel noch erve met u heeft, en de vreemdeling, en de wees en de weduwe, die in uw poorten zijn, en zullen eten enverzadigd worden; opdat u de HEERE, uw God, zegene in al het werk uwer hand, dat gij doen zult.

Chapter 15

1Ten einde van zeven jaren zult gij een vrijlating maken. 2Dit nu is de zaak der vrijlating, dat ieder schuldheer, die zijn naaste zal geleend hebben, vrijlate; hij zal zijn naaste of zijn broeder niet manen, dewijl men den HEEREeen vrijlating heeft uitgeroepen. 3Den vreemde zult gij manen; maar wat gij bij uw broeder hebt, zal uw hand vrijlaten; 4Alleenlijk, omdat er geen bedelaar onder u zal zijn; want de HEERE zal u overloediglijk zegenen in het land, dat u de HEERE, uw God, ten erve zal geven, omhetzelve erfelijk te bezitten; 5Indien gij slechts de stem des HEEREN, uws Gods, vlijtiglijk zult gehoorzamen, dat gij waarneemt te doen al deze geboden, die ik u heden gebiede. 6Want de HEERE, uw God, zal u zegenen, gelijk als Hij tot u heeft gesproken, zo zult gij aan vele volken lenen; maar gij zult niet ontlenen; en gij zult over vele volkenheersen; maar over u zullen zij niet heersen. 7Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broederen, in een uwer poorten, in uw land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder, die arm is; 8Maar gij zult hem uw hand mildelijk opendoen, en zult hem rijkelijk lenen, genoeg voor zijn gebrek, dat hem ontbreekt. 9Wacht u, dat in uw hart geen Belials-woord zij, om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating, naakt; dat uw oog boos zij tegen uw broeder, die arm is, endat gij hem niet gevet; en hij over u roepe tot den HEERE, en zonde in u zij. 10Gij zult hem mildelijk geven, en uw hart zal niet boos zijn, als gij hem geeft; want om dezer zake wil zal u de HEERE, uw God, zegenen in al uw werk, en in alles, waaraan gij uw hand slaat. 11Want de arme zal niet ophouden uit het midden des lands; daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult uw hand mildelijk opendoen aan uw broeder, aan uw bedrukten enaan uw armen in uw land. 12Wanneer uw broeder, een Hebreer of een Hebreinne, aan u verkocht zal zijn, zo zal hij u zes jaren dienen; maar in het zevende jaar zult gij hem vrij van u latengaan. 13En als gij hem vrij van u gaan laat, zo zult gij hem niet ledig laten gaan: 14Gij zult hem rijkelijk opleggen van uw kudde, en van uw dorsvloer, en van uw wijnpers; waarin u de HEERE, uw God, gezegend heeft, daarvan zult gij hem geven. 15En gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat u de HEERE, uw God, verlost heeft; daarom gebiede ik u heden deze zake. 16Maar het zal geschieden, als hij tot u zeggen zal: Ik zal niet van u uitgaan, omdat hij u en uw huis liefheeft, dewijl het hem wel bij u is; 17Zo zult gij een priem nemen, en steken in zijn oor en in de deur, en hij zal eeuwiglijk uw dienstknecht zijn; en aan uw dienstmaagd zult gij ook alzo doen. 18Het zal niet hard zijn in uw ogen, als gij hem vrij van u gaan laat; want als een dubbel-loons-dagloner heeft hij u zes jaren gediend; zo zal u de HEERE, uw God, zegenen in alles, wat gij doen zult. 19Al het eerstgeborene, dat onder uw runderen en onder uw schapen zal geboren worden, zijnde mannelijk, zult gij den HEERE, uw God, heiligen; gij zult niet arbeidenmet den eerstgeborene van uw os, noch de eerstgeborene uwer schapen scheren. 20Voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, zult gij ze jaar op jaar eten in de plaats, die de HEERE zal verkiezen, gij en uw huis. 21Doch als enig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind, of enig kwaad gebrek, zo zult gij het den HEERE, uw God, niet offeren; 22In uw poorten zult gij het eten; de onreine en de reine te zamen, als een ree, en als een hert, 23Zijn bloed alleen zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water.

Chapter 16

1Neemt waar de maand Abib, dat gij den HEERE, uw God, pascha houdt; want in de maand Abib heeft u de HEERE, uw God, uit Egypteland uitgevoerd, bij nacht. 2Dan zult gij den HEERE, uw God, het pascha slachten, schapen en runderen, in de plaats, die de HEERE verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen. 3Gij zult niets gedesemds op hetzelve eten; zeven dagen zult gij ongezuurde op hetzelve eten, een brood der ellende, (want in der haast zijt gij uit Egyptelanduitgetogen); opdat gij gedenkt aan den dag van uw uittrekken uit Egypteland, al de dagen uws levens. 4Er zal bij u in zeven dagen geen zuurdeeg gezien worden in enige uwer landpalen; ook zal van het vlees, dat gij aan den avond van den eersten dag geslacht zulthebben, niets tot den morgen overnachten. 5Gij zult het pascha niet mogen slachten in een uwer poorten, die de HEERE, uw God, u geeft. 6Maar aan de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal om daar Zijn Naam te doen wonen, aldaar zult gij het pascha slachten aan den avond, als de zonondergaat, ter bestemder tijd van uw uittrekken uit Egypte. 7Dan zult gij het koken en eten in de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal; daarna zult gij u des morgens keren, en heengaan naar uw tenten. 8Zes dagen zult gij ongezuurde broden eten, en aan den zevenden dag is een verbods dag den HEERE, uw God; dan zult gij geen werk doen. 9Zeven weken zult gij u tellen; van dat men met de sikkel begint in het staande koren, zult gij de zeven weken beginnen te tellen. 10Daarna zult gij den HEERE, uw God, het feest der weken houden; het zal een vrijwillige schatting uwer hand zijn, dat gij geven zult, naardat u de HEERE, uw God, zal gezegend hebben. 11En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, gij, en uw zoon, en uw dochter, en uw dienstknecht, en uw dienstmaagd, en de Leviet, die in uwpoorten is, en de vreemdeling, en de wees, en de weduwe, die in het midden van u zijn; in de plaats, die de HEERE, uw God, zal verkiezen, om Zijnen Naam aldaarte doen wonen. 12En gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht geweest zijt in Egypte; en gij zult deze inzettingen houden en doen. 13Het feest der loofhutten zult gij u zeven dagen houden, als gij zult hebben ingezameld van uw dorsvloer en van uw wijnpers. 14En gij zult vrolijk zijn op uw feest, gij, en uw zoon, en uw dochter, en uw dienstknecht, en uw dienstmaagd, en de Leviet, en de vreemdeling, en de wees, en deweduwe, die in uw poorten zijn. 15Zeven dagen zult gij den HEERE, uw God, feest houden, in de plaats, die de HEERE verkiezen zal; want de HEERE, uw God, zal u zegenen in al uw inkomen, en inal het werk uwer handen; daarom zult gij immers vrolijk zijn. 16Driemaal in het jaar zal alles, wat mannelijk onder u is, voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, verschijnen, in de plaats, die Hij verkiezen zal: op het feest derongezuurde, en op het feest der weken, en op het feest der loofhutten; maar het zal niet ledig voor het aangezicht des HEEREN verschijnen: 17Een ieder, naar de gave zijner hand, naar den zegen des HEEREN, uws Gods, dien Hij u gegeven heeft. 18Rechters en ambtlieden zult gij u stellen in al uw poorten, die de HEERE, uw God, u geven zal, onder uw stammen; dat zij het volk richten met een gericht dergerechtigheid. 19Gij zult het gericht niet buigen; gij zult het aangezicht niet kennen; ook zult gij geen geschenk nemen; want het geschenk verblindt de ogen der wijzen, en verkeert dewoorden der rechtvaardigen. 20Gerechtigheid, gerechtigheid zult gij najagen; opdat gij leeft, en erfelijk bezit het land, dat u de HEERE, uw God, geven zal. 21Gij zult u geen bos planten van enig geboomte, bij het altaar des HEEREN, uws Gods, dat gij u maken zult. 22Ook zult gij u geen opgericht beeld stellen, hetwelk de HEERE, uw God, haat.

Chapter 17

1Gij zult den HEERE, uw God, geen os of klein vee offeren, waaraan een gebrek zij of enig kwaad; want dat is den HEERE, uw God, een gruwel. 2Wanneer in het midden van u, in een uwer poorten, die de HEERE, uw God, u geeft, een man of vrouw gevonden zal worden, die doen zal, dat kwaad is in de ogendes HEEREN, uws Gods, overtredende Zijn verbond; 3Dat hij heengaat, en dient andere goden, en buigt zich voor die, of voor de zon, of voor de maan, of voor het ganse heir des hemels, hetwelk ik niet geboden heb; 4En het wordt u aangezegd, en gij hoort het; zo zult gij het wel onderzoeken; en ziet, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in Israel gedaan; 5Zo zult gij dien man of die vrouw, die ditzelve boze stuk gedaan hebben, tot uw poorten uitbrengen, dien man zeg ik, of die vrouw; en gij zult hen met stenenstenigen, dat zij sterven. 6Op den mond van twee getuigen, of drie getuigen, zal hij gedood worden, die sterven zal; op den mond van een enigen getuige zal hij niet gedood worden. 7De hand der getuigen zal eerst tegen hem zijn, om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. 8Wanneer een zaak aan het gericht voor u te zwaar zal zijn, tussen bloed en bloed, tussen rechtshandel en rechtshandel, tussen plage en plage, zijnde twistzaken inuw poorten, zo zult gij u opmaken, en opgaan naar de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal; 9En gij zult komen tot de Levietische priesters, en tot den rechter, die in die dagen zijn zal; en gij zult ondervragen, en zij zullen u de zaak des rechts aanzeggen. 10En gij zult doen naar de mond des woords, dat zij u zullen aanzeggen, van diezelve plaats, die de HEERE verkiezen zal, en gij zult waarnemen te doen naar alles, watzij u zullen leren. 11Naar de mond der wet, die zij u zullen leren, en naar het oordeel, dat zij u zullen zeggen, zult gij doen; gij zult niet afwijken van het woord, dat zij u zullen aanzeggen, ter rechterhand of ter linkerhand. 12De man nu, die trotselijk handelen zal, dat hij niet hore naar den priester, dewelke staat, om aldaar den HEERE, uw God, te dienen, of naar den rechter, dezelve manzal sterven; en gij zult het boze uit Israel wegdoen. 13Dat het al dat volk hore en vreze, en niet meer trotselijk handele. 14Wanneer gij zult gekomen zijn in het land, dat u de HEERE, uw God, geeft, en gij dat erfelijk zult bezitten en daarin wonen, en gij zeggen zult: Ik zal een koning overmij stellen, als al de volken, die rondom mij zijn; 15Zo zult gij ganselijk tot koning over u stellen, dien de HEERE, uw God, verkiezen zal; uit het midden uwer broederen zult gij een koning over u stellen; gij zult nietvermogen over u te zetten een vreemden man, die uw broeder niet zij. 16Maar hij zal voor zich de paarden niet vermenigvuldigen, en het volk niet doen wederkeren naar Egypte, om paarden te vermenigvuldigen; terwijl de HEERE uliedengezegd heeft: Gij zult voortaan niet wederkeren door dezen weg. 17Ook zal hij voor zich de vrouwen niet vermenigvuldigen, opdat zijn hart niet afwijke; hij zal ook voor zich geen zilver en goud zeer vermenigvuldigen. 18Voorts zal het geschieden, als hij op den stoel zijns koninkrijks zal zitten, zo zal hij zich een dubbel van deze wet afschrijven in een boek, uit hetgeen voor hetaangezicht der Levietische priesteren is; 19En het zal bij hem zijn, en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens; opdat hij den HEERE, zijn God, lere vrezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en dezeinzettingen, om die te doen; 20Dat zijn hart zich niet verheffe boven zijn broederen, en dat hij niet afwijke van het gebod, ter rechterhand of ter linkerhand; opdat hij de dagen verlenge in zijnkoninkrijk, hij en zijn zonen, in het midden van Israel. Deuteronomium 18

Chapter 18

1De Levietische priesteren, de ganse stam van Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israel; de vuuroffers des HEEREN en zijn erfdeel zullen zij eten. 2Daarom zal hij geen erfdeel hebben in het midden zijner broederen; de HEERE is zijn Erfdeel, gelijk als Hij tot hem gesproken heeft. 3Dit nu zal het recht der priesters zijn van het volk, van hen, die een offerande offeren, hetzij een os, of klein vee: dat hij den priester zal geven den schouder, enbeide kinnebakken, en de pens. 4De eerstelingen van uw koren, van uw most en van uw olie, en de eerstelingen van de beschering uwer schapen zult gij hem geven; 5Want de HEERE, uw God, heeft hem uit al uw stammen verkoren, dat hij sta, om te dienen in den Naam des HEEREN, hij en zijn zonen, te allen dage. 6Voorts wanneer een Leviet zal komen uit een uwer poorten, uit gans Israel, alwaar hij woont, en hij komt naar alle begeerte zijner ziel, tot de plaats, die de HEEREzal hebben verkoren; 7En hij dienen zal in den Naam des HEEREN, zijns Gods, als al zijn broederen, de Levieten, die aldaar voor het aangezicht des HEEREN staan; 8Zo zullen zij een gelijk deel eten, boven zijn verkoping bij de vaderen. 9Wanneer gij komt in het land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, zo zult gij niet leren te doen naar de gruwelen van dezelve volken. 10Onder u zal niet gevonden worden, die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschreiacht geeft, of tovenaar. 11Of een bezweerder, die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de doden vraagt. 12Want al wie zulks doet, is den HEERE een gruwel; en om dezer gruwelen wil verdrijft hen de HEERE, uw God, voor uw aangezicht uit de bezitting. 13Oprecht zult gij zijn met den HEERE, uw God. 14Want deze volken, die gij zult erven, horen naar guichelaars en waarzeggers; maar u aangaande, de HEERE, uw God, heeft u zulks niet toegelaten. 15Een Profeet, uit het midden van u, uit uw broederen, als mij, zal u de HEERE, uw God, verwekken; naar Hem zult gij horen; 16Naar alles, wat gij van den HEERE, uw God, aan Horeb, ten dage der verzameling, geeist hebt, zeggende: Ik zal niet voortvaren te horen de stem des HEEREN, mijns Gods, en ditzelve grote vuur zal ik niet meer zien, dat ik niet sterve. 17Toen zeide de HEERE tot mij: Het is goed, wat zij gesproken hebben. 18Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles, wat Ik Hemgebieden zal. 19En het zal geschieden, de man, die niet zal horen naar Mijn woorden, die Hij in Mijn Naam zal spreken, van dien zal Ik het zoeken. 20Maar de profeet, die hoogmoediglijk zal handelen, sprekende een woord in Mijn Naam, hetwelk Ik hem niet geboden heb te spreken, of die spreken zal in den naamvan andere goden, dezelve profeet zal sterven. 21Zo gij dan in uw hart zoudt mogen zeggen: Hoe zullen wij het woord kennen, dat de HEERE niet gesproken heeft? 22Wanneer die profeet in den Naam des HEEREN zal hebben gesproken, en dat woord geschiedt niet, en komt niet; dat is het woord, dat de HEERE niet gesprokenheeft; door trotsheid heeft die profeet dat gesproken; gij zult voor hem niet vrezen. Deuteronomium 19

Chapter 19

1Wanneer de HEERE, uw God, de volken zal hebben uitgeroeid, welker land de HEERE, uw God, u geven zal, en gij die erfelijk zult bezitten, en in hun steden en inhun huizen wonen; 2Zo zult gij u drie steden uitscheiden, in het midden van uw land, hetwelk de HEERE, uw God, u geven zal, om dat erfelijk te bezitten. 3Gij zult u den weg bereiden, en de pale uws lands, dat u de HEERE, uw God, zal doen erven, in drieen delen; dit nu zal zijn, opdat ieder doodslager daarhenen vliede. 4En dit zij de zaak des doodslagers, die daarhenen vlieden zal, dat hij leve; die zijn naaste zal geslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch van gisteren eneergisteren niet haatte; 5Als, dewelke met zijn naaste in het bos zal zijn gegaan, om hout te houwen, en zijn hand met de bijl wordt aangedreven, om hout af te houwen, en het ijzer schiet afvan den steel, en treft zijn naaste, dat hij sterve; die zal in een dezer steden vluchten en leven; 6Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage, als zijn hart verhit is, en hem achterhale, omdat de weg te verre zou zijn, en hem sla aan het leven; zo toch geenoordeel des doods aan hem is; want hij haatte hem niet van gisteren en eergisteren. 7Daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult u drie steden uitscheiden. 8En indien de HEERE, uw God, uw landpale zal verwijden, gelijk als Hij uw vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal, hetwelk Hij uw vaderen te gevengesproken heeft; 9(Wanneer gij al ditzelve gebod zult waarnemen, om dat te doen, hetgeen ik u heden gebiede, den HEERE, uw God, liefhebbende, en alle dagen in Zijn wegenwandelende) zo zult gij u nog drie steden toedoen tot deze drie; 10Opdat het bloed des onschuldigen niet vergoten worde in het midden van uw land, dat u de HEERE, uw God, ten erve geeft, en bloedschulden op u zouden zijn. 11Maar wanneer er iemand zijn zal, die zijn naaste haat, en hem lagen legt, en staat tegen hem op, en slaat hem aan het leven, dat hij sterve; en vliedt tot een van diesteden; 12Zo zullen de oudsten zijner stad zenden, en nemen hem van daar, en zij zullen hem in de hand des bloedwrekers geven, dat hij sterve. 13Uw oog zal hem niet verschonen; maar gij zult het bloed des onschuldigen uit Israel wegdoen, dat het u welga. 14Gij zult uws naasten landpale, die de voorvaderen gepaald hebben, niet verrukken in uw erfdeel, dat gij erven zult, in het land, hetwelk u de HEERE, uw God, geeft, om dat erfelijk te bezitten. 15Een enig getuige zal tegen niemand opstaan over enige ongerechtigheid of over enige zonde, van alle zonde, die hij zou mogen zondigen; op den mond van tweegetuigen, of op den mond van drie getuigen zal de zaak bestaan. 16Wanneer een wrevelige getuige tegen iemand zal opstaan, om een afwijking tegen hem te betuigen; 17Zo zullen die twee mannen, welke den twist hebben, staan voor het aangezicht des HEEREN, voor het aangezicht der priesters, en der rechters, die in diezelvedagen zullen zijn. 18En de rechters zullen wel onderzoeken; en ziet, de getuige is een vals getuige, hij heeft valsheid betuigd tegen zijn broeder; 19Zo zult gijlieden hem doen, gelijk als hij zijn broeder dacht te doen; alzo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen; 20Dat de overgeblevenen het horen en vrezen, en niet voortvaren meer te doen naar dit boze stuk, in het midden van u. 21En uw oog zal niet verschonen; ziel om ziel, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet. Deuteronomium 20

Chapter 20

1Wanneer gij zult uittrekken tot den strijd tegen uw vijanden, en zult zien paarden en wagenen, een volk, meerder dan gij, zo zult gij voor hen niet vrezen; want deHEERE, uw God, is met u, Die u uit Egypteland heeft opgevoerd. 2En het zal geschieden, als gijlieden tot den strijd nadert, zo zal de priester toetreden, en tot het volk spreken. 3En tot hen zeggen: Hoort, Israel! gijlieden zijt heden na aan den strijd tegen uw vijanden; uw hart worde niet week, vreest niet, en beeft niet, en verschrikt niet voorhun aangezicht. 4Want het is de HEERE, uw God, Die met u gaat, om voor u te strijden tegen uw vijanden, om u te verlossen. 5Dan zullen de ambtlieden tot het volk spreken, zeggende: Wie is de man, die een nieuw huis heeft gebouwd, en het niet heeft ingewijd? Die ga henen en kere wedernaar zijn huis; opdat hij niet misschien sterve in den strijd, en iemand anders dat inwijde. 6En wie is de man, die een wijngaard geplant heeft, en deszelfs vrucht niet heeft genoten? Die ga henen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in denstrijd sterve en iemand anders die geniete. 7En wie is de man, die een vrouw ondertrouwd heeft, en haar niet tot zich heeft genomen? Die ga henen en kere weder naar zijn huis; opdat hij niet misschien in denstrijd sterve, en een ander man haar neme. 8Daarna zullen de ambtlieden voortvaren te spreken tot het volk, en zeggen: Wie is de man, die vreesachtig en week van hart is? Die ga henen en kere weder naarzijn huis; opdat het hart zijner broederen niet smelte, gelijk zijn hart. 9En het zal geschieden, als die ambtlieden geeindigd zullen hebben te spreken tot het volk, zo zullen zij oversten der heiren aan de spits des volks bestellen. 10Wanneer gij nadert tot een stad om tegen haar te strijden, zo zult gij haar den vrede toeroepen. 11En het zal geschieden, indien zij u vrede zal antwoorden, en u opendoen, zo zal al het volk, dat daarin gevonden wordt, u cijnsbaar zijn, en u dienen. 12Doch zo zij geen vrede met u zal maken, maar krijg tegen u voeren, zo zult gij haar belegeren. 13En de HEERE, uw God, zal haar in uw hand geven; en gij zult alles, wat mannelijk daarin is, slaan met de scherpte des zwaards; 14Behalve de vrouwen, en de kinderkens, en de beesten, en al wat in de stad zijn zal, al haar buit zult gij voor u roven; en gij zult eten den buit uwer vijanden, dien u deHEERE, uw God, gegeven heeft. 15Alzo zult gij aan alle steden doen, die zeer verre van u zijn, die niet zijn van de steden dezer volken. 16Maar van de steden dezer volken, die u de HEERE, uw God, ten erve geeft, zult gij niets laten leven, dat adem heeft. 17Maar gij zult ze ganselijk verbannen: de Hethieten, en de Amorieten, en de Kanaanieten, en de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten, gelijk als u de HEERE, uw God, geboden heeft; 18Opdat zij ulieden niet leren te doen naar al hun gruwelen, die zij hun goden gedaan hebben, en gij zondigt tegen den HEERE, uw God. 19Wanneer gij een stad vele dagen zult belegeren, strijdende tegen haar, om die in te nemen, zo zult gij haar geboomte niet verderven, de bijl daaraan drijvende; wantgij zult daarvan eten; daarom zult gij dat niet afhouwen (want het geboomte van het veld is des mensen spijze), opdat het voor uw aangezicht kome tot een bolwerk. 20Maar het geboomte, hetwelk gij kennen zult, dat het geen geboomte ter spijze is, dat zult gij verderven en afhouwen; en gij zult een bolwerk bouwen tegen deze stad, dewelke tegen u krijg voert, totdat zij ten onderga. Deuteronomium 21

Chapter 21

1Wanneer in het land, hetwelk de HEERE, uw God, u geven zal, om dat te erven, een verslagene zal gevonden worden, liggende in het veld, niet bekend zijnde, wiehem geslagen heeft; 2Zo zullen uw oudsten en uw rechters uitgaan, en zij zullen meten naar de steden, die rondom den verslagene zijn. 3De stad nu, die de naaste zal zijn aan den verslagene, daar zullen de oudsten derzelver stad een jonge koe van de runderen nemen, met dewelke niet gearbeid is, dieaan het juk niet getrokken heeft. 4En de oudsten derzelver stad zullen de jonge koe afbrengen in een ruw dal, dat niet bearbeid noch bezaaid zal zijn; en zij zullen deze jonge koe aldaar in het dal dennek doorhouwen. 5Dan zullen de priesters, de kinderen van Levi, toetreden; want de HEERE, uw God, heeft hen verkoren, om Hem te dienen, en om in des HEEREN Naam tezegenen, en naar hun mond zal alle twist en alle plaag afgedaan worden. 6En alle oudsten derzelver stad, die naast aan den verslagene zijn, zullen hun handen wassen over deze jonge koe, die in dat dal de nek doorgehouwen is; 7En zij zullen betuigen en zeggen: Onze handen hebben dit bloed niet vergoten, en onze ogen hebben het niet gezien; 8Wees genadig aan Uw volk Israel, dat Gij, o HEERE! verlost hebt, en leg geen onschuldig bloed in het midden van Uw volk Israel! En dat bloed zal voor henverzoend zijn. 9Alzo zult gij het onschuldig bloed uit het midden van u wegdoen; want gij zult doen, wat recht is in de ogen des HEEREN. 10Wanneer gij zult uitgetogen zijn tot den strijd tegen uw vijanden; en de HEERE, uw God, hen zal gegeven hebben in uw hand, dat gij hun gevangenen gevankelijkwegvoert; 11En gij onder de gevangenen zult zien een vrouw, schoon van gedaante, en gij lust tot haar gekregen zult hebben, dat gij ze u ter vrouwe neemt; 12Zo zult gij haar binnen in uw huis brengen; en zij zal haar hoofd scheren, en haar nagelen besnijden. 13En zij zal het kleed harer gevangenis van zich afleggen, en in uw huis zitten, en haar vader en haar moeder een maand lang bewenen; en daarna zult gij tot haaringaan, en haar man zijn, en zij zal u ter vrouwe zijn. 14En het zal geschieden, indien gij geen behagen in haar hebt, dat gij haar zult laten gaan naar haar begeerte; doch gij zult haar geenszins voor geld verkopen, gij zultmet haar geen gewin drijven, daarom dat gij haar vernederd hebt. 15Wanneer een man twee vrouwen heeft, een beminde, en een gehate; en de beminde en de gehate hem zonen zullen gebaard hebben, en de eerstgeboren zoon vande gehate zal zijn; 16Zo zal het geschieden, ten dage als hij zijn zonen zal doen erven wat hij heeft, dat hij niet zal vermogen de eerstgeboorte te geven aan den zoon der beminde, voorhet aangezicht van den zoon der gehate, die de eerstgeborene is. 17Maar den eerstgeborene, den zoon der gehate, zal hij kennen, gevende hem het dubbele deel van alles, wat bij hem zal worden gevonden; want hij is het beginselzijner kracht, het recht der eerstgeboorte is het zijne. 18Wanneer iemand een moedwilligen en wederspannigen zoon heeft, die de stem zijns vaders en de stem zijner moeder niet gehoorzaam is; en zij hem gekastijd zullenhebben, en hij naar hen niet horen zal, 19Zo zullen zijn vader en zijn moeder hem grijpen, en zij zullen hem uitbrengen tot de oudsten zijner stad, en tot de poorte zijner plaats. 20En zij zullen zeggen tot de oudsten zijner stad: Deze onze zoon is afwijkende en wederspannig, hij is onze stem niet gehoorzaam; hij is een brasser en zuiper. 21Dan zullen alle lieden zijner stad hem met stenen overwerpen, dat hij sterve; en gij zult het boze uit het midden van u wegdoen; dat het gans Israel hore, en vreze. 22Voorts, wanneer in iemand een zonde zal zijn, die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben; 23Zo zal zijn dood lichaam aan het hout niet overnachten; maar gij zult het zekerlijk ten zelven dage begraven; want een opgehangene is Gode een vloek. Alzo zult gijuw land niet verontreinigen, dat u de HEERE, uw God, ten erve geeft.

Chapter 22

1Gij zult uws broeders os of klein vee niet zien afgedreven, en u van die verbergen; gij zult ze uw broeder ganselijk weder toesturen. 2En indien uw broeder niet nabij u is, of gij hem niet kent, zo zult gij ze binnen in uw huis vergaderen, dat zij bij u zijn, totdat uw broeder die zoeke, en gij ze hemwedergeeft. 3Alzo zult gij ook doen aan zijn ezel, en alzo zult gij doen aan zijn kleding, ja, alzo zult gij doen aan al het verlorene uws broeders, dat van hem verloren zal zijn, en datgij zult hebben gevonden; gij zult u niet mogen verbergen. 4Gij zult uws broeders ezel of zijn os niet zien, vallende op den weg, en u van die verbergen; gij zult ze met hem ganselijk oprichten. 5Het kleed eens mans zal niet zijn aan een vrouw, en een man zal geen vrouwenkleed aantrekken; want al wie zulks doet, is den HEERE, uw God, een gruwel. 6Wanneer voor uw aangezicht een vogelnest op den weg voorkomt, in enigen boom, of op de aarde, met jongen of eieren, en de moeder zittende op de jongen of opde eieren, zo zult gij de moeder met de jongen niet nemen. 7Gij zult de moeder ganselijk vrijlaten; maar de jongen zult gij voor u nemen; opdat het u welga, en gij de dagen verlengt. 8Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen, zo zult gij op uw dak een leuning maken; opdat gij geen bloedschuld op uw huis legt, wanneer iemand, vallende, daarvanafviel. 9Gij zult uw wijngaard niet met tweeerlei bezaaien; opdat de volheid des zaads, dat gij zult gezaaid hebben, en de inkomst des wijngaards niet ontheiligd worde. 10Gij zult niet ploegen met een os en met een ezel te gelijk. 11Gij zult geen kleed van gemengde stof aantrekken, wollen en linnen te gelijk. 12Snoeren zult gij u maken aan de vier hoeken uws opperkleeds, waarmede gij u bedekt. 13Wanneer een man een vrouw zal genomen hebben, en tot haar ingegaan zijnde, alsdan haar zal haten, 14En haar oorzaak van naspraak zal opleggen, en een kwaden naam over haar uitbrengen, en zeggen: Deze vrouw heb ik genomen, en ben tot haar genaderd, maarheb den maagdom aan haar niet gevonden; 15Dan zullen de vader van deze jonge dochter en haar moeder nemen, en tot de oudsten der stad aan de poort uitbrengen, den maagdom dezer jonge vrouw. 16En de vader van de jonge dochter zal tot de oudsten zeggen: Ik heb mijn dochter aan dezen man gegeven tot een vrouw; maar hij heeft haar gehaat; 17En ziet, hij heeft oorzaak van opspraak gegeven, zeggende: Ik heb den maagdom aan uw dochter niet gevonden; dit nu is de maagdom mijner dochter. En zij zullenhet kleed voor het aangezicht van de oudsten der stad uitbreiden. 18Dan zullen de oudsten derzelver stad dien man nemen, en kastijden hem; 19En zij zullen hem een boete opleggen van honderd zilverlingen, en ze geven aan den vader van de jonge dochter, omdat hij een kwaden naam heeft uitgebracht overeen jonge dochter van Israel; voorts zal zij hem ter vrouwe zijn, hij zal haar niet mogen laten gaan al zijn dagen. 20Maar indien ditzelve woord waarachtig is, dat de maagdom aan de jonge dochter niet gevonden is; 21Zo zullen zij deze jonge dochter uitbrengen tot de deur van haars vaders huis, en de lieden harer stad zullen haar met stenen stenigen, dat zij sterve, omdat zij eendwaasheid in Israel gedaan heeft, hoererende in haars vaders huis; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. 22Wanneer een man gevonden zal worden, liggende bij eens mans getrouwde vrouw, zo zullen zij ook beiden sterven, de man, die bij de vrouw gelegen heeft, en devrouw; zo zult gij het boze uit Israel wegdoen. 23Wanneer er een jonge dochter zal zijn, die een maagd is, ondertrouwd aan een man, en een man haar in de stad zal gevonden, en bij haar gelegen hebben; 24Zo zult gij ze beiden uitbrengen tot de poort derzelver stad, en gij zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven; de jonge dochter, ter oorzake, dat zij niet geroepenheeft in de stad, en den man, ter oorzake dat hij zijns naasten vrouw vernederd heeft; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. 25En indien een man een ondertrouwde jonge dochter in het veld gevonden, en de man haar verkracht en bij haar gelegen zal hebben, zo zal de man, die bij haargelegen heeft, alleen sterven; 26Maar de jonge dochter zult gij niets doen; de jonge dochter heeft geen zonde des doods; want gelijk of een man tegen zijn naaste opstond, en sloeg hem dood aanhet leven, alzo is deze zaak. 27Want hij heeft haar in het veld gevonden; de ondertrouwde jonge dochter riep, en er was niemand, die haar verloste. 28Wanneer een man een jonge dochter zal gevonden hebben, die een maagd is, dewelke niet ondertrouwd is, en haar zal gegrepen en bij haar gelegen hebben, en zijgevonden zullen zijn; 29Zo zal de man, die bij haar gelegen heeft, den vader van de jonge dochter vijftig zilverlingen geven, en zij zal hem ter vrouwe zijn, omdat hij haar vernederd heeft; hijzal ze niet mogen laten gaan al zijn dagen. 30Een man zal zijns vaders vrouw niet nemen, en hij zal zijns vaders slippe niet ontdekken.

Chapter 23

1Die door plettering verwond of uitgesneden is aan de mannelijkheid, zal in de vergadering des HEEREN niet komen. 2Geen bastaard zal in de vergadering des HEEREN komen; zelfs zijn tiende geslacht zal in de vergadering des HEEREN niet komen. 3Geen Ammoniet, noch Moabiet zal in de vergadering des HEEREN komen; zelfs hun tiende geslacht zal in de vergadering des HEEREN niet komen tot ineeuwigheid. 4Ter oorzake dat zij ulieden op den weg niet tegengekomen zijn met brood en met water, als gij uit Egypte uittoogt; en omdat hij tegen u gehuurd heeft Bileam, denzoon van Beor, van Pethor uit Mesopotamie, om u te vloeken. 5Doch de HEERE, uw God, heeft naar Bileam niet willen horen; maar de HEERE, uw God, heeft u den vloek in een zegen veranderd, omdat de HEERE, uw God, uliefhad. 6Gij zult hun vrede en hun best niet zoeken, al uw dagen in eeuwigheid. 7Den Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, want hij is uw broeder; den Egyptenaar zult gij voor geen gruwel houden want gij zijt een vreemdeling geweest in zijnland. 8Aangaande de kinderen, die hun zullen geboren worden in het derde geslacht, elk van die zal in de vergadering des HEEREN komen. 9Wanneer het leger uittrekt tegen uw vijanden, zo zult gij u wachten voor alle kwade zaak. 10Wanneer iemand onder u is, die niet rein is, door enig toeval des nachts, die zal tot buiten het leger uitgaan; hij zal tot binnen het leger niet komen. 11Maar het zal geschieden, dat hij zich tegen het naken van den avond met water zal baden; en als de zon ondergegaan is, zal hij tot binnen het leger komen. 12Gij zult ook een plaats hebben buiten het leger, en daarhenen zult gij uitgaan naar buiten. 13En gij zult een schopje hebben, benevens uw gereedschap, en het zal geschieden, als gij buiten gezeten hebt, dan zult gij daarmede graven, en u omkeren, enbedekken wat van u uitgegaan is. 14Want de HEERE, uw God, wandelt in het midden van uw leger, om u te verlossen, en om uw vijanden voor uw aangezicht te geven; daarom zal uw leger heilig zijn, opdat Hij niets schandelijks onder u zie, en achterwaarts van u afkere. 15Gij zult een knecht aan zijn heer niet overleveren, die van zijn heer tot u ontkomen zal zijn. 16Hij zal bij u blijven in het midden van u, in de plaats, die hij zal verkiezen, in een van uw poorten, waar het goed voor hem is; gij zult hem niet verdrukken. 17Er zal geen hoer zijn onder de dochteren van Israel; en er zal geen schandjongen zijn onder de zonen van Israel. 18Gij zult geen hoerenloon noch hondenprijs in het huis des HEEREN, uws Gods, brengen, tot enige gelofte; want ook die beiden zijn den HEERE, uw God, eengruwel. 19Gij zult aan uw broeder niet woekeren, met woeker van geld, met woeker van spijze, met woeker van enig ding, waarmede men woekert. 20Aan den vreemde zult gij woekeren; maar aan uw broeder zult gij niet woekeren; opdat u de HEERE, uw God, zegene, in alles, waaraan gij uw hand slaat, in hetland, waar gij naar toe gaat, om dat te erven. 21Wanneer gij den HEERE, uw God, een gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertrekken die te betalen; want de HEERE, uw God, zal ze zekerlijk van u eisen, enzonde zou in u zijn. 22Maar als gij nalaat te beloven, zo zal het geen zonde in u zijn. 23Wat uit uw lippen gaat, zult gij houden en doen; gelijk als gij den HEERE, uw God, een vrijwillig offer beloofd hebt, dat gij met uw mond gesproken hebt. 24Wanneer gij gaan zult in uws naasten wijngaard, zo zult gij druiven eten naar uw lust, tot uw verzadiging; maar in uw vat zult gij niets doen. 25Wanneer gij zult gaan in uws naasten staande koren, zo zult gij de aren met uw hand afplukken; maar de sikkel zult gij aan uws naasten staande koren nietbewegen.

Chapter 24

1Wanneer een man een vrouw zal genomen en die getrouwd hebben, zo zal het geschieden, indien zij geen genade zal vinden in zijn ogen, omdat hij iets schandelijksaan haar gevonden heeft, dat hij haar een scheidbrief zal schrijven, en in haar hand geven, en ze laten gaan uit zijn huis. 2Zo zij dan, uit zijn huis uitgegaan zijnde, zal henengaan en een anderen man ter vrouwe worden, 3En deze laatste man haar gehaat, en haar een scheidbrief geschreven, en in haar hand gegeven, en haar uit zijn huis zal hebben laten gaan; of als deze laatste man, die ze voor zich tot een vrouw genomen heeft, zal gestorven zijn; 4Zo zal haar eerste man, die haar heeft laten gaan, haar niet mogen wedernemen, dat zij hem ter vrouwe zij, nadat zij is verontreinigd geworden; want dat is eengruwel voor het aangezicht des HEEREN; alzo zult gij het land niet doen zondigen, dat u de HEERE, uw God, ten erve geeft. 5Wanneer een man een nieuwe vrouw zal genomen hebben, die zal in het heir niet uittrekken, en men zal hem geen last opleggen; een jaar lang zal hij vrij zijn in zijnhuis, en zijn vrouw, die hij genomen heeft, verheugen. 6Men zal beide molenstenen, immers den bovensten molensteen, niet te pand nemen; want hij neemt de ziel te pand. 7Wanneer iemand gevonden zal worden, die een ziel steelt uit zijn broederen, uit de kinderen Israels, en drijft gewin met hem, en verkoopt hem; zo zal deze diefsterven, en gij zult het boze uit het midden van u wegdoen. 8Wacht u in de plaag der melaatsheid, dat gij naarstiglijk waarneemt en doet naar alles, wat de Levietische priesteren ulieden zullen leren; gelijk als ik hun gebodenheb, zult gij waarnemen te doen. 9Gedenkt, wat de HEERE, uw God, gedaan heeft aan Mirjam, op den weg, als gij uit Egypte waart uitgetogen. 10Wanneer gij aan uw naaste iets zult geleend hebben, zo zult gij tot zijn huis niet ingaan, om zijn pand te pand te nemen; 11Buiten zult gij staan, en de man, dien gij geleend hebt, zal het pand naar buiten tot u uitbrengen. 12Doch indien hij een arm man is, zo zult gij met zijn pand niet nederliggen. 13Gij zult hem dat pand zekerlijk wedergeven, als de zon ondergaat, dat hij in zijn kleed nederligge, en u zegene; en het zal u gerechtigheid zijn voor het aangezicht desHEEREN, uws Gods. 14Gij zult den armen en nooddruftigen dagloner niet verdrukken, die uit uw broederen is, of uit uw vreemdelingen, die in uw land en in uw poorten zijn. 15Op zijn dag zult gij zijn loon geven, en de zon zal daarover niet ondergaan; want hij is arm, en zijn ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den HEERE, en zonde in u zij. 16De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen, en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; een ieder zal om zijn zonde gedood worden. 17Gij zult het recht van den vreemdeling en van den wees niet buigen, en gij zult het kleed der weduwe niet te pand nemen. 18Maar gij zult gedenken, dat gij een knecht in Egypte geweest zijt, en de HEERE, uw God, heeft u van daar verlost; daarom gebiede ik u deze zaak te doen. 19Wanneer gij uw oogst op uw akker afgeoogst, en een garf op den akker vergeten zult hebben, zo zult gij niet wederkeren, om die op te nemen; voor denvreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal zij zijn; opdat u de HEERE, uw God, zegene, in al het werk uwer handen. 20Wanneer gij uw olijfboom zult geschud hebben, zo zult gij de takken achter u niet nauw doorzoeken; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zalhet zijn. 21Wanneer gij uw wijngaard zult afgelezen hebben, zo zult gij de druiven achter u niet nalezen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal het zijn. 22En gij zult gedenken, dat gij een knecht in Egypteland geweest zijt; daarom gebiede ik u deze zaak te doen.

Chapter 25

1Wanneer er tussen lieden twist zal zijn, en zij tot het gerecht zullen toetreden, dat zij hen richten, zo zullen zij den rechtvaardige rechtvaardig spreken, en denonrechtvaardige verdoemen. 2En het zal geschieden, indien de onrechtvaardige slagen verdiend heeft, dat de rechter hem zal doen nedervallen, en hem doen slaan in zijn tegenwoordigheid, naardat het voor zijn onrechtvaardigheid genoeg zal zijn, in getal. 3Met veertig slagen zal hij hem doen slaan, hij zal er niet toedoen; opdat niet misschien, zo hij voortvoere hem daarboven met meer slagen te doen slaan, uw broederdan voor uw ogen verachtelijk gehouden worde. 4Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorst. 5Wanneer broeders samenwonen, en een van hen sterft, en geen zoon heeft, zo zal de vrouw des verstorvenen aan geen vreemden man daarbuiten geworden; haarmans broeder zal tot haar ingaan en nemen haar zich ter vrouw, en doen haar den plicht van eens mans broeder. 6En het zal geschieden, dat de eerstgeborene, dien zij zal baren, zal staan in den naam zijns broeders, des verstorvenen; opdat zijn naam niet uitgedelgd worde uitIsrael. 7Maar indien dezen man zijns broeders vrouw niet bevallen zal te nemen, zo zal zijn broeders vrouw opgaan naar de poort tot de oudsten, en zeggen: Mijns mansbroeder weigert zijn broeder een naam te verwekken in Israel; hij wil mij den plicht van eens mans broeders niet doen. 8Dan zullen hem de oudsten zijner stad roepen, en tot hem spreken; blijft hij dan daarbij staan, en zegt: Het bevalt mij niet haar te nemen; 9Zo zal zijns broeders vrouw voor de ogen der oudsten tot hem toetreden, en zijn schoen van zijn voet uittrekken, en spuwen in zijn aangezicht, en zal betuigen enzeggen: Alzo zal dien man gedaan worden, die zijns broeders huis niet zal bouwen. 10En zijn naam zal in Israel genoemd worden: Het huis desgenen, dien de schoen uitgetogen is. 11Wanneer mannen, de een met den ander, twisten, en de vrouw des enen toetreedt, om haar man uit de hand desgenen, die hem slaat, te redden, en haar handuitstrekt, en zijn schamelheid aangrijpt; 12Zo zult gij haar hand afhouwen, uw oog zal niet verschonen. 13Gij zult geen tweeerlei weegstenen in uw zak hebben; een groten en een kleinen. 14Gij zult in uw huis geen tweeerlei efa hebben, een grote en een kleine. 15Gij zult een volkomen en gerechten weegsteen hebben; gij zult een volkomene en gerechte efa hebben; opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u deHEERE, uw God, geven zal. 16Want al wie zulks doet, is den HEERE, uw God, een gruwel; ja, al wie onrecht doet. 17Gedenkt, wat u Amalek gedaan heeft op den weg, als gij uit Egypte uittoogt; 18Hoe hij u op den weg ontmoette, en sloeg onder u in den staart al de zwakken achter u, als gij moede en mat waart; en hij vreesde God niet. 19Het zal dan geschieden, als u de HEERE, uw God, rust zal gegeven hebben, van al uw vijanden rondom, in het land, dat u de HEERE, uw God, ten erve geven zal, om hetzelve erfelijk te bezitten, dat gij de gedachtenis van Amalek van onder den hemel zult uitdelgen; vergeet het niet!

Chapter 26

1Voorts zal het geschieden, wanneer gij zult gekomen zijn in het land, dat u de HEERE, uw God, ten erve geven zal, en gij dat erfelijk zult bezitten, en daarin wonen; 2Zo zult gij nemen van de eerstelingen van alle vrucht des lands, die gij opbrengen zult van uw land, dat u de HEERE, uw God, geeft, en zult ze in een korf leggen; engij zult heengaan tot de plaats, die de HEERE, uw God, verkoren zal hebben, om Zijn Naam aldaar te doen wonen; 3En gij zult komen tot den priester, dewelke in die dagen zijn zal, en tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor den HEERE, uw God, dat ik gekomen ben in het land, hetwelk de HEERE onzen vaderen gezworen heeft ons te zullen geven. 4En de priester zal den korf van uw hand nemen, en hij zal dien voor het altaar des HEEREN, uws Gods, nederzetten. 5Dan zult gij voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, betuigen en zeggen: Mijn vader was een bedorven Syrier, en hij toog af naar Egypte, en verkeerde aldaarals vreemdeling met weinig volks; maar hij werd aldaar tot een groot, machtig en menigvuldig volk. 6Doch de Egyptenaars deden ons kwaad, en verdrukten ons, en legden ons een harden dienst op. 7Toen riepen wij tot den HEERE, den God onzer vaderen; en de HEERE verhoorde onze stem en zag onze ellende aan, en onzen arbeid, en onze onderdrukking. 8En de HEERE voerde ons uit Egypte, door een sterke hand, en door een uitgestrekten arm, en door groten schrik, en door tekenen, en door wonderen. 9En Hij heeft ons gebracht tot deze plaats; en Hij heeft ons dit land gegeven, een land vloeiende van melk en honig. 10En nu, zie, ik heb gebracht de eerstelingen van de vrucht dezes lands, dat Gij, HEERE, mij gegeven hebt! Dan zult gij ze nederzetten voor het aangezicht desHEEREN, uws Gods, en zult u buigen voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods; 11En gij zult vrolijk zijn over al het goede, dat de HEERE, uw God, aan u en uw huis gegeven heeft; gij, en de Leviet, en de vreemdeling, die in het midden van u is. 12Wanneer gij zult geeindigd hebben alle tienden van uw inkomen te vertienen, in het derde jaar, zijnde een jaar der tienden; dan zult gij aan den Leviet, aan denvreemdeling, aan den wees en aan de weduwe geven, dat zij in uw poorten eten en verzadigd worden. 13En gij zult voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, zeggen: Ik heb het heilige uit het huis weggenomen, en heb het ook aan den Leviet en aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduwe gegeven, naar al Uw geboden, die Gij mij geboden hebt; ik heb niets van Uw geboden overtreden, en niets vergeten. 14Ik heb daarvan niets gegeten in mijn leed, en heb daarvan niets weggenomen tot iets onreins, noch daarvan gegeven tot een dode; ik ben der stem des HEEREN, mijns Gods, gehoorzaam geweest, ik heb gedaan naar alles, wat Gij mij geboden hebt. 15Zie nederwaarts van Uw heilige woning, van den hemel, en zegen Uw volk Israel, en het land, dat Gij ons gegeven hebt, gelijk als Gij onzen vaderen gezworen hebt, een land van melk en honig vloeiende. 16Te dezen dage gebiedt u de HEERE, uw God, deze inzettingen en rechten te doen; houdt dan en doet dezelve, met uw ganse hart en met uw ganse ziel. 17Heden hebt gij den HEERE doen zeggen, dat Hij u tot een God zal zijn, en dat gij zult wandelen in Zijn wegen, en houden Zijn inzettingen, en Zijn geboden, en Zijnrechten, en dat gij Zijner stem zult gehoorzaam zijn. 18En de HEERE heeft u heden doen zeggen, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zult zijn, gelijk als Hij u gesproken heeft, en dat gij al Zijn geboden zult houden; 19Opdat Hij u alzo boven al de volken, die Hij gemaakt heeft, hoog zette, tot lof, en tot een naam, en tot heerlijkheid; en opdat gij een heilig volk zijt den HEERE, uwGod, gelijk als Hij gesproken heeft.

Chapter 27

1En Mozes, te zamen met de oudsten van Israel, gebood het volk, zeggende: Behoudt al deze geboden, die ik ulieden heden gebiede. 2Het zal dan geschieden, ten dage als gij over de Jordaan zult gegaan zijn in het land, dat u de HEERE, uw God, geven zal, zo zult gij u grote stenen oprichten, enbestrijken ze met kalk; 3En gij zult daarop schrijven alle woorden dezer wet, als gij overgegaan zult zijn; opdat gij komt in het land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, een land vloeiendevan melk en honig, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft. 4Het zal dan geschieden, als gij over de Jordaan gegaan zult zijn, dat gij dezelve stenen, van dewelke ik u heden gebiede, zult oprichten op den berg Ebal, en gij zult zemet kalk bestrijken; 5En gij zult aldaar den HEERE, uw God, een altaar bouwen, een altaar van stenen; gij zult geen ijzer over hetzelve bewegen. 6Van gehele stenen zult gij het altaar des HEEREN, uws Gods, bouwen, en gij zult den HEERE, uw God, brandofferen daarop offeren. 7Ook zult gij dankofferen offeren, en zult aldaar eten, en vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods. 8En gij zult op deze stenen schrijven alle woorden dezer wet, die wel uitdrukkende. 9Voorts sprak Mozes, te zamen met de Levietische priesteren, tot gans Israel, zeggende: Luistert toe en hoort o Israel! Op dezen dag zijt gij den HEERE, uw God, toteen volk geworden. 10Daarom zult gij der stem des HEEREN, uws Gods, gehoorzaam zijn, en gij zult doen Zijn geboden en Zijn inzettingen, die ik u heden gebiede. 11En Mozes gebood het volk te dien dage, zeggende: 12Dezen zullen staan, om het volk te zegenen op den berg Gerizim, als gij over de Jordaan gegaan zult zijn: Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar, en Jozef, enBenjamin. 13En dezen zullen staan over den vloek op den berg Ebal: Ruben, Gad en Aser, Zebulon, Dan en Nafthali. 14En de Levieten zullen betuigen en zeggen tot allen man van Israel, met verhevene stem: 15Vervloekt zij de man, die een gesneden of gegoten beeld, een gruwel des HEEREN, een werk van 's werkmeesters handen, zal maken, en zetten in het verborgene!En al het volk zal antwoorden en zeggen: Amen. 16Vervloekt zij, die zijn vader of zijn moeder veracht! En al het volk zal zeggen: Amen. 17Vervloekt zij, die zijns naasten landpale verrukt! En al het volk zal zeggen: Amen. 18Vervloekt zij, die een blinde op den weg doet dolen! En al het volk zal zeggen: Amen. 19Vervloekt zij, die het recht van den vreemdeling, van den wees en van de weduwe buigt! En al het volk zal zeggen: Amen. 20Vervloekt zij, die bij de vrouw zijns vaders ligt, omdat hij zijns vaders slippe ontdekt heeft! En al het volk zal zeggen: Amen. 21Vervloekt zij, die bij enig beest ligt! En al het volk zal zeggen: Amen. 22Vervloekt zij, die bij zijn zuster ligt, de dochter zijns vaders of de dochter zijner moeder! En al het volk zal zeggen: Amen. 23Vervloekt zij, die bij zijn schoonmoeder ligt! En al het volk zal zeggen: Amen. 24Vervloekt zij, die zijn naaste in het verborgene verslaat! En al het volk zal zeggen: Amen. 25Vervloekt zij, die geschenk neemt, om een ziel, het bloed eens onschuldigen, te verslaan! En al het volk zal zeggen: Amen. 26Vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve! En al het volk zal zeggen: Amen.

Chapter 28

1En het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN, uws Gods, vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden, die ik u heden gebiede, zo zalde HEERE, uw God, u hoog zetten boven alle volken der aarde. 2En al deze zegeningen zullen over u komen, en u aantreffen, wanneer gij der stem des HEEREN uws Gods, zult gehoorzaam zijn. 3Gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld. 4Gezegend zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, en de vrucht uwer beesten, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw klein vee. 5Gezegend zal zijn uw korf, en uw baktrog. 6Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan. 7De HEERE zal geven uw vijanden, die tegen u opstaan, geslagen voor uw aangezicht; door een weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zijvoor uw aangezicht vlieden. 8De HEERE zal den zegen gebieden, dat Hij met u zij in uw schuren, en in alles, waaraan gij uw hand slaat; en Hij zal u zegenen in het land, dat u de HEERE, uwGod, geven zal. 9De HEERE zal u Zichzelven tot een heilig volk bevestigen, gelijk als Hij u gezworen heeft, wanneer gij de geboden des HEEREN, uws Gods, zult houden, en in Zijnwegen wandelen. 10En alle volken der aarde zullen zien, dat de Naam des HEEREN over u genoemd is, en zij zullen voor u vrezen. 11En de HEERE zal u doen overvloeien aan goed, in de vrucht uws buiks, en in de vrucht uwer beesten, en in de vrucht uws lands; op het land, dat de HEERE uwvaderen gezworen heeft u te zullen geven. 12De HEERE zal u opendoen Zijn goeden schat, den hemel, om aan uw land regen te geven te zijner tijd, en om te zegenen al het werk uwer hand; en gij zult aan velevolken lenen, maar gij zult niet ontlenen. 13En de HEERE zal u tot een hoofd maken, en niet tot een staart, en gij zult alleenlijk boven zijn, en niet onder zijn; wanneer gij horen zult naar de geboden desHEEREN, uws Gods, die ik u heden gebiede te houden en te doen; 14En gij niet afwijken zult van al de woorden, die ik ulieden heden gebiede, ter rechterhand of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt, om hen te dienen. 15Daarentegen zal het geschieden, indien gij de stem des HEEREN, uws Gods, niet zult gehoorzaam zijn, om waar te nemen, dat gij doet al Zijn geboden en Zijninzettingen, die ik u heden gebiede; zo zullen al deze vloeken over u komen, en u treffen. 16Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld. 17Vervloekt zal zijn uw korf, en uw baktrog. 18Vervloekt zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw klein vee. 19Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan. 20De HEERE zal onder u zenden den vloek, de verstoring en het verderf, in alles, waaraan gij uw hand slaat, dat gij doen zult; totdat gij verdelgd wordt, en totdat gijhaastelijk omkomt, vanwege de boosheid uwer werken, waarmede gij Mij verlaten hebt. 21De HEERE zal u de pestilentie doen aankleven, totdat Hij u verdoe van het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven. 22De HEERE zal u slaan met tering, en met koorts, en met vurigheid, en met hitte, en met droogte, en met brandkoren, en met honigdauw, die u vervolgen zullen, totdat gij omkomt. 23En uw hemel, die boven uw hoofd is, zal koper zijn, en de aarde, die onder u is, zal ijzer zijn. 24De HEERE, uw God, zal pulver en stof tot regen uws lands geven; van den hemel zal het op u nederdalen, totdat gij verdelgd wordt. 25De HEERE zal u geslagen geven voor het aangezicht uwer vijanden; door een weg zult gij tot hem uittrekken, en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezichtvlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden. 26En uw dood lichaam zal aan alle gevogelte des hemels, en aan de beesten der aarde tot spijze zijn; en niemand zal ze afschrikken. 27De HEERE zal u slaan met zweren van Egypte, en met spenen, en met droge schurft, en met krauwsel, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden. 28De HEERE zal u slaan met onzinnigheid, en met blindheid, en met verbaasdheid des harten; 29Dat gij op den middag zult omtasten, gelijk als een blinde omtast in het donkere, en uw wegen niet zult voorspoedig maken; maar gij zult alleenlijk verdrukt enberoofd zijn alle dagen, en er zal geen verlosser zijn. 30Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een ander zal haar beslapen; een huis zult gij bouwen, maar daarin niet wonen; een wijngaard zult gij planten, maar dien nietgemeen maken. 31Uw os zal voor uw ogen geslacht worden, maar gij zult daarvan niet eten; uw ezel zal van voor uw aangezicht geroofd worden, en tot u niet wederkeren; uw kleinvee zal aan uw vijanden gegeven worden, en voor u zal geen verlosser zijn. 32Uw zonen en uw dochteren zullen aan een ander volk gegeven worden, dat het uw ogen aanzien, en naar hen bezwijken den gansen dag; maar het zal in hetvermogen uwer hand niet zijn. 33De vrucht van uw land en al uw arbeid zal een volk eten, dat gij niet gekend hebt; en gij zult alle dagen alleenlijk verdrukt en gepletterd zijn. 34En gij zult onzinnig zijn, vanwege het gezicht uwer ogen, dat gij zien zult. 35De HEERE zal u slaan met boze zweren, aan de knieen en aan de benen, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden, van uw voetzool af tot aan uw schedel. 36De HEERE zal u, mitsgaders uw koning, dien gij over u zult gesteld hebben, doen gaan tot een volk, dat gij niet gekend hebt, noch uw vaderen; en aldaar zult gijdienen andere goden, hout en steen. 37En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord en tot een spotrede, onder al de volken, waarheen u de HEERE leiden zal. 38Gij zult veel zaads op den akker uitbrengen, maar gij zult weinig inzamelen; want de sprinkhaan zal het verteren. 39Wijngaarden zult gij planten, en bouwen, maar gij zult geen wijn drinken, noch iets vergaderen; want de worm zal het afeten. 40Olijfbomen zult gij hebben in al uw landpalen, maar gij zult u met olie niet zalven; want uw olijfboom zal zijn vrucht afwerpen. 41Zonen en dochteren zult gij gewinnen, maar zij zullen voor u niet zijn; want zij zullen in gevangenis gaan. 42Al uw geboomte, en de vrucht uws lands zal het boos gewormte erfelijk bezitten. 43De vreemdeling, die in het midden van u is, zal hoog, hoog boven u opklimmen; en gij zult laag, laag nederdalen. 44Hij zal u lenen, maar gij zult hem niet lenen; hij zal tot een hoofd zijn, en gij zult tot een staart zijn. 45En al deze vloeken zullen over u komen, en u vervolgen, en u treffen, totdat gij verdelgd wordt; omdat gij der stem des HEEREN, uws Gods, niet gehoorzaam zultgeweest zijn, om te houden Zijn geboden en Zijn inzettingen, die Hij u geboden heeft. 46En zij zullen onder u tot een teken, en tot een wonder zijn, ja, onder uw zaad tot in eeuwigheid. 47Omdat gij den HEERE, uw God, niet gediend zult hebben met vrolijkheid en goedheid des harten, vanwege de veelheid van alles; 48Zo zult gij uw vijanden, die de HEERE onder u zenden zal, dienen, in honger en in dorst, en in naaktheid, en in gebrek van alles; en Hij zal een ijzeren juk op uw halsleggen, totdat Hij u verdelge. 49De HEERE zal tegen u een volk verheffen van verre, van het einde der aarde, gelijk als een arend vliegt; een volk, welks spraak gij niet zult verstaan; 50Een volk, stijf van aangezicht, dat het aangezicht des ouden niet zal aannemen, noch den jonge genadig zijn. 51En het zal de vrucht uwer beesten, en de vrucht uws lands opeten, totdat gij verdelgd zult zijn; hetwelk u geen koren, most noch olie, voortzetting uwer koeien nochkudden van uw klein vee zal overig laten, totdat Hij u verdoe. 52En het zal u beangstigen in al uw poorten, totdat uw hoge en vaste muren nedervallen, op welke gij vertrouwdet in uw ganse land; ja, het zal u beangstigen in al uwpoorten, in uw ganse land, dat u de HEERE, uw God, gegeven heeft. 53En gij zult eten de vrucht uws buiks, het vlees uwer zonen en uwer dochteren, die u de HEERE, uw God, gegeven zal hebben; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijanden u zullen benauwen 54Aangaande den man, die teder onder u, en die zeer wellustig geweest is, zijn oog zal kwaad zijn tegen zijn broeder en tegen de huisvrouw zijns schoots, en tegen zijnoverige zonen, die hij overgehouden zal hebben; 55Dat hij niet aan een van die zal geven van het vlees zijner zonen, die hij eten zal, omdat hij voor zich niets heeft overgehouden; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijand u in al uw poorten zal benauwen. 56Aangaande de tedere en wellustige vrouw onder u, die niet verzocht heeft haar voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teder hield; haar oog zalkwaad zijn tegen den man haars schoots, en tegen haar zoon, en tegen haar dochter; 57En dat om haar nageboorte, die van tussen haar voeten uitgegaan zal zijn, en om haar zonen, die zij gebaard zal hebben; want zij zal hen eten in het verborgene, vermits gebrek van alles; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijand u zal benauwen in uw poorten. 58Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden dezer wet, die in dit boek geschreven zijn, om te vrezen dezen heerlijken en vreselijken Naam den HEERE uwGod; 59Zo zal de HEERE uw plagen wonderlijk maken, mitsgaders de plagen van uw zaad; het zullen grote en gewisse plagen, en boze en gewisse krankten zijn. 60En Hij zal op u doen keren alle kwalen van Egypte, voor dewelke gij gevreesd hebt, en zij zullen u aanhangen. 61Ook alle krankte, en alle plage, die in het boek dezer wet niet geschreven is, zal de HEERE over u doen komen, totdat gij verdelgd wordt. 62En gij zult met weinige mensen overgelaten worden, in plaats dat gij geweest zijt als de sterren des hemels in menigte; omdat gij der stem des HEEREN, uws Gods, niet gehoorzaam geweest zijt. 63En het zal geschieden, gelijk als de HEERE Zich over ulieden verblijdde, u goed doende en u vermenigvuldigende, alzo zal Zich de HEERE over u verblijden, uverdoende en u verdelgende; en gij zult uitgerukt worden uit het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven. 64En de HEERE zal u verstrooien onder alle volken, van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij andere goden dienen, die gij nietgekend hebt, noch uw vaders, hout en steen. 65Daartoe zult gij onder dezelve volken niet stil zijn, en uw voetzool zal geen rust hebben; want de HEERE zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijking derogen, en mattigheid der ziel. 66En uw leven zal tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken, en gij zult van uw leven niet zeker zijn. 67Des morgens zult gij zeggen: Och, dat het avond ware; en des avonds zult gij zeggen: Och, dat het morgen ware; vermits den schrik uws harten, waarmede gij zultverschrikt zijn, en vermits het gezicht uwer ogen, dat gij zien zult. 68En de HEERE zal u naar Egypte doen wederkeren in schepen, door een weg, waarvan ik u gezegd heb: Gij zult dien niet meer zien; en aldaar zult gij u aan uwvijanden willen verkopen tot dienstknechten en tot dienstmaagden; maar er zal geen koper zijn.

Chapter 29

1Dit zijn de woorden des verbonds, dat de HEERE Mozes geboden heeft te maken met de kinderen Israels, in het land van Moab, boven het verbond, dat Hij met hengemaakt had aan Horeb. 2En Mozes riep gans Israel, en zeide tot hen: Gij hebt gezien al wat de HEERE in Egypteland voor uw ogen gedaan heeft, aan Farao, en aan al zijn knechten, en aanzijn land; 3De grote verzoekingen, die uw ogen gezien hebben, diezelve tekenen en grote wonderen. 4Maar de HEERE heeft ulieden niet gegeven een hart om te verstaan, noch ogen om te zien, noch oren om te horen, tot op dezen dag. 5En Ik heb ulieden veertig jaren doen wandelen in de woestijn; uw klederen zijn aan u niet verouderd, en uw schoen is niet verouderd aan uw voet. 6Brood hebt gij niet gegeten, en wijn en sterken drank hebt gij niet gedronken; opdat gij wistet, dat Ik de HEERE, uw God, ben. 7Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog Sihon, de koning van Hesbon, uit, en Og, de koning van Bazan, ons tegemoet, ten strijde; en wij sloegen hen. 8En wij hebben hun land ingenomen, en dat ten erve gegeven aan de Rubenieten en Gadieten, mitsgaders aan den halven stam der Manassieten. 9Houdt dan de woorden dezes verbonds, en doet ze; opdat gij verstandelijk handelt in alles, wat gij doen zult. 10Gij staat heden allen voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods: uw hoofden uwer stammen, uw oudsten, en uw ambtlieden, alle man van Israel; 11Uw kinderkens, uw vrouwen, en uw vreemdeling, die in het midden van uw leger is, van uw houthouwer tot uw waterputter toe; 12Om over te gaan in het verbond des HEEREN, uws Gods, en in Zijn vloek, hetwelk de HEERE, uw God, heden met u maakt; 13Opdat Hij u heden Zichzelven tot een volk bevestige, en Hij u tot een God zij, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en gelijk als Hij uw vaderen, Abraham, Izak enJakob, gezworen heeft. 14En niet met ulieden alleen maak ik dit verbond en dezen vloek; 15Maar met dengene, die heden hier bij ons voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, staat; en met dengene, die hier heden bij ons niet is. 16Want gij weet, hoe wij in Egypteland gewoond hebben, en hoe wij doorgetogen zijn door het midden der volken, die gij doorgetogen zijt. 17En gij hebt gezien hun verfoeiselen, en hun drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren. 18Dat onder ulieden niet zij een man, of vrouw, of huisgezin, of stam, die zijn hart heden wende van den HEERE, onzen God, om te gaan dienen de goden dezervolken; dat onder ulieden niet zij een wortel, die gal en alsem drage; 19En het geschiede, als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij zichzelven zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns hartengoeddunken zal wandelen, om den dronkene te doen tot den dorstige. 20De HEERE zal hem niet willen vergeven; maar alsdan zal des HEEREN toorn en ijver roken over denzelven man, en al de vloek, die in dit boek geschreven is, zalop hem liggen; en de HEERE zal zijn naam van onder den hemel uitdelgen. 21En de HEERE zal hem ten kwade afscheiden van al de stammen Israels, naar alle vloeken des verbonds, dat in het boek dezer wet geschreven is. 22Dan zal zeggen het navolgend geslacht, uw kinderen, die na ulieden opstaan zullen, en de vreemde, die uit verren lande komen zal, als zij zullen zien de plagen dezeslands en deszelfs krankheden, waarmede de HEERE het gekrenkt heeft; 23Dat zijn ganse aarde zij zwavel en zout der verbranding; die niet bezaaid zal zijn, en geen spruit zal voortgebracht hebben, noch enig kruid daarin zal opgekomen zijn;gelijk de omkering van Sodom en Gomorra, Adama en Zeboim, die de HEERE heeft omgekeerd in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid; 24En alle volken zullen zeggen: Waarom heeft de HEERE aan dit land alzo gedaan? Wat is de ontsteking van dezen groten toorn? 25Dan zal men zeggen: Omdat zij het verbond des HEEREN, des Gods hunner vaderen, hebben verlaten, dat Hij met hen gemaakt had, als Hij hen uit Egyptelanduitvoerde; 26En zij heengegaan zijn, en andere goden gediend en zich voor die gebogen hebben; goden, die hen niet gekend hadden, en geen van welke hun iets medegedeeldhad; 27Daarom is de toorn des HEEREN ontstoken tegen dit land, om daarover te brengen al dezen vloek, die in dit boek geschreven is. 28En de HEERE heeft hen uit hun land uitgetrokken, in toorn, en in grimmigheid, en in grote verbolgenheid; en Hij heeft hen verworpen in een ander land, gelijk het iste dezen dage. 29De verborgene dingen zijn voor den HEERE, onzen God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen, tot in eeuwigheid, om te doen al de woordendezer wet. Deuteronomium 30

Chapter 30

1Voorts zal het geschieden, wanneer al deze dingen over u zullen gekomen zijn, deze zegen of deze vloek, die ik u voorgesteld heb; zo zult gij het weder ter hartenemen, onder alle volken, waarheen u de HEERE, uw God, gedreven heeft; 2En gij zult u bekeren tot den HEERE, uw God, en Zijner stem gehoorzaam zijn, naar alles, wat ik u heden gebiede, gij en uw kinderen, met uw ganse hart en met uwganse ziel. 3En de HEERE, uw God, zal uw gevangenis wenden, en Zich uwer ontfermen; en Hij zal wederkeren en u vergaderen uit al de volken, waarheen u de HEERE, uwGod, verstrooid had. 4Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, van daar zal u de HEERE, uw God, vergaderen, en van daar zal Hij u nemen. 5En de HEERE, uw God, zal u brengen in het land, dat uw vaderen erfelijk bezeten hebben, en gij zult dat erfelijk bezitten; en Hij zal u weldoen, en zal uvermenigvuldigen boven uw vaderen. 6En de HEERE, uw God, zal uw hart besnijden, en het hart van uw zaad, om den HEERE, uw God, lief te hebben met uw ganse hart en met uw ganse ziel, opdat gijlevet. 7En de HEERE, uw God, zal al die vloeken leggen op uw vijanden en op uw haters, die u vervolgd hebben. 8Gij dan zult u bekeren, en der stemme des HEEREN gehoorzaam zijn, en gij zult doen al Zijn geboden, die ik u heden gebiede. 9En de HEERE, uw God, zal u doen overvloeien in al het werk uwer hand, in de vrucht uws buiks, en in de vrucht uwer beesten, en in de vrucht uws lands, tengoede; want de HEERE zal wederkeren, om Zich over u te verblijden ten goede, gelijk als Hij Zich over uw vaderen verblijd heeft; 10Wanneer gij der stemme des HEEREN, uws Gods, zult gehoorzaam zijn, houdende Zijn geboden en Zijn inzettingen, die in dit wetboek geschreven zijn; wanneer giju zult bekeren tot den HEERE, uw God, met uw ganse hart en met uw ganse ziel. 11Want ditzelve gebod, hetwelk ik u heden gebiede, dat is van u niet verborgen, en dat is niet verre. 12Het is niet in den hemel, om te zeggen: Wie zal voor ons ten hemel varen, dat hij het voor ons hale, en ons hetzelve horen late, dat wij het doen? 13Het is ook niet op gene zijde der zee, om te zeggen: Wie zal voor ons overvaren aan gene zijde der zee, dat hij het voor ons hale, en ons hetzelve horen late, dat wijhet doen? 14Want dit woord is zeer nabij u, in uw mond, en in uw hart, om dat te doen. 15Ziet, ik heb u heden voorgesteld het leven, en het goede, en den dood, en het kwade. 16Want ik gebiede u heden, den HEERE, uw God, lief te hebben, in Zijn wegen te wandelen, en te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, opdat gijlevet en vermenigvuldiget, en de HEERE, uw God, u zegene in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven. 17Maar indien uw hart zich zal afwenden, en gij niet horen zult, en gij gedreven zult worden, dat gij u voor andere goden buigt, en dezelve dient; 18Zo verkondig ik ulieden heden, dat gij voorzeker zult omkomen; gij zult de dagen niet verlengen op het land, naar hetwelk gij over de Jordaan zijt heengaande, omdaarin te komen, dat gij het erfelijk bezit. 19Ik neem heden tegen ulieden tot getuigen den hemel en de aarde; het leven en den dood heb ik u voorgesteld, den zegen en den vloek! Kiest dan het leven, opdat gijlevet, gij en uw zaad; 20Liefhebbende den HEERE, uw God, Zijner stem gehoorzaam zijnde, en Hem aanhangende; want Hij is uw leven en de lengte uwer dagen; opdat gij blijft in het land, dat de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft hun te zullen geven. Deuteronomium 31

Chapter 31

1Daarna ging Mozes heen, en sprak deze woorden tot gans Israel, 2En zeide tot hen: Ik ben heden honderd en twintig jaren oud; ik zal niet meer kunnen uitgaan en ingaan; daartoe heeft de HEERE tot mij gezegd: Gij zult over dezeJordaan niet gaan. 3De HEERE, uw God, Die zal voor uw aangezicht overgaan; Die zal deze volken van voor uw aangezicht verdelgen, dat gij hen erfelijk bezit. Jozua zal voor uwaangezicht overgaan, gelijk als de HEERE gesproken heeft. 4En de HEERE zal hun doen, gelijk als Hij aan Sihon en Og, koningen der Amorieten, en aan hun land, gedaan heeft, die Hij verdelgd heeft. 5Wanneer hen nu de HEERE voor uw aangezicht zal gegeven hebben, dan zult gij hun doen naar alle gebod, dat ik ulieden geboden heb. 6Weest sterk en hebt goeden moed, en vreest niet, en verschrikt niet voor hun aangezicht; want het is de HEERE, uw God, Die met u gaat; Hij zal u niet begeven, noch u verlaten. 7En Mozes riep Jozua, en zeide tot hem voor de ogen van gans Israel: Wees sterk en heb goeden moed, want gij zult met dit volk ingaan in het land dat de HEEREhun vaderen gezworen heeft, hun te zullen geven; en gij zult het hun doen erven. 8De HEERE nu is Degene, Die voor uw aangezicht gaat; Die zal met u zijn; Hij zal u niet begeven, noch u verlaten; vrees niet, en ontzet u niet. 9En Mozes schreef deze wet, en gaf ze aan de priesteren, de zonen van Levi, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, en aan alle oudsten van Israel. 10En Mozes gebood hun, zeggende: Ten einde van zeven jaren, op den gezetten tijd van het jaar der vrijlating, op het feest der loofhutten. 11Als gans Israel zal komen, om te verschijnen voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, in de plaats, die Hij zal verkoren hebben, zult gij deze wet voor gansIsrael uitroepen, voor hun oren; 12Vergadert het volk, de mannen, en de vrouwen, en de kinderen, en uw vreemdelingen, die in uw poorten zijn; opdat zij horen, en opdat zij leren, en vrezen denHEERE, uw God, en waarnemen te doen alle woorden dezer wet. 13En dat hun kinderen, die het niet geweten hebben, horen en leren, om te vrezen den HEERE, uw God, al de dagen, die gij leeft op het land, naar hetwelk gij over deJordaan zijt heengaande, om dat te erven. 14En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, uw dagen zijn genaderd, om te sterven; roep Jozua, en stelt ulieden in de tent der samenkomst, dat Ik hem bevel geve. Zo gingMozes, en Jozua, en zij stelden zich in de tent der samenkomst. 15Toen verscheen de HEERE in de tent, in de wolkkolom; en de wolkkolom stond boven de deur der tent. 16En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uw vaderen; en dit volk zal opstaan, en nahoereren de goden der vreemden van dat land, waar het naar toegaat, in het midden van hetzelve; en het zal Mij verlaten en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met hetzelve gemaakt heb. 17Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten, en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden enbenauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? 18Ik dan zal Mijn aangezicht te dien dage ganselijk verbergen, om al het kwaad, dat het gedaan heeft; want het heeft zich gewend tot andere goden. 19En nu, schrijft ulieden dit lied, en leert het den kinderen Israels; legt het in hun mond; opdat dit lied Mij ten getuige zij tegen de kinderen Israels. 20Want Ik zal dit volk inbrengen in het land, dat Ik zijn vaderen gezworen heb, vloeiende van melk en honig, en het zal eten, en verzadigd, en vet worden; dan zal hetzich wenden tot andere goden, en hen dienen, en zij zullen Mij tergen, en Mijn verbond vernietigen. 21En het zal geschieden, wanneer vele kwaden en benauwdheden hetzelve zullen treffen, dan zal dit lied voor zijn aangezicht antwoorden tot getuige; want het zal uitden mond zijns zaads niet vergeten worden; dewijl Ik weet zijn gedichtsel dat het heden maakt, aleer Ik het inbreng in het land, dat Ik gezworen heb. 22Zo schreef Mozes dit lied te dien dage, en hij leerde het den kinderen Israels. 23En Hij gebood Jozua, den zoon van Nun, en zeide: Zijt sterk en heb goeden moed, want gij zult de kinderen Israels inbrengen in het land, dat Ik hun gezworen heb;en Ik zal met u zijn. 24En het geschiedde, als Mozes voleind had de woorden dezer wet te schrijven in een boek, totdat zij voltrokken waren; 25Zo gebood Mozes den Levieten, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zeggende: 26Neemt dit wetboek, en legt het aan de zijde van de ark des verbonds des HEEREN, uws Gods, dat het aldaar zij ten getuige tegen u. 27Want ik ken uw wederspannigheid, en uw harden nek. Ziet, terwijl ik nog heden met ulieden leve, zijt gij wederspannig geweest tegen den HEERE; hoe veel temeer na mijn dood! 28Vergadert tot mij al de oudsten uwer stammen, en uw ambtlieden; dat ik voor hun oren deze woorden spreke, en tegen hen den hemel en de aarde tot getuigenneme. 29Want ik weet, dat gij het na mijn dood zekerlijk zult verderven, en afwijken van den weg, dien ik u geboden heb; dan zal u dit kwaad in het laatste der dagenontmoeten, wanneer gij zult gedaan hebben, dat kwaad is in de ogen des HEEREN, om Hem door het werk uwer handen tot toorn te verwekken. 30Toen sprak Mozes, voor de oren der ganse gemeente van Israel, de woorden dezes lieds, totdat zij voltrokken waren. Deuteronomium 32

Chapter 32

1Neig de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds. 2Mijn leer druipe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als druppelen op het kruid. 3Want ik zal den Naam des HEEREN uitroepen; geeft onzen God grootheid! 4Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gerichte. God is waarheid, en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. 5Hij heeft het tegen Hem verdorven; het zijn Zijn kinderen niet; de schandvlek is hun; het is een verkeerd en verdraaid geslacht. 6Zult gij dit den HEERE vergelden, gij, dwaas en onwijs volk! Is Hij niet uw Vader, Die u verkregen, Die u gemaakt en u bevestigd heeft? 7Gedenk aan de dagen van ouds; merk op de jaren van elk geslacht; vraag uw vader, die zal het u bekend maken, uw ouden, en zij zullen het u zeggen. 8Toen de Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneen scheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld naar het getal derkinderen Israels. 9Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve. 10Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel. 11Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken; 12Zo leidde hem de HEERE alleen, en er was geen vreemd god met hem. 13Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem honig zuigen uit de steenrots, en olie uit den kei der rots; 14Boter van koeien, en melk van klein vee, met het vet der lammeren en der rammen, die in Bazan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en hetdruivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken. 15Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden!); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, enversmaadde den Rotssteen zijns heils. 16Zij hebben Hem tot ijver verwekt door vreemde goden; door gruwelen hebben zij Hem tot toorn verwekt. 17Zij hebben aan de duivelen geofferd, niet aan God; aan de goden, die zij niet kenden; nieuwe, die van nabij gekomen waren, voor dewelke uw vaders niet geschrikthebben. 18Den Rotssteen, Die u gegenereerd heeft, hebt gij vergeten; en gij hebt in vergetenis gesteld den God, Die u gebaard heeft. 19Als het de HEERE zag, zo versmaadde Hij hen, uit toornigheid tegen zijn zonen en zijn dochteren. 20En Hij zeide: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen; Ik zal zien, welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gans verkeerd geslacht, kinderen, in welke geentrouw is. 21Zij hebben Mij tot ijver verwekt door hetgeen geen God is; zij hebben Mij tot toorn verwekt door hun ijdelheden; Ik dan zal hen tot ijver verwekken door diegenen, die geen volk zijn; door een dwaas volk zal Ik hen tot toorn verwekken. 22Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren, en de gronden der bergen in vlam zetten. 23Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten. 24Uitgeteerd zullen zij zijn van honger, opgegeten van den karbonkel en bitter verderf; en Ik zal de tanden der beesten onder hen schikken, met vurig venijn vanslangen des stofs. 25Van buiten zal het zwaard beroven, en uit de binnenkameren de verschrikking; ook den jongeling, ook de jonge dochter, het zuigende kind met den grijzen man. 26Ik zeide: In alle hoeken zoude Ik hen verstrooien; Ik zoude hun gedachtenis van onder de mensen doen ophouden; 27Ten ware, dat Ik de toornigheid des vijands schroomde, dat niet hun tegenpartijen zich vreemd mochten houden; dat zij niet mochten zeggen: Onze hand is hooggeweest; de HEERE heeft dit alles niet gewrocht. 28Want zij zijn een volk, dat door raadslagen verloren gaat, en er is geen verstand in hen. 29O, dat zij wijs waren; zij zouden dit vernemen, zij zouden op hun einde merken. 30Hoe zoude een enige duizend jagen, en twee tien duizend doen vluchten, ten ware, dat hunlieder Rotssteen hen verkocht, en de HEERE hen overgeleverd had? 31Want hun rotssteen is niet gelijk onze Rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde. 32Want hun wijnstok is uit den wijnstok van Sodom, en uit de velden van Gomorra; hun wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven; zij hebben bittere bezien. 33Hun wijn is vurig drakenvenijn, en een wreed adderenvergift. 34Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijn schatten? 35Mijn is de wraak en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen, die hun zullen gebeuren, haasten. 36Want de HEERE zal aan Zijn volk recht doen, en het zal Hem over Zijn knechten berouwen; want Hij zal zien, dat de hand is weggegaan, en de beslotene enverlatene niets is. 37Dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden; de rotssteen, op welken zij betrouwden? 38Welker slachtofferen vet zij aten, welker drankofferen wijn zij dronken; dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij. 39Ziet nu, dat Ik, Ik Die ben, en geen God met Mij, Ik dood en maak levend; Ik versla en Ik heel; en er is niemand, die uit Mijn hand redt! 40Want Ik zal Mijn hand naar den hemel opheffen, en Ik zal zeggen: Ik leef in eeuwigheid! 41Indien Ik Mijn glinsterend zwaard wette, en Mijn hand ten gerichte grijpt, zo zal Ik wraak op Mijn tegenpartijen doen wederkeren, en Mijn hateren vergelden. 42Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed, en Mijn zwaard zal vlees eten; van het bloed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken desvijands zijn. 43Juicht, gij heidenen, met Zijn volk! want Hij zal het bloed Zijner knechten wreken; en Hij zal de wraak op Zijn tegenpartijen doen wederkeren, en verzoenen Zijn landen Zijn volk. 44En Mozes kwam, en sprak al de woorden dezes lieds voor de oren des volks, hij en Hosea, de zoon van Nun. 45Als nu Mozes geeindigd had al die woorden tot gans Israel te spreken; 46Zo zeide hij tot hen: Zet uw hart op al de woorden, die ik heden onder ulieden betuige, dat gij ze uw kinderen gebieden zult, dat zij waarnemen te doen al de woordendezer wet. 47Want dat is geen vergeefs woord voor ulieden; maar het is uw leven; en door ditzelve woord zult gij de dagen verlengen op het land, waar gij over de Jordaan naartoe gaat, om dat te erven. 48Daarna sprak de HEERE tot Mozes, op dienzelfden dag, zeggende: 49Klim op den berg Abarim (deze is de berg Nebo, die in het land van Moab is, die tegenover Jericho is), en zie het land Kanaan, dat Ik den kinderen Israels tot eenbezitting geven zal; 50En sterf op dien berg, waarheen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uw volken; gelijk als uw broeder Aaron stierf op den berg Hor, en werd tot zijn volkenvergaderd. 51Omdat gijlieden u tegen Mij vergrepen hebt, in het midden der kinderen Israels, aan het twistwater te Kades, in de woestijn Zin; omdat gij Mij niet geheiligd hebt inhet midden der kinderen Israels. 52Want van tegenover zult gij dat land zien, maar daarheen niet inkomen, in het land, dat Ik den kinderen Israels geven zal. Deuteronomium 33

Chapter 33

1Dit nu is de zegen, met welken Mozes, de man Gods, de kinderen Israels gezegend heeft, voor zijn dood. 2Hij zeide dan: De HEERE is van Sinai gekomen, en is hunlieden opgegaan van Seir; Hij is blinkende verschenen van het gebergte Paran, en is aangekomen met tienduizenden der heiligen; tot Zijn rechterhand was een vurige wet aan hen. 3Immers bemint Hij de volken! Al zijn heiligen zijn in Uw hand; zij zullen in het midden tussen Uw voeten gezet worden; een ieder zal ontvangen van Uw woorden. 4Mozes heeft ons de wet geboden, een erfenis van Jakobs gemeente; 5En Hij was Koning in Jeschurun, als de hoofden des volks zich vergaderden, samen met de stammen Israels. 6Dat Ruben leve, en niet sterve, en dat zijn lieden van getal zijn! 7En dit is van Juda, dat hij zeide: Hoor, HEERE! de stem van Juda! en breng hem weder tot zijn volk; zijn handen moeten hem genoegzaam zijn, en zijt Gij hem eenHulp tegen zijn vijanden! 8En van Levi zeide hij: Uw Thummim en Uw Urim zijn aan den man, Uw gunstgenoot; dien Gij verzocht hebt in Massa, met welken Gij getwist hebt aan de waterenvan Meriba. 9Die tot zijn vader en tot zijn moeder zeide: Ik zie hem niet; en die zijn broederen niet kende, en zijn zonen niet achtte; want zij onderhielden Uw woord, enbewaarden Uw verbond. 10Zij zullen Jakob Uw rechten leren, en Israel Uw wet; zij zullen reukwerk voor Uw neus leggen, en dat gans verteerd zal worden, op Uw altaar. 11Zegen, HEERE! zijn vermogen, en laat U het werk zijner handen wel bevallen; versla de lenden dergenen, die tegen hem opstaan en hem haten, dat zij niet wederopstaan! 12En van Benjamin zeide hij: De beminde des HEEREN, hij zal zeker bij Hem wonen. Hij zal hem den gansen dag overdekken, en tussen Zijn schouders zal hijwonen! 13En van Jozef zeide hij: Zijn land zij gezegend van den HEERE, van het uitnemendste des hemels, van den dauw, en van de diepte, die beneden is liggende; 14En van de uitnemendste inkomsten der zon, en van de uitnemendste voortzetting der maan; 15En van het voornaamste der oude bergen, en van het uitnemendste der eeuwige heuvelen; 16En van het uitnemendste der aarde en haar volheid, en van de goedgunstigheid Desgenen, Die in het braambos woonde, kome de zegening op het hoofd van Jozef, en op den schedel des afgezonderden van zijn broederen! 17Hij heeft de heerlijkheid des eerstgeborenen zijns osses, en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve zal hij de volken te zamen stoten tot aan de eindendes lands. Dezen nu zijn de tien duizenden van Efraim, en dezen zijn de duizenden van Manasse! 18En van Zebulon zeide hij: Verheug u, Zebulon! over uw uittocht, en Issaschar! over uw hutten. 19Zij zullen de volken tot den berg roepen; daar zullen zij offeranden der gerechtigheid offeren; want zij zullen den overvloed der zeeen zuigen, en de bedekteverborgen dingen des zands. 20En van Gad zeide hij: Gezegend zij, die aan Gad ruimte maakt! hij woont als een oude leeuw, en verscheurt den arm, ja ook den schedel. 21En hij heeft zich van het eerste voorzien, omdat hij aldaar in het deel des wetgevers bedekt was; daarom kwam hij met de hoofden des volks; hij verrichtte degerechtigheid des HEEREN, en zijn gerichten met Israel. 22En van Dan zeide hij: Dan is een jonge leeuw; hij zal als uit Bazan voortspringen. 23En van Nafthali zeide hij: O Nafthali! wees verzadigd van de goedgunstigheid, en vol van den zegen des HEEREN; bezit erfelijk het westen en het zuiden. 24En van Aser zeide hij: Aser zij gezegend met zonen; hij zij zijn broederen aangenaam, en dope zijn voet in olie. 25Ijzer en koper zal onder uw schoen zijn; en uw sterkte gelijk uw dagen! 26Niemand is er gelijk God, o Jeschurun! Die op den hemel vaart tot uw hulp, en met Zijn hoogheid op de bovenste wolken. 27De eeuwige God zij u een woning, en van onder eeuwige armen; en Hij verdrijve den vijand voor uw aangezicht, en zegge: Verdelg! 28Israel dan zal zeker alleen wonen, en Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; ja, zijn hemel zal van dauw druipen. 29Welgelukzalig zijt gij, o Israel! wie is u gelijk? gij zijt een volk, verlost door den HEERE, het Schild uwer hulp, en Die een Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullenzich uw vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hun hoogten treden! Deuteronomium 34

Chapter 34

1Toen ging Mozes op, uit de vlakke velden van Moab, naar den berg Nebo, op de hoogten van Pisga, welke recht tegenover Jericho is; en de HEERE wees hem datganse land, Gilead tot Dan toe; 2En het ganse Nafthali, en het land van Efraim en Manasse, en het ganse land van Juda, tot aan de achterste zee; 3En het Zuiden, en het effen veld der vallei van Jericho, de palmstad, tot Zoar toe. 4En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land, dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Aan uw zaad zal Ik het geven! Ik heb het u met uw ogendoen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan. 5Alzo stierf Mozes, de knecht des HEEREN, aldaar in het land van Moab, naar des HEEREN mond. 6En Hij begroef hem in een dal, in het land van Moab, tegenover Beth-Peor; en niemand heeft zijn graf geweten, tot op dezen dag. 7Mozes nu was honderd en twintig jaren oud, als hij stierf; zijn oog was niet donker geworden, en zijn kracht was niet vergaan. 8En de kinderen Israels beweenden Mozes, in de vlakke velden van Moab, dertig dagen; en de dagen des wenens, van den rouw over Mozes, werden voleindigd. 9Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den Geest der wijsheid; want Mozes had zijn handen op hem gelegd; zo hoorden de kinderen Israels naar hem, en dedengelijk als de HEERE Mozes geboden had. 10En er stond geen profeet meer op in Israel, gelijk Mozes, dien de HEERE gekend had, van aangezicht tot aangezicht, 11In al de tekenen en de wonderen, waartoe hem de HEERE gezonden heeft, om die in Egypteland te doen aan Farao, en aan al zijn knechten, en aan al zijn land;

Joshua

Chapter 1

1Het geschiedde nu, na den dood van Mozes, den knecht des HEEREN, dat de HEERE tot Jozua, den zoon van Nun, den dienaar van Mozes, sprak, zeggende: 2Mijn knecht Mozes is gestorven; zo maak u nu op, trek over deze Jordaan, gij en al dit volk, tot het land, dat Ik hun, den kinderen Israels, geve. 3Alle plaats, waarop ulieder voetzool treden zal, heb Ik u gegeven, gelijk als Ik tot Mozes gesproken heb. 4Van de woestijn en dezen Libanon af tot aan de grote rivier, de rivier Frath, het ganse land der Hethieten, en tot aan de grote zee, tegen den ondergang der zon, zalulieder landpale zijn. 5Niemand zal voor uw aangezicht bestaan al de dagen uws levens; gelijk als Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn; Ik zal u niet begeven, en zal u niet verlaten. 6Wees sterk en heb goeden moed! want gij zult dit volk dat land erfelijk doen bezitten, dat Ik hun vaderen heb gezworen hun te geven. 7Alleenlijk wees sterk en heb zeer goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de ganse wet, welke Mozes, Mijn knecht, u geboden heeft, en wijk daarvan niet, terrechter hand noch ter linkerhand, opdat gij verstandelijk handelt alom, waar gij zult gaan; 8Dat het boek dezer wet niet wijke van uw mond, maar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles, wat daarin geschreven is; want alsdan zultgij uw wegen voorspoedig maken, en alsdan zult gij verstandelijk handelen. 9Heb Ik het u niet bevolen? wees sterk en heb goeden moed, en verschrik niet, en ontzet u niet; want de HEERE, uw God, is met u alom, waar gij heengaat. 10Toen gebood Jozua den ambtlieden des volks, zeggende: 11Gaat door het midden des legers, en beveelt het volk, zeggende: Bereidt teerkost voor ulieden; want binnen nog drie dagen zult gijlieden over deze Jordaan gaan, datgij ingaat, om te erven het land, hetwelk de HEERE, uw God, ulieden geeft om te beerven. 12En Jozua sprak tot de Rubenieten en Gadieten, en den halven stam van Manasse, zeggende: 13Gedenkt aan het woord, hetwelk Mozes, de knecht des HEEREN, ulieden geboden heeft, zeggende: De HEERE, uw God, geeft ulieden rust, en Hij geeft u dit land; 14Laat uw vrouwen, uw kleine kinderen, en uw vee blijven in het land, dat Mozes ulieden aan deze zijde van de Jordaan gegeven heeft; maar gijlieden zult gewapendtrekken, voor het aangezicht uwer broederen, alle strijdbare helden, en zult hen helpen; 15Totdat de HEERE uw broederen rust geve, als ulieden, en dat zij ook erfelijk bezitten het land, dat de HEERE, uw God, hun geeft; alsdan zult gijlieden wederkerentot het land uwer erfenis, en zult het erfelijk bezitten, dat Mozes, de knecht des HEEREN, ulieden gegeven heeft, aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgangder zon. 16Toen antwoordden zij Jozua, zeggende: Al wat gij ons geboden hebt, zullen wij doen, en alom, waar gij ons zenden zult, zullen wij gaan. 17Gelijk wij in alles naar Mozes hebben gehoord, alzo zullen wij naar u horen; alleenlijk dat de HEERE, uw God, met u zij, gelijk als Hij met Mozes geweest is!

Chapter 2

1Jozua nu, de zoon van Nun, had twee mannen, die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho. Zij dangingen, en kwamen ten huize van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. 2Toen werd den koning te Jericho geboodschapt, zeggende: Zie, in dezen nacht zijn hier mannen gekomen van de kinderen Israels, om dit land te doorzoeken. 3Daarom zond de koning van Jericho tot Rachab, zeggende: Breng de mannen uit, die tot u gekomen zijn, die te uwen huize gekomen zijn; want zij zijn gekomen, omhet ganse land te doorzoeken. 4Maar die vrouw had die beide mannen genomen, en zij had hen verborgen; en zeide aldus: Er zijn mannen tot mij gekomen, maar ik wist niet, van waar zij waren. 5En het geschiedde, als men de poort zou sluiten, als het duister was, dat die mannen uitgingen; ik weet niet, waarheen die mannen gegaan zijn; jaagt hen haastelijkna, want gij zult ze achterhalen. 6Maar zij had hen op het dak doen klimmen, en zij had hen verstoken onder de vlasstoppelen, die van haar op het dak beschikt waren. 7Die mannen nu jaagden hen na op den weg van de Jordaan, tot aan de veren; en men sloot de poort toe, nadat zij uitgegaan waren, die hen najaagden. 8Eer zij nu sliepen, zo klom zij tot hen op, op het dak. 9En zij sprak tot die mannen: Ik weet, dat de HEERE u dit land gegeven heeft, en dat ulieder verschrikking op ons gevallen is, en dat al de inwoners dezes lands voorulieder aangezicht gesmolten zijn. 10Want wij hebben gehoord, dat de HEERE de wateren der Schelfzee uitgedroogd heeft voor ulieder aangezicht, toen gij uit Egypte gingt; en wat gijlieden aan detwee koningen der Amorieten, Sihon en Og, gedaan hebt, die op gene zijde van de Jordaan waren, dewelke gijlieden verbannen hebt. 11Als wij het hoorden, zo versmolt ons hart, en er bestaat geen moed meer in iemand, vanwege ulieder tegenwoordigheid; want de HEERE, ulieder God, is een Godboven in den hemel, en beneden op de aarde. 12Nu dan, zweert mij toch bij den HEERE, dewijl ik weldadigheid aan ulieden gedaan heb, dat gij ook weldadigheid doen zult aan mijns vaders huis, en geeft mij eenwaarteken, 13Dat gij mijn vader en mijn moeder in het leven zult behouden, als ook mijn broeders en mijn zusters, met alles, wat zij hebben; en dat gij onze zielen van den doodredden zult. 14Toen spraken die mannen tot haar: Onze ziel zij voor ulieden om te sterven, indien gijlieden deze onze zaak niet te kennen geeft; het zal dan geschieden, wanneer deHEERE ons dit land geeft, zo zullen wij aan u weldadigheid en trouw bewijzen. 15Zij liet hen dan neder met een zeel door het venster; want haar huis was op den stadsmuur; en zij woonde op den muur. 16En zij zeide tot hen: Gaat op het gebergte, opdat niet misschien de vervolgers u ontmoeten, en verbergt u aldaar drie dagen, totdat de vervolgers wedergekeerdzullen zijn; en gaat daarna uw weg. 17Ook zeiden die mannen tot haar: Wij zullen onschuldig zijn van dezen uw eed, dien gij ons hebt doen zweren; 18Zie, wanneer wij in het land komen, zo zult gij dit snoer van scharlakendraad aan het venster binden, door hetwelk gij ons zult nedergelaten hebben; en gij zult tot u inhet huis vergaderen uw vader, en uw moeder, en uw broeders, en het ganse huisgezin uws vaders. 19Zo zal het geschieden, al wie uit de deuren van uw huis naar buiten gaan zal, zijn bloed zij op zijn hoofd, en wij zullen onschuldig zijn; maar al wie bij u in het huis zijnzal, diens bloed zij op ons hoofd, indien een hand tegen hem zijn zal! 20Maar indien gij deze onze zaak te kennen zult geven, zo zullen wij onschuldig zijn van uw eed, dien gij ons hebt doen zweren. 21Zij nu zeide: Het zij alzo naar uw woorden. Toen liet zij hen gaan; en zij gingen heen; en zij bond het scharlakensnoer aan het venster. 22Zij dan gingen heen, en kwamen op het gebergte, en bleven aldaar drie dagen, totdat de vervolgers wedergekeerd waren; want de vervolgers hadden hen op al denweg gezocht, maar niet gevonden. 23Alzo keerden die twee mannen weder, en gingen af van het gebergte, en voeren over, en kwamen tot Jozua, den zoon van Nun; en zij vertelden hem al wat hunwedervaren was. 24En zij zeiden tot Jozua: Zekerlijk, de HEERE heeft dat ganse land in onze handen gegeven; want ook zijn al de inwoners des lands voor onze aangezichtengesmolten. Jozua 3

Chapter 3

1Jozua dan maakte zich des morgens vroeg op, en zij reisden van Sittim, en kwamen tot aan de Jordaan, hij en al de kinderen Israels; en zij vernachtten aldaar, eer zijovertrokken. 2En het geschiedde, dat de ambtlieden, op het einde van drie dagen, door het midden des legers gingen; 3En zij geboden het volk, zeggende: Wanneer gij de ark des verbonds des HEEREN, uws Gods, ziet, en de Levietische priesters dezelve dragende, verreist gijliedenook van uw plaats, en volgt haar na; 4Dat er nochtans ruimte zij tussen ulieden en tussen dezelve, bij de twee duizend ellen in de maat; en nadert tot dezelve niet; opdat gij dien weg wetet, dien gij gaanzult; want gijlieden zijt door dien weg niet gegaan gisteren en eergisteren. 5Jozua zeide ook tot het volk: Heiligt u! want morgen zal de HEERE wonderheden in het midden van ulieden doen. 6Desgelijks sprak Jozua tot de priesters, zeggende: Neemt de ark des verbonds op, en gaat door voor het aangezicht van dit volk. Zij dan namen de ark des verbondsop, en zij gingen voor het aangezicht des volks. 7Want de HEERE had tot Jozua gezegd: Dezen dag zal Ik beginnen u groot te maken voor de ogen van gans Israel, opdat zij weten, dat Ik met u zijn zal, gelijk als Ikmet Mozes geweest ben. 8Gij dan zult den priesteren, die de ark des verbonds dragen, gebieden, zeggende: Wanneer gijlieden komt tot aan het uiterste van het water van de Jordaan, staat stilin de Jordaan. 9Toen zeide Jozua tot de kinderen Israels: Nadert herwaarts, en hoort de woorden des HEEREN, uws Gods. 10Verder zeide Jozua: Hieraan zult gijlieden bekennen, dat de levende God in het midden van u is, en dat Hij ganselijk voor uw aangezicht uitdrijven zal deKanaanieten, en de Hethieten, en de Hevieten, en de Ferezieten, en de Girgazieten, en de Amorieten en de Jebusieten. 11Ziet, de ark des verbonds van den Heere der ganse aarde gaat door voor ulieder aangezicht in de Jordaan. 12Nu dan, neemt gijlieden u twaalf mannen uit de stammen Israels, uit iederen stam een man; 13Want het zal geschieden, met dat de voetzolen der priesteren, die de ark van den HEERE, den Heere der ganse aarde, dragen, in het water van de Jordaan zullenrusten, zo zullen de wateren van de Jordaan afgesneden worden, te weten de wateren, die van boven afvlieten, en zij zullen op een hoop blijven staan. 14En het geschiedde, toen het volk vertrok uit zijn tenten, om over de Jordaan te gaan, zo droegen de priesters de ark des verbonds voor het aangezicht des volks. 15En als zij, die de ark droegen, tot aan de Jordaan gekomen waren, en de voeten der priesteren, dragende de ark, ingedoopt waren in het uiterste van het water (deJordaan nu was vol al de dagen des oogstes aan al haar oevers); 16Zo stonden de wateren, die van boven afkwamen; zij rezen op een hoop, zeer verre van de stad Adam af, die ter zijde van Sarthan ligt en die naar de zee desvlakken velds, te weten de Zoutzee, afliepen, vergingen, zij werden afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho. 17Maar de priesters, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, stonden steevast op het droge, in het midden van de Jordaan; en gans Israel ging over op hetdroge, totdat al het volk geeindigd had door de Jordaan te trekken.

Chapter 4

1Het geschiedde nu, toen al het volk geeindigd had over de Jordaan te trekken, dat de HEERE tot Jozua sprak, zeggende: 2Neemt gijlieden u twaalf mannen uit het volk, uit elken stam een man. 3En gebiedt hun, zeggende: Neemt voor ulieden op, van hier uit het midden van de Jordaan, uit de standplaats van de voeten der priesteren, en bereidt twaalf stenen, en brengt ze met ulieden over, en stelt ze in het nachtleger, waar gij dezen nacht zult vernachten. 4Jozua dan riep die twaalf mannen, die hij had doen bestellen van de kinderen Israels, uit elken stam een man. 5En Jozua zeide tot hen: Gaat over voor de ark des HEEREN, uws Gods, midden in de Jordaan; en heft u een ieder een steen op zijn schouder, naar het getal derstammen van de kinderen Israels; 6Opdat dit een teken zij onder ulieden; wanneer uw kinderen morgen vragen zullen, zeggende: Wat zijn u deze stenen? 7Zo zult gij tot hen zeggen: Omdat de wateren van de Jordaan zijn afgesneden geweest voor de ark des verbonds des HEEREN; als zij toog door de Jordaan, werdende wateren van de Jordaan afgesneden; zo zullen deze stenen den kinderen Israels ter gedachtenis zijn tot in eeuwigheid. 8De kinderen Israels nu deden alzo, gelijk als Jozua geboden had; en zij namen twaalf stenen op midden uit de Jordaan, gelijk als de HEERE tot Jozua gesproken had, naar het getal der stammen van de kinderen Israels; en zij brachten ze met zich over naar het nachtleger, en stelden ze aldaar. 9Jozua richtte ook twaalf stenen op, midden in de Jordaan, ter standplaats van de voeten der priesteren, die de ark des verbonds droegen; en zij zijn daar tot op dezendag. 10De priesters nu, die de ark droegen, stonden midden in de Jordaan, totdat alle ding volbracht was, hetwelk de HEERE Jozua geboden had het volk aan te zeggen, naar al wat Mozes Jozua geboden had. En het volk haastte, en het trok over. 11En het geschiedde, als al het volk geeindigd had over te gaan, toen ging de ark des HEEREN over, en de priesters voor het aangezicht des volks. 12En de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, mitsgaders de halve stam van Manasse, trokken gewapend voor het aangezicht der kinderen Israels, gelijk alsMozes tot hen gesproken had. 13Omtrent veertig duizend toegeruste krijgsmannen trokken er voor het aangezicht des HEEREN ten strijde, naar de vlakke velden van Jericho. 14Te dienzelven dage maakte de HEERE Jozua groot voor de ogen van het ganse Israel; en zij vreesden hem, gelijk als zij Mozes gevreesd hadden, al de dagen zijnslevens. 15De HEERE dan sprak tot Jozua, zeggende: 16Gebied den priesteren, die de ark der getuigenis dragen, dat zij uit de Jordaan opklimmen. 17Toen gebood Jozua den priesteren, zeggende: Klimt op uit de Jordaan. 18En het geschiedde, toen de priesters, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, uit het midden van de Jordaan opgeklommen waren, en de voetzolen derpriesteren afgetrokken waren tot op het droge; zo keerden de wateren van de Jordaan weder in hun plaats, en gingen als gisteren en eergisteren aan al haar oevers. 19Het volk nu was den tiende der eerste maand uit de Jordaan opgeklommen; en zij legerden zich te Gilgal, aan het oosteinde van Jericho. 20En Jozua richtte die twaalf stenen te Gilgal op, die zij uit de Jordaan genomen hadden. 21En hij sprak tot de kinderen Israels, zeggende: Wanneer uw kinderen morgen hun vaderen vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze stenen? 22Zo zult gij het uw kinderen te kennen geven, zeggende: Op het droge is Israel door deze Jordaan gegaan. 23Want de HEERE, uw God, heeft de wateren van de Jordaan voor uw aangezichten doen uitdrogen, totdat gijlieden er waart doorgegaan; gelijk als de HEERE, uwGod, aan de Schelfzee gedaan heeft, die Hij voor ons aangezicht heeft doen uitdrogen, totdat wij daardoor gegaan waren; 24Opdat alle volken der aarde de hand des HEEREN kennen zouden, dat zij sterk is; opdat gijlieden den HEERE, uw God, vrezet te allen dage.

Chapter 5

1En het geschiedde, toen al de koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan westwaarts, en al de koningen der Kanaanieten, die aan de zee waren, hoorden, dat de HEERE de wateren van de Jordaan had uitgedroogd, voor het aangezicht der kinderen Israels, totdat wij daardoor gegaan waren; zo versmolt hunhart, en er was geen moed meer in hen, voor het aangezicht der kinderen Israels. 2Te dier tijd sprak de HEERE tot Jozua: Maak u stenen messen, en besnijd wederom de kinderen Israels ten tweeden maal. 3Toen maakte zich Jozua stenen messen, en besneed de kinderen Israels op den heuvel der voorhuiden. 4Dit nu was de oorzaak, waarom hen Jozua besneed: al het volk, dat uit Egypte getogen was, de manspersonen, alle krijgslieden, waren gestorven in de woestijn, opden weg, nadat zij uit Egypte getogen waren. 5Want al het volk, dat er uittoog, was besneden; maar al het volk, dat geboren was in de woestijn op den weg, nadat zij uit Egypte getrokken waren, hadden zij nietbesneden. 6Want de kinderen Israels wandelden veertig jaren in de woestijn, totdat vergaan was het ganse volk der krijgslieden, die uit Egypte gegaan waren; die de stem desHEEREN niet gehoorzaam geweest waren, denwelken de HEERE gezworen had, dat Hij hun niet zoude laten zien het land, hetwelk de HEERE hun vaderengezworen had ons te zullen geven, een land vloeiende van melk en honig. 7Maar hun zonen heeft Hij aan hun plaats gesteld; die heeft Jozua besneden, omdat zij de voorhuid hadden; want zij hadden hen op den weg niet besneden. 8En het geschiedde, als men een einde gemaakt had van al dat volk te besnijden, zo bleven zij in hun plaats in het leger, totdat zij genezen waren. 9Verder sprak de HEERE tot Jozua: Heden heb Ik den smaad van Egypte van ulieden afgewenteld; daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal, tot op dezendag. 10Terwijl de kinderen Israels te Gilgal gelegerd lagen, zo hielden zij het pascha op den veertienden dag derzelver maand, in den avond, op de vlakke velden vanJericho. 11En zij aten van het overjarige koren des lands, des anderen daags van het pascha, ongezuurde broden en verzengde aren, even op dienzelven dag. 12En het Manna hield op des anderen daags, nadat zij van des lands overjarige koren gegeten hadden; en de kinderen Israels hadden geen Manna meer, maar zij atenin hetzelve jaar van de inkomst des lands Kanaan. 13Voorts geschiedde het, als Jozua bij Jericho was, dat hij zijn ogen ophief, en zag toe, en ziet, er stond een Man tegenover hem, Die een uitgetogen zwaard in Zijnhand had. En Jozua ging tot Hem, en zeide tot Hem: Zijt Gij van ons, of van onze vijanden? 14En Hij zeide: Neen, maar Ik ben de Vorst van het heir des HEEREN: Ik ben nu gekomen! Toen viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde en aanbad, en zeide tot Hem:Wat spreekt mijn Heere tot Zijn knecht? 15Toen zeide de Vorst van het heir des HEEREN tot Jozua: Trek uw schoenen af van uw voeten; want de plaats, waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed alzo.

Chapter 6

1(Jericho nu sloot de poorten toe, en was gesloten, voor het aangezicht van de kinderen Israels; er ging niemand uit, en er ging niemand in.) 2Toen zeide de HEERE tot Jozua: Zie, Ik heb Jericho met haar koning en strijdbare helden in uw hand gegeven. 3Gij dan allen, die krijgslieden zijt, zult rondom de stad gaan, de stad omringende eenmaal; alzo zult gij doen zes dagen lang. 4En zeven priesters zullen zeven ramsbazuinen dragen, voor de ark; en gijlieden zult op den zevenden dag de stad zevenmaal omgaan; en de priesters zullen met debazuinen blazen. 5En het zal geschieden, als men langzaam met den ramshoorn blaast, als gijlieden het geluid der bazuin hoort, zo zal al het volk juichen met een groot gejuich; dan zalde stadsmuur onder zich vallen, en het volk zal daarin klimmen, een iegelijk tegenover zich. 6Toen riep Jozua, de zoon van Nun, de priesters, en zeide tot hen: Draagt de ark des verbonds, en dat zeven priesters zeven ramsbazuinen dragen, voor de ark desHEEREN. 7En tot het volk zeide hij: Trekt door en gaat rondom deze stad; en wie toegerust is, die ga door voor de ark des HEEREN. 8En het geschiedde, gelijk Jozua tot het volk gesproken had, zo gingen de zeven priesters, dragende zeven ramsbazuinen, voor het aangezicht des HEEREN; zijtrokken door en bliezen met de bazuinen; en de ark des verbonds des HEEREN volgde hen na; 9En wie toegerust was, ging voor het aangezicht der priesteren, die de bazuinen bliezen; en de achtertocht volgde de ark na, terwijl men ging en blies met debazuinen. 10Jozua nu had het volk geboden, zeggende: Gij zult niet juichen, ja, gij zult uw stem niet laten horen, en geen woord zal er uit uw mond uitgaan, tot op den dag, wanneer ik tot ulieden zeggen zal: Juicht! dan zult gij juichen. 11En hij deed de ark des HEEREN rondom de stad gaan, omringende dezelve eenmaal; toen kwamen zij weder in het leger, en vernachtten in het leger. 12Daarna stond Jozua des morgens vroeg op, en de priesters droegen de ark des HEEREN. 13En de zeven priesters, dragende de zeven ramsbazuinen voor de ark des HEEREN, gingen voort, en bliezen met de bazuinen; en de toegerusten gingen voor hunaangezichten, en de achtertocht volgde de ark des HEEREN na, terwijl men ging en blies met de bazuinen. 14Alzo gingen zij eenmaal rondom de stad op den tweeden dag; en zij keerden weder in het leger. Alzo deden zij zes dagen lang. 15En het geschiedde op den zevenden dag, dat zij zich vroeg opmaakten, met het opgaan des dageraads, en zij gingen rondom de stad, naar dezelve wijze, zevenmaal;alleenlijk op dien dag gingen zij zevenmaal rondom de stad. 16En het geschiedde ten zevenden male, als de priesters met de bazuinen bliezen, dat Jozua tot het volk sprak: Juicht, want de HEERE heeft ulieden de stad gegeven! 17Doch deze stad zal den HEERE verbannen zijn, zij en al wat daarin is; alleenlijk zal de hoer Rachab levend blijven, zij en allen, die met haar in het huis zijn, omdat zijde boden, die wij uitgezonden hadden, verborgen heeft. 18Alleenlijk dat gijlieden u wacht van het verbannene, opdat gij u misschien niet verbant, mits nemende van het verbannene, en het leger van Israel niet stelt tot eenban, noch datzelve beroert. 19Maar al het zilver en goud, en de koperen en ijzeren vaten, zullen den HEERE heilig zijn; tot den schat des HEEREN zullen zij komen. 20Het volk dan juichte, als zij met de bazuinen bliezen; en het geschiedde, als het volk het geluid der bazuin hoorde, zo juichte het volk met een groot gejuich; en demuur viel onder zich, en het volk klom in de stad, een ieder tegenover zich, en zij namen de stad in. 21En zij verbanden alles, wat in de stad was, van den man tot de vrouw toe, van het kind tot den oude, en tot den os, en het klein vee, en den ezel, door de scherptedes zwaards. 22Jozua nu zeide tot de twee mannen, de verspieders des lands: Gaat in het huis der vrouw, der hoer, en brengt die vrouw van daar uit, met al wat zij heeft, gelijk alsgij haar gezworen hebt. 23Toen gingen de jongelingen, de verspieders, daarin en brachten er Rachab uit, en haar vader, en haar moeder, en haar broeders, en al wat zij had; ook brachten zijuit al haar huisgezinnen, en zij stelden hen buiten het leger van Israel. 24De stad nu verbrandden zij met vuur, en al wat daarin was; alleenlijk het zilver en goud, mitsgaders de koperen en ijzeren vaten, gaven zij tot den schat van het huisdes HEEREN. 25Dus liet Jozua de hoer Rachab leven, en het huisgezin haars vaders, en al wat zij had; en zij heeft gewoond in het midden van Israel tot op dezen dag, omdat zij deboden verborgen had, die Jozua gezonden had, om Jericho te verspieden. 26En ter zelver tijd bezwoer hen Jozua, zeggende: Vervloekt zij die man voor het aangezicht des HEEREN, die zich opmaken en deze stad Jericho bouwen zal; dat hijze grondveste op zijn eerstgeborenen zoon, en haar poorten stelle op zijn jongsten zoon! 27Alzo was de HEERE met Jozua; en zijn gerucht liep door het ganse land. Jozua 7

Chapter 7

1Maar de kinderen Israels overtraden door overtreding met het verbannene; want Achan, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stamvan Juda, nam van het verbannene. Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen de kinderen Israels. 2Als Jozua mannen zond van Jericho naar Ai, dat bij Beth-Aven ligt, aan het oosten van Beth-El, zo sprak hij tot hen, zeggende: Trekt opwaarts en bespiedt het land.Die mannen nu trokken op en bespiedden Ai. 3Daarna keerden zij weder naar Jozua, en zeiden tot hem: Dat het ganse volk niet optrekke, dat er omtrent twee duizend mannen, of omtrent drie duizend mannenoptrekken, om Ai te slaan; vermoei daarheen al het volk niet; want zij zijn weinige. 4Alzo trokken derwaarts op van het volk omtrent drie duizend man; dewelke vloden voor het aangezicht der mannen van Ai. 5En de mannen van Ai sloegen van dezelven omtrent zes en dertig man, en vervolgden hen van voor de poort tot Schebarim toe, en sloegen hen in een afgang. Toenversmolt het hart des volks, en het werd tot water. 6Toen verscheurde Jozua zijn klederen, en viel op zijn aangezicht ter aarde, voor de ark des HEEREN, tot den avond toe, hij en de oudsten van Israel; en zij wierpenstof op hun hoofd. 7En Jozua zeide: Ach, Heere HEERE! waarom hebt Gij dit volk door de Jordaan ooit doen gaan, om ons te geven in de hand der Amorieten, om ons te verderven?Och, dat wij toch tevreden geweest en gebleven waren aan gene zijde van de Jordaan! 8Och, HEERE! wat zal ik zeggen, nademaal dat Israel voor het aangezicht zijner vijanden den nek gekeerd heeft? 9Als het de Kanaanieten, en alle inwoners des lands horen zullen, zo zullen zij ons omsingelen, en onzen naam uitroeien van de aarde; wat zult Gij dan Uw grotenNaam doen? 10Toen zeide de HEERE tot Jozua: Sta op; waarom ligt gij dus neder op uw aangezicht? 11Israel heeft gezondigd; en zij hebben ook Mijn verbond, hetwelk Ik hun geboden had, overtreden; en ook hebben zij van het verbannene genomen, en ook gestolen, en ook gelogen, en hebben het ook onder hun gereedschap gelegd. 12Daarom zullen de kinderen Israels niet kunnen bestaan voor het aangezicht hunner vijanden; zij zullen den nek voor het aangezicht hunner vijanden keren; want zijzijn in den ban. Ik zal voortaan niet meer met ulieden zijn, tenzij gij den ban uit het midden van ulieden verdelgt. 13Sta op, heilig het volk, en zeg: Heiligt u tegen morgen; want alzo zegt de HEERE, de God van Israel: Er is een ban in het midden van u, Israel! gij zult niet kunnenbestaan voor het aangezicht uwer vijanden, totdat gij den ban wegdoet uit het midden van u. 14Gij zult dan in den morgenstond aankomen naar uw stammen; en het zal geschieden, de stam, welken de HEERE geraakt zal hebben, die zal aankomen naar degeslachten, en welk geslacht de HEERE geraakt zal hebben, dat zal aankomen bij huisgezinnen, en welk huisgezin de HEERE geraakt zal hebben, dat zal aankomenman voor man. 15En het zal geschieden, die geraakt zal worden met den ban, die zal met vuur verbrand worden, hij en al wat hij heeft; omdat hij het verbond des HEERENovertreden heeft, en omdat hij dwaasheid in Israel gedaan heeft. 16Toen maakte zich Jozua des morgens vroeg op, en deed Israel aankomen naar zijn stammen; en de stam van Juda werd geraakt. 17Als hij het geslacht van Juda deed aankomen, zo raakte hij het geslacht van Zarchi. Toen hij het geslacht van Zarchi deed aankomen, man voor man, zo werd Zabdigeraakt; 18Welks huisgezin als hij deed aankomen, man voor man, zo werd Achan geraakt, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam vanJuda. 19Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon! Geef toch den HEERE, den God van Israel, de eer, en doe voor Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen, wat gij gedaanhebt, verberg het voor mij niet. 20Achan nu antwoordde Jozua, en zeide: Voorwaar, ik heb tegen den HEERE, den God Israels, gezondigd, en heb alzo en alzo gedaan. 21Want ik zag onder den roof een schoon sierlijk Babylonisch overkleed, en tweehonderd sikkelen zilvers, en een gouden tong, welker gewicht was vijftig sikkelen; enik kreeg lust daartoe, en ik nam ze; en zie, zij zijn verborgen in de aarde, in het midden mijner tent, en het zilver daaronder. 22Toen zond Jozua boden henen, die tot de tent liepen; en ziet, het lag verborgen in zijn tent, en het zilver daaronder. 23Zij dan namen die dingen uit het midden der tent, en zij brachten ze tot Jozua en tot al de kinderen Israels; en zij stortten ze uit voor het aangezicht des HEEREN. 24Toen nam Jozua, en gans Israel met hem, Achan, den zoon van Zerah, en het zilver, en het sierlijk overkleed, en de gouden tong, en zijn zonen, en zijn dochteren, enzijn ossen, en zijn ezelen, en zijn vee, en zijn tent, en alles wat hij had; en zij voerden ze naar het dal Achor. 25En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd? De HEERE zal u beroeren te dezen dage! En gans Israel stenigde hem met stenen, en zij verbrandden hen met vuur, enzij overwierpen hen met stenen. 26En zij richtten over hem een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag. Alzo keerde Zich de HEERE van de hittigheid Zijns toorns. Daarom noemde men den naamdier plaats het dal van Achor, tot dezen dag toe. Jozua 8

Chapter 8

1Toen zeide de HEERE tot Jozua: Vrees niet, en ontzet u niet; neem met u al het krijgsvolk, en maak u op, trek op naar Ai; zie, Ik heb den koning van Ai, en zijn volk, en zijn stad, en zijn land in uw hand gegeven. 2Gij nu zult aan Ai en haar koning doen, gelijk als gij aan Jericho en haar koning gedaan hebt; behalve dat gij haar roof en haar vee voor ulieden roven zult; stel u eenachterlage tegen de stad, van achter dezelve. 3Toen maakte zich Jozua op, en al het krijgsvolk, om op te trekken naar Ai. En Jozua verkoos dertig duizend mannen, strijdbare helden, en hij zond hen bij nacht uit, 4En gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult der stad lagen leggen van achter de stad; houdt u niet zeer verre van de stad, en weest gij allen bereid. 5Ik nu, en al het volk, dat bij mij is, zullen tot de stad naderen; en het zal geschieden, wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk als in het eerst, zo zullen wij voorhun aangezicht vlieden. 6Laat hen dan uitkomen achter ons, totdat wij hen van de stad aftrekken; want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor onze aangezichten, gelijk als in het eerst; zo zullenwij vlieden voor hun aangezichten. 7Dan zult gijlieden opstaan uit de achterlage, en gij zult de stad innemen; want de HEERE, uw God, zal ze in uw hand geven. 8En het zal geschieden, wanneer gij de stad ingenomen hebt, zo zult gij de stad met vuur aansteken; naar het woord des HEEREN zult gijlieden doen; ziet, ik heb hetulieden geboden. 9Alzo zond Jozua hen heen, en zij gingen naar de achterlage, en zij bleven tussen Beth-El en tussen Ai, tegen het westen van Ai; maar Jozua overnachtte dien nachtin het midden des volks. 10En Jozua maakte zich des morgens vroeg op, en hij monsterde het volk; en hij trok op, hij en de oudsten van Israel, voor het aangezicht des volks, naar Ai. 11Ook trok al het krijgsvolk op, dat bij hem was; en zij naderden en kwamen tegenover de stad, en zij legerden zich tegen het noorden van Ai; en er was een daltussen hem en tussen Ai. 12Hij nam ook omtrent vijf duizend man, en hij stelde hen tot een achterlage tussen Beth-El en tussen Ai, aan het westen der stad. 13En zij stelden het volk, het ganse leger, dat aan het noorden der stad was, en zijn lage was aan het westen der stad. En Jozua ging in denzelven nacht in het middendes dals. 14En het geschiedde, toen de koning van Ai dat zag, zo haastten zij en maakten zich vroeg op, en de mannen der stad kwamen uit, Israel tegemoet, ten strijde, hij en alzijn volk, ter bestemder tijd, voor het vlakke veld; want hij wist niet, dat hem iemand een achterlage legde van achter de stad. 15Jozua dan, en gans Israel, werd geslagen voor hun aangezichten; en zij vloden door den weg der woestijn. 16Daarom werd samengeroepen al het volk, dat in de stad was, om hen na te jagen; en zij joegen Jozua na, en werden van de stad afgetrokken. 17En er werd niet een man overgelaten, in Ai, noch Beth-El, die niet uittrokken, Israel na; en zij lieten de stad openstaan, en joegen Israel achterna. 18Toen sprak de HEERE tot Jozua: Strek de spies uit, die in uw hand is, naar Ai, want Ik zal hen in uw hand geven. Toen strekte Jozua de spies, die in zijn hand was, naar de stad aan. 19Toen rees de achterlage haastelijk op van haar plaats, en zij liepen toe, met dat hij zijn hand uitgestrekt had, en kwamen aan de stad, en zij namen ze in, en zijhaastten zich, en staken de stad aan met vuur. 20Als de mannen van Ai zich achterom keerden, zo zagen zij, en ziet, de rook der stad ging op naar den hemel; en zij hadden geen ruimte, om herwaarts of derwaartste vlieden; want het volk, dat naar de woestijn vluchtte, keerde zich tegen degenen, die hen najoegen. 21En Jozua en gans Israel, ziende, dat de achterlage de stad ingenomen had, en dat de rook der stad opging, zo keerden zij zich om, en sloegen de mannen van Ai. 22Ook kwamen die uit de stad hun tegemoet, zodat zij in het midden der Israelieten waren, deze van hier en gene van daar; en zij sloegen hen, totdat geen overigeonder hen overbleef, noch die ontkwam. 23Doch den koning van Ai grepen zij levend, en zij brachten hem tot Jozua. 24En het geschiedde, toen de Israelieten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van Ai te doden, op het veld, in de woestijn, in dewelke zij hen nagejaagdhadden, en dat zij allen door de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen vernield waren; zo keerde zich gans Israel naar Ai, en zij sloegen ze met descherpte des zwaards. 25En het geschiedde, dat allen, die te dien dage vielen, zo mannen als vrouwen, waren twaalf duizend, al te zamen lieden van Ai. 26Jozua trok ook zijn hand niet terug, die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de inwoners van Ai verbannen had. 27Alleenlijk roofden de Israelieten voor zichzelven het vee en den buit derzelver stad, naar het woord des HEEREN, dat Hij Jozua geboden had. 28Jozua nu verbrandde Ai, en hij stelde haar tot een eeuwigen hoop, ter verwoesting, tot op dezen dag. 29En den koning van Ai hing hij aan een hout, tot aan den avondstond; en omtrent den ondergang der zon gebood Jozua, dat men zijn dood lichaam van het houtafname; en zij wierpen het aan de deur der stadspoort, en richtten daarop een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag. 30Toen bouwde Jozua een altaar den HEERE, den God van Israel, op den berg Ebal; 31Gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, den kinderen Israels geboden had, achtereenvolgens hetgeen geschreven is in het wetboek van Mozes: een altaar vangehele stenen, over dewelke men geen ijzer bewogen had; en daarop offerden zij den HEERE brandofferen; ook offerden zij dankofferen. 32Aldaar schreef hij ook op stenen een dubbel van de wet van Mozes, hetwelk hij geschreven heeft voor het aangezicht der kinderen Israels. 33En gans Israel met zijn oudsten, en ambtlieden, en zijn rechters, stonden aan deze en aan gene zijde der ark, voor de Levietische priesteren, die de ark des verbondsdes HEEREN droegen, zo vreemdelingen als inboorlingen, een helft daarvan tegenover den berg Gerizim, en een helft daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk alsMozes, de knecht des HEEREN, bevolen had; om het volk van Israel in het eerst te zegenen. 34En daarna las hij overluid al de woorden der wet, de zegening en den vloek, naar alles, wat in het wetboek geschreven staat. 35Daar was niet een woord van al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet overluid las voor de gehele gemeente van Israel, en de vrouwen, en de kleine kinderen, en de vreemdelingen, die in het midden van hen wandelden.

Chapter 9

1En het geschiedde, toen dit hoorden al de koningen, die aan deze zijde van de Jordaan waren, op het gebergte, en in de laagte, en aan alle havens der grote zee, tegenover den Libanon: de Hethieten, en de Amorieten, de Kanaanieten, de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten; 2Zo vergaderden zij zich samen, om tegen Jozua en tegen Israel te krijgen, eenmoediglijk. 3Als de inwoners te Gibeon hoorden, wat Jozua met Jericho en met Ai gedaan had, 4Zo handelden zij ook arglistiglijk, en gingen heen, en veinsden zich gezanten te zijn, en zij namen oude zakken op hun ezels, en oude en gescheurde, ensamengebonden lederen wijnzakken; 5Ook oude en bevlekte schoenen aan hun voeten, en zij hadden oude klederen aan, en al het brood, dat zij op hun reize hadden, was droog en beschimmeld. 6En zij gingen tot Jozua in het leger te Gilgal, en zij zeiden tot hem en tot de mannen van Israel: Wij zijn gekomen uit een ver land, zo maakt nu een verbond met ons. 7Toen zeiden de mannen van Israel tot de Hevieten: Misschien woont gijlieden in het midden van ons, hoe zullen wij dan een verbond met u maken? 8Zij dan zeiden tot Jozua: Wij zijn uw knechten. Toen zeide Jozua tot hen: Wie zijt gijlieden, en van waar komt gij? 9Zij nu zeiden tot hem: Uw knechten zijn uit een zeer ver land gekomen, om den Naam des HEEREN, uws Gods; want wij hebben Zijn gerucht gehoord, en alles watHij in Egypte gedaan heeft; 10En alles wat Hij gedaan heeft aan de twee koningen der Amorieten die aan gene zijde van de Jordaan waren, Sihon, den koning van Hesbon, en Og, den koning vanBazan, die te Astharoth woonde. 11Daarom spraken tot ons onze oudsten, en al de inwoners onzes lands, zeggende: Neemt reiskost met u in uw handen op de reize, en gaat hun tegemoet, en zegt tothen: Wij zijn ulieder knechten, zo maakt nu een verbond met ons. 12Dit ons brood hebben wij warm tot onzen teerkost uit onze huizen genomen, ten dage, toen wij uittogen om tot ulieden te reizen; maar ziet, nu is het droog, en het isbeschimmeld; 13En deze lederen wijnzakken, die wij gevuld hebben, waren nieuw, maar ziet, zij zijn gescheurd; en deze onze klederen, en onze schoenen zijn oud geworden, vanwege deze zeer lange reis. 14Toen namen de mannen van hun reiskost; en zij vraagden het den mond des HEEREN niet. 15En Jozua maakte vrede met hen, en hij maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zoude; en de oversten der vergadering zwoeren hun. 16En het geschiedde ten einde van drie dagen, nadat zij het verbond met hen gemaakt hadden, zo hoorden zij, dat zij hun naburen waren, en dat zij in het midden vanhen waren wonende. 17Want toen de kinderen Israels voorttogen, zo kwamen zij ten derden dage aan hun steden; hun steden nu waren Gibeon, en Chefira, en Beeroth, en Kirjath-Jearim. 18En de kinderen Israels sloegen ze niet, omdat de oversten der vergadering hun gezworen hadden bij den HEERE, den God Israels; daarom murmureerde de gansevergadering tegen de oversten. 19Toen zeiden al de oversten tot de ganse vergadering: Wij hebben hun gezworen bij den HEERE, den God Israels; daarom kunnen wij hen niet aantasten. 20Dit zullen wij hun doen, dat wij hen bij het leven behouden, opdat geen grote toorn over ons zij, om des eeds wil, dien wij hun gezworen hebben. 21Verder zeiden de oversten tot hen: Laat hen leven, en laat ze houthouwers en waterputters zijn der ganse vergadering, gelijk de oversten tot hen gezegd hebben. 22En Jozua riep hen, en sprak tot hen, zeggende: Waarom hebt gijlieden ons bedrogen, zeggende: Wij zijn zeer verre van ulieden gezeten, daar gij in het midden vanons zijt wonende? 23Nu dan, vervloekt zijt gijlieden! en onder ulieden zullen niet afgesneden worden knechten, noch houthouwers, noch waterputters ten huize mijns Gods. 24Zij dan antwoordden Jozua, en zeiden: Dewijl het aan uw knechten zekerlijk was te kennen gegeven, dat de HEERE, uw God, Zijn knecht Mozes geboden heeft, datHij ulieden al dit land geven, en al de inwoners des lands voor ulieder aangezicht verdelgen zoude, zo vreesden wij onzes levens zeer voor ulieder aangezichten;daarom hebben wij deze zaak gedaan. 25En nu, zie, wij zijn in uw hand; doe, gelijk het goed en gelijk het recht is in uw ogen ons te doen. 26Zo deed hij hun alzo, en hij verloste hen van de hand der kinderen Israels, dat zij hen niet doodsloegen. 27Alzo gaf Jozua hen over ten zelven dage tot houthouwers en waterputters der vergadering, en dat tot het altaar des HEEREN, tot dezen dag toe, aan de plaats, dieHij verkiezen zoude.

Chapter 10

1Het geschiedde nu, toen Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, gehoord had, dat Jozua Ai ingenomen, en haar verbannen had, en aan Ai en haar koning alzogedaan had, gelijk als hij aan Jericho en haar koning gedaan had; en dat de inwoners van Gibeon vrede met Israel gemaakt hadden, en in derzelver midden waren; 2Zo vreesden zij zeer; want Gibeon was een grote stad, als een der koninklijke steden; ja, zij was groter dan Ai, en al haar mannen waren sterk. 3Daarom zond Adoni-Zedek, koning van Jeruzalem, tot Hoham, den koning van Hebron, en tot Pir-Am, den koning van Jarmuth, en tot Jafia, den koning van Lachis, en tot Debir, den koning van Eglon, zeggende: 4Komt op tot mij, en helpt mij, dat wij Gibeon slaan; omdat zij vrede gemaakt heeft met Jozua en met de kinderen Israels. 5Toen werden verzameld en kwamen op, vijf koningen der Amorieten, de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning vanLachis, de koning van Eglon, zij en al hun legers; en zij belegerden Gibeon, en krijgden tegen haar. 6De mannen nu van Gibeon zonden tot Jozua, in het leger van Gilgal, zeggende: Trek uw handen niet af van uw knechten, kom haastelijk tot ons op, en verlos ons, enhelp ons; want al de koningen der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons vergaderd. 7Toen toog Jozua op van Gilgal, hij en al het krijgsvolk met hem, en alle strijdbare helden. 8Want de HEERE had tot Jozua gezegd: Vrees u niet voor hen, want Ik heb ze in uw hand gegeven; niemand van hen zal voor uw aangezicht bestaan. 9Alzo kwam Jozua snellijk tot hen; den gansen nacht over was hij van Gilgal opgetrokken. 10En de HEERE verschrikte hen voor het aangezicht van Israel; en hij sloeg hen met een groten slag te Gibeon, en vervolgde hen op den weg, waar men naarBeth-horon opgaat, en sloeg hen tot Azeka en tot Makkeda toe. 11Het geschiedde nu, toen zij voor het aangezicht van Israel vluchtten, zijnde in den afgang van Beth-horon, zo wierp de HEERE grote stenen op hen van den hemel, tot Azeka toe, dat zij stierven; daar waren er meer, die van de hagelstenen stierven, dan die de kinderen Israels met het zwaard doodden. 12Toen sprak Jozua tot den HEERE, ten dage als de HEERE de Amorieten voor het aangezicht de kinderen Israels overgaf, en zeide voor de ogen der Israelieten:Zon, sta stil te Gibeon, en gij, maan, in het dal van Ajalon! 13En de zon stond stil, en de maan bleef staan, totdat zich het volk aan zijn vijanden gewroken had. Is dit niet geschreven in het boek des oprechten? De zon nu stondstil in het midden des hemels, en haastte niet onder te gaan omtrent een volkomen dag. 14En er was geen dag aan dezen gelijk, voor hem noch na hem, dat de HEERE de stem eens mans alzo verhoorde; want de HEERE streed voor Israel. 15Toen keerde Jozua weder, en gans Israel met hem, naar het leger te Gilgal. 16Maar die vijf koningen waren gevloden, en hadden zich verborgen in de spelonk bij Makkeda. 17En aan Jozua werd geboodschapt, mits te zeggen: Die vijf koningen zijn gevonden, verborgen in de spelonk bij Makkeda. 18Zo zeide Jozua: Wentelt grote stenen voor den mond der spelonk, en stelt mannen daarvoor om hen te bewaren. 19Maar staat gijlieden niet stil, jaagt uw vijanden achterna, en slaat hen in den staart; laat hen in hun steden niet komen; want de HEERE, uw God, heeft ze in uwhand gegeven. 20En het geschiedde, toen Jozua en de kinderen Israels geeindigd hadden hen met een zeer groten slag te slaan, totdat zij vernield waren, en dat de overgeblevenen, die van hen overgebleven waren, in de vaste steden gekomen waren; 21Zo keerde al het volk tot Jozua in het leger, bij Makkeda, in vrede; niemand had zijn tong tegen de kinderen Israels geroerd. 22Daarna zeide Jozua: Opent den mond der spelonk, en brengt tot mij uit die vijf koningen, uit die spelonk. 23Zij nu deden alzo, en brachten tot hem uit die vijf koningen, uit de spelonk: den koning van Jeruzalem, den koning van Hebron, den koning van Jarmuth, den koningvan Lachis, den koning van Eglon. 24En het geschiedde, als zij die koningen uitgebracht hadden tot Jozua, zo riep Jozua al de mannen van Israel, en hij zeide tot de oversten des krijgsvolks, die met hemgetogen waren: Treedt toe, zet uw voeten op de halzen dezer koningen. En zij traden toe, en zetten hun voeten op hun halzen. 25Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet en ontzet u niet, zijt sterk en hebt goeden moed; want alzo zal de HEERE aan al uw vijanden doen, tegen dewelke gijliedenstrijdt. 26En Jozua sloeg hen daarna, en doodde ze, en hing ze aan vijf houten; en zij hingen aan de houten tot den avond. 27En het geschiedde, ten tijde als de zon onderging, beval Jozua, dat men hen van de houten afname, en zij wierpen hen in de spelonk, alwaar zij verborgen geweestwaren; en zij legden grote stenen voor den mond der spelonk, die daar zijn tot op dezen zelven dag. 28Op denzelven dag nam ook Jozua Makkeda in, en sloeg haar met de scherpte des zwaards; daartoe verbande hij derzelver koning, henlieden en alle ziel die daarinwas; hij liet geen overigen overblijven; en hij deed den koning van Makkeda, gelijk als hij den koning van Jericho gedaan had. 29Toen toog Jozua door, en gans Israel met hem, van Makkeda naar Libna, en hij krijgde tegen Libna. 30En de HEERE gaf dezelve ook in de hand van Israel, met haar koning; en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en alle ziel, die daarin was; hij liet daarin geenoverigen overblijven; en hij deed derzelver koning, gelijk als hij den koning van Jericho gedaan had. 31Toen toog Jozua voort, en gans Israel met hem, van Libna naar Lachis; en hij belegerde haar en krijgde tegen haar. 32En de HEERE gaf Lachis in de hand van Israel; en hij nam haar in op den tweeden dag, en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en alle ziel, die daarin was, naar alles, wat hij aan Libna gedaan had. 33Toen trok Horam, de koning van Gezer, op, om Lachis te helpen; maar Jozua sloeg hem en zijn volk, totdat hij hem geen overigen overliet. 34En Jozua trok voort van Lachis naar Eglon, en gans Israel met hem; en zij belegerden haar en krijgden tegen haar. 35En zij namen haar in ten zelven dage, en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en alle ziel, die daarin was, verbande hij op denzelven dag, naar alles, wat hijaan Lachis gedaan had. 36Daarna toog Jozua op, en gans Israel met hem; van Eglon naar Hebron, en zij krijgden tegen haar. 37En zij namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des zwaards, zo haar koning als al haar steden, en alle ziel, die daarin was; hij liet niemand in het levenoverblijven, naar alles, wat hij Eglon gedaan had; en hij verbande haar, en alle ziel, die daarin was. 38Toen keerde Jozua, en gans Israel met hem, naar Debir, en hij krijgde tegen haar. 39En hij nam haar in, met haar koning, en al haar steden, en zij sloegen haar met de scherpte des zwaards, en verbanden alle ziel, die daarin was; hij liet geen overigenoverblijven; gelijk als hij aan Hebron gedaan had, alzo deed hij aan Debir en haar koning, en gelijk als hij aan Libna en haar koning gedaan had; 40Alzo sloeg Jozua het ganse land, het gebergte, en het zuiden, en de laagte, en de aflopingen der wateren, en al hun koningen; hij liet geen overigen overblijven; ja, hijverbande alles, wat adem had, gelijk als de HEERE, de God Israels, geboden had. 41En Jozua sloeg hen van Kades-Barnea en tot Gaza toe; ook het ganse land Gosen, en tot Gibeon toe. 42En Jozua nam al deze koningen en hun land op eenmaal; want de HEERE, de God Israels, streed voor Israel. 43Toen keerde Jozua weder, en gans Israel met hem, naar het leger te Gilgal.

Chapter 11

1Het geschiedde daarna, als Jabin, de koning van Hazor, dit hoorde, zo zond hij tot Jobab, den koning van Madon, en tot den koning van Simron, en tot den koning vanAchsaf, 2En tot de koningen, die tegen het noorden op het gebergte, en op het vlakke, tegen het zuiden van Cinneroth, en in de laagte, en in Nafoth-Dor, aan de zee waren; 3Tot de Kanaanieten tegen het oosten en tegen het westen, en de Amorieten, en de Hethieten, en de Ferezieten; en de Jebusieten op het gebergte, en de Hevietenonder aan Hermon, in het land van Mizpa. 4Dezen nu togen uit, en al hun heirlegers met hen; veel volks, als het zand, dat aan den oever der zee is, in veelheid; en zeer vele paarden en wagens. 5Al deze koningen werden vergaderd, en kwamen en legerden zich samen aan de wateren van Merom, om tegen Israel te krijgen. 6En de HEERE zeide tot Jozua: Vrees niet voor hun aangezichten; want morgen omtrent dezen tijd zal Ik hen altegader verslagen geven voor het aangezicht vanIsrael; hun paarden zult gij verlammen, en hun wagenen met vuur verbranden. 7En Jozua, en al het krijgsvolk met hem, kwam snellijk over hen aan de wateren van Merom, en zij overvielen hen. 8En de HEERE gaf hen in de hand van Israel, en zij sloegen hen, en joegen hen na tot groot Sidon toe, en tot Misrefoth-maim, en tot het dal Mizpa tegen het oosten;en zij sloegen hen, totdat zij geen overigen onder hen overlieten. 9Jozua nu deed hun, gelijk hem de HEERE gezegd had; hun paarden verlamde hij, en hun wagenen verbrandde hij met vuur. 10En Jozua keerde weder ter zelver tijd, en hij nam Hazor in, en haar koning sloeg hij met het zwaard; want Hazor was te voren het hoofd van al deze koninkrijken. 11En zij sloegen alle ziel, die daarin was, met de scherpte des zwaards, die verbannende; er bleef niets over, dat adem had; en Hazor verbrandde hij met vuur. 12En Jozua nam al de steden dezer koningen in, en al haar koningen, en hij sloeg hen met de scherpte des zwaards, hen verbannende, gelijk als Mozes, de knecht desHEEREN geboden had. 13Alleenlijk verbrandden de Israelieten geen steden, die op haar heuvelen stonden, behalve Hazor alleen; dat verbrandde Jozua. 14En al den roof dezer steden, en het vee, roofden de kinderen Israels voor zich; alleenlijk sloegen zij al de mensen met de scherpte des zwaards, totdat zij henverdelgden; zij lieten niet overblijven wat adem had. 15Gelijk als de HEERE Mozes, Zijn knecht, geboden had, alzo gebood Mozes aan Jozua; en alzo deed Jozua; hij deed er niet een woord af van alles, wat de HEEREMozes geboden had. 16Alzo nam Jozua al dat land in, het gebergte, en al het zuiden, en al het land van Gosen, en de laagte, en het vlakke veld, en het gebergte Israels, en zijn laagte. 17Van den kalen berg, die opwaarts naar Seir gaat, tot Baal-Gad toe, in het dal van den Libanon, onder aan den berg Hermon; al hun koningen nam hij ook, en sloeghen, en doodde hen. 18Vele dagen voerde Jozua krijg tegen al deze koningen. 19Er was geen stad, die vrede maakte met de kinderen Israels, behalve de Hevieten, inwoners van Gibeon; zij namen ze allen in door krijg. 20Want het was van den HEERE, hun harten te verstokken, dat zij Israel met oorlog tegemoet gingen, opdat hij hen verbannen zoude, dat hun geen genadegeschiedde, maar opdat hij hen verdelgen zoude, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. 21Te dier tijde nu kwam Jozua, en roeide de Enakieten uit, van het gebergte, van Hebron, van Debir, van Anab, en van het ganse gebergte van Juda, en van het gansegebergte van Israel; Jozua verbande hen met hun steden. 22Er bleef niemand van de Enakieten over in het land der kinderen Israels; alleenlijk bleven zij over te Gaza, te Gath, en te Asdod. 23Alzo nam Jozua al dat land in, naar alles, wat de HEERE tot Mozes gesproken had; en Jozua gaf het Israel ten erve, naar hun afdelingen, naar hun stammen. En hetland rustte van den krijg.

Chapter 12

1Dit nu zijn de koningen des lands, die de kinderen Israels geslagen hebben, en hun land erfelijk bezaten, aan gene zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon;van de beek Arnon af tot den berg Hermon, en het ganse vlakke veld tegen het oosten: 2Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; die van Aroer af heerste, welke aan den oever der beek Arnon is, en over het midden der beek en de helftvan Gilead, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons; 3En over het vlakke veld tot aan de zee van Cinneroth tegen het oosten, en tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, tegen het oosten, op den weg naarBeth-Jesimoth; en van het zuiden beneden Asdoth-Pisga. 4Daartoe de landpale van Og, den koning van Bazan, die van het overblijfsel der reuzen was, wonende te Astharoth en te Edrei. 5En heerste over den berg Hermon, en over Salcha, en over geheel Bazan, tot aan de landpale der Gezurieten, en der Maachathieten; en de helft van Gilead, delandpale van Sihon, den koning van Hesbon. 6Mozes, de knecht des HEEREN, en de kinderen Israels sloegen hen, en Mozes, de knecht des HEEREN, gaf aan de Rubenieten en aan de Gadieten, en aan denhalven stam van Manasse, dat land tot een erfelijke bezitting. 7Dit nu zijn de koningen des lands, die Jozua sloeg, en de kinderen Israels, aan deze zijde van de Jordaan tegen het westen, van Baal-Gad aan, in het dal van denLibanon, en tot aan den kalen berg, die naar Seir opgaat; en Jozua gaf het aan de stammen Israels tot een erfelijke bezitting, naar hun afdelingen. 8Wat op het gebergte, en in de laagte, en in het vlakke veld, en in de aflopingen der wateren, en in de woestijn, en tegen het zuiden was: de Hethieten, de Amorieten, en Kanaanieten, de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten. 9De koning van Jericho, een; de koning van Ai, die ter zijde van Beth-El is, een; 10De koning van Jeruzalem, een; de koning van Hebron, een; 11De koning van Jarmuth, een; de koning van Lachis, een; 12De koning van Eglon, een; de koning Gezer, een; 13De koning van Debir, een; de koning van Geder, een; 14De koning van Horma, een; de koning van Harad, een; 15De koning van Libna, een; de koning van Adullam, een; 16De koning van Makkeda, een; de koning van Beth-El, een; 17De koning van Tappuah, een; de koning van Hefer, een; 18De koning van Afek, een; de koning van Lassaron, een; 19De koning van Madon, een; de koning van Hazor, een; 20De koning van Simron-Meron, een; de koning van Achsaf, een; 21De koning van Taanach, een; de koning van Megiddo, een; 22De koning van Kedes, een; de koning van Jokneam, aan den Karmel, een; 23De koning van Dor, tot Nafath-Dor, een; de koning der heidenen te Gilgal, een; 24De koning van Thirza, een. Al deze koningen zijn een en dertig.

Chapter 13

1Jozua nu was oud, wel bedaagd; en de HEERE zeide tot hem: Gij zijt oud geworden, welbedaagd, en er is zeer veel lands overgebleven, om dat erfelijk te bezitten. 2Dit is het land, dat overgebleven is; al de grenzen der Filistijnen en het ganse Gesuri. 3Van de Sichor, die voor aan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaanieten toegerekend wordt; vijf vorsten der Filistijnen, deGazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gathiet en Ekroniet, en de Avvieten. 4Van het zuiden, het ganse land der Kanaanieten, en Meara, die van de Sidoniers is, tot Afek toe, tot aan de landpale der Amorieten. 5Daartoe het land der Giblieten, en de ganse Libanon tegen den opgang der zon, van Baal-Gad, onder aan den berg Hermon, tot aan den ingang van Hamath. 6Allen, die op het gebergte wonen van den Libanon aan tot Misrefoth-maim toe, al de Sidoniers; Ik zal hen verdrijven van het aangezicht der kinderen Israels;alleenlijk maak, dat het Israel ten erfdeel valle, gelijk als Ik u geboden heb. 7En nu, deel dit land tot een erfdeel aan de negen stammen, en aan den halven stam van Manasse, 8Met denwelken de Rubenieten en Gadieten hun erfenis ontvangen hebben; dewelke Mozes hunlieden gaf aan gene zijde van de Jordaan tegen het oosten, gelijk alsMozes, de knecht des HEEREN, hun gegeven had: 9Van Aroer aan, die aan den oever der beek Arnon is, en de stad, die in het midden der beek is, en al het vlakke land van Medeba tot Dibon toe; 10En al de steden van Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon geregeerd heeft, tot aan de landpale der kinderen Ammons; 11En Gilead, en de landpale der Gezurieten, en der Maachathieten, en den gansen berg Hermon, en gans Bazan, tot Salcha toe; 12Het ganse koninkrijk van Og, in Bazan, die geregeerd heeft te Astharoth, en te Edrei; deze is overig gebleven uit het overblijfsel der reuzen, dewelke Mozes heeftverslagen, en heeft ze verdreven. 13Doch de kinderen Israels verdreven de Gezurieten en de Maachathieten niet; maar Gezur en Maachath woonden in het midden van Israel tot op dezen dag. 14Alleenlijk gaf hij den stam Levi geen erfenis. De vuurofferen Gods, des HEEREN van Israel, zijn zijne erfenis, gelijk als Hij tot hem gesproken had. 15Alzo gaf Mozes aan den stam der kinderen van Ruben, naar hun huisgezinnen, 16Dat hun landpale was van Aroer af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad, die in het midden der beek is, en al het vlakke land tot Medeba toe: 17Hesbon en al haar steden, die in het vlakke land zijn, Dibon, en Bamoth-Baal, en Beth-Baal-meon, 18En Jahza, en Kedemoth, en Mefaath, 19En Kirjathaim, en Sibma, en Zeret-Hassahar op den berg des dals, 20En Beth-Peor, en Asdoth-Pisga, en Beth-Jesimoth; 21En alle steden des vlakken lands, en het ganse koninkrijk van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon regeerde, denwelken Mozes geslagen heeft, mitsgaders de vorsten van Midian, Evi, en Rekem, en Zur, en Hur, en Reba, geweldigen van Sihon, inwoners des lands. 22Daartoe hebben de kinderen Israels met het zwaard gedood Bileam, den zoon van Beor, den voorzegger, nevens degenen, die van hen verslagen zijn. 23De landpale nu der kinderen van Ruben was de Jordaan, en derzelver landpale; dat is het erfdeel der kinderen van Ruben, naar hun huisgezinnen, de steden en haardorpen. 24En aan den stam van Gad, aan de kinderen van Gad, naar hun huisgezinnen, gaf Mozes, 25Dat hun landpale was Jaezer, en al de steden van Gilead, en het halve land der kinderen Ammons, tot Aroer toe, die voor aan Rabba is; 26En van Hesbon af tot Ramath-Mizpa en Betonim; en van Mahanaim tot aan de landpale van Debir; 27En in het dal, Beth-haram, en Beth-nimra, en Sukkoth, en Zefon, wat over was van het koninkrijk van Sihon, den koning te Hesbon, de Jordaan en haar landpale, totaan het einde der zee van Cinnereth, over de Jordaan, tegen het oosten. 28Dit is het erfdeel der kinderen van Gad, naar hun huisgezinnen: de steden en haar dorpen. 29Verder had Mozes aan den halven stam van Manasse een erfenis gegeven, die aan den halven stam der kinderen van Manasse bleef, naar hun huisgezinnen; 30Zodat hun landpale was van Mahanaim af, het ganse Bazan, het ganse koninkrijk van Og, den koning van Bazan, en al de vlekken van Jair, die in Bazan zijn, zestigsteden. 31En het halve Gilead, en Astharoth, en Edrei, steden des koninkrijks van Og in Bazan, waren van de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, namelijk de helftder kinderen van Machir, naar hun huisgezinnen. 32Dat is het, wat Mozes ten erve uitgedeeld had in de velden van Moab, op gene zijde der Jordaan van Jericho, tegen het oosten. 33Maar aan den stam van Levi gaf Mozes geen erfdeel; de HEERE, de God Israels, is Zelf hunlieder Erfdeel, gelijk als Hij tot hen gesproken heeft.

Chapter 14

1Dit is nu hetgeen de kinderen Israels geerfd hebben in het land Kanaan; hetwelk de priester Eleazar, en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van destammen der kinderen Israels, hun hebben doen erven; 2Door het lot hunner erfenis, gelijk als de HEERE door den dienst van Mozes geboden had, aangaande de negen stammen en den halven stam. 3Want aan de twee stammen en den halven stam had Mozes een erfdeel gegeven op gene zijde van de Jordaan; maar aan de Levieten had hij geen erfdeel onderhen gegeven. 4Want de kinderen van Jozef waren twee stammen, Manasse en Efraim; en aan de Levieten gaven zij geen deel in het land, maar steden om te bewonen, enderzelver voorsteden voor hun vee en voor hun bezitting. 5Gelijk als de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de kinderen Israels, en zij deelden het land. 6Toen naderden de kinderen van Juda tot Jozua, te Gilgal, en Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keneziet, zeide tot hem: Gij weet het woord, dat de HEERE tot Mozes, den man Gods, gesproken heeft te Kades-Barnea, ter oorzake van mij, en ter oorzake van u. 7Ik was veertig jaren oud, toen Mozes, de knecht des HEEREN, mij uitgezonden heeft van Kades-Barnea, om het land te verspieden, en ik hem antwoord bracht, gelijk als het in mijn hart was. 8Maar mijn broeders, die met mij opgegaan waren, deden het hart des volks smelten; doch ik volhardde den HEERE, mijn God, na te volgen. 9Toen zwoer Mozes te dien zelven dage, zeggende: Indien niet het land, waarop uw voet getreden heeft, u en uw kinderen ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid, dewijl gijvolhard hebt den HEERE, mijn God, na te volgen. 10En nu, zie, de HEERE heeft mij in het leven behouden, gelijk als Hij gesproken heeft; het zijn nu vijf en veertig jaren, sedert dat de HEERE dit woord tot Mozesgesproken heeft, toen Israel in de woestijn wandelde; en nu, zie, ik ben heden vijf en tachtig jaren oud. 11Ik ben nog heden zo sterk, gelijk als ik was ten dage, toen Mozes mij uitzond; gelijk mijn kracht toen was, alzo is nu mijn kracht, tot den oorlog, en om uit te gaan, enom in te gaan. 12En nu, geef mij dit gebergte, waarvan de HEERE te dien dage gesproken heeft; want gij hebt het te dienzelven dage gehoord, dat de Enakieten aldaar waren, en dater grote vaste steden waren; of de HEERE met mij ware, dat ik hen verdreef, gelijk als de HEERE gesproken heeft. 13Toen zegende hem Jozua, en hij gaf Kaleb, den zoon van Jefunne, Hebron ten erfdeel. 14Daarom werd Hebron aan Kaleb, den zoon van Jefunne, den Keneziet, ten erfdeel tot op dezen dag; omdat hij volhard had den HEERE, den God Israels, na tevolgen. 15De naam nu van Hebron was eertijds Kirjath-Arba, die een groot mens geweest is onder de Enakieten. En het land rustte van den krijg.

Chapter 15

1En het lot voor den stam der kinderen van Juda, naar hun huisgezinnen, was: aan de landpale van Edom, de woestijn Zin, zuidwaarts, was het uiterste tegen hetzuiden; 2Zodat hun landpale, tegen het zuiden, het uiterste van de Zoutzee was, van de tong af, die tegen het zuiden ziet; 3En zij gaat uit naar het zuiden tot den opgang van Akrabbim, en gaat door naar Zin, en gaat op van het zuiden naar Kades-Barnea, en gaat door Hezron, en gaat opnaar Adar, en gaat om Karkaa; 4En gaat door naar Azmon, en komt uit aan de beek van Egypte; en de uitgangen dezer landpale zullen naar de zee zijn. Dit zal uw landpale tegen het zuiden zijn. 5De landpale nu tegen het oosten zal de Zoutzee zijn, tot aan het uiterste van de Jordaan; en de landpale, aan de zijde tegen het noorden, zal zijn van de tong der zee, van het uiterste van de Jordaan. 6En deze landpale zal opgaan tot Beth-hogla, en zal doorgaan van het noorden naar Beth-araba; en deze landpale zal opgaan tot den steen van Bohan, den zoon vanRuben. 7Verder zal deze landpale opgaan naar Debir, van het dal van Achor, en zal noordwaarts zien naar Gilgal, hetwelk tegen den opgang van Adummim is, die aan hetzuiden der beek is. Daarna zal deze landpale doorgaan tot het water van En-semes, en haar uitgangen zullen wezen te En-rogel. 8En deze landpale zal opgaan door het dal van den zoon van Hinnom, aan de zijde van den Jebusiet van het zuiden, dezelve is Jeruzalem; en deze landpale zalopwaarts gaan tot de spits van den berg, die voor aan het dal van Hinnom is, westwaarts, hetwelk in het uiterste van het dal der Refaieten is, tegen het noorden. 9Daarna zal deze landpale strekken van de hoogte des bergs tot aan de waterfontein Nefthoah, en uitgaan tot de steden van het gebergte Efron. Verder zal dezelandpale strekken naar Baala; deze is Kirjath-Jearim. 10Daarna zal deze landpale zich omkeren Baala tegen het westen, naar het gebergte Seir, en zal doorgaan aan de zijde van den berg Jearim van het noorden; deze isChesalon; en zij zal afkomen naar Beth-Semes, en door Timna gaan. 11Verder zal deze landpale uitgaan aan de zijde van Ekron, noordwaarts, en deze landpale zal strekken naar Sichron aan, en over den berg Baala gaan, en uitgaan teJabneel; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar de zee. 12De landpale nu tegen het westen zal zijn tot de grote zee en derzelver landpale. Dit is de landpale der kinderen van Juda rondom heen, naar hun huisgezinnen. 13Doch Kaleb, den zoon van Jefunne, had hij een deel gegeven in het midden der kinderen van Juda, naar den mond des HEEREN tot Jozua, de stad van Arba, vadervan Enak, dat is Hebron. 14En Kaleb verdreef van daar de drie zonen van Enak, Sesai, en Ahiman, en Talmai, geboren van Enak. 15En van daar toog hij opwaarts tot de inwoners van Debir, (de naam van Debir nu was te voren Kirjath-Sefer). 16En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan, en nemen haar in, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven. 17Othniel nu, de zoon van Kenaz, den broeder van Kaleb, nam haar in; en hij gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw. 18En het geschiedde, als zij tot hem kwam, zo porde zij hem aan, om een veld van haar vader te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen sprak Kaleb tot haar: Watis u? 19En zij zeide: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf hij haar hoge waterwellingen en lagewaterwellingen. 20Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Juda, naar hun huisgezinnen. 21De steden nu, van het uiterste van den stam der kinderen van Juda, tot de landpale van Edom, tegen het zuiden, zijn: Kabzeel, en Eder, en Jagur, 22En Kina, en Dimona, en Adada, 23En Kedes, en Hazor, en Jithnan, 24Zif, en Telem, en Bealoth, 25En Hazor-Hadattha, en Kerioth-Hezron, dat is Hazor, 26Amam, en Sema, en Molada, 27En Hazar-Gadda, en Hesmon, en Beth-Palet, 28En Hazar-Sual, en Beer-Seba, en Bizjotheja, 29Baala, en Ijim, en Azem, 30En Eltholad, en Chesil, en Horma, 31En Ziklag, en Madmanna, en Sanzanna, 32En Lebaoth, en Silhim, en Ain, en Rimmon. Al deze steden zijn negen en twintig en haar dorpen. 33In de laagte zijn: Esthaol, en Zora, en Asna, 34En Zanoah, en En-gannim, Tappuah, en Enam, 35Jarmuth, en Adullam, Socho en Azeka, 36En Saaraim, en Adithaim, en Gedera, en Gederothaim; veertien steden en haar dorpen. 37Zenan, en Hadasa, en Migdal-gad, 38En Dilan, en Mizpa, en Jokteel, 39Lachis, en Bozkath, en Eglon, 40En Chabbon, en Lahmas, en Chitlis, 41En Gederoth, Beth-Dagon, en Naama, en Makkeda; zestien steden en haar dorpen. 42Libna, en Ether, en Asan, 43En Jiftah, en Asna, en Nezib, 44En Kehila, en Achzib, en Mareza; negen steden en haar dorpen. 45Ekron, en haar onderhorige plaatsen, en haar dorpen. 46Van Ekron, en naar de zee toe; alle, die aan de zijde van Asdod zijn, en haar dorpen; 47Asdod, haar onderhorige plaatsen en haar dorpen; Gaza, haar onderhorige plaatsen en haar dorpen, tot aan de rivier van Egypte; en de grote zee, en haar landpale. 48Op het gebergte nu: Samir, en Jatthir, en Socho, 49En Danna, en Kirjath-Sanna, die is Debir, 50En Anab, en Estemo, en Anim, 51En Gosen, en Holon, en Gilo; elf steden en haar dorpen. 52Arab, en Duma, en Esan, 53En Janum, en Beth-Tappuah, en Afeka, 54En Humta, en Kirjath-Arba, die is Hebron, en Zior; negen steden en haar dorpen. 55Maon, Karmel, en Zif, en Juta, 56En Jizreel, en Jokdeam, en Zanoah, 57Kain, Gibea, en Timna; tien steden en haar dorpen. 58Halhul, Beth-Zur, en Gedor, 59En Maarath, en Beth-Anoth, en Eltekon; zes steden en haar dorpen. 60Kirjath-Baal, die is Kirjath-Jearim, en Rabba; twee steden en haar dorpen. 61In de woestijn: Beth-araba, Middin en Sechacha, 62En Nibsan, en de Zoutstad, en Engedi; zes steden en haar dorpen. 63Maar de kinderen van Juda konden de Jebusieten, inwoners van Jeruzalem, niet verdrijven; alzo woonden de Jebusieten bij de kinderen van Juda te Jeruzalem, totdezen dag toe.

Chapter 16

1Daarna kwam het lot der kinderen van Jozef uit: van de Jordaan bij Jericho, aan het water van Jericho, oostwaarts, de woestijn opgaande van Jericho, door hetgebergte Beth-El; 2En het komt van Beth-El uit naar Luz; en het gaat door tot de landpale des Archiets, tot Ataroth toe; 3En het gaat af tegen het westen naar de landpale Jafleti, tot aan de landpale van het benedenste Beth-horon, en tot Gezer; en haar uitgangen zijn aan de zee. 4Alzo hebben hun erfdeel bekomen de kinderen van Jozef, Manasse en Efraim. 5De landpale nu der kinderen van Efraim, naar hun huisgezinnen, is deze: te weten, de landpale huns erfdeels was oostwaarts Atroth-Addar tot aan het bovensteBeth-Horon. 6En deze landpale gaat uit tegen het westen bij Michmetath, van het noorden, en deze landpale keert zich om tegen het oosten naar Thaanath-Silo, en gaat doordezelve van het oosten naar Janoah; 7En komt af van Janoah naar Ataroth en Naharoth, en stoot aan Jericho, en gaat uit aan de Jordaan. 8Van Tappuah gaat deze landpale westwaarts naar de beek Kana, en haar uitgangen zijn aan de zee. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Efraim, naarhun huisgezinnen. 9En de steden, die afgezonderd waren voor de kinderen van Efraim, waren in het midden van het erfdeel der kinderen van Manasse, al die steden en haar dorpen. 10En zij verdreven de Kanaanieten niet, die te Gezer woonden; alzo woonden die Kanaanieten in het midden der Efraimieten tot op dezen dag; maar zij waren onderschatting dienende.

Chapter 17

1De stam van Manasse had ook een lot, omdat hij de eerstgeborene van Jozef was: te weten Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead; omdat hijeen krijgsman was, zo had hij Gilead en Bazan. 2Ook hadden de overgebleven kinderen van Manasse een lot, naar hun huisgezinnen; te weten de kinderen van Abiezer, en de kinderen van Helek, en de kinderenvan Asriel, en de kinderen van Sechem, en de kinderen van Hefer, en de kinderen van Semida. Dit zijn de mannelijke kinderen van Manasse, den zoon van Jozef, naar hun huisgezinnen. 3Zelafead nu, de zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, had geen zonen, maar dochters; en dit zijn de namen zijnerdochteren: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza. 4Dezen dan traden toe voor het aangezicht van Eleazar, den priester, en voor het aangezicht van Jozua, den zoon van Nun, en voor het aangezicht der oversten, zeggende: De HEERE heeft Mozes geboden, dat men ons een erfdeel geven zou in het midden onzer broederen. Daarom gaf hij haar, naar den mond desHEEREN, een erfdeel in het midden der broederen van haar vader. 5En aan Manasse vielen tien snoeren toe, behalve het land Gilead en Bazan, dat op gene zijde van de Jordaan is. 6Want de dochteren van Manasse erfden een erfdeel in het midden zijner zonen; en het land Gilead hadden de overgebleven kinderen van Manasse. 7Zodat de landpale van Manasse was van Aser af tot Michmetath, die voor aan Sichem is; en deze landpale gaat ter rechterhand tot aan de inwoners vanEn-Tappuah. 8Manasse had wel het land van Tappuah, maar Tappuah zelve, aan de landpale van Manasse, hadden de kinderen van Efraim. 9Daarna komt de landpale af naar de beek Kana tegen het zuiden der beek. Deze steden zijn van Efraim in het midden der steden van Manasse; en de landpale vanManasse is aan het noorden der beek, en haar uitgangen zijn aan de zee. 10Het was van Efraim tegen het zuiden, en tegen het noorden was het van Manasse, en de zee was zijn landpale; en aan het noorden stieten zij aan Aser, en aan hetoosten aan Issaschar. 11Want Manasse had, in Issaschar en in Aser, Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haaronderhorige plaatsen, en de inwoners te En-Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Thaanach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners teMegiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. 12En de kinderen van Manasse konden de inwoners van die steden niet verdrijven; want de Kanaanieten wilden in hetzelve land wonen. 13En het geschiedde, als de kinderen Israels sterk werden, zo maakten zij de Kanaanieten cijnsbaar; maar zij verdreven hen niet ganselijk. 14Toen spraken de kinderen van Jozef tot Jozua, zeggende: Waarom hebt gij mij ten erfdeel maar een lot en een snoer gegeven, daar ik toch een groot volk ben, voorzoveel de HEERE mij dus verre gezegend heeft? 15Jozua nu zeide tot henlieden: Dewijl gij een groot volk zijt, zo ga op naar het woud, en houw daar voor u af in het land der Ferezieten en der Refaieten, dewijl u hetgebergte van Efraim te eng is. 16Toen zeiden de kinderen van Jozef: Dat gebergte zou ons niet genoegzaam zijn; er zijn ook ijzeren wagens bij alle Kanaanieten, die in het land des dals wonen, bij diete Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en die in het dal van Jizreel zijn. 17Verder sprak Jozua tot het huis van Jozef, tot Efraim en tot Manasse, zeggende: Gij zijt een groot volk, en gij hebt grote kracht, gij zult geen een lot hebben; 18Maar het gebergte zal het uwe zijn; en dewijl het een woud is, zo houw het af, zo zullen zijn uitgangen de uwe zijn; want gij zult de Kanaanieten verdrijven, alhebben zij ijzeren wagens, al zijn zij sterk.

Chapter 18

1En de ganse vergadering van de kinderen Israels verzamelde zich te Silo, en zij richtten aldaar op de tent der samenkomst, nadat het land voor hen onderworpenwas. 2En er bleven over onder de kinderen Israels, aan dewelken zij hun erfdeel niet uitgedeeld hadden, zeven stammen. 3En Jozua zeide tot de kinderen Israels: Hoe lang houdt gij u zo slap, om voort te gaan, om het land te beerven, hetwelk de HEERE, de God uwer vaderen, u gegevenheeft? 4Geeft voor ulieden drie mannen van elken stam, dat ik ze heenzende, en zij zich opmaken, en het land doorwandelen, en beschrijven hetzelve naar hun erven, enweder tot mij komen. 5Zij nu zullen het delen in zeven delen; Juda zal blijven op zijn landpale van het zuiden, en het huis van Jozef zal blijven op zijn landpale van het noorden. 6En gijlieden zult het land beschrijven in zeven delen, en tot mij herwaarts brengen, dat ik voor ulieden het lot hier werpe voor het aangezicht des HEEREN, onzesGods. 7Want de Levieten hebben geen deel in het midden van ulieden; maar het priesterdom des HEEREN is hun erfdeel. Gad nu, en Ruben, en de halve stam vanManasse, hebben hun erfdeel genomen op gene zijde van de Jordaan, oostwaarts, hetwelk hun Mozes, de knecht des HEEREN, gegeven heeft. 8Toen maakten zich die mannen op, en gingen heen. En Jozua gebood hun, die heengingen om het land te beschrijven, zeggende: Gaat, en doorwandelt het land, enbeschrijft het; komt dan weder tot mij, zo zal ik ulieden hier het lot werpen, voor het aangezicht des HEEREN, te Silo. 9De mannen dan gingen heen, en togen het land door en beschreven het, naar de steden, in zeven delen, in een boek; en kwamen weder tot Jozua in het leger te Silo. 10Toen wierp Jozua het lot voor hen te Silo, voor het aangezicht des HEEREN. En Jozua deelde aldaar den kinderen Israels het land, naar hun afdelingen. 11En het lot van den stam der kinderen van Benjamin kwam op, naar hun huisgezinnen; en de landpale van hun lot ging uit tussen de kinderen van Juda, en tussen dekinderen van Jozef. 12En hun landpale was naar den hoek noordwaarts van de Jordaan; en deze landpale gaat opwaarts aan de zijde van Jericho van het noorden, en gaat op door hetgebergte westwaarts, en haar uitgangen zijn aan de woestijn van Beth-Aven. 13En van daar gaat de landpale door naar Luz, aan de zijde van Luz, welke is Beth-El, zuidwaarts; en deze landpale gaat af naar Atroth-Addar, aan den berg, die aande zuidzijde van het benedenste Beth-Horon is. 14En die landpale strekt en keert zich om, naar den westhoek zuidwaarts van den berg, die tegenover Beth-horon zuidwaarts is, en haar uitgangen zijn aanKirjath-Baal (welke is Kirjath-Jearim), een stad der kinderen van Juda. Dit is de hoek ten westen. 15De hoek nu ten zuiden is aan het uiterste van Kirjath-Jearim; en deze landpale gaat uit ten westen, en zij komt uit aan de fontein der wateren van Neftoah. 16En deze landpale gaat af tot aan het uiterste des bergs, die tegenover het dal van den zoon van Hinnom is, die in het dat der Refaiten is tegen het noorden; en gaataf door het dal van Hinnom, aan de zijde der Jebusieten zuidwaarts, en gaat af aan de fontein van Rogel; 17En strekt zich van het noorden, en gaat uit te En-semes; van daar gaat zij uit naar Geliloth, welke is tegenover den opgang naar Adummim, en zij gaat af aan densteen van Bohan, den zoon van Ruben; 18En gaat door ter zijde tegenover Araba naar het noorden, en gaat af te Araba. 19Verder gaat deze landpale door aan de zijde van Beth-hogla noordwaarts, en de uitgangen van deze landpale zijn aan de tong der Zoutzee noordwaarts, aan hetuiterste van de Jordaan zuidwaarts. Dit is de zuiderlandpale. 20De Jordaan nu bepaalt haar aan den hoek naar het oosten. Dit is het erfdeel der kinderen van Benjamin, in hun landpalen rondom, naar hun huisgezinnen. 21De steden nu van den stam der kinderen van Benjamin, naar hun huisgezinnen, zijn: Jericho, en Beth-hogla, en Emek-Keziz, 22En Beth-araba, en Zemaraim, en Beth-El, 23En Haavvim, en Para, en Ofra, 24Chefar-haammonai, en Ofni, en Gaba; twaalf steden en haar dorpen. 25Gibeon, en Rama, en Beeroth, 26En Mizpa, en Chefira, en Moza, 27En Rekem, en Jirpeel, en Tharala, 28En Zela, Elef en Jebusi (deze is Jeruzalem), Gibath, Kirjath: veertien steden mitsgaders haar dorpen. Dit is het erfdeel der kinderen van Benjamin, naar hunhuisgezinnen. Jozua 19

Chapter 19

1Daarna ging het tweede lot uit voor Simeon, voor den stam der kinderen van Simeon, naar hun huisgezinnen; en hun erfdeel was in het midden van het erfdeel derkinderen van Juda. 2En zij hadden in hun erfdeel: Beer-seba, en Seba, en Molada, 3En Hazar-Sual, en Bala, en Azem, 4En Eltholad, en Bethul, en Horma, 5En Ziklag, en Beth-hammerchaboth, en Hazar-Suza, 6En Beth-Lebaoth, en Saruhen; dertien steden en haar dorpen. 7Ain, Rimmon, en Ether, en Asan; vier steden en haar dorpen; 8En al de dorpen, die rondom deze steden waren, tot Baalath-Beer, dat is Ramath tegen het zuiden. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Simeon, naarhun huisgezinnen. 9Het erfdeel der kinderen van Simeon is onder het snoer der kinderen van Juda; want het erfdeel der kinderen van Juda was te groot voor hen; daarom erfden dekinderen van Simeon in het midden van hun erfdeel. 10Daarna kwam het derde lot op voor de kinderen van Zebulon, naar hun huisgezinnen; en de landpale van hun erfdeel was tot aan Sarid. 11En hun landpale gaat opwaarts naar het westen en Mar-ala, en reikt tot Dabbaseth, en reikt tot aan de beek, die voor aan Jokneam is. 12En zij wendt zich van Sarid oostwaarts tegen den opgang der zon, tot de landpale van Chisloth-Thabor, en zij komt uit te Dobrath, en gaat opwaarts naar Jafia. 13En van daar gaat zij oostwaarts door naar den opgang, naar Gath-Hefer, te Eth-Kazin, en zij komt uit te Rimmon-Methoar, hetwelk is Nea. 14En deze landpale keert zich om tegen het noorden naar Hannathon, en haar uitgangen zijn het dal van Jiftah-El. 15En Kattath, en Nahalal, en Simron, en Jidala, en Bethlehem; twaalf steden en haar dorpen. 16Dit is het erfdeel der kinderen van Zebulon, naar hun huisgezinnen; deze steden en haar dorpen. 17Het vierde lot ging uit voor Issaschar, voor de kinderen van Issaschar, naar hun huisgezinnen. 18En hun landpale was Jizreela, en Chesulloth, en Sunem, 19En Hafaraim, en Sion, en Anacharath, 20En Rabbith, en Kisjon, en Ebez, 21En Remeth, en En-gannim, en En-hadda, en Beth-Pazzez. 22En deze landpale reikt aan Thabor, en Sahazima, en Beth-Semes; en de uitgangen van hun landpale zijn aan de Jordaan; zestien steden en haar dorpen. 23Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Issaschar, naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen. 24Toen ging het vijfde lot voor den stam der kinderen van Aser uit, naar hun huisgezinnen. 25En hun landpale was Helkath, en Hali, en Beten, en Achsaf, 26En Allammelech, en Am-ad, en Mis-al; en zij reikt aan Karmel westwaarts, en aan Sichor-Libnath; 27En wendt zich tegen den opgang der zon naar Beth-Dagon, en reikt aan Zebulon, en aan het dal Jiftha-El noordwaarts naar Beth-Emek, en Nehiel, en komt uit totKabul ter linkerhand; 28En Ebron, en Rehob, en Hammon, en Kana, tot aan groot Sidon. 29En deze landpale wendt zich naar Rama, en tot aan de vaste stad Tyrus; dan keert deze landpale naar Hosa, en haar uitgangen zijn aan de zee, van het landsnoerstrekkende naar Achzib, 30En Umma, en Afek, en Rehob; twee en twintig steden en haar dorpen. 31Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Aser, naar hun huisgezinnen, deze steden en haar dorpen. 32Het zesde lot ging uit voor de kinderen van Nafthali, voor de kinderen van Nafthali, naar hun huisgezinnen. 33En hun landpale is van Helef, van Allon tot Zaanannim, en Adami-Nekeb, en Jabneel, tot Lakkum; en haar uitgangen zijn aan de Jordaan. 34En deze landpale wendt zich westwaarts naar Asnoth-Thabor, en van daar gaat zij voort naar Hukkok, en zij reikt aan Zebulon tegen het zuiden, en aan Aser reiktzij tegen het westen, en aan Juda aan de Jordaan tegen den opgang der zon. 35De vaste steden nu zijn: Ziddim, Zer en Hammath, Rakkath en Cinnereth, 36En Adama, en Rama, en Hazor, 37En Kedes, en Edrei, en En-Hazor, 38En Jiron, en Migdal-El, Horem en Beth-Anath, en Beth-Semes; negentien steden en haar dorpen. 39Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Nafthali, naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen. 40Het zevende lot ging uit voor den stam der kinderen van Dan, naar hun huisgezinnen. 41En de landpale van hun erfdeel was: Zora, en Esthaol, en Ir-Semes, 42En Saalabbin, en Ajalon, en Jithla, 43En Elon, en Timnatha, en Ekron, 44En Elteke, en Gibbethon, en Baalath, 45En Jehud, en Bene-Berak, en Gath-Rimmon, 46En Me-Jarkon, en Rakkon, met de landpale tegenover Jafo. 47Doch de landpale der kinderen van Dan was hun klein uitgekomen; daarom togen de kinderen van Dan op, en krijgden tegen Lesem, en namen haar in, en sloegenhaar met de scherpte des zwaards, en erfden haar, en woonden daarin; en zij noemden Lesem, Dan, naar den naam van hun vader Dan. 48Dit is het erfdeel van de stam der kinderen van Dan, naar hun huisgezinnen, deze steden en haar dorpen. 49Toen zij nu geeindigd hadden het land erfelijk te delen, naar zijn landpale, zo gaven de kinderen Israels aan Jozua, den zoon van Nun, een erfdeel in het midden vanhen. 50Naar den mond des HEEREN gaven zij hem die stad, welke hij begeerde, Thimnath-Serah, op het gebergte van Efraim; en hij bouwde die stad, en woonde indezelve. 51Dit zijn de erfdelen, welke Eleazar, de priester, en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen, door het lot aan de kinderen Israels erfelijkuitdeelden te Silo, voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst. Aldus maakten zij een einde van het uitdelen des lands. Jozua 20

Chapter 20

1Verder sprak de HEERE tot Jozua, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Geeft voor ulieden de vrijsteden, waarvan Ik met ulieden gesproken heb door den dienst van Mozes. 3Dat daarheen vliede de doodslager, die een ziel door dwaling, niet met wetenschap, verslaat; opdat zij ulieden zijn tot een toevlucht voor den bloedwreker. 4Als hij vlucht tot een van die steden, zo zal hij staan aan de deur der stadspoort, en hij zal zijn woorden spreken voor de oren van de oudsten derzelver stad; dan zullenzij hem tot zich in de stad nemen, en hem plaats geven, dat hij bij hen wone. 5En als de bloedwreker hem najaagt, zo zullen zij den doodslager in zijn hand niet overgeven, dewijl hij zijn naaste niet met wetenschap verslagen heeft, en hemgisteren en eergisteren niet heeft gehaat. 6En hij zal in dezelve stad wonen, totdat hij sta voor het aangezicht der vergadering voor het gericht, totdat de hogepriester sterve, die in die dagen zijn zal; dan zal dedoodslager wederkeren, en komen tot zijn stad, en tot zijn huis, tot de stad, van waar hij gevloden is. 7Toen heiligden zij Kedes in Galilea, op het gebergte van Nafthali, en Sichem op het gebergte van Efraim, en Kirjath-Arba, deze is Hebron, op het gebergte van Juda. 8En aan gene zijde van de Jordaan, van Jericho oostwaarts, gaven zij Bezer in de woestijn, in het platte land, van den stam van Ruben; en Ramoth in Gilead, van denstam van Gad; en Golan in Bazan, van den stam van Manasse. 9Dit nu zijn de steden, die bestemd waren voor al de kinderen Israels, en voor den vreemdeling, die in het midden van henlieden verkeert, opdat derwaarts vluchte alwie een ziel slaat door dwaling; opdat hij niet sterve door de hand des bloedwrekers, totdat hij voor het aangezicht der vergadering gestaan zal hebben.

Chapter 21

1Toen naderden de hoofden der vaderen van de Levieten tot Eleazar, den priester, en tot Jozua, den zoon van Nun, en tot de hoofden der vaderen van de stammender kinderen Israels; 2En zij spraken tot hen, te Silo, in het land Kanaan, zeggende: De HEERE heeft geboden door den dienst van Mozes, dat men ons steden te bewonen geven zou, enhaar voorsteden voor onze beesten. 3Daarom gaven de kinderen Israels aan de Levieten van hun erfdeel, naar den mond des HEEREN, deze steden en de voorsteden derzelve. 4Toen ging het lot uit voor de huisgezinnen der Kahathieten; en voor de kinderen van Aaron, den priester, uit de Levieten, waren van den stam van Juda, en van denstam van Simeon, en van den stam van Benjamin, door het lot, dertien steden. 5En aan de overgebleven kinderen van Kahath vielen, bij het lot, van de huisgezinnen van den stam van Efraim, en van den stam van Dan, en van den halven stamvan Manasse, tien steden. 6En aan den kinderen van Gerson, van de huisgezinnen van den stam van Issaschar, en van den stam van Aser, en van den stam van Nafthali, en van den halvenstam van Manasse, in Bazan, bij het lot, dertien steden. 7Aan de kinderen van Merari, naar hun huisgezinnen, van den stam van Ruben, en van den stam van Gad, en van den stam van Zebulon, twaalf steden. 8Alzo gaven de kinderen Israels aan de Levieten deze steden en haar voorsteden, bij het lot, gelijk de HEERE geboden had door den dienst van Mozes. 9Verder gaven zij van den stam der kinderen van Juda, en van den stam der kinderen van Simeon, deze steden, die men bij name noemde; 10Dat zij waren van de kinderen van Aaron, van de huisgezinnen der Kahathieten, uit de kinderen van Levi; want het eerste lot was het hunne. 11Zo gaven zij hun de stad van Arba, den vader van Anok (zij is Hebron), op den berg van Juda, en haar voorsteden rondom haar. 12Maar het veld der stad en haar dorpen, gaven zij aan Kaleb, den zoon van Jefunne, tot zijn bezitting. 13Alzo gaven zij aan de kinderen van den priester Aaron de vrijstad des doodslagers, Hebron en haar voorsteden, en Libna en haar voorsteden; 14En Jatthir en haar voorsteden, en Esthemoa en haar voorsteden; 15En Holon en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden; 16En Ain en haar voorsteden, en Jutta en haar voorsteden, en Beth-Semes en haar voorsteden; negen steden van deze twee stammen. 17En van den stam van Benjamin, Gibeon en haar voorsteden, Geba en haar voorsteden; 18Anathoth en haar voorsteden, en Almon en haar voorsteden: vier steden. 19Al de steden der kinderen van Aaron, de priesteren, waren dertien steden en haar voorsteden. 20De huisgezinnen nu der kinderen van Kahath, de Levieten, die overgebleven waren van de kinderen van Kahath, die hadden de steden huns lots van den stam vanEfraim. 21En zij gaven hun Sichem, een vrijstad des doodslagers, en haar voorsteden, op den berg Efraim, en Gezer en haar voorsteden; 22En Kibzaim en haar voorsteden, en Beth-horon en haar voorsteden: vier steden. 23En van den stam van Dan, Elteke en haar voorsteden, Gibbethon en haar voorsteden; 24Ajalon en haar voorsteden, Gath-Rimmon en haar voorsteden: vier steden. 25En van den halven stam van Manasse, Thaanach en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden: twee steden. 26Al de steden voor de huisgezinnen van de overige kinderen van Kahath zijn tien, met haar voorsteden. 27En aan de kinderen van Gerson, van de huisgezinnen der Levieten, van den halven stam van Manasse, de vrijstad des doodslagers, Golan in Bazan, en haarvoorsteden, en Beesthera en haar voorsteden: twee steden. 28En van den stam van Issaschar, Kisjon en haar voorsteden, en Dobrath en haar voorsteden; 29Jarmuth en haar voorsteden, En-gannim en haar voorsteden: vier steden. 30En van den stam van Aser, Misal en haar voorsteden, Abdon en haar voorsteden; 31En Helkath en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden: vier steden. 32En van den stam van Nafthali, de vrijstad des doodslagers, Kedes in Galilea, en haar voorsteden, en Hammoth-Dor en haar voorsteden, en Karthan en haarvoorsteden: drie steden. 33Al de steden der Gersonieten, naar hun huisgezinnen, zijn dertien steden en haar voorsteden. 34Aan de huisgezinnen nu van de kinderen van Merari, van de overige Levieten, werd gegeven van den stam van Zebulon, Jokneam en haar voorsteden, Kartha enhaar voorsteden; 35Dimna en haar voorsteden, Nahalal en haar voorsteden: vier steden. 36En van den stam van Ruben, Bezer en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden; 37Kedemoth en haar voorsteden, en Mefaath en haar voorsteden: vier steden. 38Van den stam van Gad nu, de vrijstad des doodslagers, Ramoth in Gilead, en haar voorsteden, en Mahanaim en haar voorsteden; 39Hesbon en haar voorsteden, Jaezer en haar voorsteden: al die steden zijn vier. 40Al die steden waren van de kinderen van Merari, naar hun huisgezinnen, die nog overig waren van de huisgezinnen der Levieten; en hun lot was twaalf steden. 41Al de steden der Levieten, in het midden van de erfenis der kinderen Israels, waren acht en veertig steden en haar voorsteden. 42Deze steden waren elk met haar voorsteden rondom haar; alzo was het met al die steden. 43Alzo gaf de HEERE aan Israel het ganse land, dat Hij gezworen had hun vaderen te geven, en zij beerfden het, en woonden daarin. 44En de HEERE gaf hun rust rondom, naar alles, wat Hij hun vaderen gezworen had; en er bestond niet een man van al hun vijanden voor hun aangezicht; al hunvijanden gaf de HEERE in hun hand. 45Er viel niet een woord van al de goede woorden, die de HEERE gesproken had tot het huis van Israel; het kwam altemaal.

Chapter 22

1Toen riep Jozua de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven stam van Manasse, 2En hij zeide tot hen: Gijlieden hebt onderhouden alles, wat u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft; en gij zijt mijner stem gehoorzaam geweest in alles, wat ik u geboden heb. 3Gij hebt uw broederen niet verlaten nu langen tijd, tot op dezen dag toe; maar gij hebt waargenomen de onderhouding der geboden van den HEERE, uw God. 4En nu, de HEERE, uw God, heeft uw broederen rust gegeven, gelijk Hij hun toegezegd had; keert dan nu wederom, en gaat gij naar uw tenten, naar het land uwerbezitting, hetwelk u Mozes, de knecht des HEEREN, gegeven heeft op gene zijde van de Jordaan. 5Alleenlijk neemt naarstiglijk waar te doen het gebod en de wet, die u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft, dat gij den HEERE, uw God, liefhebt, en datgij wandelt in al Zijn wegen, en Zijn geboden houdt, en Hem aanhangt, en dat gij Hem dient met uw ganse hart en met uw ganse ziel. 6Alzo zegende hen Jozua, en hij liet hen gaan; en zij gingen naar hun tenten. 7Want aan de helft van den stam van Manasse had Mozes een erfdeel gegeven in Bazan; maar aan de andere helft van denzelven gaf Jozua een erfdeel bij hunbroederen, aan deze zijde van de Jordaan westwaarts. Verder ook als Jozua hen liet trekken naar hun tenten, zo zegende hij hen. 8En hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot uw tenten met veel rijkdom, en met zeer veel vee, met zilver, en met goud, en met koper, en met ijzer, en met zeerveel klederen; deelt den roof uwer vijanden met uw broederen. 9Alzo keerden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse wederom, en togen van de kinderen Israels, van Silo, dat in het landKanaan is, om te gaan naar het land van Gilead, naar het land hunner bezitting, in hetwelk zij bezitters gemaakt waren, naar den mond des HEEREN, door dendienst van Mozes. 10Toen zij kwamen aan de grenzen van de Jordaan, die in het land Kanaan zijn, zo bouwden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam vanManasse aldaar een altaar aan de Jordaan, een altaar groot in het aanzien. 11En de kinderen Israels hoorden zeggen: Ziet, de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse hebben een altaar gebouwd, tegenover het land Kanaan, aan de grenzen van de Jordaan, aan de zijde der kinderen Israels. 12Als de kinderen Israels dit hoorden, zo verzamelde de ganse vergadering der kinderen Israels te Silo, dat zij tegen hen optogen met een heir. 13En de kinderen Israels zonden aan de kinderen van Ruben, en aan de kinderen van Gad, en aan den halven stam van Manasse, in het land Gilead, Pinehas, den zoonvan Eleazar, den priester; 14En tien vorsten met hem, van ieder vaderlijk huis een vorst, uit al de stammen van Israel; en zij waren een ieder een hoofd van het huis hunner vaderen over deduizenden van Israel. 15Toen zij tot de kinderen van Ruben, en tot de kinderen van Gad, en tot den halven stam van Manasse kwamen, in het land Gilead, zo spraken zij met hen, zeggende: 16Alzo spreekt de ganse gemeente des HEEREN: Wat overtreding is dit, waarmede gijlieden overtreden hebt tegen den God van Israel, heden afkerende van achterden HEERE, mits dat gij een altaar voor u gebouwd hebt, om heden tegen den HEERE wederspannig te zijn? 17Is ons de ongerechtigheid van Peor te weinig, van dewelke wij niet gereinigd zijn tot op dezen dag, hoewel de plaag in de vergadering des HEEREN geweest is? 18Dewijl gij u heden van achter den HEERE afkeert, het zal dan geschieden, als gij heden wederspannig zijt tegen den HEERE, zo zal Hij Zich morgen grotelijksvertoornen tegen de ganse gemeente van Israel. 19Maar toch, indien het land uwer bezitting onrein is, komt over in het land van de bezitting des HEEREN, waar de tabernakel des HEEREN woont, en neemtbezitting in het midden van ons; maar zijt niet wederspannig tegen den HEERE, en zijt ook niet wederspannig tegen ons, een altaar voor u bouwende, behalve hetaltaar van den HEERE, onzen God. 20Heeft niet Achan, de zoon van Zerah, overtreding begaan met het verbannene, en kwam er niet een verbolgenheid over de ganse vergadering van Israel? En dieman stierf niet alleen in zijn ongerechtigheid. 21Toen antwoordden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse, en zij spraken met de hoofden der duizenden van Israel: 22De God der goden, de HEERE, de God der goden, de HEERE, Die weet het; Israel zelf zal het ook weten! Is het door wederspannigheid, of is het door overtredingtegen den HEERE, zo behoudt ons heden niet; 23Dat wij ons een altaar zouden gebouwd hebben, om ons van achter den HEERE af te keren, of om brandoffer en spijsoffer daarop te offeren, of om dankofferdaarop te doen, zo eise het de HEERE. 24En zo wij dit niet uit zorg vanwege deze zaak gedaan hebben, zeggende: Morgen mochten uw kinderen tot onze kinderen spreken, zeggende: Wat hebt gij met denHEERE, den God van Israel, te doen? 25De HEERE heeft immers de Jordaan tot landpale gezet tussen ulieden, gij, kinderen van Ruben, en gij, kinderen van Gad! gij hebt geen deel aan den HEERE. Zomochten uw kinderen onze kinderen doen ophouden, dat zij den HEERE niet vreesden. 26Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons maken, bouwende een altaar, niet ten brandoffer, noch ten offer. 27Maar dat het een getuige zij tussen ons en tussen ulieden, en tussen onze geslachten na ons, opdat wij den dienst des HEEREN voor Zijn aangezicht dienen mochtenmet onze brandofferen, en met onze slachtofferen, en met onze dankofferen; en dat uw kinderen tot onze kinderen morgen niet zeggen: Gijlieden hebt geen deel aanden HEERE. 28Daarom zeiden wij: Wanneer het geschiedt, dat zij morgen alzo tot ons en tot onze geslachten zeggen zullen; zo zullen wij zeggen: Ziet de gedaante van het altaardes HEEREN, hetwelk onze vaderen gemaakt hebben, niet ten brandoffer, noch ten offer; maar het is een getuige tussen ons en tussen ulieden. 29Het zij verre van ons, van ons dat wij zouden wederspannig zijn tegen den HEERE, of dat wij te dezen dage ons van achter den HEERE afkeren zouden, bouwendeeen altaar ten brandoffer, ten spijsoffer, of ten slachtoffer, behalve het altaar van den HEERE, onzen God, dat voor Zijn tabernakel is. 30Toen de priester Pinehas, en de oversten der vergadering, en de hoofden der duizenden van Israel, die bij hem waren, de woorden hoorden, die de kinderen vanRuben, en de kinderen van Gad, en de kinderen van Manasse gesproken hadden, zo was het goed in hun ogen. 31En Pinehas, de zoon van den priester Eleazar, zeide tot de kinderen van Ruben, en tot de kinderen van Gad, en tot de kinderen van Manasse: Heden weten wij, datde HEERE in het midden van ons is, dewijl gij deze overtreding tegen den HEERE niet begaan hebt; toen hebt gijlieden de kinderen Israel verlost uit de hand desHEEREN. 32En Pinehas, de zoon van den priester Eleazar, keerde wederom met de oversten van de kinderen van Ruben, en van de kinderen van Gad, uit het land Gilead, naarhet land Kanaan, tot de kinderen Israel; en zij brachten hun antwoord weder; 33Het antwoord nu was goed in de ogen van de kinderen Israels, en de kinderen Israels loofden God, en zeiden niet meer van tegen hen op te trekken met een heir, om het land te verderven, waarin de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad woonden. 34En de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad noemden dat altaar: Dat het een getuige zij tussen ons, dat de HEERE God is.

Chapter 23

1En het geschiedde na vele dagen, nadat de HEERE Israel rust gegeven had van al zijn vijanden rondom heen, en Jozua oud geworden en wel bedaagd was; 2Zo riep Jozua gans Israel, hun oudsten, en hun hoofden, en hun richters, en hun ambtlieden, en hij zeide tot hen: Ik ben oud geworden, en wel bedaagd; 3En gijlieden hebt gezien alles, wat de HEERE, uw God, gedaan heeft aan al deze volken voor uw aangezicht; want de HEERE, uw God, Zelf, is het, Die voor ugestreden heeft. 4Ziet, ik heb u deze overige volken door het lot doen toevallen, ten erfdeel voor uw stammen, van de Jordaan af, met al de volken, die ik uitgeroeid heb, en tot degrote zee, tegen den ondergang der zon. 5En de HEERE, uw God, Zelf zal hen uitstoten voor ulieder aangezicht, en Hij zal hen van voor ulieder aangezicht verdrijven; en gij zult hun land erfelijk bezitten, gelijk als de HEERE, uw God, tot u gesproken heeft. 6Zo weest zeer sterk, om te bewaren en om te doen alles, wat geschreven is in het wetboek van Mozes; opdat gij daarvan niet afwijkt ter rechter hand noch terlinkerhand; 7Dat gij niet ingaat tot deze volken: deze, die overgebleven zijn bij ulieden; gedenkt ook niet aan den naam hunner goden, en doet er niet bij zweren, en dient hen niet, en buigt u voor die niet; 8Maar den HEERE, uw God, zult gij aanhangen, gelijk als gij tot op dezen dag gedaan hebt. 9Want de HEERE heeft van uw aangezicht verdreven grote en machtige volken; en u aangaande, niemand heeft voor uw aangezicht bestaan, tot op dezen dag toe. 10Een enig man onder u zal er duizend jagen; want het is de HEERE, uw God, Zelf, Die voor u strijdt, gelijk al Hij tot u gesproken heeft. 11Daarom bewaart uw zielen naarstiglijk, dat gij den HEERE, uw God, liefhebt. 12Want zo gij enigszins afkeert, en het overige van deze volken aanhangt, van deze, die bij u overgebleven zijn, en u met hen verzwagert, en gij tot hen zult ingaan, enzij tot u; 13Weet voorzeker, dat de HEERE, uw God, niet voortvaren zal deze volken van voor uw aangezicht te verdrijven; maar zij zullen ulieden zijn tot een strik, en tot eennet, en tot een gesel aan uw zijden, en tot doornen in uw ogen, totdat gij omkomt van dit goede land, hetwelk u de HEERE, uw God, gegeven heeft. 14En ziet, ik ga heden in den weg der ganse aarde; en gij weet in uw ganse hart en in uw ganse ziel, dat er niet een enig woord gevallen is van al die goede woorden, welke de HEERE, uw God, over u gesproken heeft; zij zijn u alle overkomen; er is van dezelve niet een enig woord gevallen. 15En het zal geschieden, gelijk als al die goede dingen over u gekomen zijn, die de HEERE, uw God, tot u gesproken heeft, alzo zal de HEERE over u komen laten aldie kwade dingen, totdat Hij u verdelge van dit goede land, hetwelk u HEERE, uw God gegeven heeft. 16Wanneer gij het verbond des HEEREN, uws Gods, overtreedt, dat Hij u geboden heeft, en gij heengaat en dient andere goden, en u voor dezelve nederbuigt, zo zalde toorn des HEEREN over u ontsteken, en gij zult haastiglijk omkomen van het goede land, hetwelk Hij u gegeven heeft.

Chapter 24

1Daarna verzamelde Jozua al de stammen van Israel te Sichem, en hij riep de oudsten van Israel, en deszelfs hoofden, en deszelfs richters, en deszelfs ambtlieden;en zij stelden zich voor het aangezicht van God. 2Toen zeide Jozua tot het ganse volk: Alzo zegt de HEERE, de God Israels: Over gene zijde der rivier hebben uw vaders van ouds gewoond, namelijk Terah, devader van Abraham, en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend. 3Toen nam Ik uw vader Abraham van gene zijde der rivier, en deed hem wandelen door het ganse land Kanaan; Ik vermeerderde ook zijn zaad en gaf hem Izak. 4En aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau; en Ik gaf aan Ezau het gebergte Seir, om dat erfelijk te bezitten; maar Jakob en zijn kinderen togen af in Egypte. 5Toen zond Ik Mozes en Aaron, en Ik plaagde Egypte, gelijk als Ik in deszelfs midden gedaan heb; en daarna leidde Ik u daaruit. 6Als Ik uw vaders uit Egypte gevoerd had, zo kwaamt gij aan de zee, en de Egyptenaars jaagden uw vaderen na met wagens en met ruiters, tot de Schelfzee. 7Zij nu riepen tot den HEERE, en Hij stelde een duisternis tussen u en tussen de Egyptenaars, en Hij bracht de zee over hen, en bedekte hen; en uw ogen hebbengezien, wat Ik in Egypte gedaan heb. Daarna hebt gij vele dagen in de woestijn gewoond. 8Toen bracht Ik u in het land der Amorieten, die over gene zijde van de Jordaan woonden, die streden tegen u; maar Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat hun landerfelijk, en Ik verdelgde hen voor ulieder aangezicht. 9Ook maakt zich Balak op, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, en hij streed tegen Israel; en hij zond heen, en deed Bileam, den zoon van Beor, roepen, opdat hij u vervloeken zou. 10Maar Ik wilde Bileam niet horen; dies zegende hij u gestadig, en Ik verloste u uit zijn hand. 11Toen gij over de Jordaan getrokken waart, en te Jericho kwaamt, zo krijgden de burgers van Jericho tegen u, de Amorieten, en de Ferezieten, en de Kanaanieten, ende Hethieten, en de Girgazieten, de Hevieten en de Jebusieten; doch Ik gaf hen in ulieder hand. 12En Ik zond horzelen voor u heen; die dreven hen weg van ulieder aangezicht, gelijk de beide koningen der Amorieten, niet door uw zwaard, noch door uw boog. 13Dus heb Ik u een land gegeven, waaraan gij niet gearbeid hebt, en steden, die gij niet gebouwd hebt, en gij woont in dezelve; gij eet van de wijngaarden enolijfbomen, die gij niet geplant hebt. 14En nu, vreest den HEERE, en dient Hem in oprechtheid en in waarheid; en doet weg de goden, die uw vaders gediend hebben, aan gene zijde der rivier, en inEgypte; en dient den HEERE. 15Doch zo het kwaad is in uw ogen den HEERE te dienen, kiest u heden, wien gij dienen zult; hetzij de goden, welke uw vaders, die aan de andere zijde der rivierwaren, gediend hebben, of de goden der Amorieten, in welker land gij woont; maar aangaande mij, en mijn huis, wij zullen den HEERE dienen! 16Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons, dat wij den HEERE verlaten zouden, om andere goden te dienen. 17Want de HEERE is onze God; Hij is het, Die ons en onze vaderen uit het land van Egypte, uit het diensthuis heeft opgebracht, en Die deze grote tekenen voor onzeogen gedaan heeft, en ons bewaard heeft op al den weg, door welken wij getogen zijn, en onder alle volken, door welker midden wij getrokken zijn. 18En de HEERE heeft voor ons aangezicht uitgestoten al die volken, zelfs den Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen ook den HEERE dienen, want Hij is onze God. 19Toen zeide Jozua tot het volk: Gij zult den HEERE niet kunnen dienen, want Hij is een heilig God; Hij is een ijverig God; Hij zal uw overtredingen en uw zonden nietvergeven. 20Indien gij den HEERE verlaten en vreemde goden dienen zult, zo zal Hij Zich omkeren, en Hij zal u kwaad doen, en Hij zal u verdoen, naar dat Hij u goed gedaanzal hebben. 21Toen zeide het volk tot Jozua: Neen, maar wij zullen den HEERE dienen. 22Jozua nu zeide tot het volk: Gij zijt getuigen over uzelven, dat gij u den HEERE verkoren hebt, om Hem te dienen. En zij zeiden: Wij zijn getuigen. 23En nu, doet de vreemde goden weg, die in het midden van u zijn, en neigt uw harten tot den HEERE, den God van Israel. 24En het volk zeide tot Jozua: Wij zullen den HEERE, onzen God, dienen, en wij zullen Zijner stem gehoorzamen. 25Alzo maakt Jozua op dienzelven dag een verbond met het volk; en hij stelde het hun tot een inzetting en recht te Sichem. 26En Jozua schreef deze woorden in het wetboek Gods; en hij nam een groten steen, en hij richtte dien daar op onder den eik, die bij het heiligdom des HEEREN was. 27En Jozua zeide tot het ganse volk: Ziet, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn; want hij heeft gehoord al de redenen des HEEREN, die Hij tot ons gesprokenheeft; ja, hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uw God niet liegt. 28Toen zond Jozua het volk weg, een ieder naar zijn erfdeel. 29En het geschiedde na deze dingen, dat Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEEREN, stierf, oud zijnde honderd en tien jaren. 30En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-Serah, welke is op een berg van Efraim, aan het noorden van den berg Gaas. 31Israel nu diende den HEERE al de dagen van Jozua, en al de dagen van de oudsten, die lang na Jozua leefden, en die al het werk des HEEREN wisten, hetwelk Hijaan Israel gedaan had. 32Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, die de kinderen Israel uit Egypte opgebracht hadden, te Sichem, in dat stuk velds, hetwelk Jakob gekocht had van dekinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds, want zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden.

Judges

Chapter 1

1En het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israels den HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons het eerst optrekken naar deKanaanieten, om tegen hen te krijgen? 2En de HEERE zeide: Juda zal optrekken; ziet, Ik heb dat land in zijn hand gegeven. 3Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaanieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzotoog Simeon op met hem. 4En Juda toog op, en de HEERE gaf de Kanaanieten en de Ferezieten in hun hand; en zij sloegen hen bij Bezek, tien duizend man. 5En zij vonden Adoni-Bezek te Bezek, en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaanieten en de Ferezieten. 6Doch Adoni-Bezek vluchtte; en zij jaagden hem na, en zij grepen hem, en hieuwen de duimen zijner handen en zijner voeten af. 7Toen zeide Adoni-Bezek: Zeventig koningen, met afgehouwen duimen van hun handen en van hun voeten, waren onder mijn tafel, de kruimen oplezende; gelijkals ik gedaan heb, alzo heeft mij God vergolden! En zij brachten hem te Jeruzalem, en hij stierf aldaar. 8Want de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden, en hadden haar ingenomen, en met de scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad inhet vuur gezet. 9En daarna waren de kinderen van Juda afgetogen, om te krijgen tegen de Kanaanieten, wonende in het gebergte, en in het zuiden, en in de laagte. 10En Juda was heengetogen tegen de Kanaanieten, die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was tevoren Kirjath-Arba), en zij sloegen Sesai, en Ahiman, en Thalmai. 11En van daar was hij heengetogen tegen de inwoners van Debir; de naam nu van Debir was te voren Kirjath-Sefer. 12En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan, en haar innemen, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven. 13Toen nam Othniel haar in, de zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij; en Kaleb gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw. 14En het geschiedde, als zij tot hem kwam, dat zij hem aanporde, om van haar vader een veld te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen zeide Kaleb tot haar:Wat is u? 15En zij zeide tot hem: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hoge wellingen en lagewellingen. 16De kinderen van den Keniet, den schoonvader van Mozes, togen ook uit de Palmstad op, met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen hetzuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. 17Juda dan toog met zijn broeder Simeon, en zij sloegen de Kanaanieten, wonende te Zefat, en zij verbanden hen; en men noemde den naam dezer stad Horma. 18Daartoe nam Juda Gaza in, met haar landpale, en Askelon met haar landpale, en Ekron met haar landpale. 19En de HEERE was met Juda, dat hij de inwoners van het gebergte verdreef; maar hij ging niet voort om de inwoners des dals te verdrijven, omdat zij ijzerenwagenen hadden. 20En zij gaven Hebron aan Kaleb, gelijk als Mozes gesproken had; en hij verdreef van daar de drie zonen van Enak. 21Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin teJeruzalem, tot op dezen dag. 22En het huis van Jozef toog ook op naar Beth-El. En de HEERE was met hen. 23En het huis van Jozef bestelde verspieders bij Beth-El; de naam nu dezer stad was te voren Luz. 24En de wachters zagen een man, uitgaande uit de stad; en zij zeiden tot hem: Wijs ons toch den ingang der stad, en wij zullen weldadigheid bij u doen. 25En als hij hun den ingang der stad gewezen had, zo sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; maar dien man en zijn ganse huis lieten zij gaan. 26Toen toog deze man in het land der Hethieten, en hij bouwde een stad, en noemde haar naam Luz; dit is haar naam tot op dezen dag. 27En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Thaanach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haaronderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en deKanaanieten wilden wonen in hetzelve land. 28En het geschiedde, als Israel sterk werd, dat hij de Kanaanieten op cijns stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk. 29Ook verdreef Efraim de Kanaanieten niet, die te Gezer woonden; maar de Kanaanieten woonden in het midden van hem te Gezer. 30Zebulon verdreef de inwoners van Kitron niet, noch de inwoners van Nahalol; maar de Kanaanieten woonden in het midden van hem, en waren cijnsbaar. 31Aser verdreef de inwoners van Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch Achlab, noch Achsib, noch Chelba, noch Afik, noch Rechob; 32Maar de Aserieten woonden in het midden der Kanaanieten, die in het land woonden; want zij verdreven hen niet. 33Nafthali verdreef de inwoners van Beth-Semes niet, noch de inwoners van Beth-Anath, maar woonde in het midden der Kanaanieten, die in het land woonden;doch de inwoners van Beth-Semes en Beth-Anath werden hun cijnsbaar. 34En de Amorieten drongen de kinderen van Dan in het gebergte; want zij lieten hun niet toe, af te komen in het dal. 35Ook wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Heres, te Ajalon, en te Saalbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij cijnsbaarwerden.

Chapter 2

1En een Engel des HEEREN kwam opwaarts van Gilgal tot Bochim, en Hij zeide: Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd, en u gebracht in het land, dat Ik uwvaderen gezworen heb, en gezegd: Ik zal Mijn verbond met ulieden niet verbreken in eeuwigheid. 2En ulieden aangaande, gij zult geen verbond maken met de inwoners dezes lands; hun altaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaamgeweest; waarom hebt gij dit gedaan? 3Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven; maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hun goden zullen u tot een strik zijn. 4En het geschiedde, als de Engel des HEEREN deze woorden tot alle kinderen Israels gesproken had, zo hief het volk zijn stem op en weende. 5Daarom noemden zij den naam dier plaats Bochim; en zij offerden aldaar den HEERE. 6Als Jozua het volk had laten gaan, zo waren de kinderen Israels heengegaan, een ieder tot zijn erfdeel, om het land erfelijk te bezitten. 7En het volk diende den HEERE, al de dagen van Jozua, en al de dagen der oudsten, die lang geleefd hadden na Jozua; die gezien hadden al dat grote werk desHEEREN, dat Hij aan Israel gedaan had. 8Maar als Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEEREN, gestorven was, honderd en tien jaren oud zijnde; 9En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-Heres, op een berg van Efraim, tegen het noorden van den berg Gaas; 10En al datzelve geslacht ook tot zijn vaderen vergaderd was; zo stond er een ander geslacht na hen op, dat den HEERE niet kende, noch ook het werk, dat Hijaan Israel gedaan had. 11Toen deden de kinderen Israels, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baals. 12En zij verlieten den HEERE, hunner vaderen God, Die hen uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na, van de goden der volken, die rondomhen waren, en bogen zich voor die, en zij verwekten den HEERE tot toorn. 13Want zij verlieten den HEERE, en dienden de Baal en Astharoth. 14Zo ontstak des HEEREN toorn tegen Israel, en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom;en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden. 15Overal, waarheen zij uittogen, was de hand des HEEREN tegen hen, ten kwade, gelijk als de HEERE gesproken, en gelijk als de HEERE gezworen had; enhun was zeer bang. 16En de HEERE verwekte richteren, die hen verlosten uit de hand dergenen, die hen beroofden; 17Doch zij hoorden ook niet naar hun richteren, maar hoereerden andere goden na, en bogen zich voor die; haast weken zij af van den weg, dien hun vadersgewandeld hadden, horende de geboden des HEEREN; alzo deden zij niet. 18En wanneer de HEERE hun richteren verwekte, zo was de HEERE met den richter, en verloste hen uit de hand hunner vijanden, al de dagen des richters; wanthet berouwde den HEERE, huns zuchtens halve vanwege degenen, die hen drongen en die hen drukten. 19Maar het geschiedde met het versterven des richters, dat zij omkeerden, en verdierven het meer dan hun vaderen, navolgende andere goden, dezelve dienende, en zich voor die buigende; zij lieten niets vallen van hun werken, noch van dezen harden weg. 20Daarom ontstak de toorn des HEEREN tegen Israel, dat Hij zeide: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden, dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naarMijn stem niet gehoord hebben; 21Zo zal Ik ook niet voortvaren voor hun aangezicht iemand uit de bezitting te verdrijven, van de heidenen, die Jozua heeft achtergelaten, als hij stierf; 22Opdat Ik Israel door hen verzoeke, of zij den weg des HEEREN zullen houden, om daarin te wandelen, gelijk als hun vaderen gehouden hebben, of niet. 23Alzo liet de HEERE deze heidenen blijven, dat Hij hen niet haastelijk uit de bezitting verdreef; die Hij in de hand van Jozua niet had overgegeven. Richteren 3

Chapter 3

1Dit nu zijn de heidenen, die de HEERE liet blijven, om door hen Israel te verzoeken, allen, die niet wisten van al de krijgen van Kanaan; 2Alleenlijk, opdat de geslachten der kinderen Israels die wisten, opdat Hij hun den krijg leerde, tenminste dengenen, die daar te voren niet van wisten. 3Vijf vorsten der Filistijnen, en al de Kanaanieten, en de Sidoniers, en de Hevieten, wonende in het gebergte van den Libanon, van den berg Baal-Hermon, totdaar men komt te Hamath. 4Dezen dan waren, om Israel door hen te verzoeken, opdat men wiste, of zij de geboden des HEEREN zouden horen, die Hij hun vaderen door de hand vanMozes geboden had. 5Als nu de kinderen Israels woonden in het midden der Kanaanieten, der Hethieten, en der Amorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten; 6Zo namen zij zich derzelver dochters tot vrouwen, en gaven hun dochters aan derzelver zonen; en zij dienden derzelver goden. 7En de kinderen Israels deden, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, en vergaten den HEERE, hun God, en zij dienden de Baals en de bossen. 8Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Israel; en Hij verkocht hen in de hand van Cuschan Rischataim, koning van Mesopotamie; en de kinderen Israelsdienden Cuschan Rischataim acht jaren. 9Zo riepen de kinderen Israels tot den HEERE; en de HEERE verwekte de kinderen Israels een verlosser, die hen verloste, Othniel, zoon van Kenaz, broedervan Kaleb, die jonger was dan hij. 10En de Geest des HEEREN was over hem, en hij richtte Israel, en toog uit ten strijde; en de HEERE gaf Cuschan Rischataim, den koning van Syrie, in zijn hand, dat zijn hand sterk werd over Cuschan Rischataim. 11Toen was het land veertig jaren stil, en Othniel, de zoon van Kenaz, stierf. 12Maar de kinderen Israels voeren voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN; toen sterkte de HEERE Eglon, den koning der Moabieten, tegenIsrael, omdat zij deden, wat kwaad was in de ogen des HEEREN. 13En hij vergaderde tot zich de kinderen Ammons en de Amalekieten en hij toog heen, en sloeg Israel, en zij namen de Palmstad in bezit. 14En de kinderen Israels dienden Eglon, koning der Moabieten, achttien jaren. 15Toen riepen de kinderen Israels tot den HEERE, en de HEERE verwekte hun een verlosser, Ehud, den zoon van Gera, een zoon van Jemini, een man, die linkswas. En de kinderen Israels zonden door zijn hand een geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten. 16En Ehud maakte zich een zwaard, dat twee scherpten had, welks lengte een el was; en hij gordde dat onder zijn klederen, aan zijn rechterheup. 17En hij bracht aan Eglon, den koning der Moabieten, dat geschenk; Eglon nu was een zeer vet man. 18En het geschiedde, als hij geeindigd had het geschenk te leveren, zo geleidde hij het volk, die het geschenk gedragen hadden; 19Maar hijzelf keerde wederom van de gesneden beelden, die bij Gilgal waren, en zeide: Ik heb een heimelijke zaak aan u, o koning! dewelke zeide: Zwijg! Enallen, die om hem stonden, gingen van hem uit. 20En Ehud kwam tot hem in, daar hij was zittende in een koele opperzaal, die hij voor zich alleen had; zo zeide Ehud: Ik heb een woord Gods aan u. Toen stondhij op van den stoel. 21Ehud dan reikte zijn linkerhand uit, en nam het zwaard van zijn rechterheup, en stak het in zijn buik; 22Dat ook het hecht achter het lemmer inging, en het vet om het lemmer toesloot (want hij trok het zwaard niet uit zijn buik), en de drek uitging. 23Toen ging Ehud uit van de voorzaal, en sloot de deuren der opperzaal voor zich toe, en deed ze in het slot. 24Als hij uitgegaan was, zo kwamen zijn knechten, en zagen toe, en ziet, de deuren der opperzaal waren in het slot gedaan; zo zeiden zij: Zeker, hij bedekt zijnvoeten in de verkoelkamer. 25Als zij nu tot schamens toe gebeid hadden, ziet, zo opende hij de deuren der opperzaal niet. Toen namen zij den sleutel en deden open; en ziet, hunlieder heerlag ter aarde dood. 26En Ehud ontkwam, terwijl zij vertoefden; want hij ging voorbij de gesneden beelden, en ontkwam naar Sehirath. 27En het geschiedde, als hij aankwam, zo blies hij met de bazuin op het gebergte van Efraim; en de kinderen Israels togen met hem af van het gebergte, en hij zelfvoor hun aangezicht heen. 28En hij zeide tot hen: Volgt mij na; want de HEERE heeft uw vijanden, de Moabieten, in ulieder hand gegeven. En zij togen af, hem na, en namen de veren vande Jordaan in naar Moab, en lieten niemand overgaan. 29En zij sloegen de Moabieten te dier tijd, omtrent tien duizend man, allen vette en allen strijdbare mannen, dat er niet een man ontkwam. 30Alzo werd Moab te dien dage onder Israels hand ten ondergebracht; en het land was stil tachtig jaren. 31Na hem nu was Samgar, een zoon van Anath, die sloeg de Filistijnen, zeshonderd man, met een ossenstok; alzo verloste hij ook Israel. Richteren 4

Chapter 4

1Maar de kinderen Israels voeren voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, als Ehud gestorven was. 2Zo verkocht hen de HEERE in de hand van Jabin, koning der Kanaanieten, die te Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was Sisera; dezelve nu woonde inHaroseth der heidenen. 3Toen riepen de kinderen Israels tot den HEERE; want hij had negenhonderd ijzeren wagenen, en hij had de kinderen Israels met geweld onderdrukt, twintigjaren. 4Debora nu, een vrouw, die een profetesse was, de huisvrouw van Lappidoth, deze richtte te dier tijd Israel. 5En zij woonde onder den palmboom van Debora, tussen Rama en tussen Beth-El, op het gebergte van Efraim; en de kinderen Israels gingen op tot haar tengerichte. 6En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinoam, van Kedes-Nafthali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israels, niet geboden: Ga heen entrek op den berg Thabor, en neem met u tien duizend man, van de kinderen van Nafthali, en van de kinderen van Zebulon? 7En Ik zal aan de beek Kison tot u trekken Sisera, den krijgsoverste van Jabin, met zijn wagenen en zijn menigte; en Ik zal hem in uw hand geven? 8Toen zeide Barak tot haar: Indien gij met mij trekken zult, zo zal ik heen trekken; maar indien gij niet met mij zult trekken, zo zal ik niet trekken. 9En zij zeide: Ik zal zekerlijk met u trekken, behalve dat de eer de uwe niet zal zijn op dezen weg, dien gij wandelt; want de HEERE zal Sisera verkopen in dehand ener vrouw. Alzo maakte Debora zich op, en toog met Barak naar Kedes. 10Toen riep Barak Zebulon en Nafthali bijeen te Kedes, en hij toog op, op zijn voeten, met tien duizend man; ook toog Debora met hem op. 11Heber nu, de Keniet, had zich afgezonderd van Kain, uit de kinderen van Hobab, Mozes schoonvader; en hij had zijn tenten opgeslagen tot aan den eik inZaanaim, die bij Kedes is. 12Toen boodschapten zij Sisera, dat Barak, de zoon van Abinoam, op den berg Thabor getogen was. 13Zo riep Sisera al zijn wagenen bijeen, negenhonderd ijzeren wagenen, en al het volk, dat met hem was, van Haroseth der heidenen tot de beek Kison. 14Debora dan zeide tot Barak: Maak u op; want dit is de dag, in welken de HEERE Sisera in uw hand gegeven heeft; is de HEERE niet voor uw aangezichthenen uitgetogen? Zo trok Barak van den berg Thabor af, en tien duizend man achter hem. 15En de HEERE versloeg Sisera, met al zijn wagenen, en het ganse heirleger, door de scherpte de zwaards, voor het aangezicht van Barak; dat Sisera van denwagen afklom, en vluchtte op zijn voeten. 16En Barak jaagde ze na, achter de wagenen en achter het heirleger, tot aan Haroseth der heidenen. En het ganse heirleger van Sisera viel door de scherpte deszwaards, dat er niet overbleef tot een toe. 17Maar Sisera vluchtte op zijn voeten naar de tent van Jael, de huisvrouw van Heber, den Keniet; want er was vrede tussen Jabin, den koning van Hazor, entussen het huis van Heber, den Keniet. 18Jael nu ging uit, Sisera tegemoet, en zeide tot hem: Wijk in, mijn heer, wijk in tot mij, vrees niet! En hij week tot haar in de tent, en zij bedekte hem met eendeken. 19Daarna zeide hij tot haar: Geef mij toch een weinig waters te drinken, want mij dorst. Toen opende zij een melkfles, en gaf hem te drinken, en dekte hem toe. 20Ook zeide hij tot haar: Sta in de deur der tent; en het zij, zo iemand zal komen, en u vragen, en zeggen: Is hier iemand? dat gij zegt: Niemand. 21Daarna nam Jael, de huisvrouw van Heber, een nagel der tent, en greep een hamer in haar hand, en ging stilletjes tot hem in, en dreef den nagel in den slaap zijnshoofds, dat hij in de aarde vast werd; hij nu was met een diepen slaap bevangen en vermoeid, en stierf. 22En ziet, Barak vervolgde Sisera; en Jael ging uit hem tegemoet, en zeide tot hem: Kom, en ik zal u den man wijzen, dien gij zoekt. Zo kwam hij tot haar in, enziet, Sisera lag dood, en de nagel was in den slaap zijns hoofds. 23Alzo heeft God te dien dage Jabin, den koning van Kanaan, ten ondergebracht, voor het aangezicht der kinderen Israels. 24En de hand der kinderen Israels ging steeds voort, en werd hard over Jabin, den koning van Kanaan, totdat zij Jabin, den koning van Kanaan, haddenuitgeroeid.Richteren 5 1Voorts zong Debora, en Barak, de zoon van Abinoam, ten zelven dage, zeggende: 2Looft den HEERE, van het wreken der wraken in Israel, van dat het volk zich gewillig heeft aangeboden. 3Hoort, gij koningen, neemt ter oren, gij vorsten! Ik, den HEERE zal ik zingen, ik zal den HEERE, den God Israels, psalmzingen. 4HEERE! toen Gij voorttoogt van Seir, toen Gij daarheen traadt van het veld van Edom, beefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water. 5De bergen vervloten van het aangezicht des HEEREN; zelfs Sinai van het aangezicht des HEEREN, des Gods van Israel. 6In de dagen van Samgar, den zoon van Anath, in de dagen van Jael, hielden de wegen op, en die op paden wandelden, gingen kromme wegen. 7De dorpen hielden op in Israel, zij hielden op; totdat ik, Debora, opstond, dat ik opstond, een moeder in Israel. 8Verkoos hij nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten; werd er ook een schild gezien, of een spies, onder veertig duizend in Israel? 9Mijn hart is tot wetgevers van Israel, die zich gewillig aangeboden hebben onder het volk; looft den HEERE! 10Gij, die op witte ezelinnen rijdt, gij, die aan het gerichte zit, en gij, die over weg wandelt, spreekt er van! 11Van het gedruis der schutters, tussen de plaatsen, waar men water schept, spreekt aldaar te zamen van de gerechtigheid des HEEREN, van de gerechtigheden, bewezen aan zijn dorpen in Israel; toen ging des HEEREN volk af tot de poorten. 12Waak op, waak op, Debora, waak op, waak op, spreek een lied! maak u op, Barak! en leid uw gevangenen gevangen, gij zoon van Abinoam. 13Toen deed Hij de overgeblevenen heersen over de heerlijken onder het volk; de HEERE doet mij heersen over de geweldigen. 14Uit Efraim was hun wortel tegen Amalek. Achter u was Benjamin onder uw volken. Uit Machir zijn de wetgevers afgetogen, en uit Zebulon, trekkende door denstaf des schrijvers. 15Ook waren de vorsten in Issaschar met Debora; en gelijk Issaschar, alzo was Barak; op zijn voeten werd hij gezonden in het dal. In Rubens gedeelten waren deinbeeldingen des harten groot. 16Waarom bleeft gij zitten tussen de stallingen, om te horen het geblaat der kudden? De gedeelten van Ruben hadden grote onderzoekingen des harten. 17Gilead bleef aan gene zijde der Jordaan; en Dan, waarom onthield hij zich in schepen! Aser zat aan de zeehaven, en bleef in zijn gescheurde plaatsen. 18Zebulon, het is een volk, dat zijn ziel versmaad heeft, insgelijks Nafthali, op de hoogten des velds. 19De koningen kwamen, zij streden; toen streden de koningen van Kanaan, te Thaanach aan de wateren van Megiddo; zij brachten geen gewin des zilvers daarvan. 20Van den hemel streden zij, de sterren uit haar loopplaatsen streden tegen Sisera. 21De beek Kison wentelde hen weg, de beek Kedumin, de beek Kison; vertreed, o mijn ziel! de sterken. 22Toen werden de paardenhoeven verpletterd, van het rennen, het rennen zijner machtigen. 23Vloekt Meroz, zegt de Engel des HEEREN, vloekt haar inwoners geduriglijk; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des HEEREN, tot de hulp des HEEREN, metde helden. 24Gezegend zij boven de vrouwen Jael, de huisvrouw van Heber, den Keniet; gezegend zij ze boven de vrouwen in de tent! 25Water eiste hij, melk gaf zij; in een herenschaal bracht zij boter. 26Haar hand sloeg zij aan den nagel, en haar rechterhand aan den hamer der arbeidslieden; en zij klopte Sisera; zij streek zijn hoofd af, als zij zijn slaap had doornagelden doorgedrongen. 27Tussen haar voeten kromde hij zich, viel henen, lag daar neder; tussen haar voeten kromde hij zich; hij viel; alwaar hij zich kromde, daar lag hij geheel geschonden! 28De moeder van Sisera keek uit door het venster, en schreeuwde door de tralien: Waarom vertoeft zijn wagen te komen! Waarom blijven de gangen zijner wagenenachter? 29De wijsten harer staatsvrouwen antwoordden; ook beantwoordde zij haar redenen aan zichzelve: 30Zouden zij dan de buit niet vinden en delen? een liefje, of twee liefjes, voor iegelijken man? Voor Sisera, een buit van verscheidene verven, een buit vanverscheidene verven, gestikt; van verscheiden verf aan beide zijden gestikt, voor de buithalzen? 31Alzo moeten omkomen al Uw vijanden, o HEERE! die Hem daarentegen liefhebben, moeten zijn, als wanneer de zon opgaat in haar kracht. En het land was stil, veertig jaren.

Chapter 5

1Maar de kinderen Israels deden, dat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Midianieten, zeven jaren. 2Als nu de hand der Midianieten sterk werd over Israel, maakten zich de kinderen Israels, vanwege de Midianieten, de holen, die in de bergen zijn, en de spelonken, en de vestingen. 3Want het geschiedde, als Israel gezaaid had, zo kwamen de Midianieten op, en de Amalekieten, en die van het oosten kwamen ook op tegen hen. 4En zij legerden zich tegen hen, en verdierven de opkomst des lands, tot daar gij komt te Gaza; en zij lieten geen leeftocht overig in Israel, noch klein vee, noch os, noch ezel. 5Want zij kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen gelijk de sprinkhanen in menigte, dat men hen en hun kemelen niet tellen kon; en zij kwamen in hetland, om dat te verderven. 6Alzo werd Israel zeer verarmd, vanwege de Midianieten. Toen riepen de kinderen Israels tot den HEERE. 7En het geschiedde, als de kinderen Israels tot den HEERE riepen, ter oorzake van de Midianieten; 8Zo zond de HEERE een man, die een profeet was, tot de kinderen Israels; die zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de God Israels: Ik heb u uit Egypte doenopkomen, en u uit het diensthuis uitgevoerd; 9En Ik heb u verlost van de hand der Egyptenaren, en van de hand van allen, die u drukten; en Ik heb hen voor uw aangezicht uitgedreven, en u hun land gegeven; 10En Ik zeide tot ulieden: Ik ben de HEERE, uw God; vreest de goden der Amorieten niet, in welker land gij woont; maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaamgeweest. 11Toen kwam een Engel des HEEREN, en zette Zich onder den eik, die te Ofra is, welke aan Joas, den Abi-ezriet, toekwam; en zijn zoon Gideon dorste tarwe bij depers, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieten. 12Toen verscheen hem de Engel des HEEREN, en zeide tot hem: De HEERE is met u, gij strijdbare held! 13Maar Gideon zeide tot Hem: Och, mijn Heer! zo de HEERE met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaren? en waar zijn al Zijn wonderen, die onze vaders onsverteld hebben, zeggende: Heeft ons de HEERE niet uit Egypte opgevoerd? Doch nu heeft ons de HEERE verlaten, en heeft ons in der Midianieten hand gegeven. 14Toen keerde zich de HEERE tot hem, en zeide: Ga heen in deze uw kracht, en gij zult Israel uit der Midianieten hand verlossen; heb Ik u niet gezonden? 15En hij zeide tot Hem: Och, mijn Heer! waarmede zal ik Israel verlossen? Zie, mijn duizend is het armste in Manasse, en ik ben de kleinste in mijns vaders huis. 16En de HEERE zeide tot hem: Omdat Ik met u zal zijn, zo zult gij de Midianieten slaan, als een enigen man. 17En hij zeide tot Hem: Indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo doe mij een teken, dat Gij het zijt, Die met mij spreekt. 18Wijk toch niet van hier, totdat ik tot U kome, en mijn geschenk uitbrenge, en U voorzette. En Hij zeide: Ik zal blijven, totdat gij wederkomt. 19En Gideon ging in, en bereidde een geitenbokje, en ongezuurde koeken van een efa meels; het vlees legde hij in een korf, en het sop deed hij in een pot; en hijbracht het tot Hem uit, tot onder den eik, en zette het nader. 20Doch de Engel Gods zeide tot hem: Neem het vlees en de ongezuurde koeken, en leg ze op dien rotssteen, en giet het sop uit; en hij deed alzo. 21En de Engel des HEEREN stak het uiterste van den staf uit, die in Zijn hand was, en roerde het vlees en de ongezuurde koeken aan; toen ging er vuur op uit derots, en verteerde het vlees en de ongezuurde koeken. En de Engel des HEEREN bekwam uit zijn ogen. 22Toen zag Gideon, dat het een Engel des HEEREN was; en Gideon zeide: Ach, Heere, HEERE! daarom, omdat ik een Engel des HEEREN gezien heb vanaangezicht tot aangezicht. 23Doch de HEERE zeide tot hem: Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven. 24Toen bouwde Gideon aldaar den HEERE een altaar, en noemde het: De HEERE is vrede! het is nog tot op dezen dag in Ofra der Abi-ezrieten. 25En het geschiedde in dienzelven nacht, dat de HEERE tot hem zeide: Neem een var van de ossen, die van uw vader zijn, te weten, den tweeden var, van zevenjaren; en breek af het altaar van Baal, dat van uw vader is, en houw af het bos, dat daarbij is. 26En bouw den HEERE, uw God, een altaar, op de hoogte dezer sterkte, in een bekwame plaats; en neem den tweeden var, en offer een brandoffer met het hout derhage, die gij zult hebben afgehouwen. 27Toen nam Gideon tien mannen uit zijn knechten, en deed, gelijk als de HEERE tot hem gesproken had. Doch het geschiedde, dewijl hij zijns vaders huis en demannen van die stad vreesde, van het te doen bij dag, dat hij het deed bij nacht. 28Als nu de mannen van die stad des morgens vroeg opstonden, ziet, zo was het altaar van Baal omgeworpen, en de haag, die daarbij was, afgehouwen, en dietweede var was op het gebouwde altaar geofferd. 29Zo zeiden zij, de een tot de ander: Wie heeft dit stuk gedaan? En als zij onderzochten en navraagden, zo zeide men: Gideon, de zoon van Joas, heeft dit stuk gedaan. 30Toen zeiden de mannen van die stad tot Joas: Breng uw zoon uit, dat hij sterve, omdat hij het altaar van Baal heeft omgeworpen, en omdat hij de haag, die daarbijwas, afgehouwen heeft. 31Joas daarentegen zeide tot allen, die bij hem stonden: Zult gij voor den Baal twisten; zult gij hem verlossen? Die voor hem zal twisten, zal nog dezen morgen gedoodworden! Indien een hij god is, hij twiste voor zichzelven, omdat men zijn altaar heeft omgeworpen. 32Daarom noemde hij hem te dien dage Jerubbaal, zeggende: Baal twiste tegen hem, omdat hij zijn altaar heeft omgeworpen. 33Alle Midianieten nu, en Amalekieten, en de kinderen van het oosten, waren samenvergaderd, en zij trokken over, en legerden zich in het dal van Jizreel. 34Toen toog de Geest des HEEREN Gideon aan, en hij blies met de bazuin, en de Abi-ezrieten werden achter hem bijeengeroepen. 35Ook zond hij boden in gans Manasse, en die werden ook achter hem bijeengeroepen; desgelijks zond hij boden in Aser, en in Zebulon, en in Nafthali; en zij kwamenop, hun tegemoet. 36En Gideon zeide tot God: Indien Gij Israel door mijn hand zult verlossen, gelijk als Gij gesproken hebt; 37Zie, ik zal een wollen vlies op den vloer leggen; indien er dauw op het vlies alleen zal zijn, en droogte op de ganse aarde, zo zal ik weten, dat Gij Israel door mijnhand zult verlossen, gelijk als Gij gesproken hebt. 38En het geschiedde alzo; want hij stond des anderen daags vroeg op, en drukte het vlies uit, en hij wrong den dauw uit het vlies, een schaal vol waters. 39En Gideon zeide tot God: Uw toorn ontsteke niet tegen mij, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; laat mij toch alleenlijk ditmaal met het vlies verzoeken; er zij toch droogteop het vlies alleen, en op de ganse aarde zij dauw. 40En God deed alzo in denzelven nacht; want de droogte was op het vlies alleen, en op de ganse aarde was dauw.

Chapter 6

1Toen stond Jerubbaal (dewelke is Gideon) vroeg op, en al het volk, dat met hem was; en zij legerden zich aan de fontein van Harod; dat hij het heirleger derMidianieten had tegen het noorden, achter den heuvel More, in het dal. 2En de HEERE zeide tot Gideon: Des volks is te veel, dat met u is, dan dat Ik de Midianieten in hun hand zou geven; opdat zich Israel niet tegen Mij beroeme, zeggende: Mijn hand heeft mij verlost. 3Nu dan, roep nu uit voor de oren des volks, zeggende: Wie blode en versaagd is, die kere weder, en spoede zich naar het gebergte van Gilead! Toen keerden uit hetvolk weder twee en twintig duizend, dat er tienduizend overbleven. 4En de HEERE zeide tot Gideon: Nog is des volks te veel; doe hen afgaan naar het water, en Ik zal ze u aldaar beproeven; en het zal geschieden, van welken Ik tot uzeggen zal: Deze zal met u trekken, die zal met u trekken; maar al degene, van welken Ik zeggen zal: Deze zal niet met u trekken, die zal niet trekken. 5En hij deed het volk afgaan naar het water. Toen zeide de HEERE tot Gideon: Al wie met zijn tong uit het water zal lekken, gelijk als een hond zou lekken, dien zultgij alleen stellen; desgelijks al wie op zijn knieen zal bukken om te drinken. 6Toen was het getal dergenen, die met hun hand tot hun mond gelekt hadden, driehonderd man; maar alle overigen des volks hadden op hun knieen gebukt, om waterte drinken. 7En de HEERE zeide tot Gideon: Door deze driehonderd mannen, die gelekt hebben, zal Ik ulieden verlossen, en de Midianieten in uw hand geven; daarom laat al datvolk weggaan, een ieder naar zijn plaats. 8En het volk nam den teerkost in hun hand, en hun bazuinen; en hij liet al die mannen van Israel gaan, een iegelijk naar zijn tent; maar die driehonderd man behield hij.En hij had het heirleger der Midianieten beneden in het dal. 9En het geschiedde in denzelven nacht, dat de HEERE tot hem zeide: Sta op, ga henen af in het leger, want Ik heb het in uw hand gegeven. 10Vreest gij dan nog af te gaan, zo ga af, gij, en Pura, uw jongen, naar het leger. 11En gij zult horen, wat zij zullen spreken, en daarna zullen uw handen gesterkt worden, dat gij aftrekken zult in het leger. Toen ging hij af, met Pura, zijn jongen, tothet uiterste der schildwachten, die in het leger waren. 12En de Midianieten, en Amalekieten, en al de kinderen van het oosten, lagen in het dal, gelijk sprinkhanen in menigte, en hun kemelen waren ontelbaar, gelijk hetzand, dat aan den oever der zee is, in menigte. 13Toen nu Gideon aankwam, ziet, zo was er een man, die zijn metgezel een droom vertelde, en zeide: Zie, ik heb een droom gedroomd, en zie, een geroost gerstebroodwentelde zich in het leger der Midianieten, en het kwam tot aan de tent, en sloeg haar, dat zij viel, en keerde haar om, het onderste boven, dat de tent er lag. 14En zijn metgezel antwoordde, en zeide: Dit is niet anders, dan het zwaard van Gideon, de zoon van Joas, de Israelietischen man; God heeft de Midianieten en ditganse leger in zijn hand gegeven. 15En het geschiedde, als Gideon de vertelling dezes drooms, en zijn uitlegging hoorde, zo aanbad hij; en hij keerde weder tot het leger van Israel, en zeide: Maakt u op, want de HEERE heeft het leger der Midianieten in ulieder hand gegeven. 16En hij deelde de driehonderd man in drie hopen; en hij gaf een iegelijk een bazuin in zijn hand, en ledige kruiken, en fakkelen in het midden der kruiken. 17En hij zeide tot hen: Ziet naar mij en doet alzo; en ziet, als ik zal komen aan het uiterste des legers, zo zal het geschieden, gelijk als ik zal doen, alzo zult gij doen. 18Als ik met de bazuin zal blazen, ik en allen, die met mij zijn, dan zult gijlieden ook met de bazuin blazen, rondom het ganse leger, en gij zult zeggen: Voor den HEEREen voor Gideon! 19Alzo kwam Gideon, en honderd mannen, die met hem waren, in het uiterste des legers, in het begin van de middelste nachtwaak, als zij maar even de wachtersgesteld hadden; en zij bliezen met de bazuinen, ook sloegen zij de kruiken, die in hun hand waren, in stukken. 20Alzo bliezen de drie hopen met de bazuinen, en braken de kruiken; en zij hielden met de linkerhand de fakkelen, en met hun rechterhand de bazuinen om te blazen;en zij riepen: Het zwaard van den HEERE, en van Gideon! 21En zij stonden, een iegelijk in zijn plaats, rondom het leger. Toen verliep het ganse leger, en zij schreeuwden en vloden. 22Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard des een tegen den anderen, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte totBeth-Sitta toe naar Tseredath, tot aan de grens van Abel-Mehola, boven Tabbath. 23Toen werden de mannen van Israel bijeengeroepen, uit Nafthali, en uit Aser, en uit gans Manasse; en zij jaagden de Midianieten achterna. 24Ook zond Gideon boden in het ganse gebergte van Efraim, zeggende: Komt af de Midianieten tegemoet, en beneemt hunlieden de wateren, tot aan Beth-bara, teweten de Jordaan; alzo werd alle man van Efraim bijeengeroepen, en zij benamen hun de wateren tot aan Beth-bara, en de Jordaan. 25En zij vingen twee vorsten der Midianieten, Oreb en Zeeb, en doodden Oreb op den rotssteen Oreb, en Zeeb doodden zij in de perskuip van Zeeb, en vervolgden deMidianieten; en zij brachten de hoofden van Oreb en Zeeb tot Gideon, over de Jordaan. Richteren 8

Chapter 7

1Toen zeiden de mannen van Efraim tot hem: Wat stuk is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riept, toen gij heentoogt om te strijden tegen de Midianieten? Enzij twistten sterk met hem. 2Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan, gelijk gijlieden; zijn niet de nalezingen van Efraim beter dan de wijnoogst van Abi-ezer? 3God heeft de vorsten der Midianieten, Oreb en Zeeb, in uw hand gegeven; wat heb ik dan kunnen doen, gelijk gijlieden? Toen liet hun toorn van hem af, als hij ditwoord sprak. 4Als nu Gideon gekomen was aan de Jordaan, ging hij over, met de driehonderd mannen, die bij hem waren, zijnde moede, nochtans vervolgende. 5En hij zeide tot de lieden van Sukkoth: Geeft toch enige bollen broods aan het volk, dat mijn voetstappen volgt, want zij zijn moede; en ik jaag Zebah en Tsalmuna, dekoningen der Midianieten, achterna. 6Maar de oversten van Sukkoth zeiden: Is dan de handpalm van Zebah en Tsalmuna alrede in uw hand, dat wij aan uw heir brood zouden geven? 7Toen zeide Gideon: Daarom, als de HEERE Zebah en Tsalmuna in mijn hand geeft, zo zal ik uw vlees dorsen met doornen der woestijn, en met distelen. 8En hij toog van daar op naar Pnuel, en sprak tot hen desgelijks. En de lieden van Pnuel antwoordden hem, gelijk als de lieden van Sukkoth geantwoord hadden. 9Daarom sprak hij ook tot de lieden van Pnuel, zeggende: Als ik met vrede wederkome, zal ik deze toren afwerpen. 10Zebah nu en Tsalmuna waren te Karkor, en hun legers met hen, omtrent vijftien duizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; ende gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken. 11En Gideon toog opwaarts, den weg dergenen, die in tenten wonen, tegen het oosten van Nobah en Jogbeha; en hij sloeg dat leger, want het leger was zorgeloos. 12En Zebah en Tsalmuna vloden; doch hij jaagde hen na; en hij ving de beide koningen der Midianieten, Zebah en Tsalmuna, en verschrikte het ganse leger. 13Toen nu Gideon, de zoon van Joas, van den strijd wederkwam, voor den opgang der zon, 14Zo ving hij een jongen van de lieden te Sukkoth, en ondervraagde hem; die schreef hem op de oversten van Sukkoth, en hun oudsten, zeven en zeventig mannen. 15Toen kwam hij tot de lieden van Sukkoth, en zeide: Ziet daar Zebah en Tsalmuna, van dewelke gij mij smadelijk verweten hebt, zeggende: Is de handpalm vanZebah en Tsalmuna alrede in uw hand, dat wij aan uw mannen, die moede zijn, brood zouden geven? 16En hij nam de oudsten dier stad, en doornen der woestijn, en distelen, en deed het den lieden van Sukkoth door dezelve verstaan. 17En de toren van Pnuel wierp hij af, en doodde de lieden der stad. 18Daarna zeide hij tot Zebah en Tsalmuna: Wat waren het voor mannen, die gij te Thabor doodsloegt? En zij zeiden: Gelijk gij, alzo waren zij, enerlei, van gedaante alskoningszonen. 19Toen zeide hij: Het waren mijn broeders, zonen mijner moeder; zo waarlijk als de HEERE leeft, zo gij hen hadt laten leven, ik zou ulieden niet doden! 20En hij zeide tot Jether, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen; maar de jongeling trok zijn zwaard niet uit, want hij vreesde, dewijl hij nog een jongeling was. 21Toen zeiden Zebah en Tsalmuna: Sta gij op, en val op ons aan, want naar dat de man is, zo is zijn macht. Zo stond Gideon op, en doodde Zebah en Tsalmuna, ennam de maantjes, die aan de halzen hunner kemelen waren. 22Toen zeiden de mannen van Israel tot Gideon: Heers over ons, zo gij als uw zoon en uws zoons zoon, dewijl gij ons van der Midianieten hand verlost hebt. 23Maar Gideon zeide tot hen: Ik zal over u niet heersen; ook zal mijn zoon over u niet heersen; de HEERE zal over u heersen. 24Voorts zeide Gideon tot hen: Een begeerte zal ik van u begeren: geeft mij maar een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijn roof; want zij hadden goudenvoorhoofdsierselen gehad, dewijl zij Ismaelieten waren. 25En zij zeiden: Wij zullen ze gaarne geven; en zij spreidden een kleed uit, en wierpen daarop een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijn roof. 26En het gewicht der gouden voorhoofdsierselen, die hij begeerd had, was duizend en zevenhonderd sikkelen gouds, zonder de maantjes, en ketenen, en purperenklederen, die de koningen der Midianieten aangehad hadden, en zonder de halsbanden, die aan de halzen hunner kemelen geweest waren. 27En Gideon maakte daarvan een efod, en stelde die in zijn stad, te Ofra; en gans Israel hoereerde aldaar denzelven na; en het werd Gideon en zijn huis tot eenvalstrik. 28Alzo werden de Midianieten ten onder gebracht voor het aangezicht der kinderen Israels, en hieven hun hoofd niet meer op. En het land was stil veertig jaren, in dedagen van Gideon. 29En Jerubbaal, de zoon van Joas, ging henen en woonde in zijn huis. 30Gideon nu had zeventig zonen, die uit zijn heupe voortgekomen waren; want hij had vele vrouwen. 31En zijn bijwijf, hetwelk te Sichem was, baarde hem ook een zoon; en hij noemde zijn naam Abimelech. 32En Gideon, de zoon van Joas, stierf in goeden ouderdom; en hij werd begraven in het graf van zijn vader Joas, te Ofra, des Abi-ezriets. 33En het geschiedde, als Gideon gestorven was, dat de kinderen Israels zich omkeerden, en de Baals nahoereerden; en zij stelden zich Baal-Berith tot een God. 34En de kinderen Israels dachten niet aan den HEERE, hun God, Die hen gered had van de hand van al hun vijanden van rondom. 35En zij deden geen weldadigheid bij het huis van Jerubbaal, dat is Gideon, naar al het goede, dat hij bij Israel gedaan had.

Chapter 8

1Abimelech nu, de zoon van Jerubbaal, ging henen naar Sichem, tot de broeder zijner moeder; en hij sprak tot hen, en tot het ganse geslacht van het huis van denvader zijner moeder, zeggende: 2Spreekt toch voor de oren van alle burgers van Sichem: Wat is u beter, dat zeventig mannen, alle zonen van Jerubbaal, over u heersen, of dat een man over uheerse? Gedenkt ook, dat ik uw been en uw vlees ben. 3Toen spraken de broeders zijner moeder van hem, voor de oren van alle burgers van Sichem, al dezelve woorden; en hun hart neigde zich naar Abimelech; want zijzeiden: Hij is onze broeder. 4En zij gaven hem zeventig zilverlingen, uit het huis van Baal-Berith; en Abimelech huurde daarmede ijdele en lichtvaardige mannen, die hem navolgden. 5En hij kwam in zijns vaders huis te Ofra, en doodde zijn broederen, de zonen van Jerubbaal, zeventig mannen, op een steen; doch Jotham, de jongste zoon vanJerubbaal werd overgelaten, want hij had zich verstoken. 6Toen vergaderden zich alle burgers van Sichem, en het ganse huis van Millo, en gingen heen en maakten Abimelech ten koning, bij den hogen eik, die bij Sichem is. 7Als zij dit Jotham aanzeiden, zo ging hij heen, en stond op de hoogte des bergs Gerizim, en verhief zijn stem, en riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij, gij, burgersvan Sichem! en God zal naar ulieden horen. 8De bomen gingen eens heen, om een koning over zich te zalven, en zij zeiden tot den olijfboom: Wees gij koning over ons. 9Maar de olijfboom zeide tot hen: Zoude ik mijn vettigheid verlaten, die God en de mensen in mij prijzen? En zoude ik heengaan om te zweven over de bomen? 10Toen zeiden de bomen tot den vijgeboom: Kom gij, wees koning over ons. 11Maar de vijgeboom zeide tot hen: Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht verlaten? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen? 12Toen zeiden de bomen tot den wijnstok: Kom gij, wees koning over ons. 13Maar de wijnstok zeide tot hen: Zou ik mijn most verlaten, die God en mensen vrolijk maakt? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen? 14Toen zeiden al de bomen tot den doornenbos: Kom gij, wees koning over ons. 15En de doornenbos zeide tot de bomen: Indien gij mij in waarheid tot een koning over u zalft, zo komt, vertrouwt u onder mijn schaduw; maar indien niet, zo ga vuuruit de doornenbos, en vertere de cederen van de Libanon. 16Alzo nu, indien gij het in waarheid en oprechtheid gedaan hebt, dat gij Abimelech koning gemaakt hebt, en indien gij welgedaan hebt bij Jerubbaal en bij zijn huis, enindien gij hem naar de verdienste zijner handen gedaan hebt. 17(Want mijn vader heeft voor ulieden gestreden, en hij heeft zijn ziel verre weggeworpen, en u uit der Midianieten hand gered; 18Maar gij zijt heden opgestaan tegen het huis mijns vaders, en hebt zijn zonen, zeventig mannen, op een steen gedood; en gij hebt Abimelech, een zoon zijnerdienstmaagd, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat hij uw broeder is); 19Indien gij dan in waarheid en in oprechtheid bij Jerubbaal en bij zijn huis te dezen dage gehandeld hebt, zo weest vrolijk over Abimelech, en hij zij ook vrolijk overulieden. 20Maar indien niet, zo ga vuur uit van Abimelech, en vertere de burgers van Sichem, en het huis van Millo; en vuur ga uit van de burgers van Sichem, en van het huisvan Millo, en vertere Abimelech! 21Toen vlood Jotham, en vluchtte, en ging naar Beer; en hij woonde aldaar vanwege zijn broeder Abimelech. 22Als nu Abimelech drie jaren over Israel geheerst had, 23Zo zond God een bozen geest tussen Abimelech en tussen de burgers van Sichem; en de burgers van Sichem handelden trouweloos tegen Abimelech; 24Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaal, kwame, en opdat hun bloed gelegd wierd op Abimelech, hun broeder, die hen gedood had, en op deburgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broeders te doden. 25En de burgers van Sichem bestelden tegen hem, die op de hoogten der bergen lagen legden, en al wie voorbij hen op den weg doorging, beroofden zij; en het werdAbimelech aangezegd. 26Gaal, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broederen, en zij gingen over in Sichem; en de burgeren van Sichem verlieten zich op hem. 27En zij togen uit in het veld, en lazen hun wijnbergen af, en traden de druiven, en maakten lofliederen; en zij gingen in het huis huns gods, en aten en dronken, envloekten Abimelech. 28En Gaal, de zoon van Ebed, zeide: Wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem dienen zouden? is hij niet een zoon van Jerubbaal? en Zebul zijn bevelhebber?dient liever de mannen van Hemor, den vader van Sichem; want waarom zouden wij hem dienen? 29Och, dat dit volk in mijn hand ware! ik zoude Abimelech wel verdrijven. En tot Abimelech zeide hij: Vermeerder uw heir, en trek uit. 30Als Zebul, de overste der stad, de woorden van Gaal, den zoon van Ebed, hoorde, zo ontstak zijn toorn. 31En hij zond listiglijk boden tot Abimelech, zeggende: Zie, Gaal, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn te Sichem gekomen, en zie, zij, met deze stad, handelenvijandiglijk tegen u. 32Zo maak u nu op bij nacht, gij en het volk, dat met u is, en leg lagen in het veld. 33En het geschiede in den morgen, als de zon opgaat, zo maak u vroeg op, en overval deze stad; en zie, zo hij en het volk, dat met hem is, tot u uittrekken, zo doe hem, gelijk als uw hand vinden zal. 34Abimelech dan maakte zich op, en al het volk, dat met hem was, bij nacht; en zij legden lagen op Sichem, met vier hopen. 35En Gaal, de zoon van Ebed, ging uit, en stond aan de deur van de stadspoort; en Abimelech rees op, en al het volk, dat met hem was, uit de achterlage. 36Als Gaal dat volk zag, zo zeide hij tot Zebul: Zie, er komt volk af van de hoogten der bergen. Zebul daarentegen zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voormensen aan. 37Maar Gaal voer wijders voort te spreken en zeide: Zie daar volk, afkomende uit het midden des lands, en een hoop komt van den weg van den eik Meonenim. 38Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu uw mond, waarmede gij zeidet: Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? is niet dit het volk, dat gij veracht hebt? trektoch nu uit en strijd tegen hem! 39En Gaal trok uit voor het aangezicht der burgeren van Sichem, en hij streed tegen Abimelech. 40En Abimelech jaagde hem na, want hij vlood voor zijn aangezicht; en er vielen vele verslagenen tot aan de deur der stads poort. 41Abimelech nu bleef te Aruma; en Zebul verdreef Gaal en zijn broederen, dat zij te Sichem niet mochten wonen. 42En het geschiedde des anderen daags dat het volk uittrok in het veld, en zij zeiden het Abimelech aan. 43Toen nam hij het volk, en deelde hen in drie hopen, en hij legde lagen in het veld; en hij zag toe, en ziet, het volk trok uit de stad, zo maakte hij zich tegen hen op, ensloeg hen. 44Want Abimelech en de hopen, die bij hem waren, overvielen hen, en bleven staan aan de deur der stadspoort; en de twee andere hopen overvielen allen, die in hetveld waren, en sloegen hen. 45Voorts streed Abimelech tegen de stad dienzelven gansen dag, en nam de stad in, en doodde het volk, dat daarin was; en hij brak de stad af, en bezaaide haar metzout. 46Als alle burgers des torens van Sichem dat hoorden, zo gingen zij in de sterkte, in het huis van den god Berith. 47En het werd Abimelech aangezegd, dat alle burgeren des torens van Sichem zich verzameld hadden. 48Zo ging Abimelech op den berg Zalmon, hij en al het volk, dat met hem was; en Abimelech nam een bijl in zijn hand, en hieuw een tak van de bomen, en nam hemop, en legde hem op zijn schouder; en hij zeide tot het volk, dat bij hem was: Wat gij mij hebt zien doen, haast u, doet als ik. 49Zo hieuw ook al het volk een iegelijk zijn tak af, en zij volgden Abimelech na, en legden ze aan de sterkte, en verbrandden daardoor de sterkte met vuur; dat ook allelieden des torens van Sichem stierven, omtrent duizend mannen en vrouwen. 50Voorts toog Abimelech naar Thebez, en hij legerde zich tegen Thebez, en nam haar in. 51Doch er was een sterke toren in het midden der stad; zo vloden daarheen al de mannen en de vrouwen, en alle burgers van de stad, en sloten voor zich toe; en zijklommen op het dak des torens. 52Toen kwam Abimelech tot aan den toren, en bestormde dien; en hij genaakte tot aan de deur des torens, om dien met vuur te verbranden. 53Maar een vrouw wierp een stuk van een molensteen op Abimelechs hoofd; en zij verpletterde zijn hersenpan. 54Toen riep hij haastelijk den jongen, die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard uit, en dood mij, opdat zij niet van mij zeggen: Een vrouw heeft hemgedood. En zijn jongen doorstak hem, dat hij stierf. 55Als nu de mannen van Israel zagen, dat Abimelech dood was, zo gingen zij een iegelijk naar zijn plaats. 56Alzo deed God wederkeren heet kwaad van Abimelech, dat hij aan zijn vader gedaan had, dodende zijn zeventig broederen. 57Desgelijks al het kwaad der lieden van Sichem deed God wederkeren op hun hoofd; en de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaal, kwam over hen. Richteren 10

Chapter 9

1Na Abimelech nu stond op, om Israel te behouden, Thola, een zoon van Pua, zoon van Dodo, een man van Issaschar; en hij woonde te Samir, op het gebergte vanEfraim. 2En hij richtte Israel drie en twintig jaren; en hij stierf, en werd begraven te Samir. 3En na hem stond op Jair, de Gileadiet; en hij richtte Israel twee en twintig jaren. 4En hij had dertig zonen, rijdende op dertig ezelveulens, en die hadden dertig steden, die zij noemden Havvoth-Jair, tot op dezen dag, dewelke in het land van Gileadzijn. 5En Jair stierf, en werd begraven te Kamon. 6Toen voeren de kinderen Israels voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, en dienden de Baals, en Astharoth, en de goden van Syrie, en de godenvan Sidon, en de goden van Moab, en de goden der kinderen Ammons, mitsgaders de goden der Filistijnen; en zij verlieten den HEERE, en dienden Hem niet. 7Zo ontstak de toorn des HEEREN tegen Israel; en Hij verkocht hen in de hand der Filistijnen, en in de hand der kinderen Ammons. 8En zij onderdrukten en vertraden de kinderen Israels in datzelve jaar; achttien jaren, onderdrukten zij al de kinderen Israels, die aan gene zijde van de Jordaanwaren, in het land der Amorieten, dat in Gilead is. 9Daartoe togen de kinderen Ammons over de Jordaan, om te krijgen, zelfs tegen Juda, en tegen Benjamin, en tegen het huis van Efraim; zodat het Israel zeer bangwerd. 10Toen riepen de kinderen Israels tot den HEERE, zeggende: Wij hebben tegen U gezondigd, zo omdat wij onzen God hebben verlaten, als dat wij de Baals gediendhebben. 11Maar de HEERE zeide tot de kinderen Israels: Heb Ik u niet van de Egyptenaren, en van de Amorieten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, 12En de Sidoniers, en Amalekieten, en Maonieten, die u onderdrukten, toen gij tot Mij riept, alsdan uit hun hand verlost? 13Nochtans hebt gij Mij verlaten, en andere goden gediend; daarom zal Ik u niet meer verlossen. 14Gaat henen, roept tot de goden, die gij verkoren hebt; laten die u verlossen, ter tijd uwer benauwdheid. 15Maar de kinderen Israels zeiden tot den HEERE: Wij hebben gezondigd; doe Gij ons, naar alles, wat goed is in Uw ogen; alleenlijk verlos ons toch te dezen dage! 16En zij deden de vreemde goden uit hun midden weg, en dienden den HEERE. Toen werd Zijn ziel verdrietig over den arbeid van Israel. 17En de kinderen Ammons werden bijeengeroepen, en legerden zich in Gilead; daarentegen werden de kinderen Israels vergaderd, en legerden zich te Mizpa. 18Toen zeide het volk, de oversten van Gilead, de een tot den ander: Wie is de man, die beginnen zal te strijden tegen de kinderen Ammons? die zal tot een hoofd zijnover alle inwoners van Gilead.

Chapter 10

1Jeftha nu, de Gileadiet, was een strijdbaar held, maar hij was een hoerekind; doch Gilead had Jeftha gegenereerd. 2Gileads huisvrouw baarde hem ook zonen; en de zonen dezer vrouw, groot geworden zijnde, stieten Jeftha uit, en zeiden tot hem: Gij zult in het huis onzes vadersniet erven, want gij zijt een zoon van een andere vrouw. 3Toen vlood Jeftha voor het aangezicht zijner broederen, en woonde in het land Tob; en ijdele mannen vergaderden zich tot Jeftha, en togen met hem uit. 4En het geschiedde, na enige dagen, dat de kinderen Ammons tegen Israel krijgden. 5Zo geschiedde het, als de kinderen Ammons tegen Israel krijgden, dat de oudsten van Gilead heengingen, om Jeftha te halen uit het land van Tob. 6En zij zeiden tot Jeftha: Kom, en wees ons tot een overste, opdat wij strijden tegen de kinderen Ammons. 7Maar Jeftha zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gijlieden mij niet gehaat, en mij uit mijn vaders huis verstoten? waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen, terwijl gij inbenauwdheid zijt? 8En de oudsten van Gilead zeiden tot Jeftha: Daarom zijn wij nu tot u wedergekomen, dat gij met ons trekt, en tegen de kinderen Ammons strijdt; en gij zult ons toteen hoofd zijn, over alle inwoners van Gilead. 9Toen zeide Jeftha tot de oudsten van Gilead: Zo gijlieden mij wederhaalt, om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de HEERE hen voor mijn aangezicht gevenzal, zal ik u dan tot een hoofd zijn? 10En de oudsten van Gilead zeiden tot Jeftha: De HEERE zij toehoorder tussen ons, indien wij niet alzo naar uw woord doen. 11Alzo ging Jeftha met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich. En Jeftha sprak al zijn woorden voor het aangezicht desHEEREN te Mizpa. 12Voorts zond Jeftha boden tot den koning der kinderen Ammons, zeggende: Wat hebben ik en gij met elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt, om tegen mijnland te krijgen? 13En de koning der kinderen Ammons zeide tot de boden van Jeftha: Omdat Israel, als hij uit Egypte optoog, mijn land genomen heeft, van de Arnon af tot aan deJabbok, en tot aan de Jordaan; zo geef mij dat nu weder met vrede. 14Maar Jeftha voer wijders voort, en zond boden tot den koning der kinderen Ammons. 15En hij zeide tot hem: Zo zegt Jeftha: Israel heeft het land der Moabieten, en het land der kinderen Ammons niet genomen; 16Want als zij uit Egypte optogen, zo wandelde Israel door de woestijn tot aan de Schelfzee, en kwam te Kades. 17En Israel zond boden tot de koning der Edomieten, zeggende: Laat mij toch door uw land doortrekken; maar de koning der Edomieten gaf geen gehoor. En hij zondook tot de koning der Moabieten, die ook niet wilde. Alzo bleef Israel in Kades. 18Daarna wandelde hij in de woestijn, en toog om het land der Edomieten en het land der Moabieten, en kwam van den opgang der zon aan het land der Moabieten, en zij legerden zich op gene zijde van de Arnon; maar zij kwamen niet binnen de landpale der Moabieten; want de Arnon is de landpale der Moabieten. 19Maar Israel zond boden tot Sihon, den koning der Amorieten, koning van Hesbon, en Israel zeide tot hem: Laat ons toch door uw land doortrekken tot aan mijnplaats. 20Doch Sihon betrouwde Israel niet door zijn landpale door te trekken; maar Sihon verzamelde al zijn volk, en zij legerden zich te Jaza; en hij streed tegen Israel. 21En de HEERE, de God Israels, gaf Sihon met al zijn volk in de hand van Israel, dat zij hen sloegen; alzo nam Israel erfelijk in het ganse land der Amorieten, die indatzelve land woonden. 22En zij namen erfelijk in de ganse landpale der Amorieten, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en van de woestijn tot aan de Jordaan. 23Zo heeft nu de HEERE, de God Israels, de Amorieten voor het aangezicht van zijn volk Israel uit de bezitting verdreven; en zoudt gij hunlieder erfgenaam zijn? 24Zoudt gij niet dengene erven, dien uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Alzo zullen wij al dengene erven, dien de HEERE, onze God, voor ons aangezichtuit de bezitting verdrijft. 25Nu voorts, zijt gij veel beter dan Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten? heeft hij ooit met Israel getwist? heeft hij ook ooit tegen hen gekrijgd? 26Terwijl Israel driehonderd jaren gewoond heeft in Hesbon, en in haar stedekens, en in Aroer, en in al de stedekens, en in al de steden, die aan de zijde van de Arnonzijn; waarom hebt gij het dan in die tijd niet gered? 27Ook heb ik tegen u niet gezondigd, maar gij doet kwalijk bij mij, dat gij tegen mij krijgt; de HEERE, Die Rechter is, richte heden tussen de kinderen Israels en tussende kinderen Ammons! 28Maar de koning der kinderen Ammons hoorde niet naar de woorden van Jeftha, die hij tot hem gezonden had. 29Toen kwam de Geest des HEEREN op Jeftha, dat hij Gilead en Manasse doortrok; want hij trok door tot Mizpa in Gilead, en van Mizpa in Gilead trok hij door tot dekinderen Ammons. 30En Jeftha beloofde den HEERE een gelofte, en zeide: Indien Gij de kinderen Ammons ganselijk in mijn hand zult geven; 31Zo zal het uitgaande, dat uit de deur van mijn huis mij tegemoet zal uitgaan, als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkom, dat zal des HEEREN zijn, en ikzal het offeren ten brandoffer. 32Alzo trok Jeftha door naar de kinderen Ammons, om tegen hen te strijden; en de HEERE gaf hen in zijn hand. 33En hij sloeg hen van Aroer af tot daar gij komt te Minnith, twintig steden, en tot aan Abel-Keramim, met een zeer groten slag. Alzo werden de kinderen Ammonsten ondergebracht voor het aangezicht der kinderen Israels. 34Toen nu Jeftha te Mizpa bij zijn huis kwam, ziet, zo ging zijn dochter uit hem tegemoet, met trommelen en met reien. Zij nu was alleen, een enig kind; hij had uit zichanders geen zoon of dochter. 35En het geschiedde, als hij haar zag, zo verscheurde hij zijn klederen, en zeide: Ach, mijn dochter! gij hebt mij ganselijk nedergebogen, en gij zijt onder degenen, diemij beroeren; want ik heb mijn mond opengedaan tot den HEERE, en ik zal niet kunnen teruggaan. 36En zij zeide tot hem: Mijn vader! hebt gij uw mond opengedaan tot den HEERE, doe mij, gelijk als uit uw mond gegaan is; naardien u de HEERE volkomene wraakgegeven heeft van uw vijanden, van de kinderen Ammons. 37Voorts zeide zij tot haar vader: Laat deze zaak aan mij geschieden: Laat twee maanden van mij af, dat ik heenga, en ga tot de bergen, en bewene mijn maagdom, iken mijn gezellinnen. 38En hij zeide: Ga heen; en hij liet haar twee maanden gaan. Toen ging zij heen met haar gezellinnen, en beweende haar maagdom op de bergen. 39En het geschiedde ten einde van twee maanden dat zij tot haar vader wederkwam, die aan haar volbracht zijn gelofte, die hij beloofd had; en zij heeft geen manbekend. Voorts werd het een gewoonheid in Israel, 40Dat de dochteren Israels van jaar tot jaar heengingen, om de dochter van Jeftha, de Gileadiet, aan te spreken, vier dagen in het jaar. Richteren 12

Chapter 11

1Toen werden de mannen van Efraim bijeengeroepen, en trokken over naar het noorden; en zij zeiden tot Jeftha: Waarom zijt gij doorgetogen om te strijden tegen dekinderen Ammons, en hebt ons niet geroepen, om met u te gaan? wij zullen uw huis met u met vuur verbranden. 2En Jeftha zeide tot hen: Ik en mijn volk waren zeer twistig met de kinderen Ammons; en ik heb ulieden geroepen, maar gij hebt mij uit hun hand niet verlost. 3Als ik nu zag, dat gij niet verlostet, zo stelde ik mijn ziel in mijn hand, en toog door tot de kinderen Ammons, en de HEERE gaf hen in mijn hand; waarom zijt gij dante dezen dage tot mij opgekomen, om tegen mij te strijden? 4En Jeftha vergaderde alle mannen van Gilead, en streed met Efraim; en de mannen van Gilead sloegen Efraim, want de Gileadieten, zijnde tussen Efraim en tussenManasse, zeiden: Gijlieden zijt vluchtelingen van Efraim. 5Want de Gileadieten namen de Efraimieten de veren van de Jordaan af; en het geschiedde, als de vluchtelingen van Efraim zeiden: Laat mij overgaan; zo zeiden demannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraimiet? wanneer hij zeide: Neen; 6Zo zeiden zij tot hem: Zeg nu Schibboleth; maar hij zeide: Sibbolet, en kon het alzo niet recht spreken; zo grepen zij hem, en versloegen hem aan de veren van deJordaan, dat te dier tijd van Efraim vielen twee en veertig duizend. 7Jeftha nu richtte Israel zes jaren; en Jeftha, de Gileadiet, stierf, en werd begraven in de steden van Gilead. 8En na hem richtte Israel Ebzan, van Bethlehem. 9En hij had dertig zonen; en hij zond dertig dochteren naar buiten, en bracht dertig dochteren van buiten in voor zijn zonen; en hij richtte Israel zeven jaren. 10Toen stierf Ebzan, en werd begraven te Bethlehem. 11En na hem richtte Israel Elon, de Zebuloniet, en hij richtte Israel tien jaren. 12En Elon, de Zebuloniet, stierf, en werd begraven te Ajalon, in het land van Zebulon. 13En na hem richtte Israel Abdon, een zoon van Hillel, de Pirhathoniet. 14En hij had veertig zonen, en dertig zoons zonen, rijdende op zeventig ezelveulens; en hij richtte Israel acht jaren. 15Toen stierf Abdon, een zoon van Hillel, de Pirhathoniet; en hij werd begraven te Pirhathon, in het land van Efraim, op den berg van den Amalekiet.

Chapter 12

1En de kinderen Israels voeren voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf de HEERE hen in de hand der Filistijnen veertig jaren. 2En er was een man van Zora, uit het geslacht van een Daniet, wiens naam was Manoach; en zijn huisvrouw was onvruchtbaar en baarde niet. 3En een Engel des HEEREN verscheen aan deze vrouw, en Hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar, en hebt niet gebaard; maar gij zult zwanger worden, eneen zoon baren. 4Zo wacht u toch nu, en drink geen wijn noch sterken drank, en eet niets onreins. 5Want zie, gij zult zwanger worden, en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat knechtje zal een Nazireer Gods zijn, van moeders buikaf; en hij zal beginnen Israel te verlossen uit der Filistijnen hand. 6Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aangezicht was als het aangezicht van een Engel Gods, zeervreselijk; en ik vraagde Hem niet, van waar Hij was, en Zijn naam gaf Hij mij niet te kennen. 7Maar Hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger worden, en een zoon baren; zo drink nu geen wijn noch sterken drank, en eet niets onreins; want dat knechtje zal eenNazireer Gods zijn, van moeders buik af tot op de dag zijns doods. 8Toen aanbad Manoach den HEERE vuriglijk, en zeide: Och, HEERE! dat toch de Man Gods, Dien Gij gezonden hebt, weder tot ons kome, en ons lere, wat wij datknechtje doen zullen, dat geboren zal worden. 9En God verhoorde de stem van Manoach; en de Engel Gods kwam wederom tot de vrouw. Zij nu zat in het veld, doch haar man Manoach was niet bij haar. 10Zo haastte de vrouw, en liep, en gaf het haar man te kennen; en zij zeide tot hem: Zie, die Man is mij verschenen, Welke op dien dag tot mij kwam. 11Toen stond Manoach op, en ging zijn huisvrouw na; en hij kwam tot dien Man, en zeide tot Hem: Zijt gij die Man, Dewelke tot deze vrouw gesproken hebt? En Hijzeide: Ik ben het. 12Toen zeide Manoach: Nu, dat Uw woorden komen; maar wat zal des knechtjes wijze en zijn werk zijn? 13En de Engel des HEEREN zeide tot Manoach: Van alles, wat Ik tot de vrouw gezegd heb, zal zij zich wachten. 14Zij zal niet eten van iets, dat van de wijnstok des wijns voortkomt; en wijn en sterke drank zal zij niet drinken, noch iets onreins eten; al wat Ik haar geboden heb, zalzij onderhouden. 15Toen zeide Manoach tot den Engel des HEEREN: Laat ons U toch ophouden, en een geitenbokje voor Uw aangezicht bereiden. 16Maar de Engel des HEEREN zeide tot Manoach: Indien gij Mij zult ophouden, Ik zal van uw brood niet eten; en indien gij een brandoffer zult doen, dat zult gij denHEERE offeren. Want Manoach wist niet, dat het een Engel des HEEREN was. 17En Manoach zeide tot den Engel des HEEREN: Wat is Uw naam, opdat wij U vereren, wanneer Uw woord zal komen. 18En de Engel des HEEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar Mijn naam? Die is toch Wonderlijk. 19Toen nam Manoach een geitenbokje, en het spijsoffer, en offerde het op den rotssteen, den HEERE. En Hij handelde wonderlijk in Zijn doen; en Manoach en zijnhuisvrouw zagen toe. 20En het geschiedde, als de vlam van het altaar opvoer naar den hemel, zo voer de Engel des HEEREN op in de vlam des altaars. Als Manoach en zijn huisvrouw datzagen, zo vielen zij op hun aangezichten ter aarde. 21En de Engel des HEEREN verscheen niet meer aan Manoach, en aan zijn huisvrouw. Toen bekende Manoach, dat het een Engel des HEEREN was. 22En Manoach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben. 23Maar zijn huisvrouw zeide tot hem: Zo de HEERE lust had ons te doden, Hij had het brandoffer en spijsoffer van onze hand niet aangenomen, noch ons dit allesgetoond, noch ons om dezen tijd laten horen, zulks als dit is. 24Daarna baarde deze vrouw een zoon, en zij noemde zijn naam Simson; en dat knechtje werd groot, en de HEERE zegende het. 25En de Geest des HEEREN begon hem bij wijlen te drijven in het leger van Dan, tussen Zora en tussen Esthaol.

Chapter 13

1En Simson ging af naar Thimnath, en gezien hebbende een vrouw te Thimnath, van de dochteren der Filistijnen, 2Zo ging hij opwaarts, en gaf het zijn vader en zijn moeder te kennen, en zeide: Ik heb een vrouw gezien te Thimnath, van de dochteren der Filistijnen; nu dan, neemmij die tot een vrouw. 3Maar zijn vader zeide tot hem, mitsgaders zijn moeder: Is er geen vrouw onder de dochteren uwer broeders, en onder al mijn volk, dat gij heengaat, om een vrouw tenemen van de Filistijnen, die onbesnedenen? En Simson zeide tot zijn vader: Neem mij die, want zij is bevallig in mijn ogen. 4Zijn vader nu en zijn moeder wisten niet, dat dit van den HEERE was, dat hij gelegenheid zocht van de Filistijnen; want de Filistijnen heersten te dier tijd over Israel. 5Alzo ging Simson, met zijn vader en zijn moeder, henen af naar Thimnath. Als zij nu kwamen tot aan de wijngaarden van Thimnath, ziet daar, een jonge leeuw, brullende hem tegemoet. 6Toen werd de Geest des HEEREN vaardig over hem, dat hij hem van een scheurde, gelijk men een bokje van een scheurt, en er was niets in zijn hand; doch hij gafzijn vader en zijn moeder niet te kennen, wat hij gedaan had. 7En hij kwam af, en sprak tot de vrouw; en zij beviel in Simsons ogen. 8En na sommige dagen kwam hij weder, om haar te nemen; toen week hij af, om het aas van de leeuw te bezien, en ziet, een bijenzwerm was in het lichaam van denleeuw, met honig. 9En hij nam dien in zijn handen, en ging voort, al gaande en etende; en hij ging tot zijn vader en tot zijn moeder, en gaf hun daarvan, en zij aten; doch hij gaf hun niette kennen, dat hij den honig uit het lichaam van den leeuw genomen had. 10Als nu zijn vader afgekomen was tot die vrouw, zo maakte Simson aldaar een bruiloft, want alzo plachten de jongelingen te doen. 11En het geschiedde, als zij hem zagen, zo namen zij dertig metgezellen, die bij hem zouden zijn. 12Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu ulieden een raadsel te raden geven; indien gij mij dat in de zeven dagen dezer bruiloft wel zult verklaren en uitvinden, zo zal ikulieden geven dertig fijne lijnwaadsklederen, en dertig wisselklederen. 13En indien gij het mij niet zult kunnen verklaren, zo zult gijlieden mij geven dertig fijne lijnwaadsklederen, en dertig wisselklederen. En zij zeiden tot hem: Geef uwraadsel te raden, en laat het ons horen. 14En hij zeide tot hen: Spijze ging uit van den eter, en zoetigheid ging uit van de sterke. En zij konden dat raadsel in drie dagen niet verklaren. 15Daarna geschiedde het op den zevenden dag, dat zij tot de huisvrouw van Simson zeiden: Overreed uw man, dat hij ons dat raadsel verklare, opdat wij nietmisschien u, en het huis uws vaders, met vuur verbranden. Hebt gijlieden ons genodigd, om het onze te bezitten; is het zo niet? 16En Simsons huisvrouw weende voor hem en zeide: Gij haat mij maar, en hebt mij niet lief; gij hebt den kinderen mijns volks een raadsel te raden gegeven, en hebthet mij niet verklaard. En hij zeide tot haar: Zie, ik heb het mijn vader en mijn moeder niet verklaard, zou ik het u dan verklaren? 17En zij weende voor hem, op den zevenden der dagen in dewelke zij deze bruiloft hadden; zo geschiedde het op den zevenden dag, dat hij het haar verklaarde, wantzij perste hem; en zij verklaarde dat raadsel den kinderen haars volks. 18Toen zeiden de mannen der stad tot hem, op den zevenden dag, eer de zon onderging: Wat is zoeter dan honig? en wat is sterker dan een leeuw? En hij zeide tothen: Zo gij met mijn kalf niet hadt geploegd, gij zoudt mijn raadsel niet hebben uitgevonden. 19Toen werd de Geest des HEEREN vaardig over hem, en hij ging af naar de Askelonieten, en sloeg van hen dertig man; en hij nam hun gewaad, en gaf dewisselklederen aan degenen, die dat raadsel verklaard hadden. Doch zijn toorn ontstak, en hij ging op in zijns vaders huis. 20En de huisvrouw van Simson werd zijns metgezels, die hem vergezelschapt had. Richteren 15

Chapter 14

1En het geschiedde na sommige dagen, in de dagen van de tarweoogst, dat Simson zijn huisvrouw bezocht met een geitenbokje, en hij zeide: Laat mij tot mijnhuisvrouw ingaan in de kamer; maar haar vader liet hem niet toe in te gaan. 2Want haar vader zeide: Ik sprak zeker, dat gij haar ganselijk haattet, zo heb ik haar aan uw metgezel gegeven. Is niet haar kleinste zuster schoner dan zij? Laat ze utoch zijn in de plaats van haar. 3Toen zeide Simson tot henlieden: Ik ben ditmaal onschuldig van de Filistijnen, wanneer ik aan hen kwaad doe. 4En Simson ging heen, en ving driehonderd vossen; en hij nam fakkelen, en keerde staart aan staart, en deed een fakkel tussen twee staarten in het midden. 5En hij stak de fakkelen aan met vuur, en liet ze lopen in het staande koren der Filistijnen; en hij stak in brand zowel de korenhopen als het staande koren, zelfs tot dewijngaarden en olijfbomen toe. 6Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simson, de schoonzoon van den Thimniet, omdat hij zijn huisvrouw heeft genomen, en heeft haar aanzijn metgezel gegeven. Toen kwamen de Filistijnen op, en verbrandden haar en haar vader met vuur. 7Toen zeide Simson tot hen: Zoudt gij alzo doen? Zeker, als ik mij aan u gewroken heb, zo zal ik daarna ophouden. 8En hij sloeg hen, den schenkel en de heup, met een groten slag; en hij ging af, en woonde op de hoogte van de rots Etam. 9Toen togen de Filistijnen op, en legerden zich tegen Juda, en breidden zich uit in Lechi. 10En de mannen van Juda zeiden: Waarom zijt gijlieden tegen ons opgetogen? En zij zeiden: Wij zijn opgetogen om Simson te binden, om hem te doen, gelijk als hij onsgedaan heeft. 11Toen kwamen drie duizend mannen af uit Juda tot het hol der rots Etam, en zeiden tot Simson: Wist gij niet, dat de Filistijnen over ons heersen? Waarom hebt gij onsdan dit gedaan? En hij zeide tot hen: Gelijk als zij mij gedaan hebben, alzo heb ik hunlieden gedaan. 12En zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen om u te binden, om u over te geven in de hand der Filistijnen. Toen zeide Simson tot hen: Zweert mij, dat gijlieden op mijniet zult aanvallen. 13En zij spraken tot hem, zeggende: Neen, maar wij zullen u wel binden, en u in hunlieder hand overgeven; doch wij zullen u geenszins doden. En zij bonden hem mettwee nieuwe touwen, en voerden hem op van de rots. 14Als hij kwam tot Lechi, zo juichten de Filistijnen hem tegemoet; maar de Geest des HEEREN werd vaardig over hem; en de touwen, die aan zijn armen waren, werden als linnen draden, die van het vuur gebrand zijn, en zijn banden versmolten van zijn handen. 15En hij vond een vochtig ezelskinnebakken, en hij strekte zijn hand uit, en nam het, en sloeg daarmede duizend man. 16Toen zeide Simson: Met een ezelskinnebakken, een hoop, twee hopen, met een ezelskinnebakken heb ik duizend man geslagen. 17En het geschiedde, als hij geeindigd had te spreken, zo wierp hij het kinnebakken uit zijn hand, en hij noemde dezelve plaats Ramath-Lechi. 18Als nu hem zeer dorstte, zo riep hij tot den HEERE, en zeide: Gij hebt door de hand van Uw knecht dit grote heil gegeven; zou ik dan nu van dorst sterven, en vallenin de hand dezer onbesnedenen? 19Toen kloofde God de holle plaats, die in Lechi is, en er ging water uit van dezelve, en hij dronk. Toen kwam zijn geest weder, en hij werd levend. Daarom noemdehij haar naam: De fontein des aanroepers, die in Lechi is, tot op dezen dag. 20En hij richtte Israel, in de dagen der Filistijnen, twintig jaren. Richteren 16

Chapter 15

1Simson nu ging heen naar Gaza; en hij zag aldaar een vrouw, die een hoer was; en hij ging tot haar in. 2Toen werd de Gazieten gezegd: Simson is hier in ingekomen; zo gingen zij rondom, en legden hem den gansen nacht lagen in de stadspoort; doch zij hielden zich dengansen nacht stil, zeggende: Tot aan het morgenlicht, dan zullen wij hem doden. 3Maar Simson lag tot middernacht toe; toen stond hij op ter middernacht, en hij greep de deuren der stadspoort met de beide posten, en nam ze weg met dengrendelboom, en legde ze op zijn schouderen, en droeg ze opwaarts op de hoogte des bergs, die in het gezicht van Hebron is. 4En het geschiedde daarna, dat hij een vrouw lief kreeg, aan de beek Sorek, welker naam was Delila. 5Toen kwamen de vorsten der Filistijnen tot haar op, en zeiden tot haar: Overreed hem, en zie, waarin zijn grote kracht zij, en waarmede wij hem zouden machtigworden, en hem binden, om hem te plagen; zo zullen wij u geven, een iegelijk, duizend en honderd zilverlingen. 6Delila dan zeide tot Simson: Verklaar mij toch, waarin uw grote kracht zij, en waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden, dat men u plage. 7En Simson zeide tot haar: Indien zij mij bonden met zeven verse zelen, die niet verdroogd zijn, zo zou ik zwak worden, en wezen als een ander mens. 8Toen brachten de vorsten der Filistijnen tot haar op zeven verse zelen, die niet verdroogd waren; en zij bond hem daarmede. 9De achterlage nu zat bij haar in een kamer. Zo zeide zij tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Toen verbrak hij de zelen, gelijk als een snoertje van grof vlasverbroken wordt, als het vuur riekt. Alzo werd zijn kracht niet bekend. 10Toen zeide Delila tot Simson: Zie, gij hebt met mij gespot, en leugenen tot mij gesproken; verklaar mij toch nu, waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden? 11En hij zeide tot haar: Indien zij mij vastbonden met nieuwe touwen, met dewelke geen werk gedaan is, zo zou ik zwak worden, en wezen als een ander mens. 12Toen nam Delila nieuwe touwen, en bond hem daarmede, en zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson! (De achterlage nu was zittende in een kamer.) Toenverbrak hij ze van zijn armen als een draad. 13En Delila zeide tot Simson: Tot hiertoe hebt gij met mij gespot, en leugenen tot mij gesproken; verklaar mij toch nu, waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden.En hij zeide tot haar: Indien gij de zeven haarlokken mijns hoofds vlochtet aan een weversboom. 14En zij maakte ze vast met een pin, en zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Toen waakte hij op uit zijn slaap, en nam weg de pin der gevlochten haarlokken, en den weversboom. 15Toen zeide zij tot hem: Hoe zult gij zeggen: Ik heb u lief, daar uw hart niet met mij is? Gij hebt nu driemaal met mij gespot, en mij niet verklaard, waarin uw grotekracht zij. 16En het geschiedde, als zij hem alle dagen met haar woorden perste, en hem moeilijk viel, dat zijn ziel verdrietig werd tot stervens toe; 17Zo verklaarde hij haar zijn ganse hart, en zeide tot haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een Nazireer Gods van mijn moeders buikaf; indien ik geschoren wierd, zo zou mijn kracht van mij wijken, en ik zou zwak worden, en wezen als alle de mensen. 18Als nu Delila zag, dat hij haar zijn ganse hart verklaard had, zo zond zij heen, en riep de vorsten der Filistijnen, zeggende: Komt ditmaal op, want hij heeft mij zijnganse hart verklaard. En de vorsten der Filistijnen kwamen tot haar op, en brachten dat geld in hun hand. 19Toen deed zij hem slapen op haar knieen, en riep een man en liet hem de zeven haarlokken zijns hoofds afscheren, en zij begon hem te plagen; en zijn kracht weekvan hem. 20En zij zeide: De Filistijnen over u, Simson! En hij ontwaakte uit zijn slaap, en zeide: Ik zal ditmaal uitgaan, als op andere malen, en mij uitschudden; want hij wist niet, dat de HEERE van hem geweken was. 21Toen grepen hem de Filistijnen, en groeven zijn ogen uit; en zij voerden hem af naar Gaza, en bonden hem met twee koperen ketenen, en hij was malende in hetgevangenhuis. 22En het haar zijns hoofds begon weder te wassen, gelijk toen hij geschoren werd. 23Toen verzamelden zich de vorsten der Filistijnen, om hun god Dagon een groot offer te offeren, en tot vrolijkheid; en zij zeiden: Onze god heeft onze vijand Simson inonze hand gegeven. 24Desgelijks als hem het volk zag, loofden zij hun god, want zij zeiden: Onze god heeft in onze hand gegeven onzen vijand, en die ons land verwoestte, en die onzerverslagenen velen maakte! 25En het geschiedde, als hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roept Simson, dat hij voor ons spele. En zij riepen Simson uit het gevangenhuis; en hij speelde voor hunaangezichten, en zij deden hem staan tussen de pilaren. 26Toen zeide Simson tot den jongen, die hem bij de hand hield: Laat mij gaan, dat ik de pilaren betaste, op dewelke het huis gevestigd is, dat ik daaraan leune. 27Het huis nu was vol mannen en vrouwen; ook waren daar alle vorsten der Filistijnen; en op het dak waren omtrent drie duizend mannen en vrouwen, die toezagen, als Simson speelde. 28Toen riep Simson tot den HEERE, en zeide: Heere, HEERE! gedenk toch mijner, en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, o God! dat ik mij met een wrake voor mijntwee ogen aan de Filistijnen wreke. 29En Simson vatte de twee middelste pilaren, op dewelke het huis was gevestigd, en waarop het steunde, de enen met zijn rechterhand, en den anderen met zijnlinkerhand; 30En Simson zeide: Mijn ziel sterve met de Filistijnen; en hij boog zich met kracht, en het huis viel op de vorsten, en op al het volk, dat daarin was. En de doden, die hijin zijn sterven gedood heeft, waren meer, dan die hij in zijn leven gedood had. 31Toen kwamen zijn broeders af, en het ganse huis zijns vaders, en namen hem op, en brachten hem opwaarts, en begroeven hem tussen Zora en tussen Esthaol, inhet graf van zijn vader Manoach; hij nu had Israel gericht twintig jaren. Richteren 17

Chapter 16

1En er was een man van het gebergte van Efraim, wiens naam was Micha. 2Die zeide tot zijn moeder: De duizend en honderd zilverlingen, die u ontnomen zijn, om dewelke gij gevloekt hebt, en ook voor mijn oren gesproken hebt, zie, dat geldis bij mij, ik heb dat genomen. Toen zeide zijn moeder: Gezegend zij mijn zoon den HEERE! 3Alzo gaf hij aan zijn moeder de duizend en honderd zilverlingen weder. Doch zijn moeder zeide: Ik heb dat geld den HEERE ganselijk geheiligd van mijn hand, voormijn zoon, om een gesneden beeld en een gegoten beeld te maken; zo zal ik het u nu wedergeven. 4Maar hij gaf dat geld aan zijn moeder weder. En zijn moeder nam tweehonderd zilverlingen, en gaf ze den goudsmid, die maakte daarvan een gesneden beeld en eengegoten beeld; dat was in het huis van Micha. 5En de man Micha had een godshuis; en hij maakte een efod, en terafim, en vulde de hand van een uit zijn zonen, dat hij hem tot een priester ware. 6In diezelve dagen was er geen koning in Israel; een iegelijk deed, wat recht was in zijn ogen. 7Nu was er een jongeling van Bethlehem-Juda, van het geslacht van Juda; deze was een Leviet, en verkeerde aldaar als vreemdeling. 8En deze man was uit die stad, uit Bethlehem-Juda getogen, om te verkeren, waar hij gelegenheid zou vinden. Als hij nu kwam aan het gebergte van Efraim tot aanhet huis van Micha, om zijn weg te gaan, 9Zo zeide Micha tot hem: Van waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben een Leviet, van Bethlehem-Juda, en ik wandel, om te verkeren, waar ik gelegenheid zalvinden. 10Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij mij, en wees mij tot een vader en tot een priester; en ik zal u jaarlijks geven tien zilverlingen, en orde van klederen, en uwleeftocht; alzo ging de Leviet met hem. 11En de Leviet bewilligde bij dien man te blijven; en de jongeling was hem als een van zijn zonen. 12En Micha vulde de hand van den Leviet, dat hij hem tot een priester wierd; alzo was hij in het huis van Micha. 13Toen zeide Micha: Nu weet ik, dat de HEERE mij weldoen zal, omdat ik dezen Leviet tot een priester heb. Richteren 18

Chapter 17

1In die dagen was er geen koning in Israel; en in dezelve dagen zocht de stam der Danieten voor zich een erfenis om te wonen; want hun was tot op dien dag onderde stammen van Israel niet genoegzaam ter erfenis toegevallen. 2Zo zonden de kinderen van Dan uit hun geslacht vijf mannen uit hun einden, mannen, die strijdbaar waren, van Zora en van Esthaol, om het land te verspieden, endat te doorzoeken; en zij zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt het land. En zij kwamen aan het gebergte van Efraim, tot aan het huis van Micha, en vernachtten aldaar. 3Zijnde bij het huis van Micha, zo kenden zij de stem van den jongeling, den Leviet; en zij weken daarheen, en zeiden tot hem: Wie heeft u hier gebracht, en wat doetgij alhier, en wat hebt gij hier? 4En hij zeide tot hen: Zo en zo heeft Micha mij gedaan; en hij heeft mij gehuurd, en ik ben hem tot een priester. 5Toen zeiden zij tot hem: Vraag toch God, dat wij mogen weten, of onze weg, op welken wij wandelen, voorspoedig zal zijn. 6En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede; uw weg, welke gij zult heentrekken, is voor den HEERE. 7Toen gingen die vijf mannen heen, en kwamen te Lais; en zij zagen het volk, hetwelk in derzelver midden was, zijnde gelegen in zekerheid, naar de wijze derSidoniers, stil en zeker zijnde; en daar was geen erfheer, die iemand om enige zaak schande aandeed in dat land; ook waren zij verre van de Sidoniers, en haddenniets te doen met enigen mens. 8En zij kwamen tot hun broederen te Zora en te Esthaol, en hun broeders zeiden tot hen: Wat zegt gijlieden? 9En zij zeiden: Maakt u op, en laat ons tot hen optrekken; want wij hebben dat land bezien, en ziet, het is zeer goed; zoudt gij dan stil zijn? Weest niet lui om tetrekken, dat gij henen inkomt, om dat land in erfelijke bezitting te nemen; 10(Als gij daarhenen komt, zo zult gij komen tot een zorgeloos volk, en dat land is wijd van ruimte) want God heeft het in uw hand gegeven; een plaats, alwaar geengebrek is van enig ding, dat op de aarde is. 11Toen reisden van daar uit het geslacht der Danieten, van Zora en van Esthaol, zeshonderd man, aangegord met krijgswapenen. 12En zij togen op, en legerden zich bij Kirjath-Jearim, in Juda; daarom noemden zij deze plaats, Machane-Dan, tot op dezen dag; ziet, het is achter Kirjath-Jearim. 13En van daar togen zij door naar het gebergte van Efraim, en zij kwamen tot aan het huis van Micha. 14Toen antwoordden de vijf mannen, die gegaan waren om het land van Lais te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efodis, en terafim, en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu, wat u te doen zij. 15Toen weken zij daarheen, en kwamen aan het huis van den jongeling, den Leviet, ten huize van Micha; en zij vraagden hem naar vrede. 16En de zeshonderd mannen, die van de kinderen van Dan waren, met hun krijgswapenen aangegord, bleven staan aan de deur van de poort. 17Maar de vijf mannen, die gegaan waren om het land te verspieden, gingen op, kwamen daarhenen in, en namen weg het gesneden beeld, en den efod, en de terafim, en het gegoten beeld; de priester nu bleef staan aan de deur van de poort, met de zeshonderd mannen, die met krijgswapenen aangegord waren. 18Als die nu ten huize van Micha waren ingegaan, en het gesneden beeld, den efod, en de terafim, en het gegoten beeld weggenomen hadden, zo zeide de priester tothen: Wat doet gijlieden? 19En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg uw hand op uw mond, en ga met ons, en wees ons tot een vader en tot een priester! Is het beter, dat gij een priester zijt voor hethuis van een man, of dat gij een priester zijt voor een stam, en een geslacht in Israel? 20Toen werd het hart van den priester vrolijk, en hij nam den efod, en de terafim, en het gesneden beeld, en hij kwam in het midden des volks. 21Alzo keerden zij zich, en togen voort; en zij stelden de kinderkens, en het vee, en de bagage voor zich. 22Als zij nu verre van Micha's huis gekomen waren, zo werden de mannen, zijnde in de huizen, die bij het huis van Micha waren, bijeengeroepen, en zij achterhaaldende kinderen van Dan. 23En zij riepen de kinderen van Dan na; dewelke hun aangezichten omkeerden, en zeiden tot Micha: Wat is u, dat gij bijeengeroepen zijt? 24Toen zeide hij: Gijlieden hebt mijn goden, die ik gemaakt had, weggenomen, mitsgaders den priester, en zijt weggegaan; wat heb ik nu meer? Wat is het dan, dat gijtot mij zegt: Wat is u? 25Maar de kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uw stem bij ons niet horen, opdat niet misschien mannen, van bitteren gemoede, op u aanvallen, en gij uw levenverliest, en het leven van uw huis. 26Alzo gingen de kinderen van Dan huns weegs; en Micha, ziende, dat zij sterker waren dan hij, zo keerde hij om, en kwam weder tot zijn huis. 27Zij dan namen wat Micha gemaakt had, en den priester, die hij gehad had, en kwamen te Lais, tot een stil en zeker volk, en sloegen hen met de scherpte deszwaards, en de stad verbrandden zij met vuur. 28En er was niemand, die hen verloste; want zij was verre van Sidon, en zij hadden niets met enigen mens te doen; en zij lag in het dal, dat bij Beth-Rechob is. Daarnaherbouwden zij de stad, en woonden daarin. 29En zij noemden den naam der stad Dan, naar den naam huns vaders Dan, die aan Israel geboren was; hoewel de naam dezer stad te voren Lais was. 30En de kinderen van Dan richtten voor zich dat gesneden beeld op; en Jonathan, de zoon van Gersom, den zoon van Manasse, hij en zijn zonen waren priesters voorden stam der Danieten, tot den dag toe, dat het land gevankelijk is weggevoerd. 31Alzo stelden zij onder zich het gesneden beeld van Micha, dat hij gemaakt had, al de dagen, dat het huis Gods te Silo was. Richteren 19

Chapter 18

1Het geschiedde ook in die dagen, als er geen koning was in Israel, dat er een Levietisch man was, verkerende als vreemdeling aan de zijden van het gebergte vanEfraim, die zich een vrouw, een bijwijf, nam van Bethlehem-Juda. 2Maar zijn bijwijf hoereerde, bij hem zijnde, en toog van hem weg naar haars vaders huis, tot Bethlehem-Juda; en zij was aldaar enige dagen, te weten vier maanden. 3En haar man maakte zich op, en toog haar na, om naar haar hart te spreken, om haar weder te halen; en zijn jongen was bij hem, en een paar ezels. En zij brachthem in het huis haars vaders. En als de vader van de jonge vrouw hem zag, werd hij vrolijk over zijn ontmoeting. 4En zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, behield hem, dat hij drie dagen bij hem bleef; en zij aten en dronken, en vernachtten aldaar. 5Op den vierden dag nu geschiedde het, dat zij des morgens vroeg op waren, en hij opstond om weg te trekken; toen zeide de vader van de jonge dochter tot zijnschoonzoon: Sterk uw hart met een bete broods, en daarna zult gijlieden wegtrekken. 6Zo zaten zij neder, en zij beiden aten te zamen, en dronken. Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot den man: Bewillig toch en vernacht, en laat uw hart vrolijkzijn. 7Maar de man stond op, om weg te trekken. Toen drong hem zijn schoonvader, dat hij aldaar wederom vernachtte. 8Als hij op den vijfden dag des morgens vroeg op was, om weg te trekken, zo zeide de vader van de jonge vrouw: Sterk toch uw hart. En zij vertoefden, totdat de dagzich neigde; en zij beiden aten te zamen. 9Toen maakte de man zich op, om weg te trekken, hij, en zijn bijwijf, en zijn jongen; en zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeftafgenomen, dat het avond zal worden, vernacht toch; zie, de dag legert zich, vernacht hier, en laat uw hart vrolijk zijn, en maak u morgen vroeg op uws weegs, en ganaar uw tent. 10Doch de man wilde niet vernachten, maar stond op, en trok weg, en kwam tot tegenover Jebus (dewelke is Jeruzalem), en met hem het paar gezadelde ezelen; ookwas zijn bijwijf met hem. 11Als zij nu bij Jebus waren, zo was de dag zeer gedaald; en de jongen zeide tot zijn heer: Trek toch voort, en laat ons in deze stad der Jebusieten wijken, en daarinvernachten. 12Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet wijken tot een vreemde stad, die niet is van de kinderen Israels; maar wij zullen voorttrekken tot Gibea toe. 13Voorts zeide hij tot zijn jongen: Ga voort, dat wij tot een van die plaatsen naderen, en te Gibea of te Rama vernachten. 14Alzo togen zij voort, en wandelden; en de zon ging hun onder bij Gibea, dewelke Benjamins is; 15En zij weken daarheen, dat zij inkwamen, om in Gibea te vernachten. Toen hij nu inkwam, zat hij neder in een straat der stad, want er was niemand, die hen in huisnam, om te vernachten. 16En ziet, een oud man kwam van zijn werk van het veld in den avond, welke man ook was van het gebergte van Efraim, doch als vreemdeling verkeerde te Gibea;maar de lieden dezer plaats waren kinderen van Jemini. 17Als hij nu zijn ogen ophief, zo zag hij die reizenden man op de straat der stad; en de oude man zeide: Waar trekt gij henen, en van waar komt gij? 18En hij zeide tot hem: Wij trekken door van Bethlehem-Juda tot aan de zijden van het gebergte van Efraim, van waar ik ben; en ik was naar Bethlehem-Juda getogen, maar ik trek nu naar het huis des HEEREN; en er is niemand, die mij in huis neemt. 19Daar toch onze ezelen zowel stro als voeder hebben, en ook brood en wijn is voor mij, en voor uw dienstmaagd, en voor de jongen, die bij uw knechten is; er is aangeen ding gebrek. 20Toen zeide de oude man: Vrede zij u! al wat u ontbreekt, is toch bij mij; alleenlijk vernacht niet op de straat. 21En hij bracht hem in zijn huis, en gaf aan de ezelen voeder; en hun voeten gewassen hebbende, zo aten en dronken zij. 22Toen zij nu hun hart vrolijk maakten, ziet, zo omringden de mannen van die stad (mannen, die Belials kinderen waren) het huis, kloppende op de deur; en zij sprakentot den ouden man, den heer des huizes, zeggende: Breng den man, die in uw huis gekomen is, uit, opdat wij hem bekennen. 23En de man, de heer des huizes, ging tot hen uit, en zeide tot hen: Niet, mijn broeders, doet toch zo kwalijk niet; naardien deze man in mijn huis gekomen is, zo doetzulke dwaasheid niet. 24Ziet, mijn dochter die maagd is, en zijn bijwijf, die zal ik nu uitbrengen, dat gij die schendt, en haar doet, wat goed is in uw ogen; maar doet aan dezen man zulk eendwaas ding niet. 25Maar de mannen wilden naar hem niet horen. Toen greep de man zijn bijwijf, en bracht haar uit tot hen daarbuiten; en zij bekenden haar, en waren met haar bezigden gansen nacht tot aan den morgen, en lieten haar gaan, als de dageraad oprees. 26En deze vrouw kwam tegen het aanbreken van den morgenstond, en viel neder voor de deur van het huis des mans, waarin haar heer was, totdat het licht werd. 27Als nu haar heer des morgens opstond en de deuren van het huis opendeed, en uitging om zijns weegs te gaan, ziet, zo lag de vrouw, zijn bijwijf, aan de deur van hethuis, en haar handen op den dorpel. 28En hij zeide tot haar: Sta op, en laat ons trekken; maar niemand antwoordde. Toen nam hij haar op den ezel, en de man maakte zich op, en toog naar zijn plaats. 29Als hij nu in zijn huis kwam, zo nam hij een mes, en greep zijn bijwijf, en deelde haar met haar beenderen in twaalf stukken; en hij zond ze in alle landpalen vanIsrael. 30En het geschiedde, dat al wie het zag, zeide: Zulks is niet geschied noch gezien, van dien dag af, dat de kinderen Israels uit Egypteland zijn opgetogen, tot op dezendag; legt uw hart daarop, geeft raad en spreekt!

Chapter 19

1Toen togen al de kinderen Israels uit, en de vergadering verzamelde zich, als een enig man, van Dan af tot Ber-seba toe, ook het land van Gilead, tot den HEERE teMizpa. 2En uit de hoeken des gansen volks stelden zich al de stammen van Israel in de vergadering van het volk Gods, vierhonderd duizend man te voet, die het zwaarduittrokken. 3(De kinderen Benjamins nu hoorden, dat de kinderen Israels opgetogen naar Mizpa.) En de kinderen Israels zeiden: Spreekt, hoe is dit kwaad geschied? 4Toen antwoordde de Levietische man, de man van de vrouw, die gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te Gibea, dewelke Benjamins is, om te vernachten. 5En de burgers van Gibea maakten zich tegen mij op, en omringden tegen mij het huis bij nacht; zij dachten mij te doden, en mijn bijwijf hebben zij geschonden, dat zijgestorven is. 6Toen greep ik mijn bijwijf, en deelde haar, en zond haar in het ganse land der erfenis van Israel, omdat zij een schandelijke daad en dwaasheid in Israel gedaanhadden. 7Ziet, gij allen zijt kinderen Israels, geeft hier voor ulieden woord en raad! 8Toen maakte zich al het volk op, als een enig man, zeggende: Wij zullen niet gaan, een ieder naar zijn tent, noch wijken, een ieder naar zijn huis. 9Maar nu, dit is de zaak, die wij aan Gibea zullen doen: tegen haar bij het lot! 10En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israels, en honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het volk, opdat zij, komende te Gibea-Benjamins, haar doen naar al de dwaasheid, die zij in Israel gedaan heeft. 11Alzo werden alle mannen van Israel verzameld tot deze stad, verbonden als een enig man. 12En de stammen van Israel zonden mannen door den gansen stam van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit, dat onder ulieden geschied is? 13Zo geeft nu die mannen, die kinderen Belials, die te Gibea zijn, dat wij hen doden, en het kwaad uit Israel wegdoen. Doch de kinderen van Benjamin wilden niethoren naar de stem van hun broederen, de kinderen Israels. 14Maar de kinderen van Benjamin verzamelden zich uit de steden naar Gibea, om uit te trekken ten strijde tegen de kinderen Israels. 15En de kinderen van Benjamin werden te dien dage geteld uit de steden, zes en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken, behalve dat de inwoners vanGibea geteld werden, zevenhonderd uitgelezene mannen. 16Onder al dit volk waren zevenhonderd uitgelezene mannen, welke links waren; deze allen slingerden met een steen op een haar, dat het hun niet miste. 17En de mannen van Israel werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderd duizend mannen, die het zwaard uittrokken; deze allen waren mannen van oorlog. 18En de kinderen Israels maakten zich op, en togen opwaarts ten huize Gods, en vraagden God, en zeiden: Wie zal onder ons vooreerst optrekken ten strijde tegen dekinderen van Benjamin? En de HEERE zeide: Juda vooreerst. 19Alzo maakten zich de kinderen Israels in den morgenstond op, en legerden zich tegen Gibea. 20En de mannen van Israel togen uit ten strijde tegen Benjamin; voorts schikten de mannen Israels den strijd tegen hen bij Gibea. 21Toen togen de kinderen van Benjamin uit van Gibea, en zij vernielden ter aarde op dien dag van Israel twee en twintig duizend man. 22Doch het volk versterkte zich, te weten de mannen van Israel, en zij beschikten de strijd wederom ter plaatse, waar zij dien des vorige daags geschikt hadden. 23En de kinderen Israels togen op, en weenden voor het aangezicht des HEEREN tot op den avond, en vraagden den HEERE zeggende: Zal ik weder genaken tenstrijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder? En de HEERE zeide: Trekt tegen hem op. 24Zo naderden de kinderen Israels tot de kinderen van Benjamin, des anderen daags. 25En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gibea, op den tweeden dag, en velden van de kinderen Israels nog achttien duizend man neder ter aarde; die allentrokken het zwaard uit. 26Toen togen alle kinderen Israels en al het volk op, en kwamen ten huize Gods, en weenden, en bleven aldaar voor het aangezicht des HEEREN, en vastten dien dagtot op den avond; en zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht des HEEREN. 27En de kinderen Israels vraagden den HEERE, want aldaar was de ark des verbonds van God in die dagen. 28En Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van Aaron, stond voor Zijn aangezicht, in die dagen, zeggende: Zal ik nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderenvan Benjamin, mijn broeder, of zal ik ophouden? en de HEERE zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven. 29Toen bestelde Israel achterlagen op Gibea rondom. 30En de kinderen Israels togen op, aan den derden dag, tegen de kinderen van Benjamin; en zij schikten den strijd op Gibea, als op de andere malen. 31Toen togen de kinderen van Benjamin uit, het volk tegemoet, en werden van de stad afgetrokken; en zij begonnen te slaan van het volk, en te doorsteken, gelijk deandere malen, op de straten, waarvan de een opgaat naar het huis Gods, en de ander naar Gibea, in het veld, omtrent dertig man van Israel. 32Toen zeiden de kinderen van Benjamin: Zij zijn voor ons aangezicht geslagen, als te voren; maar de kinderen Israels zeiden: Laat ons vlieden, en hen van de stadaftrekken naar de straten. 33Toen maakten zich alle mannen van Israel op uit hun plaatsen, en schikten den strijd te Baal-Thamar; ook brak Israels achterlage op uit haar plaats, na deontbloting van Gibea. 34En tien duizend uitgelezen mannen van gans Israel kwamen van tegenover Gibea, en de strijd werd zwaar; doch zij wisten niet, dat het kwaad hen treffen zou. 35Toen sloeg de HEERE Benjamin voor Israels aangezicht; dat de kinderen Israels op dien dag van Benjamin vernielden vijf en twintig duizend en honderd mannen;die allen trokken het zwaard uit. 36En de kinderen van Benjamin zagen, dat zij geslagen waren; want de mannen van Israel gaven de Benjaminieten plaats, omdat zij vertrouwden op de achterlage, diezij tegen Gibea gesteld hadden. 37En de achterlage haastte, en brak voorwaarts naar Gibea toe; ja, de achterlage trok rechtdoor, en sloeg de ganse stad met de scherpte des zwaards. 38En de mannen van Israel hadden een bestemde tijd met de achterlage, wanneer zij een grote verheffing van rook van de stad zouden doen opgaan. 39Zo keerden zich de mannen van Israel om in den strijd; en Benjamin had begonnen te slaan en te doorsteken van de mannen van Israel omtrent dertig man; want zijzeiden: Immers is hij zekerlijk voor ons aangezicht geslagen, als in den vorigen strijd. 40Toen begon de verheffing op te gaan van de stad, als een pilaar van rook; als nu Benjamin achter zich omzag, ziet, zo ging de brand der stad op naar den hemel. 41En de mannen van Israel keerden zich om; en de mannen van Benjamin werden verbaasd, want zij zagen, dat het kwaad hen treffen zou. 42Zo wendden zij zich voor het aangezicht der mannen van Israel naar den weg der woestijn; maar de strijd kleefde hen aan, en die uit de steden vernielden ze in hetmidden van hen. 43Zij omringden Benjamin, zij vervolgden hem, zij vertraden hem gemakkelijk, tot voor Gibea, tegen den opgang der zon. 44En er vielen van Benjamin achttien duizend mannen; deze allen waren strijdbare mannen. 45Toen keerden zij zich, en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon; maar zij deden een nalezing onder hen op de straten, van vijf duizend man; voortskleefden zij hen achteraan tot aan Gideom, en sloegen van hen twee duizend man. 46Alzo waren allen, die op die dag van Benjamin vielen, vijf en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen. 47Doch zeshonderd mannen keerden zich, en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon, en bleven in den rotssteen van Rimmon, vier maanden. 48En de mannen van Israel keerden weder tot de kinderen van Benjamin, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, die van de gehele stad tot de beesten toe, ja, alwat gevonden werd; ook zetten zij alle steden, die gevonden werden, in het vuur. Richteren 21

Chapter 20

1De mannen van Israel nu hadden te Mizpa gezworen, zeggende: Niemand van ons zal zijn dochter aan de Benjaminieten ter vrouwe geven. 2Zo kwam het volk tot het huis Gods, en zij bleven daar tot op den avond, voor Gods aangezicht; en zij hieven hun stem op en weenden met groot geween. 3En zeiden: O HEERE, God van Israel! Waarom is dit geschied in Israel, dat er heden een stam van Israel gemist wordt? 4En het geschiedde des anderen daags, dat zich het volk vroeg opmaakte, en bouwde aldaar een altaar; en zij offerden brandofferen en dankofferen. 5En de kinderen Israels zeiden: Wie is er, die niet is opgekomen in de vergadering uit al de stammen van Israel tot den HEERE? Want er was een grote eed geschiedaangaande dengene, die niet opkwam tot den HEERE te Mizpa, zeggende: Hij zal zekerlijk gedood worden. 6En het berouwde den kinderen Israels over Benjamin, hun broeder; en zij zeiden: Heden is een stam van Israel afgesneden. 7Wat zullen wij, belangende de vrouwen, doen aan degenen, die overgebleven zijn? Want wij hebben bij den HEERE gezworen, dat wij hun van onze dochteren geentot vrouwen zullen geven. 8En zij zeiden: Is er iemand van de stammen van Israel, die niet opgekomen is tot den HEERE te Mizpa? En ziet, van Jabes in Gilead was niemand opgekomen in hetleger, tot de gemeente. 9Want het volk werd geteld, en ziet, er was niemand van de inwoners van Jabes in Gilead. 10Toen zond de vergadering daarheen twaalf duizend mannen, van de strijdbaarste; en zij geboden hun, zeggende: Trekt heen, en slaat met de scherpte des zwaardsde inwoners van Jabes in Gilead, met de vrouwen en de kinderkens. 11Doch dit is de zaak, die gij doen zult; al wat mannelijk is, en alle vrouwen, die de bijligging eens mans bekend hebben, zult gij verbannen. 12En zij vonden onder de inwoners van Jabes in Gilead vierhonderd jonge dochters, die maagden waren, die geen man bekend hadden in bijligging des mans; en zijbrachten die in het leger te Silo, dewelke is in het land Kanaan. 13Toen zond de ganse vergadering heen, en sprak tot de kinderen van Benjamin, die in den rotssteen van Rimmon waren, en zij riepen hen vrede toe. 14Alzo kwamen de Benjaminieten ter zelfder tijd weder; en zij gaven hun de vrouwen, die zij in het leven behouden hadden van de vrouwen van Jabes in Gilead; maaralzo waren er nog niet genoeg voor hen. 15Toen berouwde het den volke over Benjamin, omdat de HEERE een scheur gemaakt had in de stammen van Israel. 16En de oudsten der vergadering zeiden: Wat zullen wij, belangende de vrouwen, doen aan degenen, die overgebleven zijn? Want de vrouwen zijn uit Benjaminverdelgd. 17Wijders zeiden zij: De erfenis dergenen, die ontkomen zijn, is van Benjamin, en er moet geen stam uitgedelgd worden uit Israel. 18Maar wij zullen hun geen vrouwen van onze dochteren kunnen geven; want de kinderen Israels hebben gezworen, zeggende: Vervloekt zij, die de Benjaminieten eenvrouw geeft! 19Toen zeiden zij: Ziet, er is een feest des HEEREN te Silo, van jaar tot jaar, dat gehouden wordt tegen het noorden van het huis Gods, tegen den opgang der zon, aan den hogen weg, die opgaat van het huis Gods naar Sichem, en tegen het zuiden van Lebona. 20En zij geboden den kinderen van Benjamin, zeggende: Gaat heen, en loert in de wijngaarden. 21En let er op, en ziet, als de dochters van Silo zullen uitgegaan zijn om met reien te dansen, zo komt gij voort uit de wijngaarden, en schaakt u, een ieder zijnhuisvrouw, uit de dochteren van Silo; en gaat heen in het land van Benjamin. 22En het zal geschieden, wanneer haar vaders of haar broeders zullen komen, om voor ons te rechten, dat wij tot hen zullen zeggen: Zijt hun om onzentwil genadig, omdat wij geen huisvrouw voor een ieder van hen in deze krijg genomen hebben; want gijlieden hebt ze hun niet gegeven, dat gij te dezer tijd schuldig zoudt zijn. 23En de kinderen van Benjamin deden alzo, en voerden naar hun getal vrouwen weg, van de reiende dochters, die zij roofden, en zij togen heen, en keerden weder tothun erfenis, en herbouwden de steden, en woonden daarin. 24Ook togen de kinderen Israels te dier tijd van daar, een iegelijk naar zijn stam en naar zijn geslacht; alzo togen zij uit van daar, een iegelijk naar zijn erfenis.

Ruth

Chapter 1

1In de dagen, als de richters richtten, zo geschiedde het, dat er honger in het land was; daarom toog een man van Bethlehem-Juda, om als vreemdeling te verkeren inde velden Moabs, hij, en zijn huisvrouw, en zijn twee zonen. 2De naam nu dezes mans was Elimelech, en de naam zijner huisvrouw Naomi, en de naam zijner twee zonen Machlon en Chiljon, Efrathers, van Bethlehem-Juda; enzij kwamen in de velden Moabs, en bleven aldaar. 3En Elimelech, de man van Naomi, stierf; maar zij werd overgelaten met haar twee zonen. 4Die namen zich Moabietische vrouwen; de naam der ene was Orpa, en de naam der andere Ruth; en zij bleven aldaar omtrent tien jaren. 5En die twee, Machlon en Chiljon, stierven ook; alzo werd deze vrouw overgelaten na haar twee zonen en na haar man. 6Toen maakte zij zich op met haar schoondochters, en keerde weder uit de velden van Moab; want zij had gehoord in het land van Moab, dat de HEERE Zijn volkbezocht had, gevende hun brood. 7Daarom ging zij uit van de plaats, waar zij geweest was en haar twee schoondochters met haar. Als zij nu gingen op den weg, om weder te keren naar het land vanJuda, 8Zo zeide Naomi tot haar twee schoondochters: Gaat heen, keert weder, een iegelijk tot het huis van haar moeder; de HEERE doe bij u weldadigheid, gelijk als gijgedaan hebt bij de doden, en bij mij. 9De HEERE geve u, dat gij ruste vindt, een iegelijk in het huis van haar man! En als zij haar kuste, hieven zij haar stem op en weenden; 10En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk met u wederkeren tot uw volk. 11Maar Naomi zeide: Keert weder, mijn dochters! Waarom zoudt gij met mij gaan? Heb ik nog zonen in mijn lichaam, dat zij u tot mannen zouden zijn? 12Keert weder, mijn dochters! Gaat heen; want ik ben te oud om een man te hebben. Wanneer ik al zeide: Ik heb hoop, of ik ook in dezen nacht een man had, ja, ookzonen baarde; 13Zoudt gij daarnaar wachten, totdat zij zouden groot geworden zijn; zoudt gij daarnaar opgehouden worden, om geen man te nemen? Niet, mijn dochters! Want het ismij veel bitterder dan u; maar de hand des HEEREN is tegen mij uitgegaan. 14Toen hieven zij haar stem op, en weenden wederom; en Orpa kuste haar schoonmoeder, maar Ruth kleefde haar aan. 15Daarom zeide zij: Zie, uw zwagerin is wedergekeerd tot haar volk en tot haar goden; keer gij ook weder, uw zwagerin na. 16Maar Ruth zeide: Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten, om van achter u weder te keren; want waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan, en waar gij zultvernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk, en uw God mijn God. 17Waar gij zult sterven, zal ik sterven, en aldaar zal ik begraven worden; alzo doe mij de HEERE en alzo doe Hij daartoe, zo niet de dood alleen zal scheiding makentussen mij en tussen u! 18Als zij nu zag, dat zij vastelijk voorgenomen had met haar te gaan, zo hield zij op tot haar te spreken. 19Alzo gingen die beiden, totdat zij te Bethlehem inkwamen; en het geschiedde, als zij te Bethlehem inkwamen, dat de ganse stad over haar beroerd werd, en zijzeiden: Is dit Naomi? 20Maar zij zeide tot henlieden: Noemt mij niet Naomi, noemt mij Mara; want de Almachtige heeft mij grote bitterheid aangedaan. 21Vol toog ik weg, maar ledig heeft mij de HEERE doen wederkeren; waarom zoudt gij mij Naomi noemen, daar de HEERE tegen mij getuigt, en de Almachtige mijkwaad aangedaan heeft?

Chapter 2

1Naomi nu had een bloedvriend van haar man, een man, geweldig van vermogen, van het geslacht van Elimelech; en zijn naam was Boaz. 2En Ruth, de Moabietische, zeide tot Naomi: Laat mij toch in het veld gaan, en van de aren oplezen, achter dien, in wiens ogen ik genade zal vinden. En zij zeide tothaar: Ga heen, mijn dochter! 3Zo ging zij heen, en kwam en las op in het veld, achter de maaiers; en haar viel bij geval voor, een deel van het veld van Boaz, die van het geslacht van Elimelechwas. 4En ziet, Boaz kwam van Bethlehem, en zeide tot de maaiers: De HEERE zij met ulieden! En zij zeiden tot hem: De HEERE zegene u! 5Daarna zeide Boaz tot zijn jongen, die over de maaiers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw? 6En de jongen, die over de maaiers gezet was, antwoordde en zeide: Deze is de Moabietische jonge vrouw, die met Naomi wedergekomen is uit de velden Moabs; 7En zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en aren bij de garven verzamelen, achter de maaiers; zo is zij gekomen en heeft gestaan van des morgens af tot nu toe;nu is haar te huis blijven weinig. 8Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijn dochter? Ga niet, om in een ander veld op te lezen; ook zult gij van hier niet weggaan, maar hier zult gij u houden bijmijn maagden. 9Uw ogen zullen zijn op dit veld, dat zij maaien zullen, en gij zult achter haarlieden gaan; heb ik den jongens niet geboden, dat men u niet aanroere? Als u dorst, zo gatot de vaten, en drink van hetgeen de jongens zullen geschept hebben. 10Toen viel zij op haar aangezicht, en boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemdeben? 11En Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel aangezegd alles, wat gij bij uw schoonmoeder gedaan hebt, na de dood uws mans, en hebt uw vader en uwmoeder, en het land uwer geboorte verlaten, en zijt heengegaan tot een volk, dat gij van te voren niet kendet. 12De HEERE vergelde u uw daad en uw loon zij volkomen, van den HEERE, den God Israels, onder wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen! 13En zij zeide: Laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer, dewijl gij mij getroost hebt, en dewijl gij naar het hart uwer dienstmaagd gesproken hebt, hoewel ik nietben, gelijk een uwer dienstmaagden. 14Als het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hier bij, en eet van het brood, en doop uw bete in den azijn. Zo zat zij neder aan de zijde van de maaiers, en hijlangde haar geroost koren, en zij at, en werd verzadigd, en hield over. 15Als zij nu opstond, om op te lezen, zo gebood Boaz zijn jongens, zeggende: Laat haar ook tussen de garven oplezen, en beschaamt haar niet. 16Ja, laat ook allengskens van de handvollen voor haar wat vallen, en laat het liggen, dat zij het opleze, en bestraft haar niet. 17Alzo las zij op in dat veld, tot aan den avond; en zij sloeg uit, wat zij opgelezen had, en het was omtrent een efa gerst. 18En zij nam het op, en kwam in de stad; en haar schoonmoeder zag, wat zij opgelezen had; ook bracht zij voort, en gaf haar, wat zij van haar verzadigingovergehouden had. 19Toen zeide haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgelezen, en waar hebt gij gewrocht? Gezegend zij, die u gekend heeft! En zij verhaalde haarschoonmoeder, bij wien zij gewrocht had, en zeide: De naam des mans, bij welken ik heden gewrocht heb, is Boaz. 20Toen zeide Naomi tot haar schoondochter: Gezegend zij den HEERE, Die Zijn weldadigheid niet heeft nagelaten aan de levenden en aan de doden! Voorts zeideNaomi tot haar: Die man is ons nabestaande; hij is een van onze lossers. 21En Ruth, de Moabietische, zeide: Ook, omdat hij tot mij gezegd heeft: Gij zult u houden bij de jongens, die ik heb, totdat zij den gansen oogst, die ik heb, zullen hebbenvoleindigd. 22En Naomi zeide tot haar schoondochter Ruth: Het is goed, mijn dochter, dat gij met zijn maagden uitgaat, opdat zij u niet tegenvallen in een ander veld. 23Alzo hield zij zich bij de maagden van Boaz, om op te lezen, totdat de gersteoogst en tarweoogst voleindigd waren; en zij bleef bij haar schoonmoeder.

Chapter 3

1En Naomi, haar schoonmoeder, zeide tot haar: Mijn dochter! zoude ik u geen rust zoeken, dat het u welga? 2Nu dan, is niet Boaz, met wiens maagden gij geweest zijt, van onze bloedvriendschap? Zie, hij zal dezen nacht gerst op den dorsvloer wannen. 3Zo baad u, en zalf u, en doe uw klederen aan, en ga af naar den dorsvloer; maar maak u den man niet bekend, totdat hij geeindigd zal hebben te eten en te drinken. 4En het zal geschieden, als hij nederligt, dat gij de plaats zult merken, waar hij zal nedergelegen zijn; ga dan in, en sla zijn voetdeksel op, en leg u; zo zal hij u tekennen geven, wat gij doen zult. 5En zij zeide tot haar: Al wat gij tot mij zegt, zal ik doen. 6Alzo ging zij af naar den dorsvloer, en deed naar alles, wat haar schoonmoeder haar geboden had. 7Als nu Boaz gegeten en gedronken had, en zijn hart vrolijk was, zo kwam hij om neder te liggen aan het uiterste van een koren hoop. Daarna kwam zij stilletjes in, en sloeg zijn voetdeksel op, en legde zich. 8En het geschiedde te middernacht, dat die man verschrikte, en om zich greep; en ziet, een vrouw lag aan zijn voetdeksel. 9En hij zeide: Wie zijt gij? En zij zeide: Ik ben Ruth, uw dienstmaagd, breid dan uw vleugel uit over uw dienstmaagd, want gij zijt de losser. 10En hij zeide: Gezegend zijt gij den HEERE, mijn dochter! Gij hebt deze uw laatste weldadigheid beter gemaakt dan de eerste, dewijl gij geen jonge gezellen zijtnagegaan, hetzij arm of rijk. 11En nu, mijn dochter, vrees niet; al wat gij gezegd hebt, zal ik u doen; want de ganse stad mijns volks weet, dat gij een deugdelijke vrouw zijt. 12Nu dan, wel is waar, dat ik een losser ben; maar er is nog een losser, nader dan ik. 13Blijf dezen nacht over; voorts in den morgen zal het geschieden, indien hij u lost, goed, laat hem lossen; maar indien het hem niet lust u te lossen, zo zal ik u lossen, zo waarachtig als de HEERE leeft; leg u neder tot den morgen toe. 14Alzo lag zij neder aan zijn voetdeksel tot den morgen toe; en zij stond op, eer dat de een den ander kennen kon; want hij zeide: Het worde niet bekend, dat eenvrouw op den dorsvloer gekomen is. 15Voorts zeide hij: Lang den sluier, die op u is, en houd dien; en zij hield hem; en hij mat zes maten gerst, en legde ze op haar; daarna ging hij in de stad. 16Zij nu kwam tot haar schoonmoeder, dewelke zeide: Wie zijt gij, mijn dochter? En zij verhaalde haar alles, wat die man haar gedaan had. 17Ook zeide zij: Deze zes maten gerst heeft hij mij gegeven; want hij zeide tot mij: Kom niet ledig tot uw schoonmoeder. 18Toen zeide zij: Zit stil, mijn dochter, totdat gij weet, hoe de zaak zal vallen; want die man zal niet rusten, tenzij dat hij heden deze zaak voleind hebbe. Ruth 4

Chapter 4

1En Boaz ging op in de poort, en zette zich aldaar en ziet, de losser, van welken Boaz gesproken had, ging voorbij; zo zeide hij: Wijk herwaarts, zet u hier, gij, zulkeen! En hij week derwaarts, en zette zich. 2En hij nam tien mannen van de oudsten der stad, en zeide: Zet u hier; en zij zetten zich. 3Toen zeide hij tot dien losser: Het stuk lands, dat van onzen broeder Elimelech was, heeft Naomi, die uit der Moabieten land wedergekomen is, verkocht; 4En ik heb gezegd: Ik zal het voor uw oor openbaren, zeggende: Aanvaard het in tegenwoordigheid der inwoners, en in tegenwoordigheid der oudsten mijns volks; zogij het zult lossen, los het; en zo men het ook niet zou lossen, verklaar het mij, dat ik het wete; want er is niemand, behalve gij, die het losse, en ik na u. Toen zeidehij: Ik zal het lossen. 5Maar Boaz zeide: Ten dage, als gij het land aanvaardt van de hand van Naomi, zo zult gij het ook aanvaarden van Ruth, de Moabietische, de huisvrouw desverstorvenen, om den naam des verstorvenen te verwekken over zijn erfdeel. 6Toen zeide die losser: Ik zal het voor mij niet kunnen lossen, opdat ik mijn erfdeel niet misschien verderve; los gij mijn lossing voor u; want ik zal niet kunnen lossen. 7Nu was dit van ouds een gewoonheid in Israel, bij de lossing en bij de verwisseling, om de ganse zaak te bevestigen, zo trok de man zijn schoen uit en gaf die aanzijn naaste; en dit was tot een getuigenis in Israel. 8Zo zeide de losser tot Boaz: Aanvaard gij het voor u; en hij trok zijn schoen uit. 9Toen zeide Boaz tot de oudsten en al het volk: Gijlieden zijt heden getuigen, dat ik aanvaard heb alles, wat van Elimelech geweest is, en alles, wat van Chiljon enMachlon geweest is, van de hand van Naomi. 10Daartoe aanvaard ik mij ook Ruth, de Moabietische, de huisvrouw van Machlon, tot een vrouw, om den naam des verstorvenen over zijn erfdeel te verwekken, opdat de naam des verstorvenen niet worde uitgeroeid van zijn broederen, en van de poort zijner plaats; gijlieden zijt heden getuigen. 11En al het volk, dat in de poort was, mitsgaders de oudsten zeiden: Wij zijn getuigen; de HEERE make deze vrouw, die in uw huis komt, als Rachel en als Lea, diebeiden het huis van Israel gebouwd hebben; en handel kloekelijk in Efratha, en maak uw naam vermaard in Bethlehem! 12En uw huis zij, als het huis van Perez (die Thamar aan Juda baarde), van het zaad, dat de HEERE u geven zal uit deze jonge vrouw. 13Alzo nam Boaz Ruth, en zij werd hem ter vrouwe, en hij ging tot haar in; en de HEERE gaf haar, dat zij zwanger werd en een zoon baarde. 14Toen zeiden de vrouwen tot Naomi: Geloofd zij de HEERE, Die niet heeft nagelaten u heden een losser te geven; en zijn naam worde vermaard in Israel! 15Die zal u zijn tot een verkwikker der ziel, en om uw ouderdom te onderhouden; want uw schoondochter, die u liefheeft, heeft hem gebaard, dewelke u beter is danzeven zonen. 16En Naomi nam dat kind, en zette het op haar schoot, en werd zijn voedster. 17En de naburinnen gaven hem een naam, zeggende: Aan Naomi is een zoon geboren; en zij noemden zijn naam Obed; deze is de vader van Isai, Davids vader. 18Dit nu zijn de geboorten van Perez: Perez gewon Hezron; 19En Hezron gewon Ram; en Ram gewon Amminadab; 20En Amminadab gewon Nahesson; en Nahesson gewon Salma; 21En Salmon gewon Boaz, en Boaz gewon Obed;

1 Samuel

Chapter 1

1Daar was een man van Ramathaim-Zofim, van het gebergte van Efraim, wiens naam was Elkana, een zoon van Jerocham, den zoon van Elihu, den zoon vanTochu, den zoon van Zuf, een Efrathiet. 2En hij had twee vrouwen; de naam van de ene was Hanna, en de naam van de andere was Peninna. Peninna nu had kinderen, maar Hanna had geen kinderen. 3Deze man nu ging opwaarts uit zijn stad van jaar tot jaar om te aanbidden, en om te offeren den HEERE der heirscharen te Silo; en aldaar waren priesters desHEEREN, Hofni, en Pinehas, de twee zonen van Eli. 4En het geschiedde op dien dag, als Elkana offerde, zo gaf hij aan Peninna, zijn huisvrouw, en aan al haar zonen en haar dochteren, delen. 5Maar aan Hanna gaf hij een aanzienlijk deel, want hij had Hanna lief; doch de HEERE had haar baarmoeder toegesloten. 6En haar tegenpartijdige tergde haar ook met terging, om haar te vergrimmen, omdat de HEERE haar baarmoeder toegesloten had. 7En alzo deed hij jaar op jaar; van dat zij opging tot het huis des HEEREN, zo tergde zij haar alzo; daarom weende zij en at niet. 8Toen zeide Elkana, haar man: Hanna, waarom weent gij, en waarom eet gij niet, en waarom is uw hart kwalijk gesteld? Ben ik u niet beter dan tien zonen? 9Toen stond Hanna op, nadat hij gegeten, en nadat hij gedronken had te Silo. En Eli, de priester, zat op een stoel bij een post van den tempel des HEEREN. 10Zij dan viel bitterlijk bedroefd zijnde, zo bad zij tot den HEERE, en zij weende zeer. 11En zij beloofde een gelofte, en zeide: HEERE der heirscharen, zo Gij eenmaal de ellende Uwer dienstmaagd aanziet, en mijner gedenkt, en Uw dienstmaagd nietvergeet, maar geeft aan Uw dienstmaagd een mannelijk zaad, zo zal ik dat den HEERE geven al de dagen zijns levens, en er zal geen scheermes op zijn hoofdkomen. 12Het geschiedde nu, als zij evenzeer bleef biddende voor het aangezicht des HEEREN, zo gaf Eli acht op haar mond. 13Want Hanna sprak in haar hart; alleenlijk roerden zich haar lippen, maar haar stem werd niet gehoord; daarom hield Eli haar voor dronken. 14En Eli zeide tot haar: Hoe lang zult gij u dronken aanstellen? Doe uw wijn van u. 15Doch Hanna antwoordde en zeide: Neen, mijn heer! ik ben een vrouw, bezwaard van geest; ik heb noch wijn, noch sterken drank gedronken; maar ik heb mijnziel uitgegoten voor het aangezicht des HEEREN. 16Acht toch uw dienstmaagd niet voor een dochter Belials; want ik heb tot nu toe gesproken uit de veelheid van mijn gedachten en van mijn verdriet. 17Toen antwoordde Eli en zeide: Ga heen in vrede, en de God Israels zal uw bede geven, die gij van Hem gebeden hebt. 18En zij zeide: Laat uw dienstmaagd genade vinden in uw ogen! Alzo ging die vrouw haars weegs; en zij at, en haar aangezicht was haar zodanig niet meer. 19En zij stonden des morgens vroeg op, en zij aanbaden voor het aangezicht des HEEREN, en zij keerden weder, en kwamen tot hun huis te Rama. En Elkanabekende zijn huisvrouw Hanna, en de HEERE gedacht aan haar. 20En het geschiedde, na verloop van dagen, dat Hanna bevrucht werd, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Samuel: Want, zeide zij, ik heb hem van deHEERE gebeden. 21En die man, Elkana toog op met zijn ganse huis, om den HEERE te offeren het jaarlijkse offer, en zijn gelofte. 22Doch Hanna toog niet op; maar zij zeide tot haar man: Als de jongen gespeend is, dan zal ik hem brengen, dat hij voor het aangezicht des HEEREN verschijne, en blijve daar tot in eeuwigheid. 23En Elkana, haar man, zeide tot haar: Doe, wat goed is in uw ogen; blijf, totdat gij hem zult gespeend hebben; de HEERE bevestige naar Zijn woord! Alzo bleefde vrouw, en zoogde haar zoon, totdat zij hem speende. 24Daarna, als zij hem gespeend had, bracht zij hem met zich opwaarts, met drie varren, en een efa meels, en een fles met wijn; en zij bracht hem in het huis desHEEREN te Silo; en het jongsken was zeer jong. 25En zij slachtten een var; alzo brachten zij het kind tot Eli. 26En zij zeide: Och, mijn heer! zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer! Ik ben die vrouw, die hier bij u stond, om den HEERE te bidden. 27Ik bad om deze jongeling, en de HEERE heeft mij mijn bede gegeven, die ik van Hem gebeden heb.

Chapter 2

1Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart springt van vreugde op in den HEERE; mijn hoorn is verhoogd in den HEERE; mijn mond is wijd opengedaan over mijnvijanden; want ik verheug mij in Uw heil. 2Er is niemand heilig, gelijk de HEERE; want er is niemand dan Gij, en er is geen rotssteen, gelijk onze God! 3Maakt het niet te veel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken, dat iets hards uit uw mond zou gaan; want de HEERE is een God der wetenschappen, en Zijn dadenzijn recht gedaan. 4De boog der sterken is gebroken; en die struikelden, zijn met sterkte omgord. 5Die verzadigd waren, hebben zich verhuurd om brood, en die hongerig waren, zijn het niet meer; totdat de onvruchtbare zeven heeft gebaard, en die velekinderen had, krachteloos is geworden. 6De HEERE doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen, en Hij doet weder opkomen. 7De HEERE maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij. 8Hij verheft den geringe uit het stof, en den nooddruftige verhoogt Hij uit den drek, om te doen zitten bij de vorsten, dat Hij hen den stoel der ere doe beerven;want de grondvesten des aardrijks zijn des HEEREN, en Hij heeft de wereld daarop gezet. 9Hij zal de voeten Zijner gunstgenoten bewaren; maar de goddelozen zullen zwijgen in duisternis; want een man vermag niet door kracht. 10Die met den HEERE twisten, zullen verpletterd worden; Hij zal in den hemel over hen donderen; de HEERE zal de einden der aarde richten, en zal Zijn Koningsterkte geven, en den hoorn Zijns Gezalfden verhogen. 11Daarna ging Elkana naar Rama in zijn huis; maar de jongeling was den HEERE dienende voor het aangezicht van den priester Eli. 12Doch de zonen van Eli waren kinderen Belials; zij kenden den HEERE niet. 13Want de wijze dier priesters met het volk was, dat, wanneer iemand een offerande offerde, des priesters jongen kwam, terwijl het vlees kookte, met eendrietandigen krauwel in zijn hand; 14En sloeg in de teile, of in den ketel, of in de pan, of in den pot; al wat de krauwel optrok, dat nam de priester voor zich. Alzo deden zij aan al de Israelieten, diete Silo kwamen. 15Ook eer zij het vet aanstaken, kwam des priesters jongen, en zeide tot den man, die offerde: Geef dat vlees om te braden voor den priester; want hij zal geengekookt vlees van u nemen, maar rauw. 16Wanneer nu die man tot hem zeide: Zij zullen dat vet als heden ganselijk aansteken, zo neem dan voor u, gelijk als het uw ziel lusten zal; zo zeide hij tot hem: Nuzult gij het immers geven, en zo niet, ik zal het met geweld nemen. 17Alzo was de zonde dezer jongelingen zeer groot voor het aangezicht des HEEREN; want de lieden verachtten het spijsoffer des HEEREN. 18Doch Samuel diende voor het aangezicht des HEEREN, zijnde een jongeling, omgord met den linnen lijfrok. 19En zijn moeder maakte hem een kleinen rok, en bracht hem dien van jaar tot jaar, als zij opkwam met haar man, om het jaarlijkse offer te offeren. 20En Eli zegende Elkana, en zijn huisvrouw, en zeide: De HEERE geve u zaad uit deze vrouw voor de bede, die zij den HEERE afgebeden heeft. En zij gingennaar zijn plaats. 21Want de HEERE bezocht Hanna, en zij werd bevrucht, en baarde drie zonen en twee dochters; en de jongeling Samuel werd groot bij den HEERE. 22Doch Eli was zeer oud, en hoorde al, wat zijn zonen aan gans Israel deden, en dat zij sliepen bij de vrouwen, die met hopen samenkwamen aan de deur van detent der samenkomst. 23En hij zeide tot hen: Waarom doet gij al zulke dingen, dat ik deze uw boze stukken hore van dit ganse volk? 24Niet, mijn zonen; want dit is geen goed gerucht, dat ik hoor; gij maakt, dat het volk des HEEREN overtreedt. 25Wanneer een mens tegen een mens zondigt, zo zullen de goden hem oordelen; maar wanneer een mens tegen den HEERE zondigt, wie zal voor hem bidden?Doch zij hoorden de stem huns vaders niet, want de HEERE wilde hen doden. 26En de jongeling Samuel nam toe, en werd groot en aangenaam beide bij den HEERE en ook bij de mensen. 27En er kwam een man Gods tot Eli, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Heb Ik Mij klaarlijk geopenbaard aan het huis uws vaders, toen zij in Egypte waren, inhet huis van Farao? 28En Ik heb hem uit alle stammen van Israel Mij ten priester verkoren, om te offeren op Mijn altaar, om het reukwerk aan te steken, om den efod voor Mijnaangezicht te dragen; en heb aan het huis uws vaders gegeven al de vuurofferen van de kinderen Israels. 29Waarom slaat gijlieden achteruit tegen Mijn slachtoffer, en tegen Mijn spijsoffer, hetwelk Ik geboden heb in de woning; en eert uw zonen meer dan Mij, datgijlieden u mest van het voornaamste van alle spijsoffers van Mijn volk Israel? 30Daarom spreekt de HEERE, de God Israels: Ik had wel klaarlijk gezegd: Uw huis en uws vaders huis zouden voor Mijn aangezicht wandelen tot in eeuwigheid;maar nu spreekt de HEERE: Dat zij verre van Mij; want die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden. 31Zie, de dagen komen, dat Ik uw arm zal afhouwen, en den arm van uws vaders huis, dat er geen oud man in uw huis wezen zal. 32En gij zult aanschouwen de benauwdheid der woning Gods, in plaats van al het goede, dat Hij Israel zou gedaan hebben; en er zal te genen dage een oud manin uw huis zijn. 33Doch de man, dien Ik u niet zal uitroeien van Mijn altaar, zou zijn om uw ogen te verteren, en om uw ziel te bedroeven; en al de menigte uws huizes zal sterven, mannen geworden zijnde. 34Dit nu zal u een teken zijn, hetwelk over uw beide zonen, over Hofni en Pinehas, komen zal: op een dag zullen zij beiden sterven. 35En Ik zal Mij een getrouwen priester verwekken; die zal doen, gelijk als in Mijn hart en in Mijn ziel zijn zal; dien zal Ik een bestendig huis bouwen, en hij zalaltijd voor het aangezicht Mijns Gezalfden wandelen. 36En het zal geschieden, dat al wie van uw huis zal overig zijn, zal komen, om zich voor hem neder te buigen voor een stukje gelds, en een bolle broods, en zalzeggen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke bedienig, dat ik een bete broods moge eten. 1 Samuël 3

Chapter 3

1En de jongeling Samuel diende den HEERE voor het aangezicht van Eli; en het woord des HEEREN was dierbaar in die dagen; er was geen openbaar gezicht. 2En het geschiedde te dien dage, als Eli op zijn plaats nederlag (en zijn ogen begonnen donker te worden, dat hij niet zien kon), 3En Samuel zich ook nedergelegd had, eer de lampe Gods uitgedaan werd, in den tempel des HEEREN, waar de ark Gods was, 4Dat de HEERE Samuel riep; en hij zeide: Zie, hier ben ik. 5En hij liep tot Eli en zeide: Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Doch hij zeide: Ik heb niet geroepen, keer weder, leg u neder. En hij ging heen en legdezich neder. 6Toen riep de HEERE Samuel wederom; en Samuel stond op; en ging tot Eli, en zeide: Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Hij dan zeide: Ik heb u nietgeroepen, mijn zoon; keer weder, leg u neder. 7Doch Samuel kende de HEERE nog niet; en het woord des HEEREN was aan hem nog niet geopenbaard. 8Toen riep de HEERE Samuel wederom, ten derde maal; en hij stond op, en ging tot Eli, en zeide: Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Toen verstondEli, dat de HEERE den jongeling riep. 9Daarom zeide Eli tot Samuel: Ga heen, leg u neder, en het zal geschieden, zo Hij u roept, zo zult gij zeggen: Spreek, HEERE, want Uw knecht hoort. Toen gingSamuel heen en legde zich aan zijn plaats. 10Toen kwam de HEERE, en stelde Zich daar, en riep gelijk de andere malen: Samuel, Samuel! En Samuel zeide: Spreek, want Uw knecht hoort. 11En de HEERE zeide tot Samuel: Zie, Ik doe een ding in Israel, dat al wie het horen zal, dien zullen zijn beide oren klinken. 12Te dienzelven dage zal Ik verwekken over Eli alles, wat Ik tegen zijn huis gesproken heb; Ik zal het beginnen en voleinden. 13Want Ik heb hem te kennen gegeven, dat Ik zijn huis rechten zal tot in eeuwigheid, om der ongerechtigheids wil, die hij geweten heeft; want als zijn zonen zichhebben vervloekt gemaakt, zo heeft hij hen niet eens zuur aangezien. 14Daarom dan heb Ik het huis van Eli gezworen: Zo de ongerechtigheid van het huis van Eli tot in eeuwigheid zal verzoend worden door slachtoffer of doorspijsoffer! 15Samuel nu lag tot aan den morgen; toen deed hij de deuren van het huis des HEEREN open; doch Samuel vreesde dit gezicht aan Eli te kennen te geven. 16Toen riep Eli Samuel, en zeide: Mijn zoon Samuel! Hij dan zeide: Zie, hier ben ik. 17En hij zeide: Wat is het woord, dat Hij tot u gesproken heeft? Verberg het toch niet voor mij; God doe u zo, en zo doe Hij daartoe, indien gij een woord voormij verbergt van al de woorden, die Hij tot u gesproken heeft! 18Toen gaf hem Samuel te kennen al die woorden, en verborg ze voor hem niet. En hij zeide: Hij is de HEERE; Hij doe, wat goed is in Zijn ogen! 19Samuel nu werd groot; en de HEERE was met hem, en liet niet een van al Zijn woorden op de aarde vallen. 20En gans Israel, van Dan tot Ber-seba toe, bekende, dat Samuel bevestigd was tot een profeet des HEEREN. 21En de HEERE voer voort te verschijnen te Silo; want de HEERE openbaarde Zich aan Samuel te Silo, door het woord des HEEREN. 1 Samuël 4

Chapter 4

1En het woord van Samuel geschiedde aan gans Israel. En Israel toog uit, den Filistijnen tegemoet, ten strijde, en legerde zich bij Eben-Haezer, maar deFilistijnen legerden zich bij Afek. 2En de Filistijnen stelden zich in slagorden, om Israel te ontmoeten; en als zich de strijd uitspreidde, zo werd Israel voor der Filistijnen aangezicht geslagen; wantzij sloegen in de slagorden in het veld omtrent vier duizend man. 3Als het volk wederom in het leger gekomen was, zo zeiden de oudsten van Israel: Waarom heeft ons de HEERE heden geslagen voor het aangezicht derFilistijnen? Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds des HEEREN, en laat die in het midden van ons komen, opdat zij ons verlosse van de handonzer vijanden. 4Het volk dan zond naar Silo, en men bracht van daar de ark des verbonds des HEEREN der heirscharen, die tussen de cherubim woont; en de twee zonen vanEli, Hofni en Pinehas, waren daar met de ark des verbonds van God. 5En het geschiedde, als de ark des verbonds des HEEREN in het leger kwam, zo juichte gans Israel met een groot gejuich, alzo dat de aarde dreunde. 6Als nu de Filistijnen de stem van het juichen hoorden, zo zeiden zij: Wat is de stem van dit grote juichen in het leger der Hebreen? Toen vernamen zij, dat de arkdes HEEREN in het leger gekomen was. 7Daarom vreesden de Filistijnen, want zij zeiden: God is in het leger gekomen. En zij zeiden: Wee ons, want dergelijke is gisteren en eergisteren niet geschied! 8Wee ons, wie zal ons redden uit de hand van deze heerlijke goden? Dit zijn dezelfde goden, die de Egyptenaars met alle plagen geplaagd hebben, bij dewoestijn. 9Zijt sterk, en weest mannen, gij Filistijnen, opdat gij de Hebreen niet misschien dient, gelijk als zij ulieden gediend hebben; zo zijt mannen, en strijdt. 10Toen streden de Filistijnen, en Israel werd geslagen, en zij vloden een iegelijk in zijn tenten; en er geschiedde een zeer grote nederlaag, zodat er van Israel vielendertig duizend voetvolks. 11En de ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, stierven. 12Toen liep er een Benjaminiet uit de slagorden, en kwam te Silo denzelfden dag; en zijn klederen waren gescheurd, en er was aarde op zijn hoofd. 13En als hij kwam, ziet, zo zat Eli op een stoel aan de zijde van den weg, uitziende; want zijn hart was sidderende vanwege de ark Gods. Als die man kwam, omzulks te verkondigen in de stad, toen schreeuwde de ganse stad. 14En als Eli de stem des geroeps hoorde, zo zeide hij: Wat is de stem dezer beroerte? Toen haastte zich die man, en hij kwam en boodschapte het aan Eli. 15(Eli nu was een man van acht en negentig jaren, en zijn ogen stonden stijf, dat hij niet zien kon.) 16En die man zeide tot Eli: Ik ben het, die uit de slagorden kom, en ik ben heden uit de slagorden gevloden. Hij dan zeide: Wat is er geschied, mijn zoon? 17Toen antwoordde hij, die de boodschap bracht, en zeide: Israel is gevloden voor het aangezicht der Filistijnen, en er is ook een grote nederlaag onder het volkgeschied; daarenboven zijn uw twee zonen, Hofni en Pinehas, gestorven, en de ark Gods is genomen. 18En het geschiedde, als hij van de ark Gods vermeldde, zo viel hij achterwaarts van den stoel af, aan de zijde der poort, en brak den nek, en stierf; want de manwas oud en zwaar; en hij richtte Israel veertig jaren. 19En zijn schoondochter, de huisvrouw van Pinehas, was bevrucht, zij zou baren; als deze de tijding hoorde, dat de ark Gods genomen was, en haar schoonvadergestorven was, en haar man, zo kromde zij zich, en baarde; want haar weeen overvielen haar. 20En omtrent den tijd van haar sterven, zo spraken de vrouwen, die bij haar stonden: Vrees niet, want gij hebt een zoon gebaard. Doch zij antwoordde niet, ennam het niet ter harte. 21En zij noemde het jongsken Ikabod, zeggende: De eer is weggevoerd uit Israel! Omdat de ark Gods gevankelijk weggevoerd was, en om haars schoonvadersen haars mans wil. 22En zij zeide: De eer is gevankelijk weggevoerd uit Israel, want de ark Gods is genomen. 1 Samuël 5

Chapter 5

1De Filistijnen nu namen de ark Gods, en zij brachten ze van Eben-Haezer tot Asdod. 2En de Filistijnen namen de ark Gods, en zij brachten ze in het huis van Dagon, en stelden ze bij Dagon. 3Maar als die van Asdod des anderen daags vroeg opstonden, ziet, zo was Dagon op zijn aangezicht ter aarde gevallen voor de ark des HEEREN. En zij namenDagon en zetten hem weder op zijn plaats. 4Toen zij nu des anderen daags des morgens vroeg opstonden, ziet, Dagon lag op zijn aangezicht ter aarde gevallen voor de ark des HEEREN; maar het hoofdvan Dagon, en de beide palmen zijner handen afgehouwen, aan den dorpel; alleenlijk was Dagon daarop overgebleven. 5Daarom treden de priesters van Dagon, en allen, die in het huis van Dagon komen, niet op den dorpel van Dagon te Asdod, tot op dezen dag. 6Doch de hand des HEEREN was zwaar over die van Asdod, en verwoestte hen; en Hij sloeg ze met spenen, Asdod en haar landpalen. 7Toen nu de mannen te Asdod zagen, dat het alzo toeging, zo zeiden zij: Dat de ark des Gods van Israel bij ons niet blijve; want Zijn hand is hard over ons, enover Dagon, onzen god. 8Daarom zonden zij heen, en verzamelden tot zich al de vorsten der Filistijnen, en zij zeiden: Wat zullen wij met de ark des Gods van Israel doen? En die zeiden:Dat de ark des Gods van Israel rondom Gath ga. Alzo droegen zij de ark des Gods van Israel rondom. 9En het geschiedde, nadat zij die hadden rondom gedragen, zo was de hand des HEEREN tegen die stad met een zeer grote kwelling; want Hij sloeg de liedendier stad van den kleine tot den grote, en zij hadden spenen in de verborgene plaatsen. 10Toen zonden zij de ark Gods naar Ekron; maar het geschiedde, als de ark Gods te Ekron kwam, zo riepen die van Ekron, zeggende: Zij hebben de ark desGods van Israel tot mij rondom gebracht, om mij en mijn volk te doden. 11En zij zonden heen, en vergaderden al de vorsten der Filistijnen, en zeiden: Zendt de ark des Gods van Israel heen, dat zij wederkere tot haar plaats, opdat zijmij en mijn volk niet dode; want er was een dodelijke kwelling in de ganse stad, en de hand Gods was er zeer zwaar. 12En de mensen, die niet stierven, werden geslagen met spenen, zodat het geschrei der stad opklom naar den hemel.

Chapter 6

1Als nu de ark des HEEREN zeven maanden in het land der Filistijnen geweest was, 2Zo riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers, zeggende: Wat zullen wij met de ark des HEEREN doen? Laat ons weten, waarmede wij ze aan haarplaats zenden zullen. 3Zij dan zeiden: Indien gij de ark des Gods van Israel wegzendt, zendt haar niet ledig weg, maar vergeldt Hem ganselijk een schuldoffer; dan zult gij genezenworden, en ulieden zal bekend worden, waarom Zijn hand van u niet afwijkt. 4Toen zeiden zij: Welk is dat schuldoffer, dat wij Hem vergelden zullen? En zij zeiden: Vijf gouden spenen, en vijf gouden muizen, naar het getal van de vorstender Filistijnen; want het is enerlei plaag over u allen, en over uw vorsten. 5Zo maakt dan beelden uwer spenen, en beelden uwer muizen, die het land verderven, en geeft den God van Israel de eer; misschien zal Hij Zijn hand verlichtenvan over ulieden, en van over uw god, en van over uw land. 6Waarom toch zoudt gijlieden uw hart verzwaren, gelijk de Egyptenaars en Farao hun hart verzwaard hebben? Hebben zij niet, toen Hij wonderlijk met hengehandeld had, hen laten trekken, dat zij heengingen? 7Nu dan, neemt en maakt een nieuwen wagen, en twee zogende koeien, op dewelke geen juk gekomen is; spant de koeien aan den wagen, en brengt haarkalveren van achter haar weder naar huis. 8Neemt dan de ark des HEEREN, en zet ze op den wagen, en legt de gouden kleinoden, die gij Hem ten schuloffer vergelden zult, in een koffertje aan haarzijde; en zendt ze weg, dat zij heenga. 9Ziet dan toe, indien zij den weg van haar landpale opgaat naar Beth-Semes, zo heeft Hij ons dit groot kwaad gedaan; maar zo niet, zo zullen wij weten, dat Zijnhand ons niet geraakt heeft; het is ons een toeval geweest. 10En die lieden deden alzo, en namen twee zogende koeien, en spanden ze aan den wagen, en haar kalveren sloten zij in huis. 11En zij zetten de ark des HEEREN op den wagen, en het koffertje met de gouden muizen, en de beelden hunner spenen. 12De koeien nu gingen recht in dien weg, op den weg naar Beth-Semes op een straat; zij gingen steeds voort, al loeiende, en weken noch ter rechter hand nochter linkerhand; en de vorsten der Filistijnen gingen achter dezelve tot aan de landpale van Beth-Semes. 13En die van Beth-Semes maaiden den tarweoogst in het dal, en als zij hun ogen ophieven, zagen zij de ark en verblijdden zich, als zij die zagen. 14En de wagen kwam op den akker van Jozua, den Beth-semiet, en bleef daar staande; en daar was een grote steen, en zij kloofden het hout van den wagen, enofferden de koeien den HEERE ten brandoffer. 15En de Levieten namen de ark des HEEREN af en het koffertje, dat daarbij was, waarin de gouden kleinoden waren, en zetten ze op dien groten steen; en dielieden van Beth-Semes offerden brandofferen, en slachtten slachtofferen den HEERE, op denzelven dag. 16En als de vijf vorsten der Filistijnen zulks gezien hadden, zo keerden zij weder op denzelven dag naar Ekron. 17Dit nu zijn de gouden spenen, die de Filistijnen aan den HEERE ten schuldoffer vergolden hebben: Voor Asdod een voor Gaza een, voor Askelot een, voorGath een, voor Ekron een. 18Ook gouden muizen, naar het getal van alle steden der Filistijnen, onder de vijf vorsten, van de vaste steden af tot aan de landvlekken; en tot aan Abel, dengroten steen, op denwelken zij de ark des HEEREN nedergesteld hadden, die tot op dezen dag is op den akker van Jozua, den Beth-semiet. 19En de Heere sloeg onder die lieden van Beth-Semes, omdat zij in de ark des HEEREN gezien hadden; ja, Hij sloeg van het volk zeventig mannen, en vijftigduizend mannen. Toen bedreef het volk rouw, omdat de HEERE een groten slag onder het volk geslagen had. 20Toen zeiden de lieden van Beth-Semes: Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht van de HEERE, dezen heiligen God? En tot wien van ons zal Hijoptrekken? 21Zo zonden zij boden tot de inwoners van Kirjath-Jearim, zeggende: De Filistijnen hebben de ark des HEEREN wedergebracht; komt af, haalt ze opwaarts totu. 1 Samuël 7

Chapter 7

1Toen kwamen de mannen van Kirjath-Jearim, en haalden de ark des HEEREN op, en zij brachten ze in het huis van Abinadab, op den heuvel; en zij heiligdenzijn zoon Eleazar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde. 2En het geschiedde, van dien dag af, dat de ark des Heeren te Kirjath-Jearim bleef, en de dagen werden twintig jaren; en het ganse huis van Israel klaagde denHEERE achterna. 3Toen sprak Samuel tot het ganse huis van Israel, zeggende: Indien gijlieden u met uw ganse hart tot den HEERE bekeert, zo doet de vreemde goden uit hetmidden van u weg, ook de Astharoths; en richt uw hart tot den HEERE, en dient Hem alleen, zo zal Hij u uit de hand der Filistijnen rukken. 4De kinderen Israels nu deden de Baals en de Astharoths weg, en zij dienden den HEERE alleen. 5Verder zeide Samuel: Vergadert het ganse Israel naar Mizpa, en ik zal den HEERE voor u bidden. 6En zij werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water, en goten het uit voor het aangezicht des HEEREN; en zij vastten te dien dage, en zeiden aldaar: Wijhebben tegen den HEERE gezondigd. Alzo richtte Samuel de kinderen Israels te Mizpa. 7Toen de Filistijnen hoorden, dat de kinderen Israels zich vergaderd hadden te Mizpa, zo kwamen de oversten der Filistijnen op tegen Israel. Als de kinderenIsraels dat hoorden, zo vreesden zij voor het aangezicht der Filistijnen. 8En de kinderen Israels zeiden tot Samuel: Zwijg niet van onzentwege, dat gij niet zoudt roepen tot den HEERE, onzen God, opdat Hij ons verlosse uit de handder Filistijnen. 9Toen nam Samuel een melklam, en hij offerde het geheel den HEERE ten brandoffer; en Samuel riep tot den HEERE voor Israel; en de HEERE verhoordehem. 10En het geschiedde, toen Samuel dat brandoffer offerde, zo kwamen de Filistijnen aan ten strijde tegen Israel; en de HEERE donderde te dien dage met eengroten donder over de Filistijnen, en Hij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden voor het aangezicht van Israel. 11En de mannen van Israel togen uit van Mizpa, en vervolgden de Filistijnen, en zij sloegen hen tot onder Beth-kar. 12Samuel nu nam een steen, en stelde dien tussen Mizpa en tussen Sen, en hij noemde diens naam Eben-Haezer; en hij zeide: Tot hiertoe heeft de HEERE onsgeholpen. 13Alzo werden de Filistijnen vernederd, en kwamen niet meer in de landpalen van Israel; want de hand des HEEREN was tegen de Filistijnen al de dagen vanSamuel. 14En de steden, welke de Filistijnen van Israel genomen hadden kwamen weder aan Israel, van Ekron tot Gath toe; ook rukte Israel derzelver landpale uit dehand der Filistijnen; en er was vrede tussen Israel en tussen de Amorieten. 15Samuel nu richtte Israel al de dagen zijns levens. 16En hij toog van jaar tot jaar, en ging rondom naar Beth-El, en Gilgal, en Mizpa; en hij richtte Israel in al die plaatsen. 17Doch hij keerde weder naar Rama; want daar was zijn huis, en daar richtte hij Israel; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. 1 Samuël 8

Chapter 8

1Het geschiedde nu, toen Samuel oud geworden was, zo stelde hij zijn zonen tot richters over Israel. 2De naam van zijn eerstgeborenen zoon nu was Joel, en de naam van zijn tweeden was Abia; zij waren richters te Ber-seba. 3Doch zijn zonen wandelden niet in zijn wegen; maar zij neigden zich tot de gierigheid, en namen geschenken, en bogen het recht. 4Toen vergaderden zich alle oudsten van Israel, en zij kwamen tot Samuel te Rama; 5En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden, en uw zonen wandelen niet in uw wegen; zo zet nu een koning over ons, om ons te richten, gelijk al de volkenhebben. 6Maar dit woord was kwaad in de ogen van Samuel, als zij zeiden: Geef ons een koning, om ons te richten. En Samuel bad den HEERE aan. 7Doch de HEERE zeide tot Samuel: Hoor naar de stem des volks in alles, wat zij tot u zeggen zullen; want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mijverworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn. 8Naar de werken, die zij gedaan hebben, van dien dag af, toen Ik hen uit Egypte geleid heb, tot op dezen dag toe, en hebben Mij verlaten en andere godengediend; alzo doen zij u ook. 9Hoor dan nu naar hun stem; doch als gij hen op het hoogste zult betuigd hebben, zo zult gij hen te kennen geven de wijze des konings, die over hen regeren zal. 10Samuel nu zeide al de woorden des HEEREN het volk aan, hetwelk een koning van hem begeerde. 11En zeide: Dit zal des konings wijze zijn, die over u regeren zal: hij zal uw zonen nemen, dat hij hen zich stelle tot zijn wagen, en tot zijn ruiteren, dat zij voor zijnwagen henen lopen; 12En dat hij hen zich stelle tot oversten der duizenden, en tot oversten der vijftigen; en dat zij zijn akker ploegen, en dat zij zijn oogst oogsten, en dat zij zijnkrijgswapenen maken, mitsgaders zijn wapentuig. 13En uw dochteren zal hij nemen tot apothekeressen, en tot keukenmaagden, en tot baksters. 14En uw akkers, en uw wijngaarden, en uw olijfgaarden, die de beste zijn, zal hij nemen, en zal ze aan zijn knechten geven. 15En uw zaad, en uw wijngaarden zal hij vertienen, en hij zal ze aan zijn hovelingen, en aan zijn knechten geven. 16En hij zal uw knechten, en uw dienstmaagden, en uw beste jongelingen, en uw ezelen nemen, en hij zal zijn werk daarmede doen. 17Hij zal uw kudden vertienen; en gij zult hem tot knechten zijn. 18Gij zult wel te dien dage roepen, vanwege uw koning, dien gij u zult verkoren hebben, maar de HEERE zal u te dien dage niet verhoren. 19Doch het volk weigerde Samuels stem te horen; en zij zeiden: Neen, maar er zal een koning over ons zijn. 20En wij zullen ook zijn gelijk al de volken; en onze koning zal ons richten, en hij zal voor onze aangezichten uitgaan, en hij zal onze krijgen voeren. 21Als Samuel al de woorden des volks gehoord had, zo sprak hij dezelve voor de oren des HEEREN. 22De HEERE nu zeide tot Samuel: Hoor naar hun stem, en stel hun een koning. Toen zeide Samuel tot de mannen van Israel: Gaat heen, een iegelijk naar zijnstad.

Chapter 9

1Er was nu een man van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon van Abiel, den zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afiah, den zoon eensmans van Jemini, een dapper held. 2Die had een zoon, wiens naam was Saul, een jongeman, en schoon, ja, er was geen schoner man dan hij onder de kinderen Israels; van zijn schouderen enopwaarts was hij hoger dan al het volk. 3De ezelinnen nu van Kis, den vader van Saul, waren verloren; daarom zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem nu een van de jongens met u, en maak u op, ga heen, zoek de ezelinnen. 4Hij dan ging door het gebergte van Efraim, en hij ging door het land van Salisa, maar zij vonden ze niet; daarna gingen zij door het land van Sahalim, maar zijwaren er niet; verder ging hij door het land van Jemini, doch zij vonden ze niet. 5Toen zij in het land van Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn jongen, die bij hem was: Kom en laat ons wederkeren; dat niet misschien mijn vader van de ezelinnenaflate, en voor ons bekommerd zij. 6Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een man Gods in deze stad, en hij is een geeerd man; al wat hij spreekt, dat komt zekerlijk; laat ons nu derwaartsgaan, misschien zal hij ons onzen weg aanwijzen, op denwelken wij gaan zullen. 7Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie, zo wij gaan, wat zullen wij toch dien man brengen? Want het brood is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gaven, om den man Gods te brengen; wat hebben wij? 8En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er vindt zich in mijn hand het vierendeel eens zilveren sikkels; dat zal ik den man Gods geven, opdat hij onsonzen weg wijze. 9(Eertijds zeide een ieder aldus in Israel, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener; want die heden een profeet genoemd wordt, diewerd eertijds een ziener genoemd.) 10Toen zeide Saul tot zijn jongen: Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. En zij gingen naar de stad, waar de man Gods was. 11Als zij opklommen door den opgang der stad, zo vonden zij maagden, die uitgingen om water te putten; en zij zeiden tot haar: Is de ziener hier? 12Toen antwoordden zij hun, en zeiden: Ziet, hij is voor uw aangezicht; haast u nu, want hij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk heden een offerande heeftop de hoogte. 13Wanneer gijlieden in de stad komt, zo zult gij hem vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten, totdat hij komt, want hij zegenthet offer, daarna eten de genodigden; daarom gaat nu op, want hem, als heden zult gij hem vinden. 14Alzo gingen zij op in de stad. Toen zij in het midden der stad kwamen, ziet, zo ging Samuel uit hun tegemoet, om op te gaan naar de hoogte. 15Want de HEERE had het voor Samuels oor geopenbaard, een dag eer Saul kwam, zeggende: 16Morgen omtrent dezen tijd zal Ik tot u zenden een man uit het land van Benjamin, dien zult gij ten voorganger zalven over Mijn volk Israel; en hij zal Mijn volkverlossen uit der Filistijnen hand, want Ik heb Mijn volk aangezien, dewijl deszelfs geroep tot Mij gekomen is. 17Toen Samuel Saul aanzag, zo antwoordde hem de HEERE: Zie, dit is de man, van welken Ik u gezegd heb: Deze zal over Mijn volk heersen. 18En Saul naderde tot Samuel in het midden der poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is hier het huis des zieners? 19En Samuel antwoordde Saul en zeide: Ik ben de ziener; ga op voor mijn aangezicht op de hoogte, dat gijlieden heden met mij eet; zo zal ik u morgen vroeg latengaan, en alles, wat in uw hart is, zal ik u te kennen geven. 20Want de ezelinnen aangaande, die gij heden den derden dag verloren hebt, zet uw hart daarop niet, want zij zijn gevonden; en wiens zal zijn al het gewenste, datin Israel is? Is het niet van u, en van het ganse huis uws vaders? 21Toen antwoordde Saul, en zeide: Ben ik niet een zoon van Jemini, van de kleinsten der stammen van Israel? en mijn geslacht is het niet het kleinste van al degeslachten van den stam van Benjamin? Waarom spreekt gij mij dan aan met zulke woorden? 22Samuel dan nam Saul en zijn jongen, en hij bracht ze in de kamer; en hij gaf hun plaats aan het opperste der genodigden; die nu waren omtrent dertig man. 23Toen zeide Samuel tot den kok: Lang dat stuk, hetwelk Ik u gegeven heb, waarvan ik tot u zeide: Zet het bij u weg. 24De kok nu bracht een schouder op, met wat daaraan was, en zette het voor Saul; en hij zeide: Zie, dit is het overgeblevene; zet het voor u, eet, want het is terbestemder tijd voor u bewaard, als ik zeide: Ik heb het volk genodigd. Alzo at Saul met Samuel op dien dag. 25Daarna gingen zij af van de hoogte in de stad; en hij sprak met Saul op het dak. 26En zij stonden vroeg op; en het geschiedde, omtrent den opgang des dageraads, zo riep Samuel Saul op het dak, zeggende: Sta op, en zij beiden gingen uit, hijen Samuel, naar buiten. 27Toen zij afgegaan waren aan het einde der stad, zo zeide Samuel tot Saul: Zeg den jongen, dat hij voor onze aangezichten heenga; toen ging hij heen; maar stagij als nu stil, en ik zal u Gods woord doen horen.

Chapter 10

1Toen nam Samuel een oliekruik, en goot ze uit op zijn hoofd, en kuste hem, en zeide: Is het niet alzo, dat de HEERE u tot een voorganger over Zijn erfdeelgezalfd heeft? 2Als gij heden van mij gaat, zo zult gij twee mannen vinden bij het graf van Rachel, aan de landpale van Benjamin, te Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnenzijn gevonden, die gij zijt gaan zoeken, en zie, uw vader heeft de zaken der ezelinnen verlaten, en hij is bekommerd voor ulieden, zeggende: Wat zal ik om mijnzoon doen? 3Als gij u van daar en verder aan begeeft, en zult komen tot aan Elon-Thabor, daar zullen u drie mannen vinden, opgaande tot God naar Beth-El; een, dragendedrie bokjes, en een, dragende drie bollen broods, en een, dragende een fles wijn. 4En zij zullen u naar uw welstand vragen, en zij zullen u twee broden geven; die zult gij van hun hand nemen. 5Daarna zult gij komen op den heuvel Gods, waar der Filistijnen bezettingen zijn; en het zal geschieden, als gij aldaar in de stad komt, zo zult gij ontmoeten eenhoop profeten, van de hoogte afkomende, en voor hun aangezichten luiten, en trommelen, en pijpen, en harpen, en zij zullen profeteren. 6En de Geest des HEEREN zal vaardig worden over u, en gij zult met hen profeteren; en gij zult in een anderen man veranderd worden. 7En het zal geschieden, als u deze tekenen zullen komen, doe gij, wat uw hand vinden zal, want God zal met u zijn. 8Gij nu zult voor mijn aangezicht afgaan naar Gilgal, en zie, ik zal tot u afkomen, om brandofferen te offeren, om te offeren offeranden der dankzegging; zevendagen zult gij daar beiden, totdat ik tot u kome, en u bekend make, wat gij doen zult. 9Het geschiedde nu, toen hij zijn schouder keerde, om van Samuel te gaan, veranderde God hem het hart in een ander; en al die tekenen kwamen ten zelvendage. 10Toen zij daar aan den heuvel kwamen, zie, zo kwam hem een hoop profeten tegemoet; en de Geest des HEEREN werd vaardig over hem, en hij profeteerde inhet midden van hen. 11En het geschiedde, als een iegelijk, die hem van te voren gekend had, zag, dat hij, ziet, profeteerde met de profeten, zo zeide het volk, een ieder tot zijnmetgezel: Wat is dit, dat den zoon van Kis geschied is? Is Saul ook onder de profeten? 12Toen antwoordde een man van daar, en zeide: Wie is toch hun vader? Daarom is het tot een spreekwoord geworden: Is Saul ook onder de profeten? 13Toen hij nu voleind had te profeteren, zo kwam hij op de hoogte. 14En Sauls oom zeide tot hem en tot zijn jongen: Waar zijt gijlieden heengegaan? Hij nu zeide: Om de ezelinnen te zoeken; toen wij zagen, dat zij er niet waren, zokwamen wij tot Samuel. 15Toen zeide Sauls oom: Geef mij toch te kennen, wat heeft Samuel ulieden gezegd? 16Saul nu zeide tot zijn oom: Hij heeft ons voorzeker te kennen gegeven, dat de ezelinnen gevonden waren; maar de zaak des koninkrijks, waarvan Samuelgezegd had, gaf hij hem niet te kennen. 17Doch Samuel riep het volk te zamen tot den HEERE, te Mizpa. 18En hij zeide tot de kinderen Israels: Alzo heeft de HEERE, de God Israel, gesproken: Ik heb Israel uit Egypte opgebracht, en Ik heb ulieden van de hand derEgyptenaren gered, en van de hand van alle koninkrijken, die u onderdrukten. 19Maar gijlieden hebt heden uw God verworpen, Die u uit al uw ellenden en uw noden verlost heeft, en hebt tot Hem gezegd: Zet een koning over ons; nu dan, stelt u voor het aangezicht des HEEREN, naar uw stammen en naar uw duizenden. 20Toen nu Samuel al de stammen van Israel had doen naderen, zo is de stam van Benjamin geraakt. 21Toen hij den stam van Benjamin deed aankomen naar zijn geslachten, zo werd het geslacht van Matri geraakt; en Saul, de zoon van Kis, werd geraakt. En zijzochten hem, maar hij werd niet gevonden. 22Toen vraagden zij verder den HEERE, of die man nog derwaarts komen zou? De HEERE dan zeide: Ziet, hij heeft zich tussen de vaten verstoken. 23Zij nu liepen, en namen hem van daar, en hij stelde zich in het midden des volks; en hij was hoger dan al het volk, van zijn schouder en opwaarts. 24Toen zeide Samuel tot het ganse volk: Ziet gij, dien de HEERE verkoren heeft? Want gelijk hij, is er niemand onder het ganse volk. Toen juichte het ganse volk, en zij zeiden: de koning leve! 25Samuel nu sprak tot het volk het recht des koninkrijks, en schreef het in een boek, en legde het voor het aangezicht des HEEREN. Toen liet Samuel het gansevolk gaan, elk naar zijn huis. 26En Saul ging ook naar zijn huis te Gibea, en van het heir gingen met hem, welker hart God geroerd had. 27Doch de kinderen Belials zeiden: Wat zou ons deze verlossen? en zij verachtten hem, en brachten hem geen geschenk. Doch hij was als doof. 1 Samuël 11

Chapter 11

1Toen toog Nahas, de Ammoniet, op, en belegerde Jabes in Gilead. En al de mannen van Jabes zeiden tot Nahas: Maak een verbond met ons, zo zullen wij udienen. 2Doch Nahas, de Ammoniet, zeide tot hen: Mits dezen zal ik een verbond met ulieden maken, dat ik u allen het rechteroog uitsteke; en dat ik deze schande opgans Israel legge. 3Toen zeiden tot hem de oudsten Jabes: Laat zeven dagen van ons af, dat wij boden zenden in al de landpalen van Israel; is er dan niemand, die ons verlost, zozullen wij tot u uitgaan. 4Als de boden te Gibea-Sauls kwamen, zo spraken zij deze woorden voor de oren van het volk. Toen hief al het volk zijn stem op, en weende. 5En ziet, Saul kwam achter de runderen uit het veld, en Saul zeide: Wat is den volke, dat zij wenen? Toen vertelden zij hem de woorden der mannen van Jabes. 6Toen werd de Geest Gods vaardig over Saul, als hij deze woorden hoorde; en zijn toorn ontstak zeer. 7En hij nam een paar runderen, en hieuw ze in stukken, en hij zond ze in alle landpalen van Israel door de hand der boden, zeggende: Die niet zelf uittrekt achterSaul en achter Samuel, alzo zal men zijn runderen doen. Toen viel de vreze des HEEREN op het volk, en zij gingen uit als een enig man. 8En hij telde hen te Bezek; en van de kinderen Israels waren driehonderd duizend, en van de mannen van Juda dertig duizend. 9Toen zeiden zij tot de boden, die gekomen waren: Aldus zult gijlieden den mannen te Jabes in Gilead zeggen: Morgen zal u verlossing geschieden, als de zonheet worden zal. Als de boden kwamen, en verkondigden dat aan de mannen te Jabes, zo werden zij verblijd. 10En de mannen van Jabes zeiden: Morgen zullen wij tot ulieden uitgaan, en gij zult ons doen naar alles, wat goed is in uw ogen. 11Het geschiedde nu des anderen daags, dat Saul het volk stelde in drie hopen, en zij kwamen in het midden des legers, in de morgenwake, en zij sloegenAmmon, totdat de dag heet werd; en het geschiedde, dat de overigen alzo verstrooid werden, dat er onder hen geen twee te zamen bleven. 12Toen zeide het volk tot Samuel: Wie is hij, die zeide: Zou Saul over ons regeren? Geeft hier die mannen, dat wij hen doden. 13Maar Saul zeide: Er zal te dezen dage geen man gedood worden, want de HEERE heeft heden een verlossing in Israel gedaan. 14Verder zeide Samuel tot het volk: Komt en laat ons naar Gilgal gaan, en het koninkrijk aldaar vernieuwen. 15Toen ging al het volk naar Gilgal, en maakte Saul aldaar koning voor het aangezicht des HEEREN te Gilgal; en zij offerden aldaar dankofferen voor hetaangezicht des HEEREN; en Saul verheugde zich aldaar gans zeer, met al de mannen van Israel.

Chapter 12

1Toen zeide Samuel tot gans Israel: Ziet, ik heb naar ulieder stem gehoord in alles, wat gij mij gezegd hebt, en ik heb een koning over u gezet. 2En nu, ziet, daar trekt de koning voor uw aangezicht heen, en ik ben oud en grijs geworden, en ziet, mijn zonen zijn bij ulieden; en ik heb voor uw aangezichtengewandeld van mijn jeugd af tot dezen dag toe. 3Ziet, hier ben ik, betuigt tegen mij, voor den HEERE, en voor Zijn gezalfde, wiens os ik genomen heb, en wiens ezel ik genomen heb, en wien ik verongelijktheb, wien ik onderdrukt heb, en van wiens hand ik een geschenk genomen heb, dat ik mijn ogen van hem zou verborgen hebben; zo zal ik het uliedenwedergeven. 4Toen zeiden zij: Gij hebt ons niet verongelijkt, en gij hebt ons niet onderdrukt, en gij hebt van niemands hand iets genomen. 5Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij een Getuige tegen ulieden, en Zijn gezalfde zij te dezen dage getuige, dat gij in mijn hand niets gevonden hebt! En het volkzeide: Hij zij Getuige! 6Verder zeide Samuel tot het volk: Het is de HEERE, Die Mozes en Aaron gemaakt heeft, en Die uw vaders uit Egypteland opgebracht heeft. 7En nu, stelt u hier, dat ik met ulieden rechte, voor het aangezicht des HEEREN, over al de gerechtigheden des HEEREN, die Hij aan u en aan uw vaderengedaan heeft. 8Nadat Jakob in Egypte gekomen was, zo riepen uw vaders tot den HEERE; en de HEERE zond Mozes en Aaron, en zij leidden uw vaders uit Egypte, endeden hen aan deze plaats wonen. 9Maar zij vergaten den HEERE, hun God; zo verkocht Hij hen in de hand van Sisera, den krijgsoverste, te Hazor, en in de hand der Filistijnen, en in de hand vanden koning der Moabieten, die tegen hen streden. 10En zij riepen tot den HEERE, en zeiden: Wij hebben gezondigd, dewijl wij den HEERE verlaten, en de Baals en Astharoths gediend hebben; en nu, ruk ons uitde hand onzer vijanden, en wij zullen U dienen. 11En de HEERE zond Jerubbaal, en Bedan, en Jeftha, en Samuel, en Hij rukte u uit de hand uwer vijanden rondom, alzo dat gij zeker woondet. 12Als gij nu zaagt, dat Nahas, de koning van de kinderen Ammons, tegen u kwam, zo zeidet gij tot mij: Neen, maar een koning zal over ons regeren; zo toch deHEERE, uw God, uw Koning was. 13En nu, ziet daar den koning, dien gij verkoren hebt, dien gij begeerd hebt; en ziet, de HEERE heeft een koning over ulieden gezet. 14Zo gij den HEERE zult vrezen, en Hem dienen, en naar Zijn stem horen, en den mond des HEEREN niet wederspannig zijt, zo zult gijlieden, zowel gij als dekoning, die over u regeren zal, achter den HEERE, uw God, zijn. 15Doch zo gij naar de stem des HEEREN niet zult horen, maar den mond des HEEREN wederspannig zijn, zo zal de hand des HEEREN, tegen u zijn, als tegenuw vaders. 16Ook stelt u nu hier, en ziet die grote zaak, die de HEERE voor uw ogen doen zal. 17Is het niet vandaag de tarweoogst? Ik zal tot den HEERE roepen, en Hij zal donder en regen geven; zo weet dan, en ziet, dat uw kwaad groot is, dat gij voorde ogen des HEEREN gedaan hebt, dat gij een koning voor u begeerd hebt. 18Toen Samuel den HEERE aanriep, zo gaf de HEERE donder en regen te dien dage; daarom vreesde al het volk zeer den HEERE en Samuel. 19En al het volk zeide tot Samuel: Bid voor uw knechten den HEERE, uw God, dat wij niet sterven; want boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoegedaan, dat wij voor ons een kong begeerd hebben. 20Toen zeide Samuel tot het volk: Vreest niet, gij hebt al dit kwaad gedaan; doch wijkt niet van achter den HEERE af, maar dient den HEERE met uw ganse hart. 21En wijkt niet af; want gij zoudt de ijdelheden na volgen, die niet bevorderlijk zijn, noch verlossen, want zij zijn ijdelheden. 22Want de HEERE zal Zijn volk niet verlaten, om Zijns groten Naams wil, dewijl het den HEERE beliefd heeft, ulieden Zich tot een volk te maken. 23Wat ook mij aangaat, het zij verre van mij, dat ik tegen den HEERE zou zondigen, dat ik zou aflaten voor ulieden te bidden; maar ik zal u den goeden enrechten weg leren. 24Vreest slechts den HEERE, en dient Hem trouwelijk met uw ganse hart; want ziet, hoe grote dingen Hij bij ulieden gedaan heeft! 25Maar indien gij voortaan kwaad doet, zo zult gijlieden, als ook uw koning, omkomen.

Chapter 13

1Saul was een jaar in zijn regering geweest, en het tweede jaar regeerde hij over Israel. 2Toen verkoos zich Saul drie duizend mannen uit Israel; en er waren bij Saul twee duizend te Michmas en op het gebergte van Beth-El, en duizend waren er bijJonathan te Gibea-Benjamins; en het overige des volks liet hij gaan, een iegelijk naar zijn tent. 3Doch Jonathan sloeg de bezetting der Filistijnen, die te Geba was, hetwelk de Filistijnen hoorden. Daarom blies Saul met de bazuin in het ganse land, zeggende:Laat het de Hebreen horen. 4Toen hoorde het ganse Israel zeggen: Saul heeft de bezetting der Filistijnen geslagen, en ook is Israel stinkende geworden bij de Filistijnen. Toen werd het volksamengeroepen achter Saul, naar Gil-gal. 5En de Filistijnen werden verzameld om te strijden tegen Israel, dertig duizend wagens, en zes duizend ruiters, en volk in menigte als het zand, dat aan den oeverder zee is; en zij togen op, en legerden zich te Michmas, tegen het oosten van Beth-Aven. 6Toen de mannen van Israel zagen, dat zij in nood waren (want het volk was benauwd), zo verborg zich het volk in de spelonken, en in de doornbossen, en in desteenklippen, en in de vestingen, en in de putten. 7De Hebreen nu gingen over de Jordaan in het land van Gad en Gilead. Toen Saul nog zelf te Gilgal was, zo kwam al het volk bevende achter hem. 8En hij vertoefde zeven dagen, tot den tijd, dien Samuel bestemd had. Als Samuel te Gilgal niet opkwam, zo verstrooide het volk van hem. 9Toen zeide Saul: Brengt tot mij herwaarts een brandoffer, en dankofferen; en hij offerde brandoffer. 10En het geschiedde, toen hij geeindigd had het brandoffer te offeren, ziet, zo kwam Samuel; en Saul ging uit hem tegemoet, om hem te zegenen. 11Toen zeide Samuel: Wat hebt gij gedaan? Saul nu zeide: Omdat ik zag, dat zich het volk van mij verstrooide, en gij op den bestemden tijd der dagen nietkwaamt, en de Filistijnen te Michmas vergaderd waren, 12Zo zeide ik: Nu zullen de Filistijnen tot mij afkomen te Gilgal, en ik heb het aangezicht des HEEREN niet ernstelijk aangebeden, zo dwong ik mijzelven, en hebbrandoffer geofferd. 13Toen zeide Samuel tot Saul: Gij hebt zottelijk gedaan; gij hebt het gebod van den HEERE, uw God, niet gehouden, dat Hij u geboden heeft; want de HEEREzou nu uw rijk over Israel bevestigd hebben tot in eeuwigheid. 14Maar nu zal uw rijk niet bestaan. De HEERE heeft Zich een man gezocht naar Zijn hart, en de HEERE heeft hem geboden een voorganger te zijn over Zijnvolk, omdat gij niet gehouden hebt, wat u de HEERE geboden had. 15Toen maakte zich Samuel op, en hij ging op van Gilgal naar Gibea-Benjamins; en Saul telde het volk, dat bij hem gevonden werd, omtrent zeshonderd man. 16En Saul en zijn zoon Jonathan, en het volk, dat bij hen gevonden was, bleven te Gibea-Benjamins; maar de Filistijnen waren te Michmas gelegerd. 17En de verdervers gingen uit het leger der Filistijnen, in drie hopen; de ene hoop keerde zich op den weg naar Ofra, naar het land Sual; 18En een hoop keerde zich naar den weg van Beth-horon; en een hoop keerde zich naar den weg der landpale, die naar het dal Zeboim naar de woestijn uitziet. 19En er werd geen smid gevonden in het ganse land van Israel; want de Filistijnen hadden gezegd: Opdat de Hebreen geen zwaard noch spies maken. 20Daarom moest gans Israel tot de Filistijnen aftrekken, opdat een iegelijk zijn ploegijzer, of zijn spade, of zijn bijl, of zijn houweel scherpen liet. 21Maar zij hadden tandige vijlen tot hun houwelen, en tot hun spaden, en tot de drietandige vorken, en tot de bijlen, en tot het stellen der prikkelen. 22En het geschiedde ten dage des strijds, dat er geen zwaard noch spies gevonden werd in de hand van het ganse volk, dat bij Saul en bij Jonathan was; doch bijSaul en bij Jonathan, zijn zoon, werden zij gevonden. 23En der Filistijnen leger toog naar den doortocht van Michmas.

Chapter 14

1Het geschiedde nu op een dag, dat Jonathan, de zoon van Saul, tot den jongen, die zijn wapenen droeg, zeide: Kom, en laat ons tot de bezetting der Filistijnenovergaan, welke aan gene zijde is; doch hij gaf het zijn vader niet te kennen. 2Saul nu zat aan het uiterste van Gibea onder den granatenboom, die te Migron was; en het volk, dat bij hem was, was omtrent zeshonderd man. 3En Ahia, de zoon van Ahitub, den broeder van Ikabod, den zoon van Pinehas, den zoon van Eli, was priester des HEEREN, te Silo, dragende den efod; dochhet volk wist niet, dat Jonathan heengegaan was. 4Er was nu tussen de doortochten, waar Jonathan zocht door te gaan tot der Filistijnen bezetting, een scherpte van een steenklip aan deze zijde, en een scherptevan een steenklip aan gene zijde; en de naam der ene was Bozes, en de naam der andere Sene. 5De ene tand was gelegen tegen het noorden, tegenover Michmas, en de andere tegen het zuiden, tegenover Geba. 6Jonathan nu zeide tot den jongen, die zijn wapenen droeg: Kom, en laat ons tot de bezetting dezer onbesnedenen overgaan; misschien zal de HEERE voor onswerken; want bij den HEERE is geen verhindering, om te verlossen door velen of door weinigen. 7Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al, wat in uw hart is; wend u, zie ik ben met u, naar uw hart. 8Jonathan nu zeide: Zie, wij zullen overgaan tot die mannen, en wij zullen ons aan hen ontdekken. 9Indien zij aldus tot ons zeggen: Staat stil, totdat wij aan ulieden komen; zo zullen wij blijven staan aan onze plaats, en tot hen niet opklimmen. 10Maar zeggen zij aldus: Klimt tot ons op; zo zullen wij opklimmen, want de HEERE heeft hen in onze hand gegeven; en dit zal ons een teken zijn. 11Toen zij beiden zich aan der Filistijnen bezetting ontdekten, zo zeiden de Filistijnen: Ziet, de Hebreen zijn uit de holen uitgegaan, waarin zij zich verstokenhadden. 12Verder antwoordden de mannen der bezetting aan Jonathan en zijn wapendrager, en zeiden: Klimt op tot ons, en wij zullen het u wijs maken. En Jonathan zeidetot zijn wapendrager: Klim op achter mij, want de HEERE heeft hen gegeven in de hand van Israel. 13Toen klom Jonathan op zijn handen en op zijn voeten, en zijn wapendrager hem na; en zij vielen voor Jonathans aangezicht, en zijn wapendrager doodde zeachter hem. 14Deze eerste slag nu, waarmede Jonathan en zijn wapendrager omtrent twintig mannen versloegen, geschiedde omtrent in de helft eens bunders, zijnde een jukossen lands. 15En er was een beving in het leger, op het veld en onder het ganse volk; de bezetting en de verdervers beefden ook zelven; ja, het land werd beroerd, want hetwas een beving Gods. 16Als nu de wachters van Saul te Gibea-Benjamins zagen, dat, ziet, de menigte versmolt, en doorging, en geklopt werd; 17Toen zeide Saul tot het volk, dat bij hem was: Telt toch, en beziet, wie van ons weggegaan zijn. En zij telden, en ziet, Jonathan en zijn wapendrager waren daarniet. 18Toen zeide Saul tot Ahia: Breng de ark Gods herwaarts. Want de ark Gods was te dien dage bij de kinderen Israels. 19En het geschiedde, toen Saul nog tot den priester sprak, dat het rumoer, hetwelk in der Filistijnen leger was, zeer toenam en vermenigvuldigde; zo zeide Saul totden priester: Haal uw hand in. 20Saul nu, en al het volk, dat bij hem was, werd samengeroepen, en zij kwamen ten strijde; en ziet, het zwaard des enen was tegen den anderen, er was een zeergroot gedruis. 21Er waren ook Hebreen bij de Filistijnen, als eertijds, die met hen in het leger opgetogen waren rondom; dezen nu vervoegden zich ook met de Israelieten, die bijSaul en Jonathan waren. 22Als alle mannen van Israel, die zich verstoken hadden in het gebergte van Efraim, hoorden, dat de Filistijnen vluchtten, zo kleefden zij ook hen achteraan in denstrijd. 23Alzo verloste de HEERE Israel te dien dage; en het leger trok over naar Beth-Aven. 24En de mannen van Israel werden mat te dien dage; want Saul had het volk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die spijze eet tot aan den avond, opdat ikmij aan mijn vijanden wreke! Daarom proefde dat ganse volk geen spijs. 25En het ganse volk kwam in een woud; en daar was honig op het veld. 26Toen het volk in het woud kwam, ziet, zo was er een honigvloed; maar niemand raakte met zijn hand aan zijn mond, want het volk vreesde de bezwering. 27Maar Jonathan had het niet gehoord, toen zijn vader het volk bezworen had, en hij reikte het einde van den staf uit, die in zijn hand was, en hij doopte denzelvenin een honigraat; als hij nu zijn hand tot zijn mond wendde, zo werden zijn ogen verlicht. 28Toen antwoordde een man uit het volk, en zeide: Uw vader heeft het volk zwaarlijk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die heden brood eet! Daarombezwijkt het volk. 29Toen zeide Jonathan: Mijn vader heeft het land beroerd; zie toch, hoe mijn ogen verlicht zijn, omdat ik een weinig van dezen honig gesmaakt heb; 30Hoe veel meer, indien het volk heden had mogen vrijelijk eten van den buit zijner vijanden, dien het gevonden heeft! Maar nu is die slag niet groot geweest overde Filistijnen. 31Doch zij sloegen te dien dage de Filistijnen van Michmas tot Ajalon; en het volk was zeer moede. 32Toen maakte zich het volk aan den buit, en zij namen schapen, en runderen, en kalveren, en zij slachtten ze tegen de aarde; en het volk at ze met het bloed. 33En men boodschapte het Saul, zeggende: Zie, het volk verzondigt zich aan den HEERE, etende met het bloed. En hij zeide: Gij hebt trouwelooslijk gehandeld;wentelt heden een groten steen tot mij. 34Verder sprak Saul: Verstrooit u onder het volk, en zegt tot hen: Brengt tot mij een iegelijk zijn os, en een iegelijk zijn schaap, en slacht het hier, en eet, enbezondigt u niet aan den HEERE, die etende met het bloed. Toen bracht al het volk een iegelijk zijn os met zijn hand, des nachts, en slachtte ze aldaar. 35Toen bouwde Saul den HEERE een altaar; dit was het eerste altaar, dat hij den HEERE bouwde. 36Daarna zeide Saul: Laat ons aftrekken de Filistijnen na, bij nacht, en laat ons dezelve beroven, totdat het morgen licht worde, en laat ons niet een man onder henoverig laten. Zij nu zeiden: Doe al wat goed is in uw ogen; maar de priester zeide: Laat ons herwaarts tot God naderen. 37Toen vraagde Saul God: Zal ik aftrekken de Filistijnen na? Zult Gij ze in de hand van Israel overgeven? Doch Hij antwoordde hem niet te dien dage. 38Toen zeide Saul: Komt herwaarts uit alle hoeken des volks, en verneemt, en ziet, waarin deze zonde heden geschied zij. 39Want zo waarachtig als de HEERE leeft, Die Israel verlost, alware het in mijn zoon Jonathan, zo zal hij den dood sterven; en niemand uit het ganse volkantwoordde hem. 40Verder zeide hij tot het ganse Israel: Gijlieden zult aan de ene zijde zijn, en ik en mijn zoon Jonathan zullen aan de andere zijde zijn. Toen zeide het volk tot Saul:Doe, wat goed is in uw ogen. 41Saul nu sprak tot den HEERE, den God Israels: Toon den onschuldige. Toen werd Jonathan en Saul geraakt, en het volk ging vrij uit. 42Toen zeide Saul: Werpt het lot tussen mij en tussen mijn zoon Jonathan. Toen werd Jonathan geraakt. 43Saul dan zeide tot Jonathan: Geef mij te kennen, wat gij gedaan hebt. Toen gaf het Jonathan hem te kennen, en zeide: Ik heb maar een weinig honigs geproefd, met het uiterste des stafs, dien ik in mijn hand had; zie hier ben ik, moet ik sterven? 44Toen zeide Saul: Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, Jonathan! gij moet den dood sterven. 45Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jonathan sterven, die deze grote verlossing in Israel gedaan heeft? Dat zij verre! zo waarachtig als de HEERE leeft, als ereen haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal; want hij heeft dit heden met God gedaan. Alzo verloste het volk Jonathan, dat hij niet stierf. 46Saul nu toog op van achter de Filistijnen, en de Filistijnen trokken aan hun plaats. 47Toen nam Saul het koninkrijk over Israel in; en hij streed rondom tegen al zijn vijanden, tegen Moab, en tegen de kinderen Ammons, en tegen Edom, en tegende koningen van Zoba, en tegen de Filistijnen; en overal, waar hij zich wendde, oefende hij straf. 48En hij handelde dapper, en hij sloeg de Amalekieten, en hij redde Israel uit de hand desgenen, die hem beroofde. 49De zonen van Saul nu waren: Jonathan, en Isvi, en Malchi-sua; en de namen zijner twee dochteren waren deze: de naam der eerstgeborenen was Merab, en denaam der kleinste Michal. 50En de naam van Sauls huisvrouw was Ahinoam, een dochter van Ahimaaz; en de naam van zijn krijgsoverste was Abner, een zoon van Ner, Sauls oom. 51En Kis was Sauls vader, en Ner, Abners vader, was een zoon van Abiel. 52En er was een sterke krijg tegen de Filistijnen al de dagen van Saul; daarom alle helden en alle kloeke mannen, die Saul zag, die vergaderde hij tot zich. 1 Samuël 15

Chapter 15

1Toen zeide Samuel tot Saul: de HEERE heeft mij gezonden, dat ik u ten koning zalfde over Zijn volk, over Israel; hoor dan nu de stem van de woorden desHEEREN. 2Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb bezocht, hetgeen Amalek aan Israel gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gesteld heeft op den weg, toen hij uitEgypte opkwam. 3Ga nu heen, en sla Amalek, en verban alles, wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot dezuigelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemelen tot de ezelen toe. 4Dit verkondigde Saul het volk, en hij telde hen te Telaim, tweehonderd duizend voetvolks, en tien duizend mannen van Juda. 5Als Saul tot aan de stad Amalek kwam, zo legde hij een achterlage in het dal. 6En Saul liet den Kenieten zeggen: Gaat weg, wijkt, trekt af uit het midden der Amalekieten, opdat ik u met hen niet wegruime; want gij hebt barmhartigheidgedaan aan al de kinderen Israels, toen zij uit Egypte opkwamen. Alzo weken de Kenieten uit het midden der Amalekieten. 7Toen sloeg Saul de Amalekieten van Havila af, tot daar gij komt te Sur, dat voor aan Egypte is. 8En hij ving Agag, den koning der Amalekieten, levend; maar al het volk verbande hij door de scherpte des zwaards. 9Doch Saul en het ganse volk verschoonde Agag, en de beste schapen, en runderen, en de naast beste, en de lammeren, en al wat best was, en zij wilden ze nietverbannen; maar alle ding, dat verachtzaam, en dat verdwijnende was, verbanden zij. 10Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Samuel, zeggende: 11Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter Mij afgekeerd heeft, en Mijn woorden niet bevestigd heeft. Toen ontstakSamuel, en hij riep tot den HEERE den gansen nacht. 12Daarna maakte zich Samuel des morgens vroeg op, Saul tegemoet; en het werd Samuel geboodschapt, zeggende: Saul is te Karmel gekomen, en zie, hij heeftzich een pilaar gesteld; daarna is hij omgetogen, en doorgetrokken, en naar Gilgal afgekomen. 13Samuel nu kwam tot Saul, en Saul zeide tot hem: Gezegend zijt gij den HEERE! Ik heb des HEEREN woord bevestigd. 14Toen zeide Samuel: Wat is dan dit voor een stem der schapen in mijn oren, en een stem der runderen, die ik hoor? 15Saul nu zeide: Zij hebben ze van de Amalekieten gebracht, want het volk heeft de beste schapen en runderen verschoond, om den HEERE, uw God, te offeren;maar het overige hebben wij verbannen. 16Toen zeide Samuel tot Saul: Houd op, zo zal ik u te kennen geven, wat de HEERE van nacht tot mij gesproken heeft. Hij dan zeide tot hem: Spreek. 17En Samuel zeide: Is het niet alzo, toen gij klein waart in uw ogen, dat gij het hoofd der stammen van Israel geworden zijt, en dat u de HEERE tot koning overIsrael gezalfd heeft? 18En de HEERE heeft u op den weg gezonden, en gezegd: Ga heen en verban de zondaars, de Amalekieten, en strijd tegen hen, totdat gij dezelve te niet doet. 19Waarom toch hebt gij naar de stem des HEEREN niet gehoord, maar zijt tot den roof gevlogen, en hebt gedaan dat kwaad was in de ogen des HEEREN? 20Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb immers naar de stem des HEEREN gehoord, en heb gewandeld op den weg, op denwelken mij de HEERE gezonden heeft;en ik heb Agag, den koning der Amalekieten, mede gebracht, maar de Amalekieten heb ik verbannen. 21Het volk nu heeft genomen van den roof, schapen en runderen, het voornaamste van het verbannene, om den HEERE, uw God, op te offeren te Gilgal. 22Doch Samuel zeide: Heeft de HEERE lust aan brandofferen, en slachtofferen, als aan het gehoorzamen van de stem des HEEREN? Zie, gehoorzamen is beterdan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen. 23Want wederspannigheid is een zonde der toverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des HEEREN woord verworpen hebt, zo heeft Hij uverworpen, dat gij geen koning zult zijn. 24Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb gezondigd, omdat ik des HEEREN bevel en uw woorden overtreden heb; want ik heb het volk gevreesd en naar hun stemgehoord. 25Nu dan, vergeef mij toch mijn zonde, en keer met mij wederom, dat ik den HEERE aanbidde. 26Doch Samuel zeide tot Saul: Ik zal met u niet wederkeren; omdat gij het woord des HEEREN verworpen hebt, zo heeft u de HEERE verworpen, dat gij geenkoning over Israel zult zijn. 27Als zich Samuel omkeerde om weg te gaan, zo greep hij een slip van zijn mantel en zij scheurde. 28Toen zeide Samuel tot hem: De HEERE heeft heden het koninkrijk van Israel van u afgescheurd, en heeft het aan uw naaste gegeven, die beter is dan gij. 29En ook liegt Hij, Die de Overwinning van Israel is, niet, en het berouwt Hem niet; want Hij is geen mens, dat Hem iets berouwen zou. 30Hij dan zeide: Ik heb gezondigd; eer mij toch nu voor de oudsten mijns volks, en voor Israel; en keer wederom met mij, dat ik den HEERE, uw God, aanbidde. 31Toen keerde Samuel wederom Saul na; en Saul aanbad den HEERE. 32Toen zeide Samuel: Breng Agag, den koning der Amalekieten, hier tot mij; Agag nu ging tot hem weeldelijk; en Agag zeide: Voorwaar, de bitterheid des doodsis geweken! 33Maar Samuel zeide: Gelijk als uw zwaard de vrouwen van haar kinderen beroofd heeft, alzo zal uw moeder van haar kinderen beroofd worden onder devrouwen. Toen hieuw Samuel Agag in stukken, voor het aangezicht des HEEREN te Gilgal. 34Daarna ging Samuel naar Rama; en Saul ging op naar zijn huis te Gibea-Sauls. 35En Samuel zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe; evenwel droeg Samuel leed om Saul; en het berouwde den HEERE, dat Hij Saul tot koning overIsrael gemaakt had.

Chapter 16

1Toen zeide de HEERE tot Samuel: Hoe lang draagt gij leed om Saul, dien Ik toch verworpen heb, dat hij geen koning zij over Israel? Vul uw hoorn met olie, enga heen; Ik zal u zenden tot Isai, den Bethlehemiet; want Ik heb Mij een koning onder zijn zonen uitgezien. 2Maar Samuel zeide: Hoe zou ik heengaan? Saul zal het toch horen en mij doden. Toen zeide de HEERE: Neem een kalf van de runderen met u, en zeg: Ik bengekomen, om den HEERE offerande te doen. 3En gij zult Isai ten offer nodigen, en Ik zal u te kennen geven, wat gij doen zult, en gij zult Mij zalven, dien Ik u zeggen zal. 4Samuel nu deed, hetgeen de HEERE gesproken had, en hij kwam te Bethlehem. Toen kwamen de oudsten der stad bevende hem tegemoet, en zeiden: Is uwkomst met vrede? 5Hij dan zeide: Met vrede; ik ben gekomen om den HEERE offerande te doen; heiligt u, en komt met mij ten offer; en hij heiligde Isai en zijn zonen, en hijnodigde hen ten offer. 6En het geschiedde, toen zij inkwamen, zo zag hij Eliab aan, en dacht: Zekerlijk, is deze voor den HEERE, Zijn gezalfde. 7Doch de HEERE zeide tot Samuel: Zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen; want het is niet gelijk de mens ziet;want de mens ziet aan, wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan. 8Toen riep Isai Abinadab, en hij deed hem voorbij het aangezicht van Samuel gaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook niet verkoren. 9Daarna liet Isai Samma voorbijgaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook niet verkoren. 10Alzo liet Isai zijn zeven zonen voorbij het aangezicht van Samuel gaan; doch Samuel zeide tot Isai: De HEERE heeft dezen niet verkoren. 11Voorts zeide Samuel tot Isai: Zijn dit al de jongelingen? En hij zeide: De kleinste is nog overig, en zie, hij weidt de schapen. Samuel nu zeide tot Isai: Zend heenen laat hem halen; want wij zullen niet rondom aanzitten, totdat hij hier zal gekomen zijn. 12Toen zond hij heen, en bracht hem in; hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van ogen en schoon van aanzien; en HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want dezeis het. 13Toen nam Samuel den oliehoorn, en hij zalfde hem in het midden zijner broederen. En de Geest des HEEREN werd vaardig over David van dien dag af envoortaan. Daarna stond Samuel op, en hij ging naar Rama. 14En de Geest des HEEREN week van Saul; en een boze geest van den HEERE verschrikte hem. 15Toen zeiden Sauls knechten tot hem: Zie toch, een boze geest Gods verschrikt u. 16Onze heer zegge toch tot uw knechten, die voor uw aangezicht staan, dat zij een man zoeken, die op de harp spelen kan; en het zal geschieden, als de bozegeest Gods op u is, dat hij met zijn hand spele, dat het beter met u worde. 17Toen zeide Saul tot zijn knechten: Ziet mij toch naar een man uit, die wel spelen kan, en brengt hem tot mij. 18Toen antwoordde een van de jongelingen, en zeide: Zie, ik heb gezien een zoon van Isai, den Bethlehemiet, die spelen kan, en hij is een dapper held, en eenkrijgsman, en verstandig in zaken, en een schoon man, en de HEERE is met hem. 19Saul nu zond boden tot Isai, en zeide: Zend uw zoon David tot mij, die bij de schapen is. 20Toen nam Isai een ezel met brood, en een lederen zak met wijn, en een geitenbokje; en hij zond ze door de hand van zijn zoon David aan Saul. 21Alzo kwam David tot Saul, en hij stond voor zijn aangezicht; en hij beminde hem zeer, en hij werd zijn wapendrager. 22Daarna zond Saul tot Isai, om te zeggen: Laat toch David voor mijn aangezicht staan, want hij heeft genade in mijn ogen gevonden. 23En het geschiedde, als de geest Gods over Saul was, zo nam David de harp, en hij speelde met zijn hand; dat was voor Saul een verademing, en het werd betermet hem, en de boze geest week van hem. 1 Samuël 17

Chapter 17

1En de Filistijnen verzamelden hun heir ten strijde, en verzamelden zich te Socho, dat in Juda is; en zij legerden zich tussen Socho en tussen Azeka, aan het eindevan Dammim. 2Doch Saul en de mannen van Israel verzamelden zich, en legerden zich in het eikendal; en stelden de slagorde tegen de Filistijnen aan. 3De Filistijnen nu stonden aan een berg aan gene, en de Israelieten stonden aan een berg aan deze zijde; en de vallei was tussen hen. 4Toen ging er een kampvechter uit, uit het leger der Filistijnen; zijn naam was Goliath, van Gath; zijn hoogte was zes ellen en een span. 5En hij had een koperen helm op zijn hoofd, en hij had een schubachtig pantsier aan; en het gewicht van het pantsier was vijf duizend sikkelen kopers; 6En een koperen scheenharnas boven zijn voeten, en een koperen schild tussen zijn schouders; 7En de schacht zijner spies was als een weversboom, en het lemmer zijner spies was van zeshonderd sikkelen ijzers; en de schilddrager ging voor zijn aangezicht. 8Deze nu stond, en riep tot de slagorden van Israel, en zeide tot hen: Waarom zoudt gijlieden uittrekken, om de slagorde te stellen? Ben ik niet een Filistijn, engijlieden knechten van Saul? Kiest een man onder u, die tot mij afkome. 9Indien hij tegen mij strijden en mij verslaan kan, zo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en hem sla, zo zult gij ons tot knechten zijn, en ons dienen. 10Verder zeide de Filistijn: Ik heb heden de slagorden van Israel gehoond, zeggende: Geeft mij een man, dat wij te zamen strijden! 11Toen Saul en het ganse Israel deze woorden van den Filistijn hoorden, zo ontzetten zij zich, en vreesden zeer. 12David nu was de zoon van den Efrathischen man van Bethlehem-Juda, wiens naam was Isai, en die acht zonen had, en in de dagen van Saul was hij een man, oud, afgaande onder de mannen. 13En de drie grootste zonen van Isai gingen heen; zij volgden Saul na in den krijg. De namen nu zijner drie zonen, die in den krijg gingen, waren: Eliab, deeerstgeborene, en zijn tweede Abinadab, en de derde Samma. 14En David was de kleinste; en de drie grootsten waren Saul nagevolgd. 15Doch David ging henen, en kwam weder van Saul, om zijns vaders schapen te weiden te Bethlehem. 16De Filistijn nu trad toe, des morgens vroeg en des avonds. Alzo stelde hij zich daar veertig dagen lang. 17En Isai zeide tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders een efa van dit geroost koren, en deze tien broden, en breng ze ter loops in het leger tot uwbroederen. 18Maar breng deze tien melkkazen aan de oversten over duizend; en gij zult uw broederen bezoeken, of het hun welga, en gij zult van hen pand medenemen. 19Saul nu, en zij, en alle mannen van Israel waren bij het eikendal met de Filistijnen strijdende. 20Toen maakte zich David des morgens vroeg op, en hij liet de schapen bij den hoeder, en hij nam het op, en ging henen, gelijk als Isai hem bevolen had; en hijkwam aan den wagenburg, als het heir in slagorde uittoog, en men ten strijde riep. 21En de Israelieten en Filistijnen stelden slagorde tegen slagorde. 22David nu liet de vaten van zich, onder de hand van den bewaarder der vaten, en hij liep ter slagorde; en hij kwam en vraagde zijn broederen naar hun welstand. 23Toen hij met hen sprak, ziet, zo kwam der kampvechter op; zijn naam was Goliath, de Filistijn van Gath, uit het heir der Filistijnen, en hij sprak achtervolgensdie woorden; en David hoorde ze. 24Doch alle mannen in Israel, als zij dien man zagen, zo vluchtten zij voor zijn aangezicht, en zij vreesden zeer. 25En de mannen Israels zeiden: Hebt gijlieden dien man wel gezien, die opgekomen is? Want hij is opgekomen, om Israel te honen; en het zal geschieden, dat dekoning dien man, die hem slaat, met groten rijkdom verrijken zal, en hij zal hem zijn dochter geven, en hij zal zijns vaders huis vrijmaken in Israel. 26Toen zeide David tot de mannen, die bij hem stonden, zeggende: Wat zal men dien man doen, die dezen Filistijn slaat, en den smaad van Israel wendt? Wantwie is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van den levenden God zou honen? 27Wederom zeide hem het volk achtervolgens dat woord, zeggende: Alzo zal men den man doen, die hem slaat. 28Als Eliab, zijn grootste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken, zo ontstak de toorn van Eliab tegen David, en hij zeide: Waarom zijt gij nu afgekomen, enonder wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uw vermetelheid, en de boosheid uws harten wel; want gij zijt afgekomen, opdat gij denstrijd zaagt. 29Toen zeide David: Wat heb ik nu gedaan? Is er geen oorzaak? 30En hij wendde zich af van dien naar een anderen toe, en hij zeide achtervolgens dat woord; en het volk gaf hem weder antwoord, achtervolgens de eerstewoorden. 31Toen die woorden gehoord werden, die David gesproken had, en in de tegenwoordigheid van Saul verkondigd werden, zo liet hij hem halen. 32En David zeide tot Saul: Aan geen mens ontvalle het hart, om zijnentwil. Uw knecht zal heengaan en hij zal met dezen Filistijn strijden. 33Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet kunnen heengaan tot dezen Filistijn, om met hem te strijden; want gij zijt een jongeling, en hij is een krijgsman van zijnjeugd af. 34Toen zeide David tot Saul: Uw knecht weid de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw en een beer, en nam een schaap van de kudde weg. 35En ik ging uit hem na, en ik sloeg hem, en redde het uit zijn mond; toen hij tegen mij opstond, zo vatte ik hem bij zijn baard, en sloeg hem, en doodde hem. 36Uw knecht heeft zo den leeuw als den beer geslagen; alzo zal deze onbesneden Filistijn zijn, gelijk een van die, omdat hij de slagorden van den levenden Godgehoond heeft. 37Verder zeide David: De HEERE, Die mij van de hand des leeuws gered heeft, en uit de hand des beers, Die zal mij redden uit de hand van dezen Filistijn. Toenzeide Saul tot David: Ga heen, en de HEERE zij met u! 38En Saul kleedde David met zijn klederen, en zette een koperen helm op zijn hoofd, en kleedde hem met een pantsier. 39En David gordde zijn zwaard aan over zijn klederen, en wilde gaan; want hij had het nooit verzocht. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in deze niet gaan, want ikheb het nooit verzocht; en David legde ze van zich. 40En hij nam zijn staf in zijn hand, en hij koos zich vijf gladde stenen uit de beek, en legde ze in de herderstas, die hij had, te weten in den zak, en zijn slinger wasin zijn hand; alzo naderde hij tot den Filistijn. 41De Filistijn ging ook heen, gaande en naderende tot David, en zijn schilddrager ging voor zijn aangezicht. 42Toen de Filistijn opzag, en David zag, zo verachtte hij hem; want hij was een jongeling, roodachtig, mitsgaders schoon van aanzien. 43De Filistijn nu zeide tot David: Ben ik een hond, dat gij tot mij komt met stokken? En de Filistijn vloekte David bij zijn goden. 44Daarna zeide de Filistijn tot David: Kom tot mij, zo zal ik uw vlees aan de vogelen des hemels geven, en aan de dieren des velds. 45David daarentegen zeide tot den Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard, en met een spies, en met een schild; maar ik kom tot u in den Naam van den HEEREder heirscharen, den God der slagorden van Israel, Dien gij gehoond hebt. 46Te dezen dage zal de HEERE u besluiten in mijn hand, en ik zal u slaan, en ik zal uw hoofd van u wegnemen, en ik zal de dode lichamen van der Filistijnen legerdezen dag aan de vogelen des hemels, en aan de beesten des velds geven; en de ganse aarde zal weten, dat Israel een God heeft. 47En deze ganse vergadering zal weten, dat de HEERE niet door het zwaard, noch door de spies verlost; want de krijg is des HEEREN, Die zal ulieden in onzehand geven. 48En het geschiedde, toen de Filistijn zich opmaakte, en heenging, en David tegemoet naderde, zo haastte David, en liep naar de slagorde toe, den Filistijntegemoet. 49En David stak zijn hand in de tas, en hij nam een steen daaruit, en hij slingerde, en trof den Filistijn in zijn voorhoofd; zodat de steen zonk in zijn voorhoofd, enhij viel op zijn aangezicht ter aarde. 50Alzo overweldigde David den Filistijn met een slinger en met een steen; en hij versloeg den Filistijn, en doodde hem; doch David had geen zwaard in de hand. 51Daarom liep David, en stond op den Filistijn, en nam zijn zwaard, en hij trok het uit zijn schede, en hij doodde hem, en hij hieuw hem het hoofd daarmede af.Toen de Filistijnen zagen, dat hun geweldigste dood was, zo vluchtten zij. 52Toen maakten zich de mannen van Israel en van Juda op, en juichten, en vervolgden de Filistijnen, tot daar men komt aan de vallei, en tot aan de poorten vanEkron; en de verwonden der Filistijnen vielen op den weg van Saaraim, en tot aan Gath, en tot aan Ekron. 53Daarna keerden de kinderen Israels om, van het hittig najagen der Filistijnen, en zij beroofden hun legers. 54Daarna nam David het hoofd van den Filistijn, en bracht het naar Jeruzalem; maar zijn wapenen legde hij in zijn tent. 55Toen Saul David zag uitgaan den Filistijn tegemoet, zeide hij tot Abner, den krijgsoverste: Wiens zoon is deze jongeling, Abner? En Abner zeide: Zowaarachtig als uw ziel leeft, o koning! ik weet het niet. 56De koning nu zeide: Vraag gij het, wiens zoon deze jongeling is. 57Als David wederkeerde van het slaan des Filistijns, zo nam hem Abner, en hij bracht hem voor het aangezicht van Saul, en het hoofd van den Filistijn was in zijnhand. 58En Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? En David zeide: Ik ben een zoon van uw knecht Isai, den Bethlehemiet. 1 Samuël 18

Chapter 18

1Het geschiedde nu, als hij geeindigd had tot Saul te spreken, dat de ziel van Jonathan verbonden werd aan de ziel van David; en Jonathan beminde hem als zijnziel. 2En Saul nam hem te dien dage, en liet hem niet werderkeren tot zijns vaders huis. 3Jonathan nu en David maakten een verbond, dewijl hij hem liefhad als zijn ziel. 4En Jonathan deed zijn mantel af, dien hij aan had, en gaf hem aan David, ook zijn klederen, ja, tot zijn zwaard toe, en tot zijn boog toe, en tot zijn gordel toe. 5En David toog uit, overal, waar Saul hem zond; hij gedroeg zich voorzichtiglijk, en Saul zette hem over de krijgslieden; en hij was aangenaam in de ogen desgansen volks, en ook in de ogen der knechten van Saul. 6Het geschiedde nu, toen zij kwamen, en David wederkeerde van het slaan der Filistijnen, dat de vrouwen uitgingen uit al de steden van Israel, met gezang enreien, den koning Saul tegemoet, met trommelen, met vreugde en met muziekinstrumenten. 7En de vrouwen, spelende, antwoordden elkander en zeiden: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden! 8Toen ontstak Saul zeer, en dat woord was kwaad in zijn ogen, en hij zeide: Zij hebben David tien duizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven;en voorzeker zal het koninkrijk nog voor hem zijn. 9En Saul had het oog op David, van dien dag af en voortaan. 10En het geschiedde des anderen daags, dat de boze geest Gods over Saul vaardig werd, en hij profeteerde midden in het huis, en David speelde op snarenspelmet zijn hand, als van dag tot dag; Saul nu had een spies in zijn hand. 11En Saul schoot de spies, en zeide: Ik zal David aan den wand spitten; maar David wendde zich tweemaal van zijn aangezicht af. 12En Saul vreesde voor David, want de HEERE was met hem, en Hij was van Saul geweken. 13Daarom deed hem Saul van zich weg, en hij zette hem zich tot een overste van duizend; en hij ging uit en hij ging in voor het aangezicht des volks. 14En David gedroeg zich voorzichtiglijk op al zijn wegen; en de HEERE was met hem. 15Toen nu Saul zag, dat hij zich zeer voorzichtiglijk gedroeg, vreesde hij voor zijn aangezicht. 16Doch gans Israel en Juda had David lief; want hij ging uit en hij ging in voor hun aangezicht. 17Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijn grootste dochter Merab zal ik u tot een vrouw geven; alleenlijk, wees mij een dapper zoon, en voer den krijg desHEEREN. Want Saul zeide: Dat mijn hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der Filistijnen tegen hem zij. 18Doch David zeide tot Saul: Wie ben ik, en wat is mijn leven, en mijns vaders huisgezin in Israel, dat ik des konings schoonzoon zou worden? 19Het geschiedde nu ten tijde als men Merab, de dochter van Saul, aan David geven zou, zo is zij aan Adriel, den Meholathiet, ter vrouw gegeven. 20Doch Michal, de dochter van Saul, had David lief. Toen dat Saul te kennen werd gegeven, zo was die zaak recht in zijn ogen. 21En Saul zeide: Ik zal haar hem geven, dat zij hem tot een valstrik zij, en dat de hand der Filistijnen tegen hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de anderezult gij heden mijn schoonzoon worden. 22En Saul gebood zijn knechten: Spreekt met David in het heimelijke, zeggende: Zie, de koning heeft lust aan u, en al zijn knechten hebben u lief; word dan nu deskonings schoonzoon. 23En de knechten van Saul spraken deze woorden voor de oren van David. Toen zeide David: Is dat licht in ulieder ogen, des konings schoonzoon te worden, daar ik een arm en verachtzaam man ben? 24En de knechten van Saul boodschapten het hem, zeggende: Zulke woorden heeft David gesproken. 25Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden tot David zeggen: De koning heeft geen lust aan den bruidschat, maar aan honderd voorhuiden der Filistijnen, opdat menzich wreke aan des konings vijanden. Want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen. 26Zijn knechten nu boodschapten David deze woorden. En die zaak was recht in de ogen van David, dat hij des konings schoonzoon zou worden; maar de dagenwaren nog niet vervuld. 27Toen maakte zich David op, en hij en zijn mannen gingen heen, en zij sloegen onder de Filistijnen tweehonderd mannen, en David bracht hun voorhuiden, enmen leverde ze den koning volkomenlijk, opdat hij schoonzoon des konings worden zou. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal ter vrouw. 28En Saul zag en merkte, dat de HEERE met David was; en Michal, de dochter van Saul, had hem lief. 29Toen vreesde zich Saul nog meer voor David; en Saul was David een vijand al zijn dagen. 30Als de vorsten der Filistijnen uittogen, zo geschiedde het, als zij uittogen, dat David kloeker was, dan al de knechten van Saul; zodat zijn naam zeer geacht was. 1 Samuël 19

Chapter 19

1Derhalve sprak Saul tot zijn zoon Jonathan en tot al zijn knechten, om David te doden. Doch Jonathan, Sauls zoon, had groot welgevallen aan David. 2En Jonathan verkondigde het David, zeggende: Mijn vader Saul zoekt u te doden; nu dan, wacht u toch des morgens, en blijf in het verborgene, en versteek u. 3Doch ik zal uitgaan, en aan de hand mijns vaders staan op het veld, waar gij zult zijn; en ik zal van u tot mijn vader spreken, en zal zien wat het zij; dat zal ik uverkondigen. 4Zo sprak dan Jonathan goed van David tot zijn vader Saul; en hij zeide tot hem: De koning zondige niet tegen zijn knecht David, omdat hij tegen u nietgezondigd heeft, en omdat zijn daden voor u zeer goed zijn. 5Want hij heeft zijn ziel in zijn hand gezet, en hij heeft den Filistijn geslagen, en de HEERE heeft een groot heil aan het ganse Israel gedaan; gij hebt het gezien, engij zijt verblijd geweest; waarom zoudt gij dan tegen onschuldig bloed zondigen, David zonder oorzaak dodende? 6Saul nu hoorde naar de stem van Jonathan; en Saul zwoer: zo waarachtig als de HEERE leeft, hij zal niet gedood worden! 7En Jonathan riep David, en Jonathan gaf hem al deze woorden te kennen; en Jonathan bracht David tot Saul, en hij was voor zijn aangezicht als gisteren eneergisteren. 8En er werd wederom krijg; en David toog uit, en streed tegen de Filistijnen, en hij sloeg hen met een groten slag, en zij vloden voor zijn aangezicht. 9Doch de boze geest des HEEREN was over Saul, en hij zat in zijn huis, en zijn spies was in zijn hand; en David speelde op snarenspel met de hand; 10Saul nu zocht met de spies David aan den wand te spitten, doch hij ontweek van het aangezicht van Saul, die met de spies in den wand sloeg. Toen vloodDavid, en ontkwam in dienzelfden nacht. 11Maar Saul zond boden heen tot Davids huis, dat zij hem bewaarden, en dat zij hem des morgens doodden. Dit gaf Michal, zijn huisvrouw, David te kennen, zeggende: Indien gij uw ziel dezen nacht niet behoedt, zo zult gij morgen gedood worden. 12En Michal liet David door een venster neder, en hij ging heen, en vluchtte, en ontkwam. 13En Michal nam een beeld, en zij legde het in het bed, en zij legde een geitenvel aan zijn hoofdpeluw, en dekte het met een kleed toe. 14Saul nu zond boden, om David te halen. Zij dan zeide: Hij is ziek. 15Toen zond Saul boden, om David te bezien, zeggende: Breng hem op het bed tot mij op, dat men hem dode. 16Als de boden kwamen, zo ziet, er was een beeld in het bed, en er was een geitenvel aan zijn hoofdpeluw. 17Toen zeide Saul tot Michal: Waarom hebt gij mij alzo bedrogen en hebt mijn vijand laten gaan, dat hij ontkomen is? Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot mij:Laat mij gaan, waarom zou ik u doden? 18Alzo vluchtte David en ontkwam, en hij kwam tot Samuel te Rama, en hij gaf hem te kennen al wat Saul hem gedaan had; en hij en Samuel gingen heen, en zijbleven te Najoth. 19En men boodschapte Saul, zeggende: Zie, David is te Najoth, bij Rama. 20Toen zond Saul boden heen, om David te halen; die zagen een vergadering van profeten, profeterende, en Samuel, staande, over hen gesteld; en de Geest Godswas over Sauls boden, en die profeteerden ook. 21Toen men het Saul boodschapte, zo zond hij andere boden, en die profeteerden ook; toen voer Saul voort en zond de derde boden, en die profeteerden ook. 22Daarna ging hij ook zelf naar Rama, en hij kwam tot den groten waterput, die te Sechu was, en hij vraagde en zeide: Waar is Samuel, en David? Toen werdhem gezegd: Zie, zij zijn te Najoth bij Rama. 23Toen ging hij derwaarts naar Najoth bij Rama; en dezelfde Geest Gods was ook op hem, en hij, al voortgaande, profeteerde, totdat hij te Najoth in Ramakwam. 24En hij toog zelf ook zijn klederen uit, en hij profeteerde zelf ook, voor het aangezicht van Samuel; en hij viel bloot neder dienzelfden gansen dag, en den gansennacht. Daarom zegt men: Is Saul ook onder de profeten?

Chapter 20

1Toen vluchtte David van Najoth bij Rama, en hij kwam, en zeide voor het aangezicht van Jonathan: Wat heb ik gedaan, wat is mijn misdaad, en wat is mijnzonde voor het aangezicht uws vaders, dat hij mijn ziel zoekt? 2Hij daarentegen zeide tot hem: Dat zij verre, gij zult niet sterven. Zie, mijn vader doet geen grote zaak, en geen kleine zaak, die hij voor mijn oor niet openbaart;waarom zou dan mijn vader deze zaak van mij verbergen? Dat is niet. 3Toen zwoer David verder, en zeide: Uw vader weet zeer wel, dat ik genade in uw ogen gevonden heb; daarom heeft hij gezegd: Dat Jonathan dit niet wete, opdat hij zich niet bekommere; en zekerlijk, zo waarachtig als de HEERE leeft, en uw ziel leeft, er is maar als een schrede tussen mij en tussen den dood! 4Jonathan nu zeide tot David: Wat uw ziel zegt, dat zal ik u doen. 5En David zeide tot Jonathan: Zie, morgen is de nieuwe maan, dat ik zekerlijk met den koning zou aanzitten om te eten; zo laat mij gaan, dat ik mij op het veldverberge tot aan den derden avond. 6Indien uw vader mij gewisselijk mist, zo zult gij zeggen: David heeft van mij zeer begeerd, dat hij tot zijn stad Bethlehem mocht lopen; want aldaar is eenjaarlijks offer voor het ganse geslacht. 7Indien hij aldus zegt: Het is goed, zo heeft uw knecht vrede; maar indien hij gans ontstoken is, zo weet, dat het kwaad bij hem ten volle besloten is. 8Doe dan barmhartigheid aan uw knecht, want gij hebt uw knecht in een verbond des HEEREN met u gebracht; maar is er een misdaad in mij, zo dood gij mij;waarom zoudt gij mij toch tot uw vader brengen? 9Toen zeide Jonathan: Dat zij verre van u! Maar indien ik zekerlijk merkte, dat dit kwaad bij mijn vader ten volle besloten ware, dat het u zou overkomen, zou ikdat u dan niet te kennen geven? 10David nu zeide tot Jonathan: Wie zal het mij te kennen geven, indien uw vader u wat hards antwoordt? 11Toen zeide Jonathan tot David: Kom, laat ons toch uitgaan in het veld; en die beiden gingen uit in het veld. 12En Jonathan zeide tot David: De HEERE, de God Israels, indien ik mijn vader onderzocht zal hebben omtrent dezen tijd, morgen of overmorgen, en zie, het isgoed voor David, en ik dan tot u niet zende, en voor uw oor openbare; 13Alzo doe de HEERE aan Jonathan, en alzo doe Hij daartoe! Als mijn vader het kwaad over u behaagt, zo zal ik het voor uw oor ontdekken, en ik zal u trekkenlaten, dat gij in vrede heengaat; en de HEERE zij met u, gelijk als Hij met mijn vader geweest is. 14En zult gij niet, indien ik dan nog leve, ja, zult gij niet de weldadigheid des HEEREN aan mij doen, dat ik niet sterve? 15Ook zult gij uw weldadigheid niet afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid; ook niet wanneer de HEERE een iegelijk der vijanden van David van denaardbodem zal afgesneden hebben. 16Alzo maakte Jonathan een verbond met het huis van David, zeggende: Dat het de HEERE eise van de hand der vijanden Davids! 17En Jonathan voer voort, met David te doen zweren, omdat hij hem liefhad; want hij had hem lief met de liefde zijner ziel. 18Daarna zeide Jonathan tot hem: Morgen is de nieuwe maan; dan zal men u missen, want uw zitplaats zal ledig gevonden worden. 19En als gij de drie dagen zult uitgebleven zijn, kom haastig af, en ga tot die plaats, waar gij u verborgen hadt ten dage dezer handeling; en blijf bij den steen Ezel. 20Zo zal ik drie pijlen ter zijde schieten, als of ik naar een teken schoot. 21En zie, ik zal den jongen zenden, zeggende: Ga heen, zoek de pijlen, indien ik uitdrukkelijk tot den jongen zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en herwaarts, neemhem; en kom gij, want er is vrede voor u, en er is geen ding, zo waarlijk de HEERE leeft! 22Maar indien ik tot den jongen alzo zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en verder; ga heen, want de HEERE heeft u laten gaan. 23En aangaande de zaak, waarvan ik en gij gesproken hebben, zie, de HEERE zij tussen mij en tussen u, tot in eeuwigheid! 24David nu verborg zich in het veld; en als het nieuwe maan was, zat de koning bij de spijze, om te eten. 25Toen zich de koning gezet had op zijn zitplaats, op dit maal gelijk de andere maal, aan de stede bij den wand, zo stond Jonathan op, en Abner zat aan Saulszijde, en Davids plaats werd ledig gevonden. 26En Saul sprak te dien dage niets, want hij zeide: Hem is wat voorgevallen, dat hij niet rein is; voorzeker, hij is niet rein. 27Het geschiedde nu des anderen daags, den tweeden der nieuwe maan, als Davids plaats ledig gevonden werd, zo zeide Saul tot zijn zoon Jonathan: Waarom isde zoon van Isai noch gisteren noch heden tot de spijze gekomen? 28En Jonathan antwoordde Saul: David begeerde van mij ernstelijk naar Bethlehem te mogen gaan. 29En hij zeide: Laat mij toch gaan; want ons geslacht heeft een offer in de stad, en mijn broeder heeft het mij zelfs geboden; heb ik nu genade in uw ogengevonden, laat mij toch ontslagen zijn, dat ik mijn broeders zie; hierom is hij aan des konings tafel niet gekomen. 30Toen ontstak de toorn van Saul tegen Jonathan, en hij zeide tot hem: Gij, zoon der verkeerde in wederspannigheid, weet ik het niet, dat gij den zoon van Isaiverkoren hebt tot uw schande, en tot schande van de naaktheid uwer moeder? 31Want al de dagen, die de zoon van Isai op den aardbodem leven zal, zo zult gij noch uw koninkrijk bevestigd worden; nu dan, schik heen, en haal hem tot mij, want hij is een kind des doods. 32Toen antwoordde Jonathan Saul, zijn vader, en zeide tot hem: Waarom zal hij gedood worden? Wat heeft hij gedaan? 33Toen schoot Saul de spies op hem, om hem te slaan. Alzo merkte Jonathan, dat dit ten volle bij zijn vader besloten was, David te doden. 34Daarom stond Jonathan van de tafel op in hittigheid des toorns; en hij at op den tweeden dag der nieuwe maan geen brood, want hij was bekommerd omDavid, omdat zijn vader hem gesmaad had. 35En het geschiedde des morgens, dat Jonathan in het veld ging, op den tijd, die David bestemd was; en er was een kleine jongen bij hem. 36En hij zeide tot zijn jongen: Loop, zoek nu de pijlen, die ik schieten zal. De jongen liep heen, en hij schoot een pijl, dien hij deed over hem vliegen. 37Toen de jongen tot aan de plaats des pijls, dien Jonathan geschoten had, gekomen was, zo riep Jonathan den jongen na, en zeide: Is niet de pijl van u af enverder? 38Wederom riep Jonathan den jongen na: Haast u, spoed u, sta niet stil! De jongen van Jonathan nu raapte den pijl op, en hij kwam tot zijn heer. 39Doch de jongen wist er niets van; Jonathan en David alleen wisten van de zaak. 40Toen gaf Jonathan zijn gereedschap aan den jongen, dien hij had; en hij zeide tot hem: Ga heen, breng het in de stad. 41Als de jongen heenging, zo stond David op van de zuidzijde, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde, en hij boog zich driemaal; en zij kusten elkander, enweenden met elkander, totdat het David gans veel maakte. 42Toen zeide Jonathan tot David: Ga in vrede; hetgeen wij beiden in den Naam des HEEREN gezworen Hebben, zeggende: De HEERE zij tussen mij en tussen u, en tussen mijn zaad en tussen uw zaad, zij tot in eeuwigheid! 43Daarna stond hij op, en ging heen; en Jonathan kwam in de stad.

Chapter 21

1Toen kwam David te Nob, tot den priester Achimelech; en Achimelech kwam bevende David tegemoet, en hij zeide tot hem: Waarom zijt gij alleen, en geenman met u? 2En David zeide tot den priester Achimelech: De koning heeft mij een zaak bevolen, en zeide tot mij: Laat niemand iets van de zaak weten, om dewelke ik ugezonden heb, en die ik u geboden heb; den jongelingen nu heb ik de plaats van zulk een te kennen te kennen gegeven. 3En nu wat is er onder uw hand? Geef mij vijf broden in mijn hand, of wat er gevonden wordt. 4En de priester antwoordde David, en zeide: Er is geen gemeen brood onder mijn hand; maar er is heilig brood, wanneer zich de jongelingen slechts van devrouw onthouden hebben. 5David nu antwoordde den priester, en zeide tot hem: Ja trouwens, de vrouw is ons onthouden geweest gisteren en eergisteren, toen ik uitging, en de vaten derjongelingen zijn heilig; en het is enigerwijze gemeen brood, te meer dewijl heden ander in de vaten zal geheiligd worden. 6Toen gaf de priester hem dat heilige, dewijl er geen brood was dan de toonbroden, die van voor het aangezicht des HEEREN weggenomen waren, dat men erwarm brood legde, ten dage als dat weggenomen werd. 7Daar was nu een man van de knechten van Saul, te dienzelven dage opgehouden voor het aangezicht des HEEREN, en zijn naam was Doeg, een Edomiet, demachtigste onder de herderen, die Saul had. 8En David zeide tot Achimelech: Is hier onder uw hand geen spies of zwaard? Want ik heb noch mijn zwaard noch ook mijn wapenen in mijn hand genomen, dewijl de zaak des konings haastig was. 9Toen zeide de priester: Het zwaard van Goliath, den Filistijn, denwelken gij sloegt in het eikendal, zie, dat is hier, gewonden in een kleed, achter den efod;indien gij u dat nemen wilt, zo neem het, want hier is geen ander dan dit. David nu zeide: Er is zijns gelijke niet; geef het mij. 10En David maakte zich op, en vluchtte te dien dage van het aangezicht van Saul; en hij kwam tot Achis, den koning van Gath. 11Doch de knechten van Achis zeiden tot hem: Is deze niet David, de koning des lands? Zong men niet van dezen in de reien, zeggende: Saul heeft zijn duizendenverslagen, maar David zijn tienduizenden? 12En David legde deze woorden in zijn hart; en hij was zeer bevreesd voor het aangezicht van Achis, den koning van Gath. 13Daarom veranderde hij zijn gelaat voor hun ogen, en hij maakte zichzelven gek onder hun handen; en hij bekrabbelde de deuren der poort, en hij liet zijn zeverin zijn baard aflopen. 14Toen zeide Achis tot zijn knechten: Ziet, gij ziet, dat de man razende is, waarom hebt gij hem tot mij gebracht? 15Heb ik razenden gebrek, dat gij dezen gebracht hebt, om voor mij te razen? Zal deze in mijn huis komen? 1 Samuël 22

Chapter 22

1Toen ging David van daar, en ontkwam in de spelonk van Adullam. En zijn broeders hoorden het, en het ganse huis zijns vaders, en kwamen derwaarts tot hemaf. 2En tot hem vergaderde alle man, die benauwd was, en alle man, die een schuldeiser had, en alle man, wiens ziel bitterlijk bedroefd was, en hij werd tot oversteover hen; zodat bij hem waren omtrent vierhonderd mannen. 3En David ging van daar naar Mizpa der Moabieten; en hij zeide tot den koning der Moabieten: Laat toch mijn vader en mijn moeder bij ulieden uitgaan, totdatik weet, wat God mij doen zal. 4En hij bracht hen voor het aangezicht van den koning der Moabieten; en zij bleven bij hem al de dagen, die David in de vesting was. 5Doch de profeet Gad zeide tot David: Blijf in de vesting niet, ga heen, en ga in het land van Juda. Toen ging David heen, en hij kwam in het woud Chereth. 6En Saul hoorde, dat David bekend geworden was, en de mannen, die bij hem waren. Saul nu zat op een heuvel onder het geboomte te Rama, en hij had zijnspies in zijn hand, en al zijn knechten stonden bij hem. 7Toen zeide Saul tot zijn knechten, die bij hem stonden: Hoort toch, gij, zonen van Jemini, zal ook de zoon van Isai u altegader akkers en wijnbergen geven? Zalhij u allen tot oversten van duizenden, en oversten van honderden stellen? 8Dat gij u allen tegen mij verbonden hebt, en niemand voor mijn oor openbaart, dat mijn zoon een verbond gemaakt heeft met den zoon van Isai; en niemand isonder ulieden, dien het wee doet van mijnentwege, en die het voor mijn oor openbaart; want mijn zoon heeft mijn knecht tegen mij opgewekt, tot eenlagenlegger, gelijk het te dezen dage is. 9Toen antwoordde Doeg, de Edomiet, die bij de knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isai, komende te Nob, tot Achimelech, den zoon vanAhitub; 10Die den HEERE voor hem vraagde, en gaf hem teerkost; hij gaf hem ook het zwaard van Goliath, den Filistijn. 11Toen zond de koning heen, om den priester Achimelech, den zoon van Ahitub, te roepen, en zijns vaders ganse huis, de priesters, die te Nob waren; en zijkwamen allen tot den koning. 12En Saul zeide: Hoor nu, gij, zoon van Ahitub! En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn heer! 13Toen zeide Saul tot hem: Waarom hebt gijlieden samen u tegen mij verbonden, gij en de zoon van Isai, mits dat gij hem gegeven hebt brood en het zwaard, enGod voor hem gevraagd, dat hij zou opstaan tegen mij tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is? 14En Achimelech antwoordde den koning en zeide: Wie is toch onder al uw knechten getrouw als David, en des konings schoonzoon, en voortgaande in uwgehoorzaamheid, en is eerlijk in uw huis? 15Heb ik heden begonnen God voor hem te vragen? Dat zij verre van mij, de koning legge op zijn knecht geen ding, noch op het ganse huis mijns vader; want uwknecht heeft van al deze dingen niet geweten, klein noch groot. 16Doch de koning zeide: Achimelech, gij moet den dood sterven, gij en het ganse huis uws vaders. 17En de koning zeide tot de trawanten, die bij hem stonden: Wendt u, en doodt de priesters des HEEREN, omdat hun hand ook met David is, en omdat zijgeweten hebben, dat hij vluchtte, en hebben het voor mijn oren niet geopenbaard. Doch de knechten des konings wilden hun hand niet uitsteken, om op depriesters des HEEREN aan te vallen. 18Toen zeide de koning tot Doeg: Wend gij u, en val aan op de priesters. Toen wendde zich Doeg, de Edomiet, en hij viel aan op de priesters, en doodde te diendage vijf en tachtig mannen, die den linnen lijfrok droegen. 19Hij sloeg ook Nob, de stad dezer priesters, met de scherpte des zwaards, van den man tot de vrouw, van de kinderen tot de zuigelingen, zelfs de ossen enezels, en de schapen, sloeg hij met de scherpte des zwaards. 20Doch een der zonen van Achimelech, den zoon van Ahitub, ontkwam, wiens naam was Abjathar; die vluchtte David na. 21En Abjathar boodschapte het David, dat Saul de priesteren des HEEREN gedood had. 22Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist wel te dien dage, toen Doeg, de Edomiet, daar was, dat hij het voorzeker Saul zou te kennen geven; ik heb oorzaakgegeven tegen al de zielen van uws vaders huis. 23Blijf bij mij; vrees niet; want wie mijn ziel zoeken zal, die zal uw ziel zoeken; maar gij zult met mij in bewaring zijn.

Chapter 23

1En men boodschapte David, zeggende: Zie, de Filistijnen strijden tegen Kehila, en zij beroven de schuren. 2En David vraagde den HEERE, zeggende: Zal ik heengaan en deze Filistijnen slaan? En de HEERE zeide tot David: Ga heen, en gij zult de Filistijnen slaan enKehila verlossen. 3Doch de mannen Davids zeiden tot hem: Zie, wij vrezen hier in Juda; hoeveel te meer, als wij naar Kehila tegen der Filistijnen slagorden gaan zullen. 4Toen vraagde David den HEERE nog verder; en de HEERE antwoordde hem en zeide: Maak u op, trek af naar Kehila; want Ik geef de Filistijnen in uw hand. 5Alzo toog David en zijn mannen naar Kehila, en hij streed tegen de Filistijnen, en dreef hun vee weg, en hij sloeg onder hen een groten slag; alzo verloste Davidde inwoners van Kehila. 6En het geschiedde, toen Abjathar, de zoon van Achimelech, tot David vluchtte naar Kehila, dat hij afkwam met den efod in zijn hand. 7Als aan Saul te kennen gegeven werd, dat David te Kehila gekomen was, zo zeide Saul: God heeft hem in mijn hand overgegeven, want hij is besloten, komende in een stad met poorten en grendelen. 8Toen liet Saul al het volk ten strijde roepen, dat zij aftogen naar Kehila, om David en zijn mannen te belegeren. 9Als nu David verstond, dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: Breng den efod herwaarts. 10En David zeide: HEERE, God van Israel! Uw knecht heeft zekerlijk gehoord, dat Saul zoekt naar Kehila te komen, en de stad te verderven om mijnentwil. 11Zullen mij ook de burgers van Kehila in zijn hand overgeven? Zal Saul afkomen, gelijk als Uw knecht gehoord heeft? O HEERE, God van Israel, geef het tochUw knecht te kennen! De HEERE nu zeide: Hij zal afkomen. 12Daarna zeide David: Zouden de burgers van Kehila mij en mijn mannen overgeven in de hand van Saul? En de HEERE zeide: Zij zouden u overgeven. 13Toen maakte zich David en zijn mannen op, omtrent zeshonderd man, en zij gingen uit Kehila, en zij gingen heen, waar zij konden gaan. Toen aan Saulgeboodschapt werd, dat David uit Kehila ontkomen was, zo hield hij op uit te trekken. 14David nu bleef in de woestijn in de vestingen, en hij bleef op den berg in de woestijn Zif; en Saul zocht hem alle dagen, doch God gaf hem niet over in zijn hand. 15Als David zag, dat Saul uitgetogen was, om zijn ziel te zoeken, zo was David in de woestijn Zif in een woud. 16Toen maakte zich Jonathan, de zoon van Saul, op, en hij ging tot David in het woud; en hij versterkte zijn hand in God. 17En hij zeide tot hem: Vrees niet, want de hand van Saul, mijn vader, zal u niet vinden, maar gij zult koning worden over Israel, en ik zal de tweede bij u zijn; ookweet mijn vader Saul zulks wel. 18En die beiden maakten een verbond voor het aangezicht des HEEREN; en David bleef in het woud, maar Jonathan ging naar zijn huis. 19Toen togen de Zifieten op tot Saul naar Gibea, zeggende: Heeft zich niet David bij ons verborgen in de vestingen in het woud, op den heuvel van Hachila, dieaan de rechterhand der wildernis is? 20Nu dan, o koning, kom spoedig af naar al de begeerte uwer ziel; en het komt ons toe hem over te geven in de hand des konings. 21Toen zeide Saul: Gezegend zijt gijlieden den HEERE, dat gij u over mij ontfermd hebt! 22Gaat toch heen, en bereidt de zaak nog meer, dat gij weet en beziet zijn plaats, waar zijn gang is, wie hem daar gezien heeft; want hij heeft tot mij gezegd, dathij zeer listiglijk pleegt te handelen. 23Daarom ziet toe, en verneemt naar alle schuilplaatsen, in dewelke hij schuilt; komt dan weder tot mij met vast bescheid, zo zal ik met ulieden gaan; en het zalgeschieden, zo hij in het land is, zo zal ik hem naspeuren onder alle duizenden van Juda. 24Toen maakten zij zich op, en zij gingen naar Zif voor het aangezicht van Saul. David nu en zijn mannen waren in de woestijn van Maon, in het vlakke veld, aande rechterhand der wildernis. 25Saul en zijn mannen gingen ook om te zoeken. Dat werd David geboodschapt, die van dien rotssteen afgegaan was, en bleef in de woestijn van Maon. ToenSaul dat hoorde, jaagde hij David na in de woestijn van Maon. 26En Saul ging aan deze zijde des bergs, en David en zijn mannen aan gene zijde des bergs. Het geschiedde nu, dat zich David haastte, om te ontgaan van hetaangezicht van Saul; en Saul en zijn mannen omsingelden David en zijn mannen, om die te grijpen. 27Doch daar kwam een bode tot Saul, zeggende: Haast u, en kom, want de Filistijnen zijn in het land gevallen. 28Toen keerde zich Saul van David na te jagen, en hij toog den Filistijnen tegemoet; daarom noemde men die plaats Sela-Machlekoth. 1 Samuël 24

Chapter 24

1En David toog van daar op, en hij bleef in de vestingen van En-gedi. 2En het geschiedde, nadat Saul wedergekeerd was van achter de Filistijnen, zo gaf men hem te kennen, zeggende: Zie, David is in de woestijn van En-gedi. 3Toen nam Saul drie duizend uitgelezen mannen uit gans Israel, en hij toog heen, om David en zijn mannen te zoeken boven op de rotsstenen der steenbokken. 4En hij kwam tot de schaapskooien aan den weg, waar een spelonk was; en Saul ging daarin, om zijn voeten te dekken. David nu en zijn mannen zaten aan dezijden der spelonken. 5Toen zeiden de mannen van David tot hem: Zie den dag, in welken de HEERE tot u zegt: Zie, Ik geef uw vijand in uw hand, en gij zult hem doen, gelijk als hetgoed zal zijn in uw ogen. En David stond op, en sneed stilletjes een slip van Sauls mantel. 6Doch het geschiedde daarna, dat Davids hart hem sloeg, omdat hij de slip van Saul afgesneden had. 7En hij zeide tot zijn mannen: Dat late de HEERE ver van mij zijn, dat ik die zaak doen zou aan mijn heer, den gezalfde des HEEREN, dat ik mijn hand tegenhem uitsteken zou; want hij is de gezalfde des HEEREN! 8En David scheidde zijn mannen met woorden, en liet hun niet toe, dat zij opstonden tegen Saul. En Saul maakte zich op uit de spelonk, en ging op den weg. 9Daarna maakte zich David ook op, en ging uit de spelonk, en hij riep Saul achterna, zeggende: Mijn heer koning! Toen zag Saul achter zich om, en David boogzich met het aangezicht ter aarde en neigde zich. 10En David zeide tot Saul: Waarom hoort gij de woorden der mensen, zeggende: Zie, David zoekt uw kwaad? 11Zie, te dezen dage hebben uw ogen gezien, dat de HEERE u heden in mijn hand gegeven heeft in deze spelonk, en men zeide, dat ik u doden zou; doch mijnhand verschoonde u, want ik zeide: Ik zal mijn hand niet uitsteken tegen mijn heer, want hij is de gezalfde des HEEREN. 12Zie toch, mijn vader, ja, zie de slip uws mantels in mijn hand; want als ik de slip uws mantels afgesneden heb, zo heb ik u niet gedood; beken en zie, dat er inmijn hand geen kwaad, noch overtreding is, en ik tegen u niet gezondigd heb; nochtans jaagt gij mijn ziel, dat gij ze wegneemt. 13De HEERE zal richten tussen mij en tussen u, en de HEERE zal mij wreken aan u; maar mijn hand zal niet tegen u zijn. 14Gelijk als het spreekwoord der ouden zegt: Van de goddelozen komt goddeloosheid voort; maar mijn hand zal niet tegen u zijn. 15Naar wien is de koning van Israel uitgegaan? Wien jaagt gij na? Naar een doden hond, naar een enige vlo! 16Doch de HEERE zal zijn tot Rechter, en richten tussen mij en tussen u, en zien daarin, en twisten mijn twist, en richten mij van uw hand. 17En het geschiedde, toen David geeindigd had al deze woorden tot Saul te spreken, zo zeide Saul: Is dit uw stem, mijn zoon David? Toen hief Saul zijn stem open weende. 18En hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan ik; want gij hebt mij goed vergolden, en ik heb u kwaad vergolden. 19En gij hebt mij heden aangewezen, dat gij mij goed gedaan hebt; want de HEERE had mij in uw hand besloten, en gij hebt mij niet gedood. 20Zo wanneer iemand zijn vijand gevonden heeft, zal hij hem op een goeden weg laten gaan? De HEERE nu vergelde u het goede, voor dezen dag, dien gij mijheden gemaakt hebt. 21En nu, zie, ik weet, dat gij voorzeker koning worden zult, en dat het koninkrijk van Israel in uw hand bestaan zal. 22Zo zweer mij dan nu bij den HEERE, zo gij mijn zaad na mij zult uitroeien, en mijn naam zult uitdelgen van mijns vaders huis! 23Toen zwoer David aan Saul; en Saul ging in zijn huis, maar David en zijn mannen gingen op in de vesting.

Chapter 25

1En Samuel stierf; en gans Israel vergaderde zich, en zij bedreven rouw over hem, en begroeven hem in zijn huis te Rama. En David maakte zich op, en toog afnaar de woestijn Paran. 2En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drie duizend schapen, en duizend geiten; en hij was in hetscheren zijner schapen te Karmel. 3En de naam des mans was Nabal, en de naam zijner huisvrouw was Abigail; en de vrouw was goed van verstand, en schoon van gedaante; maar de man washard en boos van daden, en hij was een Kalebiet. 4Als David hoorde in de woestijn, dat Nabal zijn schapen schoor, 5Zo zond David tien jongelingen; en David zeide tot de jongelingen: Gaat op naar Karmel, en als gij tot Nabal komt, zo zult gij hem in mijn naam naar denwelstand vragen; 6En zult alzo zeggen tot dien welvarende: Vrede zij u, en uw huize zij vrede, en alles, wat gij hebt, zij vrede! 7En nu, ik heb gehoord, dat gij scheerders hebt; nu, de herders, die gij hebt, zijn bij ons geweest; wij hebben hun geen smaadheid aangedaan, en zij hebben ookniets gemist al de dagen, die zij te Karmel geweest zijn. 8Vraag het uw jongelingen, en zij zullen het u te kennen geven. Laat dan deze jongelingen genade vinden in uw ogen, want wij zijn op een goeden dag gekomen;geef toch uw knechten, en uw zoon David, hetgeen uw hand vinden zal. 9Toen de jongelingen van David gekomen waren, en in Davids naam naar al die woorden tot Nabal gesproken hadden, zo hielden zij stil. 10En Nabal antwoordde den knechten van David, en zeide: Wie is David, en wie is de zoon van Isai? Er zijn heden vele knechten, die zich afscheuren, elk van zijnheer. 11Zou ik dan mijn brood, en mijn water, en mijn geslacht vlees nemen, dat ik voor mijn scheerders geslacht heb, en zou ik het den mannen geven, die ik niet weet, van waar zij zijn? 12Toen keerden zich de jongelingen van David naar hun weg; en zij keerden weder, en kwamen, en boodschapten hem achtervolgens al deze woorden. 13David dan zeide tot zijn mannen: Een iegelijk gorde zijn zwaard aan. Toen gordde een iegelijk zijn zwaard aan, en David gordde ook zijn zwaard aan; en zijtogen op achter David, omtrent vierhonderd man, en daar bleven er tweehonderd bij het gereedschap. 14Doch een jongeling uit de jongelingen boodschapte het aan Abigail, de huisvrouw van Nabal, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn, omonzen heer te zegenen; maar hij is tegen hen uitgevaren. 15Nochtans zijn zij ons zeer goede mannen geweest; en wij hebben geen smaadheid geleden, en wij hebben niets gemist al de dagen, die wij met hen verkeerdhebben, toen wij op het veld waren. 16Zij zijn een muur om ons geweest, zo bij nacht als bij dag, al de dagen, die wij bij hen geweest zijn, weidende de schapen. 17Weet dan nu, en zie, wat gij doen zult; want het kwaad is ten volle over onzen heer besloten, en over zijn ganse huis; en hij is een zoon Belials, dat men hem nietmag aanspreken. 18Toen haastte zich Abigail, en nam tweehonderd broden, en twee lederzakken wijns, en vijf toebereide schapen, en vijf maten geroost koren, en honderdstukken rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen, en legde die op ezelen. 19En zij zeide tot haar jongelingen: Trekt heen voor mijn aangezicht; ziet, ik kom achter ulieden; doch haar man Nabal gaf zij het niet te kennen. 20Het geschiedde nu, toen zij op den ezel reed, en dat zij afkwam in het verborgene des bergs, en ziet, David en zijn mannen kwamen af haar tegemoet, en zijontmoette hen. 21David nu had gezegd: Trouwens ik heb te vergeefs bewaard al wat deze in de woestijn heeft, alzo dat er niets van alles, wat hij heeft, gemist is; en hij heeft mijkwaad voor goed vergolden. 22Zo doe God aan de vijanden van David, en zo doe Hij daartoe, indien ik van allen, die hij heeft, iets tot morgen overlaat, dat mannelijk is! 23Toen nu Abigail David zag, zo haastte zij zich, en kwam van den ezel af, en zij viel voor het aangezicht van David op haar aangezicht, en zij boog zich ter aarde. 24En zij viel aan zijn voeten en zeide: Och, mijn heer, mijn zij de misdaad, en laat toch uw dienstmaagd voor uw oren spreken, en hoor de woorden uwerdienstmaagd. 25Mijn heer stelle toch zijn hart niet aan dezen Belials man, aan Nabal; want gelijk zijn naam is, alzo is hij; zijn naam is Nabal, en dwaasheid is bij hem; en ik, uwdienstmaagd, heb de jongelingen van mijn heer niet gezien, die gij gezonden hebt. 26En nu, mijn heer! zo waarachtig als de HEERE leeft, en uw ziel leeft, het is de HEERE, Die u verhinderd heeft van te komen met bloedstorting, dat uw hand uzou verlossen; en nu, dat als Nabal worden uw vijanden, en die tegen mijn heer kwaad zoeken! 27En nu, dit is de zegen, dien uw dienstmaagd mijn heer toegebracht heeft, dat hij gegeven worde den jongelingen, die mijns heren voetstappen nawandelen. 28Vergeef toch aan uw dienstmaagd de overtreding, want de HEERE zal zekerlijk mijn heer een bestendig huis maken, dewijl mijn heer de oorlogen desHEEREN oorloogt, en geen kwaad bij u gevonden is van uw dagen af. 29Wanneer een mens opstaan zal om u te vervolgen, en om uw ziel te zoeken, zo zal de ziel mijns heren ingebonden zijn in het bundeltje der levenden bij denHEERE, uw God; maar de ziel uwer vijanden zal Hij slingeren uit het midden van de holligheid des slingers. 30En het zal geschieden, als de HEERE mijn heer naar al het goede doen zal, dat Hij over u gesproken heeft, en Hij u gebieden zal een voorganger te zijn overIsrael; 31Zo zal dit u, mijn heer, niet zijn tot wankeling, noch aanstoot des harten, te weten, dat gij bloed zonder oorzaak zoudt vergoten hebben, en dat mijn heerzichzelven zou verlost hebben; en als de HEERE mijn heer weldoen zal, zo zult gij uwer dienstmaagd gedenken. 32Toen zeide David tot Abigail: Gezegend zij de HEERE, de God Israels, Die u te dezen dage mij tegemoet gezonden heeft! 33En gezegend zij uw raad en gezegend zijt gij, dat gij mij te dezen dage geweerd hebt, van te komen met bloedstorting, dat mijn hand mij verlost zou hebben! 34Want voorzeker, de HEERE, de God Israels, leeft, Die mij verhinderd heeft, van u kwaad te doen, dat, ten ware dat gij u gehaast hadt, en mij tegemoetgekomen waart, zo ware van Nabal niemand, die mannelijk is, overgebleven tot het morgenlicht! 35Toen nam David uit haar hand, wat zij hem gebracht had; en hij zeide tot haar: Trek met vrede op naar uw huis; zie, ik heb naar uw stem gehoord, en heb uwaangezicht aangenomen. 36Toen nu Abigail tot Nabal kwam, ziet, zo had hij een maaltijd in zijn huis, als eens konings maaltijd; en het hart van Nabal was vrolijk op denzelven, en hij waszeer dronken; daarom gaf zij hem niet een woord, klein noch groot, te kennen, tot aan het morgenlicht. 37Het geschiedde nu in den morgen, toen de wijn van Nabal gegaan was, zo gaf hem zijn huisvrouw die woorden te kennen. Toen bestierf zijn hart in hetbinnenste van hem, en hij werd als een steen. 38En het geschiedde omtrent na tien dagen, zo sloeg de HEERE Nabal, dat hij stierf. 39Toen David hoorde, dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend zij de HEERE, Die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand van Nabal, en heeftzijn knecht onthouden van het kwade, en dat de HEERE het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeren! En David zond heen, en liet met Abigailspreken, dat hij ze zich ter vrouwe nam. 40Als nu de knechten van David tot Abigail gekomen waren te Karmel, zo spraken zij tot haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden, dat hij zich u tervrouwe neme. 41Toen stond zij op, en neigde zich met het aangezicht ter aarde, en zij zeide: Ziet, uw dienstmaagd zij tot een dienares, om de voeten der knechten mijns heren tewassen. 42Abigail nu haastte, en maakte zich op, en zij reed op een ezel, met haar vijf jonge maagden, die haar voetstappen nawandelden; zij dan volgde de boden vanDavid na, en zij werd hem ter huisvrouw. 43Ook nam David Ahinoam van Jizreel; alzo waren ook die beiden hem tot vrouwen. 44Want Saul had zijn dochter Michal, de huisvrouw van David, gegeven aan Palti, den zoon van Lais, die van Gallim was.

Chapter 26

1De Zifieten nu kwamen tot Saul te Gibea, zeggende: Houdt zich David niet verborgen op den heuvel van Hachila, voor aan de wildernis? 2Toen maakte zich Saul op, en toog af naar de woestijn Zif, en met hem drie duizend man, uitgelezenen van Israel, om David te zoeken in de woestijn Zif. 3En Saul legerde zich op den heuvel van Hachila, die voor aan de wildernis is aan den weg, maar David bleef in de woestijn, en zag, dat Saul achter hem kwamnaar de woestijn. 4Want David had verspieders gezonden, en hij vernam, dat Saul voorzeker kwam. 5En David maakte zich op, en kwam aan de plaats, waar Saul zich gelegerd had, en David bezag de plaats, waar Saul lag, met Abner, den zoon van Ner, zijnkrijgsoverste. En Saul lag in den wagenburg, en het volk was rondom hem gelegerd. 6Toen antwoordde David, en sprak tot Achimelech, den Hethiet, en tot Abisai, den zoon van Zeruja, den broeder van Joab, zeggende: Wie zal met mij tot Saulin het leger afgaan? Toen zeide Abisai: Ik zal met u afgaan. 7Alzo kwamen David en Abisai tot het volk des nachts; en ziet, Saul lag te slapen in den wagenburg, en zijn spies stak in de aarde aan zijn hoofdeinde, en Abner, en het volk lag rondom hem. 8Toen zeide Abisai tot David: God heeft heden uw vijand in uw hand besloten; laat mij toch hem nu met de spies op eenmaal ter aarde slaan, en ik zal het hemniet ten tweeden male doen. 9David daarentegen zeide tot Abisai: Verderf hem niet; want wie heeft zijn hand aan den gezalfde des HEEREN gelegd, en is onschuldig gebleven? 10Verder zeide David: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de HEERE zal hem slaan, of zijn dag zal komen, dat hij zal sterven, of hij zal in een strijd trekken, dathij omkome. 11De HEERE late het verre van mij zijn, dat ik mijn hand legge aan den gezalfde des HEEREN! zo neem toch nu de spies, die aan zijn hoofdeinde is, en dewaterfles, en laat ons gaan. 12Zo nam David de spies en de waterfles van Sauls hoofdeinde, en zij gingen heen; en er was niemand, die het zag, en niemand, die het merkte, ook niemand, dieontwaakte; want zij sliepen allen; want er was een diepe slaap des HEEREN op hen gevallen. 13Toen David over aan gene zijde gekomen was, zo stond hij op de hoogte des bergs van verre, dat er een grote plaats tussen hen was. 14En David riep tot het volk, en tot Abner, den zoon van Ner, zeggende: Zult gij niet antwoorden, Abner? Toen antwoordde Abner en zeide: Wie zijt gij, die totden koning roept? 15Toen zeide David tot Abner: Zijt gij niet een man, en wie is u gelijk in Israel? Waarom dan hebt gij over uw heer, den koning, geen wacht gehouden? Want daaris een van het volk gekomen, om den koning, uw heer, te verderven. 16Deze zaak, die gij gedaan hebt, is niet goed; zo waarachtig als de HEERE leeft, gijlieden zijt kinderen des doods, die over uw heer, den gezalfde desHEEREN, geen wacht gehouden hebt! En nu, zie, waar de spies des konings is, en de waterfles, die aan zijn hoofdeinde was. 17Saul nu kende de stem van David, en zeide: Is dit uw stem, mijn zoon David? David zeide: Het is mijn stem, mijn heer koning! 18Hij zeide verder: Waarom vervolgt mijn heer zijn knecht alzo achterna, want wat heb ik gedaan, en wat kwaad is er in mijn hand? 19En nu, mijn heer de koning hore toch naar de woorden zijns knechts. Indien de HEERE u tegen mij aanport, laat Hem het spijsoffer rieken; maar indien hetmensenkinderen zijn, zo zijn zij vervloekt voor het aangezicht des HEEREN, dewijl zij mij heden verstoten, dat ik niet mag vastgehecht blijven in het erfdeel desHEEREN, zeggende: Ga heen, dien andere goden. 20En nu, mijn bloed valle niet op de aarde van voor het aangezicht des HEEREN; want de koning van Israel is uitgegaan om een enige vlo te zoeken, gelijk alsmen een veldhoen op de bergen najaagt. 21Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd; keer weder, mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer doen, voor dat mijn ziel dezen dag dierbaar in uw ogengeweest is; zie, ik heb dwaselijk gedaan, en ik heb zeer grotelijks gedwaald. 22Toen antwoordde David, en zeide: Zie, de spies des konings; zo laat een van de jongelingen overkomen, en halen ze. 23De HEERE dan vergelde aan een iegelijk zijn gerechtigheid en zijn getrouwheid; want de HEERE had u heden in mijn hand gegeven; maar ik heb mijn hand nietwillen uitsteken, aan den gezalfde des HEEREN. 24En zie, gelijk als te dezen dage uw ziel in mijn ogen is groot geacht geweest, alzo zij mijn ziel in de ogen des HEEREN groot geacht, en Hij verlosse mij uit allennood. 25Toen zeide Saul tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David; gij zult het ja gewisselijk doen, en gij zult ook gewisselijk de overhand hebben. Toen ging Davidop zijn weg, en Saul keerde weder naar zijn plaats. 1 Samuël 27

Chapter 27

1David nu zeide in zijn hart: Nu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen; mij is niet beter, dan dat ik haastelijk ontkome in het land der Filistijnen, opdatSaul van mij de hoop verlieze, om mij meer te zoeken in de ganse landpale van Israel; zo zal ik ontkomen uit zijn hand. 2Toen maakte zich David op, en hij ging door, hij en de zeshonderd mannen, die bij hem waren, tot Achis, den zoon van Maoch, den koning van Gath. 3En David bleef bij Achis te Gath, hij en zijn mannen, een iegelijk met zijn huis; David met zijn beide vrouwen, Ahinoam, en Jizreelietische, en Abigail, dehuisvrouw van Nabal, de Karmelietische. 4Toen aan Saul geboodschapt werd, dat David gevlucht was naar Gath, zo voer hij niet meer voort hem te zoeken. 5En David zeide tot Achis: Indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, men geve mij een plaats in een van de steden des lands, dat ik daar wone; wantwaarom zou uw knecht in de koninklijke stad bij u wonen? 6Toen gaf Achis te dien dage Ziklag; daarom is Ziklag van de koningen van Juda geweest tot op dezen dag. 7Het getal nu der dagen, die David in het land der Filistijnen woonde, was een jaar en vier maanden. 8David nu toog op met zijn mannen, en zij overvielen de Gesurieten, en de Girzieten, en de Amalekieten (want deze zijn vanouds geweest de inwoners deslands), dat gij gaat naar Sur, en tot aan Egypteland. 9En David sloeg dat land, en liet noch man noch vrouw leven; ook nam hij de schapen en runderen, en de ezelen, en kemels, en klederen, en keerde weder enkwam tot Achis. 10Als Achis zeide: Waar zijt gijlieden heden ingevallen? zo zeide David: Tegen het zuiden van Juda, en tegen het zuiden der Jerahmeelieten, en tegen het zuiden derKenieten. 11En David liet noch man noch vrouw leven, om te Gath te brengen, zeggende: Dat zij misschien van ons niet boodschappen, zeggende: Alzo heeft David gedaan!En alzo was zijn wijze al de dagen, die hij in der Filistijnen land gewoond heeft. 12En Achis geloofde David, zeggende: Hij heeft zich ten enenmaal stinkende gemaakt bij zijn volk, in Israel; daarom zal hij eeuwiglijk mij tot een knecht zijn. 1 Samuël 28

Chapter 28

1En het geschiedde in die dagen, als de Filistijnen hun legers vergaderden tot den strijd, om tegen Israel te strijden, zo zeide Achis tot David: Gij zult zekerlijkweten, dat gij met mij in het leger zult uittrekken, gij en uw mannen. 2Toen zeide David tot Achis: Aldus zult gij weten, wat uw knecht doen zal. En Achis zeide tot David: Daarom zal ik u ten bewaarder mijns hoofds zetten, te allendage. 3Samuel nu was gestorven, en gans Israel had rouw over hem bedreven; en zij hadden hem begraven te Rama, te weten in zijn stad. En Saul had uit het landweggedaan de waarzeggers en duivelskunstenaars. 4En de Filistijnen kwamen en vergaderden zich, en zij legerden zich te Sunem; en Saul vergaderde gans Israel, en zij legerden zich op Gilboa. 5Toen Saul het leger der Filistijnen zag, zo vreesde hij, en zijn hart beefde zeer. 6En Saul vraagde den HEERE; maar de HEERE antwoordde hem niet; noch door dromen, noch door de urim, noch door de profeten. 7Toen zeide Saul tot zijn knechten: Zoekt mij een vrouw, die een waarzeggenden geest heeft, dat ik tot haar ga, en door haar onderzoeke. Zijn knechten nuzeiden tot hem: Zie, te Endor is een vrouw, die een waarzeggenden geest heeft. 8En Saul verstelde zich, en trok andere klederen aan, en ging heen, en twee mannen met hem, en zij kwamen des nachts tot de vrouw, en hij zeide: Voorzeg mijtoch door den waarzeggenden geest, en doe mij opkomen, dien ik tot u zeggen zal. 9Toen zeide de vrouw tot hem: Zie, gij weet, wat Saul gedaan heeft, hoe hij de waarzegsters en de duivelskunstenaars uit dit land heeft uitgeroeid; waarom steltgij dan mijn ziel een strik, om mij te doden? 10Saul nu zwoer haar bij den HEERE, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, indien u een straf om deze zaak zal overkomen! 11Toen zeide de vrouw: Wien zal ik u doen opkomen? En hij zeide: Doe mij Samuel opkomen. 12Toen nu de vrouw Samuel zag, zo riep zij met luider stem, en de vrouw sprak tot Saul, zeggende: Waarom hebt gij mij bedrogen? Want gij zijt Saul. 13En de koning zeide tot haar: Vrees niet; maar wat ziet gij? Toen zeide de vrouw tot Saul: Ik zie goden, uit de aarde opkomende. 14Hij dan zeide tot haar: Hoe is zijn gedaante? En zij zeide: Er komt een oud man op, en hij is met een mantel bekleed. Toen Saul vernam, dat het Samuel was, zoneigde hij zich met het aangezicht ter aarde, en hij boog zich. 15En Samuel zeide tot Saul: Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende opkomen? Toen zeide Saul: Ik ben zeer beangstigd, want de Filistijnen krijgentegen mij, en God is van mij geweken, en antwoordt mij niet meer, noch door den dienst der profeten, noch door dromen; daarom heb ik u geroepen, dat gijmij te kennen geeft, wat ik doen zal. 16Toen zeide Samuel: Waarom vraagt gij mij toch, dewijl de HEERE van u geweken en uw vijand geworden is? 17Want de HEERE heeft voor Zich gedaan, gelijk als Hij door mijn dienst gesproken heeft; en heeft het koninkrijk van uw hand gescheurd, en Hij heeft datgegeven aan uw naaste, aan David. 18Gelijk als gij naar de stem des HEEREN niet gehoord hebt, en de hittigheid Zijns toorns niet uitgericht hebt tegen Amalek; daarom heeft de HEERE u deze zaakgedaan te dezen dage. 19En de HEERE zal ook Israel met u in de hand der Filistijnen geven, en morgen zult gij en uw zonen bij mij zijn; ook zal de HEERE het leger van Israel in dehand der Filistijnen geven. 20Toen viel Saul haastelijk ter aarde, zo lang als hij was, en hij vreesde zeer vanwege de woorden van Samuel; ook was er geen kracht in hem; want hij had dengehelen dag en den gehelen nacht geen brood gegeten. 21De vrouw nu kwam tot Saul, en zag, dat hij zeer verbaasd was; en zij zeide tot hem: Zie, uw dienstmaagd heeft naar uw stem gehoord, en ik heb mijn ziel in mijnhand gesteld, en ik heb uw woorden gehoord, die gij tot mij gesproken hebt. 22Zo hoor toch gij nu ook naar de stem uwer dienstmaagd, en laat mij een bete broods voor u zetten, en eet; zo zal er kracht in u zijn, dat gij over weg gaat. 23Doch hij weigerde het, en zeide: Ik zal niet eten. Maar zijn knechten, en ook de vrouw, hielden bij hem aan. Toen hoorde hij naar hun stem, en hij stond op vande aarde, en zette zich op het bed. 24En de vrouw had een gemest kalf in het huis; en zij haastte zich en slachtte het; en zij nam meel, en kneedde het, en bakte daar ongezuurde van. 25En zij bracht ze voor Saul en voor zijn knechten, en zij aten; daarna stonden zij op, en gingen weg in dienzelfden nacht. 1 Samuël 29

Chapter 29

1De Filistijnen nu hadden al hun legers vergaderd te Afek; en de Israelieten legerden zich bij de fontein, die bij Jizreel is. 2En de vorsten der Filistijnen togen daarheen met honderden, en met duizenden; doch David met zijn mannen togen met Achis in den achtertocht. 3Toen zeiden de oversten der Filistijnen: Wat zullen deze Hebreen? Zo zeide Achis tot de oversten der Filistijnen: Is deze niet David, de knecht van Saul, denkoning van Israel, die deze dagen of deze jaren bij mij geweest is? En ik heb in hem niets gevonden van dien dag af, dat hij afgevallen is tot dezen dag toe. 4Doch de oversten der Filistijnen werden zeer toornig op hem, en de oversten der Filistijnen zeiden tot hem: Doe den man wederkeren, dat hij tot zijn plaatswederkere, waar gij hem besteld hebt, en dat hij niet met ons aftrekke in den strijd, opdat hij ons niet tot een tegenpartijder worde in den strijd; want waarmedezou deze zich bij zijn heer aangenaam maken? Is het niet met de hoofden dezer mannen? 5Is dit niet die David, van denwelken zij in den rei elkander antwoordden, zeggende: Saul heeft zijn duizenden geslagen, maar David zijn tienduizenden? 6Toen riep Achis David, en zeide tot hem: Het is zo waarachtig als de HEERE leeft, dat gij oprecht zijt, en uw uitgang en uw ingang met mij in het leger is goedin mijn ogen; want ik heb geen kwaad bij u gevonden, van dien dag af, dat gij tot mij zijt gekomen, tot dezen dag toe; maar gij zijt niet aangenaam in de ogender vorsten. 7Zo keer nu om, en ga in vrede, opdat gij geen kwaad doet in de ogen van de vorsten der Filistijnen. 8Toen zeide David tot Achis: Maar wat heb ik gedaan? Of wat hebt gij in uw knecht gevonden, van dien dag af, dat ik voor uw aangezicht geweest ben, totdezen dag toe, dat ik niet zal gaan en strijden tegen de vijanden van mijn heer, den koning? 9Achis nu antwoordde en zeide tot David: Ik weet het; voorwaar, gij zijt aangenaam in mijn ogen, als een engel Gods; maar de oversten der Filistijnen hebbengezegd: Laat hem met ons in dezen strijd niet optrekken. 10Nu dan, maak u morgen vroeg op met de knechten uws heren, die met u gekomen zijn; en als gijlieden u morgen vroeg zult opgemaakt hebben, en het uliedenlicht geworden is, zo gaat heen. 11Toen maakte zich David vroeg op, hij en zijn mannen, dat zij des morgens weggingen, om weder te keren in het land der Filistijnen; de Filistijnen daarentegentogen op naar Jizreel. 1 Samuël 30

Chapter 30

1Het geschiedde nu, als David en zijn mannen den derden dag te Ziklag kwamen, dat de Amalekieten in het zuiden en te Ziklag ingevallen waren, en Ziklaggeslagen, en dezelve met vuur verbrand hadden; 2En dat zij de vrouwen, die daarin waren, gevankelijk weggevoerd hadden; doch zij hadden niemand doodgeslagen, van den kleinste tot den grootste, maarhadden ze weggevoerd en waren huns weegs gegaan. 3En David en zijn mannen kwamen aan de stad, en ziet, zij was met vuur verbrand; en hun vrouwen, en hun zonen en hun dochteren waren gevankelijkweggevoerd. 4Toen hief David en het volk, dat bij hem was, hun stem op, en weenden, tot dat er geen kracht meer in hen was om te wenen. 5Davids beide vrouwen waren ook gevankelijk weggevoerd, Ahinoam, de Jizreelietische, en Abigail, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet. 6En David werd zeer bang, want het volk sprak van hem te stenigen; want de zielen van het ganse volk waren verbitterd, een iegelijk over zijn zonen en over zijndochteren; doch David sterkte zich in den HEERE, zijn God. 7En David zeide tot den priester Abjathar, den zoon van Achimelech: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bracht den efod tot David. 8Toen vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik deze bende achternajagen? Zal ik ze achterhalen? En Hij zeide tot hem: Jaag na, want gij zult gewisselijkachterhalen, en gij zult gewisselijk verlossen. 9David dan ging heen, hij en de zes honderd mannen, die bij hem waren; en als zij kwamen aan de beek Besor, zo bleven de overigen staan. 10En David vervolgde hen, hij en die vierhonderd mannen; en tweehonderd mannen bleven staan, die zo moede waren, dat zij over de beek Besor niet kondengaan. 11En zij vonden een Egyptischen man op het veld, en zij brachten hem tot David; en zij gaven hem brood, en hij at, en zij gaven hem water te drinken. 12Zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen, en twee stukken rozijnen; en hij at, en zijn geest kwam weder in hem; want hij had in drie dagen en drienachten geen brood gegeten, noch water gedronken. 13Daarna zeide David tot hem: Wiens zijt gij? En van waar zijt gij? Toen zeide de Egyptische jongen: Ik ben de knecht van een Amalekietischen man, en mijn heerheeft mij verlaten, omdat ik voor drie dagen krank geworden ben. 14Wij waren ingevallen tegen het zuiden van de Cherethieten, en op hetgeen van Juda is, en tegen het zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur verbrand. 15Toen zeide David tot hem: Zoudt gij mij wel henen afleiden tot deze bende? Hij dan zeide: Zweer mij bij God, dat gij mij niet zult doden, en dat gij mij niet zultoverleveren in de hand mijns heren! Zo zal ik u tot deze bende afleiden. 16En hij leidde hem af, en ziet, zij lagen verstrooid over de ganse aarde, etende, en drinkende, en dansende, om al den groten buit, dien zij genomen hadden uit hetland der Filistijnen, en uit het land van Juda. 17En David sloeg hen van de schemering tot aan den avond van hunlieder anderen dag; en er ontkwam niet een man van hen, behalve vierhonderd jonge mannen, die op kemelen reden en vloden. 18Alzo redde David al wat de Amalekieten genomen hadden; ook redde David zijn twee vrouwen. 19En onder hen werd niet gemist van den kleinste tot aan den grootste, en tot aan de zonen en dochteren; en van den buit, ook tot alles, wat zij van hen genomenhadden; David bracht het altemaal weder. 20David nam ook al de schapen en de runderen; zij dreven ze voor datzelve vee heen, en zeiden: Dit is Davids buit. 21Als David tot de tweehonderd mannen kwam, die zo moede waren geweest, dat zij David niet hadden kunnen navolgen, en die zij aan de beek Besor haddenlaten blijven, die gingen David tegemoet, en het volk, dat bij hem was, tegemoet; en David trad tot het volk, en hij vraagde hen naar den welstand. 22Toen antwoordde een ieder boos en Belials man onder de mannen, die met David getogen waren, en zij zeiden: Omdat zij met ons niet getogen zijn, zullen wijhun van den buit, dien wij gered hebben, niet geven, maar aan een iegelijk zijn vrouw en zijn kinderen; laat hen die heenleiden, en weggaan. 23Maar David zeide: Alzo zult gij niet doen, mijn broeders, met hetgeen ons de HEERE gegeven heeft, en Hij heeft ons bewaard, en heeft de bende, die tegen onskwam, in onze hand gegeven. 24Wie zou toch ulieden in deze zaak horen? Want gelijk het deel dergenen is, die in den strijd mede afgetogen zijn, alzo zal ook het deel dergenen zijn, die bij hetgereedschap gebleven zijn; zij zullen gelijkelijk delen. 25En dit is van dien dag af en voortaan alzo geweest; want hij heeft het tot een inzetting en tot een recht gesteld in Israel, tot op dezen dag. 26Als nu David te Ziklag kwam, zo zond hij tot de oudsten van Juda, zijn vrienden, van den buit, zeggende: Ziet, daar is een zegen voor ulieden, van den buit dervijanden des HEEREN. 27Namelijk tot die te Beth-El, en tot die te Ramoth tegen het zuiden, en tot die te Jather, 28En tot die te Aroer, en tot die te Sifmoth, en tot die te Esthemoa, 29En tot die te Rachel, en tot die, welke in de steden der Jerahmeelieten waren, en tot die, welke in de steden der Kenieten waren, 30En tot die te Horma, en tot die te Chor-Asan, en tot die te Atach, 31En tot die te Hebron, en tot al de plaatsen, waar David gewandeld had, hij en zijn mannen. 1 Samuël 31

Chapter 31

1De Filistijnen dan steden tegen Israel; en de mannen Israels vloden voor het aangezicht der Filistijnen, en vielen verslagen op het gebergte Gilboa. 2En de Filistijnen hielden dicht op Saul en zijn zonen; en de Filistijnen sloegen Jonathan, en Abinadab, en Malchisua, de zonen van Saul. 3En de strijd werd zwaar tegen Saul; en de mannen, die met den boog schieten, troffen hem aan, en hij vreesde zeer voor de schutters. 4Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard uit, en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze onbesnedenen niet komen, en mij doorsteken, enmet mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard, en viel daarin. 5Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, zo viel hij ook in zijn zwaard en stierf met hem. 6Alzo stierf Saul, en zijn drie zonen, en zijn wapendrager, ook al zijn mannen, te dienzelven dage te gelijk. 7Als de mannen van Israel, die aan deze zijde van het dal waren, en die aan deze zijde der Jordaan waren, zagen, dat de mannen van Israel gevloden waren, endat Saul en zijn zonen dood waren, zo verlieten zij de steden, en zij vloden. Toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin. 8Het geschiedde nu des anderen daags, als de Filistijnen kwamen, om de verslagenen te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn drie zonen, liggende op hetgebergte Gilboa. 9En zij hieuwen zijn hoofd af, en zij togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden, enonder het volk. 10En zij legden zijn wapenen in het huis van Astharoth; en zijn lichaam hechtten zij aan den muur te Beth-San. 11Als de inwoners van Jabes in Gilead daarvan hoorden, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden; 12Zo maakten zich op alle strijdbare mannen, en gingen den gehelen nacht, en zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen zijner zonen, van den muur teBeth-San; en zij kwamen te Jabes, en brandden ze aldaar.

2 Samuel

Chapter 1

1Voorts geschiedde het na Sauls dood, als David van den slag der Amalekieten was wedergekomen, en David twee dagen te Ziklag gebleven was; 2Zo geschiedde het op den derden dag, dat, ziet, uit het heirleger van Saul, een man kwam, wiens klederen gescheurd waren, en aarde was op zijn hoofd; en hetgeschiedde, als hij tot David kwam, zo viel hij ter aarde en boog zich neder. 3En David zeide tot hem: Van waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben ontkomen uit het heirleger van Israel. 4Voorts zeide David tot hem: Wat is de zaak? Verhaal het mij toch. En hij zeide, dat het volk uit den strijd gevloden was, en dat er ook velen van het volkgevallen en gestorven waren, dat ook Saul en zijn zoon Jonathan dood waren. 5En David zeide tot den jongen, die hem de boodschap bracht: Hoe weet gij, dat Saul dood is, en zijn zoon Jonathan? 6Toen zeide de jongen, die hem de boodschap bracht: Ik kwam bij geval op het gebergte van Gilboa; en ziet, Saul leunde op zijn spies; en ziet, de wagens enritmeesters hielden dicht op hem. 7Zo zag hij achter zich om, en zag mij, en hij riep mij, en ik zeide: Zie, hier ben ik. 8En hij zeide tot mij: Wie zijt gij? En ik zeide tot hem: Ik ben een Amalekiet. 9Toen zeide hij tot mij: Sta toch bij mij, en dood mij; want deze malienkolder heeft mij opgehouden; want mijn leven is nog gans in mij. 10Zo stond ik bij hem, en doodde hem; want ik wist, dat hij na zijn val niet leven zou; en ik nam de kroon, die op zijn hoofd was, en het armgesmijde, dat aan zijnarm was, en heb ze hier tot mijn heer gebracht. 11Toen vatte David zijn klederen en scheurde ze; desgelijks ook al de mannen, die met hem waren. 12En zij weeklaagden, en weenden, en vastten tot op den avond, over Saul en over Jonathan, zijn zoon, en over het volk des HEEREN, en over het huis Israels, omdat zij door het zwaard gevallen waren. 13Voorts zeide David tot den jongen, die hem de boodschap gebracht had: Van waar zijt gij? En hij zeide: Ik ben de zoon van een vreemden man, van eenAmalekiet. 14En David zeide tot hem: Hoe, hebt gij niet gevreesd uw hand uit te strekken, om den gezalfde des HEEREN te verderven. 15En David riep een van de jongens, en zeide: Treed toe, val op hem aan. En hij sloeg hem, dat hij stierf. 16En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: ik heb den gezalfde des HEEREN gedood. 17David nu klaagde deze klage over Saul en over Jonathan, zijn zoon; 18Als hij gezegd had, dat men den kinderen van Juda den boog zou leren; ziet, het is geschreven in het boek des Oprechten. 19O Sieraad van Israel, op uw hoogten is hij verslagen; hoe zijn de helden gevallen! 20Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Askelon; opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden, opdat de dochters deronbesnedenen niet opspringen van vreugde. 21Gij, bergen van Gilboa, noch dauw noch regen moet zijn op u, noch velden der hefofferen; want aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen, het schildvan Saul, alsof hij niet gezalfd ware geweest met olie. 22Van het bloed der verslagenen, van het vette der helden, werd Jonathans boog niet achterwaarts gedreven; en Sauls zwaard keerde niet ledig weder. 23Saul en Jonathan, die beminden, en die liefelijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden; zij waren lichter dan arenden, zij waren sterker danleeuwen. 24Gij, dochteren Israels, weent over Saul; die u kleedde met scharlaken, met weelde; die u sieraad van goud deed dragen over uw kleding. 25Hoe zijn de helden gevallen in het midden van den strijd! Jonathan is verslagen op uw hoogten! 26Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jonathan! Gij waart mij zeer liefelijk; uw liefde was mij wonderlijker dan liefde der vrouwen.

Chapter 2

1En het geschiedde daarna, dat David den HEERE vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. EnDavid zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron. 2Alzo toog David derwaarts op, als ook zijn twee vrouwen, Ahinoam, de Jizreelietische, en Abigail, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet. 3Ook deed David zijn mannen optrekken, die bij hem waren, een iegelijk met zijn huisgezin; en zij woonden in de steden van Hebron. 4Daarna kwamen de mannen van Juda, en zalfden aldaar David tot een koning over het huis van Juda. Toen boodschapten zij David, zeggende: Het zijn demannen van Jabes in Gilead, die Saul begraven hebben. 5Toen zond David boden tot de mannen van Jabes in Gilead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij den HEERE, dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uwheer, aan Saul, en hebt hem begraven. 6Zo doe nu de HEERE aan u weldadigheid en trouw! En ik ook, ik zal aan u dit goede doen, dewijl gij deze zaak gedaan hebt. 7En nu, laat uw handen sterk zijn, en zijt dapper, dewijl uw heer Saul gestorven is; en ook hebben mij die van het huis van Juda tot koning over zich gezalfd. 8Abner nu, de zoon van Ner, de krijgsoverste, dien Saul gehad had, nam Isboseth, Sauls zoon, en voerde hem over naar Mahanaim, 9En maakte hem ten koning over Gilead, en over de Aschurieten, en over Jizreel, en over Efraim, en over Benjamin, en over gans Israel. 10Veertig jaren was Isboseth, Sauls zoon, oud, als hij koning werd over Israel; en hij regeerde het tweede jaar; alleenlijk die van het huis van Juda volgden Davidna. 11Het getal nu der dagen, die David koning geweest is te Hebron, over het huis van Juda, is zeven jaren en zes maanden. 12Toen toog Abner, de zoon van Ner, uit, met de knechten van Isboseth, den zoon van Saul, van Mahanaim naar Gibeon. 13Joab, de zoon van Zeruja, en de knechten van David, togen ook uit; en zij ontmoetten elkander bij den vijver van Gibeon; en zij bleven, deze aan deze zijde desvijvers, en die aan gene zijde des vijvers. 14En Abner zeide tot Joab: Laat zich nu de jongens opmaken, en voor ons aangezicht spelen. En Joab zeide: Laat hen zich opmaken. 15Toen maakten zich op, en gingen over in getal, twaalf van Benjamin, te weten voor Isboseth, Sauls zoon, en twaalf van Davids knechten. 16En de een greep den ander bij het hoofd, en stiet zijn zwaard in de zijde des anderen, en zij vielen te zamen; daarvan noemde men dezelve plaatsChelkath-Hazurim, die bij Gibeon is. 17En er was op dienzelfden dag een gans zeer harde strijd. Doch Abner en de mannen van Israel werden voor het aangezicht der knechten van David geslagen. 18Nu waren aldaar drie zonen van Zeruja, Joab, en Abisai en Asahel; en Asahel was licht op zijn voeten, als een der reeen, die in het veld zijn. 19En Asahel jaagde Abner achterna; en hij week niet, om van achter Abner ter rechterhand of ter linkerhand af te gaan. 20Toen zag Abner achter zich om, en zeide: Zijt gij dit, Asahel? En hij zeide: Ik ben het. 21En Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand of tot uw linkerhand, en grijp u een van die jongens, en neem voor u hun gewaad; maar Asahel wilde nietafwijken van achter hem. 22Toen voer Abner wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijkt af van achter mij; waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan mijn aangezicht opheffen vooruw broeder Joab? 23Maar hij weigerde af te wijken. Zo sloeg hem Abner met het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar, enstierf op zijn plaats. En het geschiedde, dat allen, die tot de plaats kwamen, alwaar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven. 24Maar Joab en Abisai jaagden Abner achterna; en de zon ging onder, als zij gekomen waren tot den heuvel van Amma, dewelke is voor Giach, op den weg derwoestijn van Gibeon. 25En de kinderen van Benjamin verzamelden zich achter Abner, en werden tot een hoop; en zij stonden op de spits van een heuvel. 26Toen riep Abner tot Joab, en zeide: Zal dan het zwaard eeuwiglijk verteren? Weet gij niet, dat het in het laatste bitterheid zal zijn? En hoe lang zult gij het volkniet zeggen, dat zij wederkeren van hun broederen te vervolgen? 27En Joab zeide: Zo waarachtig als God leeft, ten ware dat gij gesproken hadt, zekerlijk het volk zou al toen van den morgen af weggevoerd zijn geweest, eeniegelijk van zijn broeder te vervolgen! 28Toen blies Joab met de bazuin; en al het volk stond stil, en zij jaagden Israel niet meer achterna, en voeren niet wijders voort te strijden. 29Abner dan en zijn mannen gingen dienzelfden gansen nacht over het vlakke veld; en zij gingen over de Jordaan en wandelden het ganse Bithron door, enkwamen tot Mahanaim. 30Joab keerde ook weder van achter Abner, en verzamelde het ganse volk. En er werden van Davids knechten gemist negentien mannen, en Asahel. 31Maar Davids knechten hadden van Benjamin en onder Abners mannen geslagen: driehonderd en zestig mannen waren er dood gebleven. 32En zij namen Asahel op, en begroeven hem in zijns vaders graf, dat te Bethlehem was. Joab nu en zijn mannen gingen den gansen nacht, dat hun het lichtaanbrak te Hebron.

Chapter 3

1En er was een lange krijg tussen het huis van Saul, en tussen het huis van David. Doch David ging en werd sterker; maar die van het huis van Saul gingen enwerden zwakker. 2En David werden zonen geboren te Hebron. Zijn eerstgeborene nu was Amnon, van Ahinoam, de Jizreelietische; 3En zijn tweede was Chileab, van Abigail, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde, Absalom, de zoon van Maacha, de dochter van Thalmai, koning van Gesur; 4En de vierde, Adonia, de zoon van Haggith; en de vijfde Sefatja, de zoon van Abital; 5En de zesde, Jithream, van Egla, Davids huisvrouw. Dezen zijn David geboren te Hebron. 6Terwijl die krijg was tussen het huis van Saul, en tussen het huis van David, zo geschiedde het, dat Abner zich sterkte in het huis van Saul. 7Saul nu had een bijwijf gehad, welker naam was Rizpa, dochter van Aja; en Isboseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij ingegaan tot mijns vaders bijwijf? 8Toen ontstak Abner zeer over Isboseths woorden, en zeide: Ben ik dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broederenen aan zijn vrienden, heden weldadigheid doe, en u niet overgeleverd heb in Davids hand, dat gij heden aan mij onderzoekt de ongerechtigheid ener vrouw? 9God doe Abner zo, en doe hem zo daartoe! Voorzeker, gelijk als de HEERE aan David gezworen heeft, dat ik even alzo aan hem zal doen. 10Overbrengende het koninkrijk van het huis van Saul, en oprichtende den stoel van David over Israel en over Juda, van Dan tot Ber-seba toe. 11En hij kon Abner verder niet een woord antwoorden, omdat hij hem vreesde. 12Toen zond Abner boden voor zich tot David, zeggende: Wiens is het land? zeggende wijders: Maak uw verbond met mij, en zie, mijn hand zal met u zijn, omgans Israel tot u om te keren. 13En hij zeide: Wel, ik zal een verbond met u maken; doch een ding begeer ik van u, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat gij Michal, Saulsdochter, te voren inbrengt, als gij komt om mijn aangezicht te zien. 14Ook zond David boden tot Isboseth, den zoon van Saul, zeggende: Geef mij mijn huisvrouw Michal, die ik mij met honderd voorhuiden der Filistijnenondertrouwd heb. 15Isboseth dan zond heen, en nam haar van den man, van Paltiel, den zoon van Lais. 16En haar man ging met haar, al gaande en wenende achter haar, tot Bahurim toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer weder. En hij keerde weder. 17Abner nu had woorden met de oudsten van Israel, zeggende: Gij hebt David te voren lang tot een koning over u begeerd. 18Zo doet het nu; want de HEERE heeft tot David gesproken, zeggende: Door de hand van David, Mijn knecht, zal Ik Mijn volk Israel verlossen van de hand derFilistijnen, en van de hand van al hun vijanden. 19En Abner sprak ook voor de oren van Benjamin. Voorts ging Abner ook heen, om te Hebron voor Davids oren te spreken alles, wat goed was in de ogen vanIsrael, en in de ogen van het ganse huis van Benjamin. 20En Abner kwam tot David te Hebron, en twintig mannen met hem. En David maakte Abner, en den mannen, die met hem waren, een maaltijd. 21Toen zeide Abner tot David: Ik zal mij opmaken, en heengaan, en vergaderen gans Israel tot mijn heer, den koning, dat zij een verbond met u maken, en gijregeert over alles, wat uw ziel begeert. Alzo liet David Abner gaan, en hij ging in vrede. 22En ziet, Davids knechten en Joab kwamen van een bende, en brachten met zich een groten roof. Abner nu was niet bij David te Hebron; want hij had hem latengaan, en hij was gegaan in vrede. 23Als nu Joab en het ganse heir, dat met hem was, aankwamen, zo gaven zij Joab te kennen, zeggende: Abner, de zoon van Ner, is gekomen tot den koning, enhij heeft hem laten gaan, en hij is gegaan in vrede. 24Toen ging Joab tot den koning in, en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen; waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij zo vrij is weggegaan? 25Gij kent Abner, den zoon van Ner; dat hij gekomen is om u te overreden, en om te weten uw uitgang en uw ingang, ja, om te weten alles, wat gij doet. 26En Joab ging uit van David, en zond Abner boden na, die hem wederom haalden van den bornput van Sira; maar David wist het niet. 27Als nu Abner weder te Hebron kwam, zo leidde Joab hem ter zijde af in het midden der poort, om in de stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem aldaar aande vijfde, dat hij stierf, om des bloeds wil van zijn broeder Asahel. 28Als David dat daarna hoorde, zo zeide hij: Ik ben onschuldig, en mijn koninkrijk, bij den HEERE, tot in eeuwigheid, van het bloed van Abner, den zoon vanNer. 29Het blijve op het hoofd van Joab, en op het ganse huis zijns vaders; en er worde van het huis van Joab niet afgesneden, die een vloed hebbe, en melaats zij, enzich aan den stok houde, en door het zwaard valle, en broodsgebrek hebbe! 30Alzo hebben Joab en zijn broeder Abisai Abner doodgeslagen, omdat hij hun broeder Asahel te Gibeon in den strijd gedood had. 31David dan zeide tot Joab en tot al het volk, dat bij hem was: Scheurt uw klederen, en gordt zakken aan, en weeklaagt voor Abner henen; en de koning Davidging achter de baar. 32Als zij nu Abner te Hebron begroeven, zo hief de koning zijn stem op, en weende bij Abners graf; ook weende al het volk. 33En de koning maakte een klage over Abner, en zeide: Is dan Abner gestorven, als een dwaas sterft? 34Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van kinderen derverkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog meer over hem. 35Daarna kwam al het volk, om David brood te doen eten, als het nog dag was; maar David zwoer, zeggende: God doe mij zo, en doe er zo toe, indien ik voorhet ondergaan der zon brood of iets smake! 36Als al het volk dit vernam, zo was het goed in hun ogen, alles, zoals de koning gedaan had, was goed in de ogen van het ganse volk. 37En al het volk en gans Israel merkten te dienzelven dage, dat het van den koning niet was, dat men Abner, den zoon van Ner, gedood had. 38Voorts zeide de koning tot zijn knechten: Weet gij niet, dat te dezen dage een vorst, ja, een grote in Israel gevallen is? 39Maar ik ben heden teder, en gezalfd ten koning, en deze mannen, de zonen van Zeruja, zijn harder dan ik; de HEERE zal den boosdoener vergelden naar zijnboosheid. 2 Samuël 4

Chapter 4

1Als nu Sauls zoon hoorde, dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap, en gans Israel werd verschrikt. 2En Sauls zoon had twee mannen, oversten van benden; de naam des enen was Baena, en de naam des anderen Rechab, zonen van Rimmon, den Beerothiet, van de kinderen van Benjamin; want ook Beeroth werd aan Benjamin gerekend. 3En de Beerothieten waren gevloden naar Gitthaim, en waren aldaar vreemdelingen tot op dezen dag. 4En Jonathan, Sauls zoon, had een zoon, die geslagen was aan beide voeten; vijf jaren was hij oud als het gerucht van Saul en Jonathan uit Jizreel kwam; en zijnvoedster hem opnam, en vluchtte; en het geschiedde, als zij haastte, om te vluchten, dat hij viel en kreupel werd; en zijn naam was Mefiboseth. 5En de zonen van Rimmon: den Beerothiet, Rechab en Baena, gingen heen, en kwamen ten huize van Isboseth, als de dag heet geworden was; en hij lag op deslaapstede, in den middag. 6En zij kwamen daarin tot het midden des huizes, zullende tarwe halen; en zij sloegen hem aan de vijfde rib; en Rechab en zijn broeder Baena ontkwamen. 7Want zij kwamen in huis, als hij op zijn bed lag, in zijn slaapkamer, en sloegen hem, en doodden hem, en hieuwen zijn hoofd af; en zij namen zijn hoofd, engingen henen, den weg op het vlakke veld, den gansen nacht. 8En zij brachten het hoofd van Isboseth tot David te Hebron, en zeiden tot den koning: Zie, daar is het hoofd van Isboseth, den zoon van Saul, uw vijand, die uwziel zocht, alzo heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen dage wrake gegeven van Saul en van zijn zaad. 9Maar David antwoordde Rechab en zijn broeder Baena, den zonen van Rimmon, den Beerothiet, en zeide tot hen: Zo waarachtig als De HEERE leeft, Diemijn ziel uit alle benauwdheid verlost heeft! 10Dewijl ik hem, die mij boodschapte, zeggende: Zie, Saul is dood; daar hij in zijn ogen was als een, die goede boodschap bracht, nochtans gegrepen en te Ziklaggedood heb, hoewel hij meende, dat ik hem bodenloon zou geven; 11Hoeveel te meer, wanneer goddeloze mannen een rechtvaardigen man in zijn huis op zijn slaapstede hebben gedood? Nu dan, zou ik zijn bloed van uw handenniet eisen, en u van de aarde wegdoen? 12En David gebood zijn jongens, en zij doodden hen, en hieuwen hun handen en hun voeten af, en hingen ze op bij den vijver te Hebron, maar het hoofd vanIsboseth namen zij, en begroeven het in Abners graf te Hebron.

Chapter 5

1Toen kwamen alle stammen van Israel tot David te Hebron; en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vlees zijn wij. 2Daartoe ook te voren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israel uitvoerende en inbrengende; ook heeft de HEERE tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israelweiden, en gij zult tot een voorganger zijn over Israel. 3Alzo kwamen alle oudsten van Israel tot den koning te Hebron; en de koning David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht desHEEREN; en zij zalfden David tot koning over Israel. 4Dertig jaar was David oud, als hij koning werd; veertig jaren heeft hij geregeerd. 5Te Hebron regeerde hij over Juda zeven jaren en zes maanden; en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig jaren over gans Israel en Juda. 6En de koning toog met zijn mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten, die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen. 7Maar David nam den burg Sion in; dezelve is de stad Davids. 8Want David zeide ten zelven dage: Al wie de Jebusieten slaat, en geraakt aan die watergoot, en die kreupelen, en die blinden, die van Davids ziel gehaat zijn, die zal tot een hoofd en tot een overste zijn; daarom zegt men: Een blinde en kreupele zal in het huis niet komen. 9Alzo woonde David in den burg en noemde dien Davids stad. En David bouwde rondom van Millo af en binnenwaarts. 10David nu ging geduriglijk voort, en werd groot; want de HEERE, de God der heirscharen, was met hem. 11En Hiram, de koning van Tyrus, zond boden tot David, en cederenhout, en timmerlieden, en metselaars; en zij bouwden David een huis. 12En David merkte, dat de HEERE hem tot een koning over Israel bevestigd had, en dat Hij zijn koninkrijk verheven had, om Zijns volks Israels wil. 13En David nam meer bijwijven, en vrouwen van Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was; en David werden meer zonen en dochteren geboren. 14En dit zijn de namen dergenen, die hem te Jeruzalem geboren zijn: Schammua, en Schobab, en Nathan, en Salomo. 15En Ibchar, en Elischua en Nefeg, en Jafia, 16En Elischama, en Eljade, en Elifeleth. 17Als nu de Filistijnen hoorden, dat zij David ten koning over Israel gezalfd hadden, zo togen alle Filistijnen op om David te zoeken; en David, dat horende, toogaf, naar den burg. 18En de Filistijnen kwamen en verspreidden zich in het dal Refaim. 19Zo vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij ze in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot David: Trek op, wantIk zal de Filistijnen zekerlijk in uw hand geven. 20Toen kwam David te Baal-Perazim; en David sloeg hen aldaar, en zeide: De HEERE heeft mijn vijanden voor mijn aangezicht gescheurd, als een scheur derwateren; daarom noemde hij den naam derzelve plaats, Baal-Perazim. 21En zij lieten hun afgoden aldaar; en David en zijn mannen namen ze op. 22Daarna togen de Filistijnen weder op; en zij verspreidden zich in het dal Refaim. 23En David vraagde den HEERE, Dewelke zeide: Gij zult niet optrekken; maar trek om tot achter hen, dat gij aan hen komt van tegenover de moerbezienbomen; 24En het geschiede, als gij hoort het geruis van een gang in de toppen der moerbezienbomen, dan rep u; want alsdan is de HEERE voor uw aangezicht uitgegaan, om het heirleger der Filistijnen te slaan. 25En David deed alzo, gelijk als de HEERE hem geboden had; en hij sloeg de Filistijnen van Geba af, totdat gij komt te Gezer.

Chapter 6

1Daarna verzamelde David wederom alle uitgelezenen in Israel, dertig duizend. 2En David maakte zich op, en ging heen met al het volk, dat bij hem was, van Baalim-Juda, om van daar op te brengen de ark Gods, bij dewelke de Naamwordt aangeroepen, de Naam van den HEERE der heirscharen, Die daarop woont tussen de cherubim. 3En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen, en haalden ze uit het huis van Abinadab, dat op een heuvel is; en Uza en Ahio, zonen van Abinadab, leidden den nieuwen wagen. 4Toen zij hem nu uit het huis van Abinadab, dat op den heuvel is, met de ark Gods, wegvoerden, zo ging Ahio voor de ark henen. 5En David en het ganse huis Israels speelden voor het aangezicht des HEEREN, met allerlei snarenspel van dennenhout, als met harpen, en met luiten, en mettrommelen, ook met schellen, en met cimbalen. 6Als zij nu kwamen tot aan Nachons dorsvloer, zo strekte Uza zijn hand uit aan de ark Gods, en hield ze, want de runderen struikelden. 7Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Uza, en God sloeg hem aldaar, om deze onbedachtzaamheid; en hij stierf aldaar bij de ark Gods. 8En David ontstak, omdat de HEERE een scheur gescheurd had aan Uza; en hij noemde dezelve plaats Perez-Uza, tot op dezen dag. 9En David vreesde den HEERE ten zelven dage; en hij zeide: Hoe zal de ark des HEEREN tot mij komen? 10David dan wilde de ark des HEEREN niet tot zich laten overbrengen in de stad Davids; maar David deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom, den Gethiet. 11En de ark des HEEREN bleef in het huis van Obed-Edom, den Gethiet, drie maanden; en de HEERE zegende Obed-Edom en zijn ganse huis. 12Toen boodschapte men den koning David, zeggende: De HEERE heeft het huis van Obed-Edom, en al wat hij heeft, gezegend om der ark Gods wil; zo gingDavid heen en haalde de ark Gods uit het huis van Obed-Edom opwaarts in de stad Davids, met vreugde. 13En het geschiedde, als zij, die de ark des HEEREN droegen, zes treden voortgetreden waren, dat hij ossen en gemest vee offerde. 14En David huppelde met alle macht voor het aangezicht des HEEREN; en David was omgord met een linnen lijfrok. 15Alzo brachten David en het ganse huis Israels de ark des HEEREN op, met gejuich en met geluid der bazuinen. 16En het geschiedde, als de ark des HEEREN in de stad Davids kwam, dat Michal, Sauls dochter, door het venster uitzag. Als zij nu den koning David zag, springende en huppelende voor het aangezicht des HEEREN, verachtte zij hem in haar hart. 17Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had; en David offerdebrandofferen voor des HEEREN aangezicht, en dankofferen. 18Als David geeindigd had het brandoffer en de dankofferen te offeren, zo zegende hij het volk in den Naam des HEEREN der heirscharen. 19En hij deelde uit aan het ganse volk, aan de ganse menigte van Israel, van de mannen tot de vrouwen toe, aan een iegelijk een broodkoek, en een schoon stukvlees, en een fles wijn. Toen ging al dat volk heen, een iegelijk naar zijn huis. 20Als nu David wederkwam, om zijn huis te zegenen, ging Michal, Sauls dochter, uit, David tegemoet, en zeide: Hoe is heden de koning van Israel verheerlijkt, diezich heden voor de ogen van de dienstmaagden zijner dienstknechten heeft ontbloot, gelijk een van de ijdele lieden zich onbeschaamdelijk ontbloot? 21Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezicht des HEEREN, Die mij verkoren heeft voor uw vader en voor zijn ganse huis, mij instellende tot eenvoorganger over het volk des HEEREN, over Israel; ja, ik zal spelen voor het aangezicht des HEEREN. 22Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzo, en zal nederig zijn in mijn ogen, en met de dienstmaagden, waarvan gij gezegd hebt, met dezelve zal ik verheerlijktworden. 23Michal nu, Sauls dochter, had geen kind, tot den dag van haar dood toe.

Chapter 7

1En het geschiedde, als de koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn vijanden rondom, 2Zo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden der gordijnen. 3En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, doe al wat in uw hart is, want de HEERE is met u. 4Maar het gebeurde in denzelfden nacht, dat het woord des HEEREN tot Nathan geschiedde, zeggende: 5Ga, en zeg tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE: Zoudt gij Mij een huis bouwen tot Mijn woning? 6Want Ik heb in geen huis gewoond, van dien dag af, dat Ik de kinderen Israels uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag; maar Ik heb gewandeld in een tent en ineen tabernakel. 7Overal, waar Ik met al de kinderen Israels heb gewandeld, heb Ik wel een woord gesproken met een der stammen Israels, dien Ik bevolen heb Mijn volk Israelte weiden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet een cederen huis? 8Nu dan, alzo zult gij tot Mijn knecht, tot David, zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, datgij een voorganger zoudt zijn over Mijn volk, over Israel. 9En Ik ben met u geweest, overal, waar gij gegaan zijt, en heb al uw vijanden voor uw aangezicht uitgeroeid; en Ik heb u een groten naam gemaakt, als den naamder groten, die op de aarde zijn. 10En Ik heb voor Mijn volk, voor Israel, een plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone, en niet meer heen en weder gedreven worde; en dekinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk als in het eerst. 11En van dien dag af, dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israel. Doch u heb Ik rust gegeven van al uw vijanden. Ook geeft u de HEERE tekennen, dat de HEERE u een huis maken zal. 12Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn, en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zalzijn koninkrijk bevestigen. 13Die zal Mijn Naam een huis bouwen; en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. 14Ik zal hem zijn tot een Vader, en hij zal Mij zijn tot een zoon; dewelke als hij misdoet, zo zal Ik hem met een mensenroede en met plagen der mensenkinderenstraffen. 15Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk als Ik die weggenomen heb van Saul, dien Ik van voor uw aangezicht heb weggenomen. 16Doch uw huis zal bestendig zijn, en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. 17Naar al deze woorden, en naar dit ganse gezicht, alzo sprak Nathan tot David. 18Toen ging de koning David in, en bleef voor het aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoegebracht hebt? 19Daartoe is dit in Uw ogen nog klein geweest, Heere HEERE, maar Gij hebt ook over het huis Uws knechts gesproken tot van verre heen; en dit naar de wetder mensen, Heere HEERE! 20En wat zal David nog meer tot U spreken? Want Gij kent Uw knecht, Heere HEERE! 21Om Uws woords wil, en naar Uw hart hebt Gij al deze grote dingen gedaan, om aan Uw knecht bekend te maken. 22Daarom zijt Gij groot, HEERE God! Want er is niemand gelijk Gij, en er is geen God dan alleen Gij, naar alles, wat wij met onze oren gehoord hebben. 23En wie is, gelijk Uw volk, gelijk Israel, een enig volk op aarde, hetwelk God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen, en om Zich een Naam te zetten, enom voor ulieden deze grote en verschrikkelijke dingen te doen aan Uw land, voor het aangezicht Uws volks, dat Gij U uit Egypte verlost hebt, de heidenen enhun goden verdrijvende. 24En Gij hebt Uw volk Israel U bevestigd, U tot een volk, tot in eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden. 25Nu dan, HEERE God, doe dit woord, dat Gij over Uw knecht en over zijn huis gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid, en doe, gelijk als Gij gesprokenhebt. 26En Uw Naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen is God over Israel; en het huis van Uw knecht David zalbestendig zijn voor Uw aangezicht. 27Want Gij, HEERE der heirscharen, Gij, God Israels! Gij hebt voor het oor Uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen; daarom heeft Uwknecht in zijn hart gevonden, dit gebed tot U te bidden. 28Nu dan, Heere HEERE! Gij zijt die God, en Uw woorden zullen waarheid zijn, en Gij hebt dit goede tot Uw knecht gesproken. 29Zo believe het U nu, en zegen het huis van Uw knecht, dat het in eeuwigheid voor uw aangezicht zij; want Gij, Heere HEERE, hebt het gesproken, en met Uwzegen zal het huis van Uw knecht gezegend worden in eeuwigheid.

Chapter 8

1En het geschiedde daarna, dat David de Filistijnen sloeg, en bracht hen ten onder; en David nam Meteg-Amma uit der Filistijnen hand. 2Ook sloeg hij de Moabieten, en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden, en met een vol snoer omin het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken. 3David sloeg ook Hadad-ezer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba, toen hij heentoog, om zijn hand te wenden naar de rivier Frath. 4En David nam hem duizend wagens af, en zevenhonderd ruiteren, en twintig duizend man te voet; en David ontzenuwde alle wagenpaarden, en hield daarvanhonderd wagenen over. 5En de Syriers van Damaskus kwamen om Hadad-ezer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriers twee en twintig duizend man. 6En David legde bezettingen in Syrie van Damaskus, en de Syriers werden David tot knechten, brengende geschenken; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heentoog. 7En David nam de gouden schilden die bij Hadad-ezers knechten geweest waren, en bracht ze te Jeruzalem. 8Daartoe nam de koning David zeer veel kopers uit Betach, en uit Berothai, steden van Hadad-ezer. 9Als nu Thoi, de koning van Hamath, hoorde, dat David het ganse heir van Hadad-ezer geslagen had; 10Zo zond Thoi zijn zoon Joram tot den koning David, om hem te vragen naar zijn welstand, en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ezer gekrijgden hem geslagen had, (want Hadad-ezer voerde steeds krijg tegen Thoi); en in zijn hand waren zilveren vaten, en gouden vaten, en koperen vaten; 11Welke de koning David ook den HEERE heiligde, met het zilver en het goud, dat hij geheiligd had van alle heidenen, die hij zich onderworpen had; 12Van Syrie, en van Moab, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van Amalek, en van den roof van Hadad-ezer, den zoon van Rechob, denkoning van Zoba. 13Ook maakte zich David een naam, als hij wederkwam, nadat hij de Syriers geslagen had, in het Zoutdal, achttien duizend. 14En hij legde bezettingen in Edom; in gans Edom legde hij bezettingen; en alle Edomieten werden David tot knechten; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heentoog. 15Alzo regeerde David over gans Israel, en David deed aan zijn ganse volk recht en gerechtigheid. 16Joab nu, de zoon van Zeruja, was over het heir; en Josafat, zoon van Achilud, was kanselier. 17En Zadok, zoon van Ahitub, en Achimelech, zoon van Abjathar, waren priesters; en Seraja was schrijver. 18Er was ook Benaja, zoon van Jojada, met de Krethi en de Plethi; maar Davids zonen waren prinsen. 2 Samuël 9

Chapter 9

1En David zeide: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan hem doe, om Jonathans wil? 2Het huis van Saul nu had een knecht, wiens naam was Ziba; en zij riepen hem tot David. En de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba? En hij zeide: Uw knecht. 3En de koning zeide: Is er nog iemand van het huis van Saul, dat ik Gods weldadigheid bij hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een zoon vanJonathan, die geslagen is aan beide voeten. 4En de koning zeide tot hem: Waar is hij? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij is in het huis van Machir, den zoon van Ammiel, te Lodebar. 5Toen zond de koning David heen, en hij nam hem uit het huis van Machir, den zoon van Ammiel, van Lodebar. 6Als nu Mefiboseth, de zoon van Jonathan, den zoon van Saul, tot David inkwam, zo viel hij op zijn aangezicht, en boog zich neder. En David zeide: Mefiboseth!En hij zeide: Zie, hier is uw knecht. 7En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jonathans wil; en ik zal u alle akkers van uw vader Saulwedergeven; en gij zult geduriglijk brood eten aan mijn tafel. 8Toen boog hij zich, en zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een doden hond, als ik ben? 9Toen riep de koning Ziba, Sauls jongen, en zeide tot hem: Al wat Saul gehad heeft, en zijn ganse huis, heb ik den zoon uws heren gegeven. 10Daarom zult gij voor hem het land bearbeiden, gij, en uw zonen, en uw knechten, en zult de vruchten inbrengen, opdat de zoon uws heren brood hebbe, dat hijete; en Mefiboseth, de zoon uws heren, zal geduriglijk brood eten aan mijn tafel. Ziba nu had vijftien zonen en twintig knechten. 11En Ziba zeide tot den koning: Naar alles, wat mijn heer de koning zijn knecht gebiedt, alzo zal uw knecht doen. Ook zou Mefiboseth, etende aan mijn tafel, alseen van des konings zonen zijn. 12Mefiboseth nu had een kleinen zoon, wiens naam was Micha; en allen, die in het huis van Ziba woonden, waren knechten van Mefiboseth. 13Alzo woonde Mefiboseth te Jeruzalem, omdat hij geduriglijk at aan des konings tafel; en hij was kreupel aan beide zijn voeten.

Chapter 10

1En het geschiedde daarna, dat de koning der kinderen Ammons stierf, en zijn zoon Hanun werd koning in zijn plaats. 2Toen zeide David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun, den zoon van Nahas, gelijk als zijn vader weldadigheid aan mij gedaan heeft. Zo zond David heen, omhem door den dienst zijner knechten te troosten over zijn vader. En de knechten van David kwamen in het land van de kinderen Ammons. 3Toen zeiden de vorsten der kinderen Ammons tot hun heer Hanun: Eert David uw vader in uw ogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Heeft David zijnknechten niet daarom tot u gezonden, dat hij deze stad doorzoeke, en die verspiede, en die omkere? 4Toen nam Hanun Davids knechten, en schoor hun baard half af, en sneed hun klederen half af, tot aan hun billen; en hij liet hen gaan. 5Als zij dit David lieten weten, zo zond hij hun tegemoet; want deze mannen waren zeer beschaamd. En de koning zeide: Blijft te Jericho, totdat uw baard wedergewassen zal zijn, komt dan weder. 6Toen nu de kinderen Ammons zagen, dat zij zich bij David stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons heen, en huurden van de Syriers vanBeth-Rechob, en van de Syriers van Zoba, twintig duizend voetvolks, en van den koning van Maacha duizend man, en van de mannen van Tob twaalf duizendman. 7Als David dit hoorde, zond hij Joab heen, en het ganse heir met de helden. 8En de kinderen Ammons togen uit, en stelden de slagorde voor de deur der poort; maar de Syriers van Zoba, en Rechob, en de mannen van Tob en Maachawaren bijzonder in het veld. 9Als nu Joab zag, dat de spits der slagorde tegen hem was, van voren en van achteren, zo verkoos hij uit alle uitgelezenen van Israel, en stelde hen in orde tegende Syriers aan; 10En het overige des volks gaf hij onder de hand van zijn broeder Abisai, die het in orde stelde tegen de kinderen Ammons aan. 11En hij zeide: Zo de Syriers mij te sterk zullen zijn, zo zult gij mij komen verlossen; en zo de kinderen Ammons u te sterk zullen zijn, zo zal ik komen om u teverlossen. 12Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk, en voor de steden onzes Gods; de HEERE nu doe, wat goed is in Zijn ogen. 13Toen naderde Joab, en het volk, dat bij hem was, tot den strijd tegen de Syriers; en zij vloden voor zijn aangezicht. 14Als de kinderen Ammons zagen, dat de Syriers vloden, vloden zij ook voor het aangezicht van Abisai, en kwamen in de stad. En Joab keerde weder van dekinderen Ammons, en kwam te Jeruzalem. 15Toen nu de Syriers zagen, dat zij voor Israels aangezicht geslagen waren, zo vergaderden zij zich weder te zamen. 16En Hadad-ezer zond heen, en deed de Syriers uitkomen, die op gene zijde der rivier zijn, en zij kwamen te Helam; en Sobach, Hadad-ezers krijgsoverste, toogvoor hun aangezicht heen. 17Als dat David werd aangezegd, verzamelde hij gans Israel, en toog over de Jordaan, en kwam te Helam, en de Syriers stelden de slagorde tegen David aan, enstreden met hem. 18Maar de Syriers vloden voor Israels aangezicht, en David versloeg van de Syriers zevenhonderd wagenen, en veertig duizend ruiteren; daartoe sloeg hijSobach, hun krijgsoverste, dat hij aldaar stierf. 19Toen nu al de koningen, die Hadad-ezers knechten waren, zagen, dat zij voor Israels aangezicht geslagen waren, maakten zij vrede met Israel, en dienden hen;en de Syriers vreesden de kinderen Ammons meer te verlossen. 2 Samuël 11

Chapter 11

1En het geschiedde met de wederkomst van het jaar, ter tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab, en zijn knechten met hem, en gans Israel henenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven, en Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem. 2Zo geschiedde het tegen den avondtijd, dat David van zijn leger opstond, en wandelde op het dak van het koningshuis, en zag van het dak een vrouw, zichwassende; deze vrouw nu was zeer schoon van aanzien. 3En David zond henen, en ondervraagde naar deze vrouw; en men zeide: Is dat niet Bathseba, de dochter van Eliam, de huisvrouw van Uria, den Hethiet? 4Toen zond David boden henen, en liet haar halen. En als zij tot hem ingekomen was, lag hij bij haar, (zij nu had zich van haar onreinigheid gezuiverd), daarnakeerde zij weder naar haar huis. 5En die vrouw werd zwanger; zo zond zij henen, en liet David weten, en zeide: Ik ben zwanger geworden. 6Toen zond David tot Joab, zeggende: Zend Uria, den Hethiet, tot mij. En Joab zond Uria tot David. 7Als nu Uria tot hem kwam, zo vraagde David naar den welstand van Joab, en naar den welstand des volks, en naar den welstand des krijgs. 8Daarna zeide David tot Uria: Ga af naar uw huis, en was uw voeten. En toen Uria uit des konings huis uitging, volgde hem een gerecht des konings achterna. 9Maar Uria legde zich neder voor de deur van des konings huis, met al de knechten zijns heren; en hij ging niet af in zijn huis. 10En zij gaven het David te kennen, zeggende: Uria is niet afgegaan in zijn huis. Toen zeide David tot Uria: Komt gij niet van de reis? Waarom zijt gij niet afgegaanin uw huis? 11En Uria zeide tot David: De ark, en Israel, en Juda blijven in de tenten; en mijn heer Joab, en de knechten mijns heren zijn gelegerd op het open veld, en zou ikin mijn huis gaan, om te eten en te drinken, en bij mijn huisvrouw te liggen? Zo waarachtig als gij leeft en uw ziel leeft, indien ik deze zaak doen zal! 12Toen zeide David tot Uria: Blijf ook heden hier, zo zal ik u morgen afzenden. Alzo bleef Uria te Jeruzalem, dien dag en den anderen dag. 13En David nodigde hem, zodat hij voor zijn aangezicht at en dronk, en hij maakte hem dronken. Daarna ging hij in den avond uit, om zich neder te leggen op zijnleger, met zijns heren knechten, maar ging niet af in zijn huis. 14Des morgens nu geschiedde het, dat David een brief schreef aan Joab; en hij zond dien door de hand van Uria. 15En hij schreef in dien brief, zeggende: Stel Uria vooraan tegenover den sterksten strijd, en keer van achter hem af, opdat hij geslagen worde en sterve. 16Zo geschiedde het, als Joab op de stad gelet had, dat hij Uria stelde aan de plaats, waarvan hij wist, dat aldaar strijdbare mannen waren. 17Als nu de mannen der stad uittogen en met Joab streden, vielen er van het volk, van Davids knechten, en Uria, de Hethiet, stierf ook. 18Toen zond Joab heen, en liet David den gansen handel van dezen strijd weten. 19En hij beval den bode, zeggende: Als gij zult geeindigd hebben den gansen handel van dezen strijd tot den koning uit te spreken; 20En het zal geschieden, indien de grimmigheid des konings opkomt, en hij tot u zegt: Waarom zijt gij zo na aan de stad gekomen om te strijden? Wist gij niet, datzij van den muur zouden schieten? 21Wie sloeg Abimelech, den zoon van Jerubbeseth? Wierp niet een vrouw een stuk van een molensteen op hem van den muur, dat hij te Thebez stierf? Waaromzijt gij tot den muur genaderd? Dan zult gij zeggen: Uw knecht, Uria, de Hethiet, is ook dood. 22En de bode ging heen, en kwam in, en gaf David te kennen alles, waar hem Joab om uitgezonden had. 23En de bode zeide tot David: Die mannen zijn ons zeker te machtig geweest, en zijn tot ons uitgetogen in het veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest tot aan dedeur der poort. 24Toen schoten de schutters van den muur af op uw knechten, dat er van des konings knechten dood gebleven zijn; en uw knecht, Uria, de Hethiet, is ook dood. 25Toen zeide David tot den bode: Zo zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad zijn in uw ogen, want het zwaard verteert zowel dezen als genen;versterk uw strijd tegen de stad, en verstoor ze; versterk hem alzo. 26Als nu de huisvrouw van Uria hoorde, dat haar man Uria dood was, zo droeg zij leed over haar heer. 27En als de rouw was overgegaan, zond David heen, en nam haar in zijn huis; en zij werd hem ter vrouwe, en baarde hem een zoon. Doch deze zaak, die Davidgedaan had, was kwaad in de ogen des HEEREN.

Chapter 12

1En de HEERE zond Nathan tot David. Als die tot hem inkwam, zeide hij tot hem: Er waren twee mannen in een stad, de een rijk en de ander arm. 2De rijke had zeer veel schapen en runderen. 3Maar de arme had gans niet dan een enig klein ooilam, dat hij gekocht had, en had het gevoed, dat het groot geworden was bij hem, en bij zijn kinderentegelijk; het at van zijn bete, en dronk van zijn beker, en sliep in zijn schoot, en het was hem als een dochter. 4Toen nu den rijken man een wandelaar overkwam, verschoonde hij te nemen van zijn schapen en van zijn runderen, om voor den reizenden man, die tot hemgekomen was, wat te bereiden; en hij nam des armen mans ooilam, en bereidde dat voor den man, die tot hem gekomen was. 5Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man; en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man, die dat gedaan heeft, is een kind desdoods! 6En dat ooilam zal hij viervoudig wedergeven, daarom dat hij deze zaak gedaan, en omdat hij niet verschoond heeft. 7Toen zeide Nathan tot David: Gij zijt die man! Zo zegt de HEERE, de God Israels: Ik heb u ten koning gezalfd over Israel, en Ik heb u uit Sauls hand gered; 8En Ik heb u uws heren huis gegeven, daartoe uws heren vrouwen in uw schoot, ja, Ik heb u het huis van Israel en Juda gegeven; en indien het weinig is, Ik zou ualzulks en alzulks daartoe doen. 9Waarom hebt gij dan het woord des HEEREN veracht, doende wat kwaad is in Zijn ogen? Gij hebt Uria, den Hethiet, met het zwaard verslagen, en zijnhuisvrouw hebt gij u ter vrouwe genomen; en hem hebt gij met het zwaard van de kinderen Ammons doodgeslagen. 10Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid; daarom dat gij Mij veracht hebt, en de huisvrouw van Uria, den Hethiet, genomen hebt, datzij u ter vrouwe zij. 11Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, en zal uw vrouwen nemen voor uw ogen, en zal haar aan uw naaste geven; die zal bij uwvrouwen liggen, voor de ogen dezer zon. 12Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gans Israel, en voor de zon. 13Toen zeide David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen den HEERE! En Nathan zeide tot David: De HEERE heeft ook uw zonde weggenomen, gij zult nietsterven. 14Nochtans, dewijl gij door deze zaak de vijanden des HEEREN grotelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon, die u geboren is, den dood sterven. 15Toen ging Nathan naar zijn huis. En de HEERE sloeg het kind, dat de huisvrouw van Uria David gebaard had, dat het zeer krank werd. 16En David zocht God voor dat jongsken; en David vastte een vasten, en ging in, en lag den nacht over op de aarde. 17Toen maakten zich de oudsten van zijn huis op tot hem, om hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet, en at geen brood met hen. 18En het geschiedde op den zevenden dag, dat het kind stierf; en Davids knechten vreesden hem aan te zeggen, dat het kind dood was, want zij zeiden: Ziet, alshet kind nog levend was, spraken wij tot hem, maar hij hoorde naar onze stem niet, hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het kind is dood? Want het mochtkwaad doen. 19Maar David zag, dat zijn knechten mompelden; zo merkte David, dat het kind dood was. Dies zeide David tot zijn knechten: Is het kind dood? En zij zeiden:Het is dood. 20Toen stond David op van de aarde, en wies en zalfde zich, en veranderde zijn kleding, en ging in het huis des HEEREN, en bad aan; daarna kwam hij in zijnhuis, en eiste brood; en zij zetten hem brood voor, en hij at. 21Zo zeiden zijn knechten tot hem: Wat is dit voor een ding, dat gij gedaan hebt? Om des levenden kinds wil hebt gij gevast en geweend; maar nadat het kindgestorven is, zijt gij opgestaan en hebt brood gegeten. 22En hij zeide: Als het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend; want ik zeide: Wie weet, de HEERE zou mij mogen genadig zijn, dat het kind levend bleve. 23Maar nu is het dood, waarom zou ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen wederhalen? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen. 24Daarna troostte David zijn huisvrouw Bathseba, en ging tot haar in, en lag bij haar; en zij baarde een zoon, wiens naam zij noemde Salomo; en de HEERE hadhem lief. 25En zond heen door de hand van den profeet Nathan, en noemde zijn naam Jedid-Jah, om des HEEREN wil. 26Joab nu krijgde tegen Rabba der kinderen Ammons; en hij nam de koninklijke stad in. 27Toen zond Joab boden tot David, en zeide: Ik heb gekrijgd tegen Rabba, ook heb ik de waterstad ingenomen. 28Zo verzamel gij nu het overige des volks, en beleger de stad, en neem ze in; opdat niet, zo ik de stad zou innemen, mijn naam over haar uitgeroepen worde. 29Toen verzamelde David al dat volk, en toog naar Rabba; en hij krijgde tegen haar, en nam ze in. 30En hij nam de kroon haars konings van zijn hoofd af, welker gewicht was een talent gouds, met edelgesteente, en zij werd op Davids hoofd gezet; ook voerdehij uit een zeer groten roof der stad. 31Het volk nu, dat daarin was, voerde hij uit, en legde het onder zagen, en onder ijzeren dorswagens, en onder ijzeren bijlen, en deed hen door den tichelovendoorgaan; en alzo deed hij aan alle steden der kinderen Ammons. Daarna keerde David, en al het volk, weder naar Jeruzalem.

Chapter 13

1En het geschiedde daarna, alzo Absalom, Davids zoon, een schone zuster had, welker naam was Thamar, dat Amnon, Davids zoon, haar lief kreeg. 2En Amnon was benauwd tot krank wordens toe, om zijner zuster Thamars wil; want zij was een maagd, zodat het in Amnons ogen zwaar was, haar iets tedoen. 3Doch Amnon had een vriend, wiens naam was Jonadab, een zoon van Simea, Davids broeder; en Jonadab was een zeer wijs man. 4Die zeide tot hem: Waarom zijt gij van morgen tot morgen zo mager, gij koningszoon, zult gij het mij niet te kennen geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik hebThamar, de zuster van mijn broeder Absalom, lief. 5En Jonadab zeide tot hem: Leg u op uw leger, en maak u krank; als dan uw vader zal komen om u te zien, zo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijn zusterThamar kome, dat zij mij met brood spijzige, en de spijze voor mijn ogen toemake, opdat ik het aanzie, en van haar hand ete. 6Amnon dan legde zich, en maakte zich krank. Toen nu de koning kwam om hem te zien, zeide Amnon tot den koning: Dat toch mijn zuster Thamar kome, datzij twee koekjes voor mijn ogen toemake, en ik van haar hand ete. 7Toen zond David heen tot Thamar in het huis, zeggende: Ga toch heen in het huis van uw broeder Amnon, en maak hem een spijze. 8En Thamar ging heen in het huis van haar broeder Amnon, (hij nu was nederliggende), en zij nam deeg, en kneedde het, en maakte koekjes toe voor zijn ogen, en bakte de koekjes. 9En zij nam een pan, en goot ze uit voor zijn aangezicht; maar hij weigerde te eten. En Amnon zeide: Doet alle man van mij uitgaan. En alle man ging van hem uit. 10Toen zeide Amnon tot Thamar: Breng de spijze in de kamer, dat ik van uw hand ete; zo nam Thamar de koekjes, die zij gemaakt had, en bracht ze haarbroeder Amnon in de kamer. 11Als zij ze nu tot hem nabij bracht, dat hij ate, zo greep hij haar, en zeide tot haar: Kom, lig bij mij, mijn zuster! 12Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn broeder, verkracht mij niet, want alzo doet men niet in Israel; doe deze dwaasheid niet. 13Want ik, waarhenen zou ik mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israel; zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij van u nietonthouden. 14Doch hij wilde naar haar stem niet horen; maar sterker zijnde dan zij, zo verkrachtte hij haar, en lag bij haar. 15Daarna haatte haar Amnon met een zeer groten haat; want de haat, waarmede hij haar haatte, was groter dan de liefde, waarmede hij haar had liefgehad; enAmnon zeide tot haar: Maak u op, ga weg. 16Toen zeide zij tot hem: Er zijn geen oorzaken om mij uit te drijven; dit kwaad zou groter zijn dan het andere, dat gij bij mij gedaan hebt; maar hij wilde naar haarniet horen. 17En hij riep zijn jongen, die hem diende, en zeide: Drijf nu deze van mij uit naar buiten, en grendel de deur achter haar toe. 18Zij nu had een veelvervigen rok aan; want alzo werden des konings dochteren, die maagden waren, met mantels gekleed; en zijn dienaar bracht haar uit totbuiten, en grendelde de deur achter haar toe. 19Toen nam Thamar as op haar hoofd, en scheurde den veelvervigen rok, dien zij aanhad; en zij legde haar hand op haar hoofd, en ging vast henen en kreet. 20En haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw broeder Amnon bij u geweest? Nu dan, mijn zuster, zwijg stil, hij is uw broeder; zet uw hart niet op deze zaak.Alzo bleef Thamar en was eenzaam in het huis van haar broeder Absalom. 21Als de koning David al deze dingen hoorde, zo ontstak hij zeer. 22Doch Absalom sprak niet met Amnon, noch kwaad noch goed; maar Absalom haatte Amnon, ter oorzake dat hij zijn zuster Thamar verkracht had. 23En het geschiedde, na twee volle jaren, dat Absalom, schaaps scheerders had te Baal-Hazor, dat bij Efraim is; zo nodigde Absalom al des konings zonen. 24En Absalom kwam tot den koning, en zeide: Zie, nu heeft uw knecht schaaps scheerders; dat toch de koning en zijn knechten met uw knecht gaan. 25Maar de koning zeide tot Absalom: Niet, mijn zoon, laat ons toch niet al te zamen gaan, opdat wij u niet bezwaarlijk zijn; en hij hield bij hem aan, doch hij wildeniet gaan, maar zegende hem. 26Toen zeide Absalom: Zo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou hij met u gaan? 27Als Absalom bij hem aanhield, zo liet hij Amnon en al des konings zonen met hem gaan. 28Absalom nu gebood zijn jongens, zeggende: Let er nu op, als Amnons hart vrolijk is van den wijn, en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hemdoden; vreest niet; is het niet, omdat ik het u geboden heb? Zijt sterk en weest dapper. 29En Absaloms jongens deden aan Amnon, gelijk als Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen des konings op, en reden een iegelijk op zijn muildier, envloden. 30En het geschiedde, als zij op den weg waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al de zonen des konings geslagen, en er is niet eenvan hen overgelaten. 31Toen stond de koning op, en scheurde zijn klederen, en legde zich neder ter aarde; desgelijks stonden al zijn knechten met gescheurde klederen. 32Maar Jonadab, de zoon van Simea, Davids broeder, antwoordde en zeide: Mijn heer zegge niet, dat zij al de jongelingen, des konings zonen, gedood hebben;maar Amnon alleen is dood; want bij Absalom is er op toegelegd, van den dag af, dat hij zijn zuster Thamar verkracht heeft. 33Zo neme nu mijn heer de koning de zaak niet in zijn hart, denkende: al des konings zonen zijn dood; want Amnon alleen is dood. 34Absalom nu vluchtte; en de jongen, die de wacht hield, hief zijn ogen op, en zag toe, en ziet, er kwam veel volks van den weg achter hem, aan de zijde van hetgebergte. 35Toen zeide Jonadab tot den koning: Zie, de zonen des konings komen; naar het woord uws knechts, alzo is het geschied. 36En het geschiedde, als hij geeindigd had te spreken, ziet, zo kwamen de zonen des konings, en hieven hun stemmen op en weenden; en de koning ook en al zijnknechten weenden met een zeer groot geween. 37(Absalom dan vluchtte, en toog tot Thalmai, den zoon van Ammihur, koning van Gesur.) En hij droeg rouw over zijn zoon, al die dagen. 38Alzo vluchtte Absalom, en toog naar Gesur; en hij was aldaar drie jaren. 39Toen verlangde de ziel van den koning David zeer om naar Absalom uit te trekken; want hij had zich getroost over Amnon, dat hij dood was.

Chapter 14

1Als nu Joab, de zoon van Zeruja, merkte, dat des konings hart over Absalom was; 2Zo zond Joab heen naar Thekoa, en nam van daar een wijze vrouw; en hij zeide tot haar: Stel u toch, alsof gij rouw droegt, en trek nu rouwklederen aan, en zalfu niet met olie, en wees als een vrouw, die nu vele dagen rouw gedragen heeft over een dode; 3En ga in tot den koning, en spreek tot hem naar dit woord. En Joab legde de woorden in haar mond. 4En de Thekoietische vrouw zeide tot den koning, als zij op haar aangezicht ter aarde was gevallen, en zich nedergebogen had, zo zeide zij: Behoud, o koning! 5En de koning zeide tot haar: Wat is u? En zij zeide: Zekerlijk, ik ben een weduwvrouw, en mijn man is gestorven. 6Nu had uw dienstmaagd twee zonen, en deze beiden twistten in het veld, en er was geen scheider tussen hen; en de een sloeg den ander, en doodde hem. 7En zie, het ganse geslacht is opgestaan tegen uw dienstmaagd, en hebben gezegd: Geef dien hier, die zijn broeder geslagen heeft, dat wij hem voor de ziel zijnsbroeders, dien hij doodgeslagen heeft, doden, en ook den erfgenaam verdelgen; alzo zullen zij mijn kool, die overgebleven is, uitblussen, opdat zij mijn mangeen naam noch overblijfsel laten op den aardbodem. 8Toen zeide de koning tot deze vrouw: Ga naar uw huis, en ik zal voor u gebieden. 9En de Thekoietische vrouw zeide tot den koning: Mijn heer koning, de ongerechtigheid zij op mij en op mijns vaders huis; de koning daarentegen, en zijn stoel, zij onschuldig. 10En de koning zeide: Spreekt iemand tegen u, zo breng hem tot mij; en hij zal u voortaan niet meer aantasten. 11En zij zeide: De koning gedenke toch aan den HEERE, uw God, dat de bloedwrekers niet te vele worden om te verderven, dat zij mijn zoon niet verdelgen.Toen zeide hij: Zo waarachtig als de HEERE leeft, indien er een van de haren uws zoons op de aarde zal vallen! 12Toen zeide deze vrouw: Laat toch uw dienstmaagd een woord tot mijn heer den koning spreken. En hij zeide: Spreek. 13En de vrouw zeide: Waarom hebt gij dan alzulks tegen Gods volk gedaan? Want daaruit, dat de koning dit woord gesproken heeft, is hij als een schuldige, dewijl de koning zijn verstotene niet wederhaalt. 14Want wij zullen den dood sterven, en wezen als water, dat, ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt. God dan zal de ziel niet wegnemen, maar Hij zalgedachten denken, dat Hij den verstotene niet van Zich verstote. 15Nu dan, dat ik gekomen ben, om ditzelve woord tot den koning, mijn heer, te spreken, is omdat het volk mij vreesachtig gemaakt heeft; zo zeide uwdienstmaagd: Ik zal nu tot den koning spreken; misschien zal de koning het woord zijner dienstmaagd doen. 16Want de koning zal horen, om zijn dienstmaagd te redden van de hand des mans, die voorheeft mij en mijn zoon te zamen van Gods erve te verdelgen. 17Wijders zeide uw dienstmaagd: Het woord mijns heren, des konings, zij toch tot rust; want gelijk een Engel Gods, alzo is mijn heer de koning, om te horen hetgoede en het kwade; en de HEERE, uw God, zal met u zijn. 18Toen antwoordde de koning, en zeide tot de vrouw: Verberg nu niet voor mij de zaak, die ik u vragen zal. En de vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke toch. 19En de koning zeide: Is Joabs hand met u in dit alles? En de vrouw antwoordde en zeide: Zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer koning, indien iemand terrechter- of ter linkerhand zou kunnen afwijken van alles, wat mijn heer de koning gesproken heeft; want uw knecht Joab heeft het mij geboden, en die heeft aldeze woorden in den mond uwer dienstmaagd gelegd; 20Dat ik de gestalte dezer zaak alzo omwenden zou, zulks heeft uw knecht Joab gedaan; doch mijn heer is wijs, naar de wijsheid van een Engel Gods, om temerken alles, wat op de aarde is. 21Toen zeide de koning tot Joab: Zie nu, ik heb deze zaak gedaan; zo ga henen, haal den jongeling Absalom weder. 22Toen viel Joab op zijn aangezicht ter aarde, en boog zich, en dankte den koning; en Joab zeide: Heden heeft uw knecht gemerkt, dat ik genade gevonden heb inuw ogen, mijn heer koning! Omdat de koning het woord van zijn knecht gedaan heeft. 23Alzo maakte zich Joab op, en toog naar Gesur; en hij bracht Absalom te Jeruzalem. 24En de koning zeide: Dat hij in zijn huis kere, en mijn aangezicht niet zie. Alzo keerde Absalom in zijn huis, en zag des konings aangezicht niet. 25Nu was er in gans Israel geen man zo schoon als Absalom, zeer te prijzen; van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe was er geen gebrek in hem. 26En als hij zijn hoofd beschoor, (nu geschiedde het ten einde van elk jaar, dat hij het beschoor, omdat het hem te zwaar was, zo beschoor hij het), zo woog hethaar zijns hoofds tweehonderd sikkelen, naar des konings gewicht. 27Ook werden Absalom drie zonen geboren, en een dochter, welker naam was Thamar; deze was een vrouw, schoon van aanzien. 28Alzo bleef Absalom twee volle jaren te Jeruzalem, dat hij des konings aangezicht niet zag. 29Daarom zond Absalom tot Joab, dat hij hem tot den koning zond; maar hij wilde niet tot hem komen. Zo zond hij nog ten anderen male; evenwel wilde hij nietkomen. 30Zo zeide hij tot zijn knechten: Ziet, het stuk akkers van Joab is aan de zijde van het mijne, en hij heeft gerst daarop; gaat heen, en steekt het aan met vuur, enAbsaloms knechten staken dat stuk akkers aan met vuur. 31Toen maakte zich Joab op en kwam tot Absalom in het huis, en zeide tot hem: Waarom hebben uw knechten het stuk akkers, dat mijn is, met vuuraangestoken? 32En Absalom zeide tot Joab: Zie, ik heb tot u gezonden, zeggende: Kom herwaarts, dat ik u tot den koning zende, om te zeggen: Waarom ben ik van Gesurgekomen? Het ware mij goed, dat ik nog daar ware; nu dan, laat mij het aangezicht des konings zien; is er dan nog een misdaad in mij, zo dode hij mij. 33Toen ging Joab in tot den koning, en zeide het hem aan. Toen riep hij Absalom, en hij kwam tot den koning in, en boog zich voor hem op zijn aangezicht teraarde, voor des konings aangezicht; en de koning kuste Absalom.

Chapter 15

1En het geschiedde daarna, dat Absalom zich liet bereiden wagenen en paarden, en vijftig mannen, lopende voor zijn aangezicht henen. 2Ook maakte zich Absalom des morgens vroeg op, en stond aan de zijde van den weg der poort. En het geschiedde, dat Absalom allen man, die een geschilhad, om tot den koning ten gerichte te komen, tot zich riep, en zeide: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw knecht is uit een der stammen Israels; 3Zo zeide Absalom tot hem: Zie, uw zaken zijn goed en recht; maar gij hebt geen verhoorder van des konings wege. 4Voorts zeide Absalom: Och, dat men mij ten rechter stelde in het land! Dat alle man tot mij kwame, die een geschil of rechtzaak heeft, dat ik hem recht sprake. 5Het geschiedde ook, als iemand naderde, om zich voor hem te buigen, zo reikte hij zijn hand uit, en greep hem, en kuste hem. 6En naar die wijze deed Absalom aan gans Israel, die tot den koning ten gerichte kwamen. Alzo stal Absalom het hart der mannen van Israel. 7Ten einde nu van veertig jaren is het geschied, dat Absalom tot den koning zeide: Laat mij toch heengaan, en mijn gelofte, die ik den HEERE beloofd heb, teHebron betalen. 8Want uw knecht heeft een gelofte beloofd, als ik te Gesur in Syrie woonde, zeggende: Indien de HEERE mij zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen, zo zal ikden HEERE dienen. 9Toen zeide de koning tot hem: Ga in vrede. Alzo maakte hij zich op, en ging naar Hebron. 10Absalom nu had verspieders uitgezonden in alle stammen van Israel, om te zeggen: Als gij het geluid der bazuin zult horen, zo zult gij zeggen: Absalom is koningte Hebron. 11En er gingen met Absalom van Jeruzalem tweehonderd mannen, genodigd zijnde, doch gaande in hun eenvoudigheid, want zij wisten van geen zaak. 12Absalom zond ook om Achitofel, den Giloniet, Davids raad, uit zijn stad, uit Gilo te halen, als hij offeranden offerde. En de verbintenis werd sterk, en het volkkwam toe en vermeerderde bij Absalom. 13Toen kwam er een boodschapper tot David, zeggende: Het hart van een iegelijk in Israel volgt Absalom na. 14Zo zeide David tot al zijn knechten, die met hem te Jeruzalem waren: Maakt u op, en laat ons vlieden, want er zou voor ons geen ontkomen zijn voor Absalomsaangezicht; haast u, om weg te gaan, opdat hij niet misschien haaste, en ons achterhale, en een kwaad over ons drijve, en deze stad sla met de scherpte deszwaards. 15Toen zeiden de knechten des konings tot den koning: Naar alles, wat mijn heer de koning verkiezen zal, ziet, hier zijn uw knechten. 16En de koning ging uit met zijn ganse huis te voet; doch de koning liet tien bijwijven, om het huis te bewaren. 17Als nu de koning met al het volk te voet was uitgegaan, zo bleven zij staan in een verre plaats. 18En al zijn knechten gingen aan zijn zijde heen, ook al de Krethi en al de Plethi, en al de Gethieten, zeshonderd man, die van Gath te voet gekomen waren, gingenvoor des konings aangezicht heen. 19Zo zeide de koning tot Ithai, den Gethiet: Waarom zoudt gij ook met ons gaan? Keer weder, en blijf bij den koning; want gij zijt vreemd, en ook zult gij wedervertrekken naar uw plaats. 20Gisteren zijt gij gekomen, en heden zou ik u met ons omvoeren om te gaan? Zo ik toch gaan moet, waarheen ik gaan kan, keer weder; en breng uw broederenwederom; weldadigheid en trouw zij met u. 21Maar Ithai antwoordde den koning, en zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, en mijn heer de koning leeft, in de plaats, waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten dode, hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zijn! 22Toen zeide David tot Ithai: Zo kom, en ga over. Alzo ging Ithai, de Gethiet, over, en al zijn mannen, en al de kinderen die met hem waren. 23En het ganse land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron, en al het volk ging over, recht naar den weg derwoestijn. 24En ziet, Zadok was ook daar, en al de Levieten met hem, dragende de ark des verbonds van God, en zij zetten de ark Gods neder; en Abjathar klom op, totdat al het volk uit de stad geeindigd had over te gaan. 25Toen zeide de koning tot Zadok: Breng de ark Gods weder in de stad; indien ik genade zal vinden in des HEEREN ogen, zo zal Hij mij wederhalen, en zal zemij laten zien, mitsgaders Zijn woning. 26Maar indien Hij alzo zal zeggen: Ik heb geen lust tot u; zie, hier ben ik, Hij doe mij, zo als het in Zijn ogen goed is. 27Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt gij niet een ziener? Keer weder in de stad met vrede; ook ulieder beide zonen, Ahimaaz, uw zoon, enJonathan, Abjathars zoon, met u. 28Zie, ik zal vertoeven in de vlakke velden der woestijn, totdat er een woord van ulieden kome, dat men mij aanzegge. 29Alzo bracht Zadok, en Abjathar, de ark Gods weder te Jeruzalem, en zij bleven aldaar. 30En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk, datmet hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en wenende. 31Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitofel is onder degenen, die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O, HEERE! maak tochAchitofels raad tot zotheid. 32En het geschiedde, als David tot op de hoogte kwam, dat hij aldaar God aanbad; ziet, toen ontmoette hem Husai, de Archiet, hebbende zijn rok gescheurd, enaarde op zijn hoofd. 33En David zeide tot hem: Zo gij met mij voortgaat, zo zult gij mij tot een last zijn; 34Maar zo gij weder in de stad gaat, en tot Absalom zegt: Uw knecht, ik zal des konings zijn; ik ben wel uws vaders knecht van te voren geweest, maar nu zal ikuw knecht zijn; zo zoudt gij mij den raad van Achitofel te niet maken. 35En zijn niet Zadok en Abjathar, de priesters, aldaar met u? Zo zal het geschieden, dat gij alle ding, dat gij uit des konings huis zult horen, den priesteren, Zadoken Abjathar, zult te kennen geven. 36Ziet, hun beide zonen zijn aldaar bij hen, Ahimaaz, Zadoks, en Jonathan, Abjathars zoon; zo zult gijlieden door hun hand tot mij zenden alle ding, dat gij zulthoren. 37Alzo kwam Husai, Davids vriend, in de stad; en Absalom kwam te Jeruzalem.

Chapter 16

1Als nu David een weinig van de hoogte was voortgegaan, ziet, toen ontmoette hem Ziba, Mefiboseths jongen, met een paar gezadelde ezelen, en daaroptweehonderd broden, met honderd stukken rozijnen, en honderd stukken zomervruchten, en een lederen zak wijns. 2En de koning zeide tot Ziba: Wat zult gij daarmede? En Ziba zeide: De ezels zijn voor het huis des konings, om op te rijden en het brood en de zomervruchten, om te eten voor de jongens; en de wijn, opdat de moeden in de woestijn drinken. 3Toen zeide de koning: Waar is dan de zoon uws heren? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij blijft te Jeruzalem, want hij zeide: Heden zal mij het huis Israelsmijns vaders koninkrijk wedergeven. 4Zo zeide de koning tot Ziba: Zie, het zal het uwe zijn alles wat Mefiboseth heeft. En Ziba zeide: Ik buig mij neder, laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heerkoning! 5Als nu de koning David tot aan Bahurim kwam, ziet, toen kwam van daar een man uit, van het geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simei, de zoonvan Gera; hij ging steeds voort, en vloekte. 6En hij wierp David met stenen, mitsgaders alle knechten van den koning David, hoewel al het volk en al de helden aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand waren. 7Aldus nu zeide Simei in zijn vloeken: Ga uit, ga uit, gij, man des bloeds, en gij, Belials man! 8De HEERE heeft op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de HEERE het koninkrijk gegeven in de handvan Absalom, uw zoon; zie nu, gij zijt in uw ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt. 9Toen zeide Abisai, de zoon van Zeruja, tot den koning: Waarom zou deze dode hond mijn heer den koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijn kopwegnemen. 10Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David; wie zoudan zeggen: Waarom hebt gij alzo gedaan? 11Voorts zeide David tot Abisai en tot al zijn knechten: Ziet, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijn ziel; hoeveel te meer dan nu deze zoon vanJemini? Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de HEERE heeft het hem gezegd. 12Misschien zal de HEERE mijn ellende aanzien; en de HEERE zal mij goed vergelden voor zijn vloek, te dezen dage. 13Alzo ging David met zijn lieden op den weg; en Simei ging al voort langs de zijde des bergs tegen hem over, en vloekte, en wierp met stenen van tegenover hem, en stoof met stof. 14En de koning kwam in, en al het volk, dat met hem was, moede zijnde; en hij verkwikte zich aldaar. 15Absalom nu en al het volk, de mannen van Israel, kwamen te Jeruzalem, en Achitofel met hem. 16En het geschiedde, als Husai, de Archiet, Davids vriend, tot Absalom kwam, dat Husai tot Absalom zeide: De koning leve, de koning leve! 17Maar Absalom zeide tot Husai: Is dit uw weldadigheid aan uw vriend? Waarom zijt gij niet met uw vriend getogen? 18En Husai zeide tot Absalom: Neen, maar welken de HEERE verkiest, en al dit volk, en alle mannen van Israel, diens zal ik zijn, en bij hem zal ik blijven. 19En ten andere, wien zou ik dienen? Zou het niet zijn voor het aangezicht zijns zoons? Gelijk als ik voor het aangezicht uws vaders gediend heb, alzo zal ik vooruw aangezicht zijn. 20Toen zeide Absalom tot Achitofel: Geeft onder ulieden raad, wat zullen wij doen? 21En Achitofel zeide tot Absalom: Ga in tot de bijwijven uws vaders, die hij gelaten heeft om het huis te bewaren; zo zal gans Israel horen, dat gij bij uw vaderstinkende zijt geworden, en de handen van allen, die met u zijn, zullen gesterkt worden. 22Zo spanden zij Absalom een tent op het dak; en Absalom ging in tot de bijwijven zijns vaders, voor de ogen van het ganse Israel. 23En in die dagen was Achitofels raad, dien hij raadde, als of men naar Gods woord gevraagd had; alzo was alle raad van Achitofel, zo bij David als bij Absalom 2 Samuël 17

Chapter 17

1Voorts zeide Achitofel tot Absalom: Laat mij nu twaalf duizend mannen uitlezen, dat ik mij opmake en David dezen nacht achterna jage. 2Zo zal ik over hem komen, daar hij moede en slap van handen is, en zal hem verschrikken, en al het volk, dat met hem is, zal vluchten; dan zal ik den koningalleen slaan. 3En ik zal al het volk tot u doen wederkeren; de man, dien gij zoekt, is gelijk het wederkeren van allen; zo zal al het volk in vrede zijn. 4Dit woord nu was recht in Absaloms ogen, en in de ogen van alle oudsten Israels. 5Doch Absalom zeide: Roep toch ook Husai, den Archiet, en laat ons horen, wat hij ook zegt. 6En als Husai tot Absalom inkwam, zo sprak Absalom tot hem, zeggende: Aldus heeft Achitofel gesproken; zullen wij zijn woord doen? Zo niet, spreek gij. 7Toen zeide Husai tot Absalom: De raad, dien Achitofel op ditmaal geraden heeft, is niet goed. 8Wijders zeide Husai: Gij kent uw vader en zijn mannen, dat zij helden zijn, dat zij bitter van gemoed zijn, als een beer, die van de jongen beroofd is in het veld;daartoe is uw vader een krijgsman, en zal niet vernachten met het volk. 9Zie, nu heeft hij zich verstoken in een der holen, of in een der plaatsen. En het zal geschieden, als er in het eerst sommigen onder hen vallen, dat een ieder, diehet zal horen, alsdan zal zeggen: Er is een slag geschied onder het volk, dat Absalom navolgt. 10Zo zou hij, die ook een dapper man is, wiens hart is als een leeuwenhart, te enen male smelten; want gans Israel weet, dat uw vader een held is, en het dapperemannen zijn, die met hem zijn. 11Maar ik rade, dat in alle haast tot u verzameld worde gans Israel, van Dan tot Ber-seba toe, als zand, dat aan de zee is, in menigte; en dat uw persoon medegain den strijd. 12Dan zullen wij tot hem komen, in een der plaatsen, waar hij gevonden wordt, en hem gemakkelijk overvallen, gelijk als de dauw op den aardbodem valt; en erzal van hem, en van al de mannen, die met hem zijn, ook niet een worden overgelaten. 13En indien hij zich in een stad zal begeven, zo zal gans Israel koorden tot dezelve stad aandragen, en wij zullen ze tot in de beek nedertrekken, totdat ook nieteen steentje aldaar gevonden worde. 14Toen zeide Absalom, en alle man van Israel: De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitofels raad. Doch de HEERE had het geboden, om den goedenraad van Achitofel te vernietigen, opdat de HEERE het kwaad over Absalom bracht. 15En Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar, de priesters: Alzo en alzo heeft Achitofel Absalom en den oudsten van Israel geraden, maar alzo en alzo heb ikgeraden. 16Nu dan, zendt haastelijk henen, en boodschapt David, zeggende: Vernacht dezen nacht niet in de vlakke velden der woestijn, en ook ga spoedig over; opdat dekoning niet verslonden worde, en al het volk, dat met hem is. 17Jonathan nu en Ahimaaz stonden bij de fontein Rogel; en een dienstmaagd ging henen en zeide het hun aan; en zij gingen henen en zeiden het den koning Davidaan; want zij mochten zich niet zien laten, dat zij in de stad kwamen. 18Een jongen dan nog zag hen, en zeide het Absalom aan; doch die beiden gingen haastelijk, en kwamen in eens mans huis te Bahurim, dewelke een put had inzijn voorhof, en zij daalden daarin. 19En de vrouw nam en spreidde een deksel over het opene van den put, en strooide gort daarop. Alzo werd de zaak niet bekend. 20Toen nu Absaloms knechten tot de vrouw in het huis kwamen, zeiden zij: Waar zijn Ahimaaz en Jonathan? En de vrouw zeide tot hen: Zij zijn over datwaterriviertje gegaan. En toen zij hen gezocht en niet gevonden hadden, keerden zij weder naar Jeruzalem. 21En het geschiedde, nadat zij weggegaan waren, zo klommen zij uit den put, en gingen henen en boodschapten het den koning David; en zij zeiden tot David:Maakt ulieden op, en gaat haastelijk over het water, want alzo heeft Achitofel tegen ulieden geraden. 22Toen maakte zich David op, en al het volk, dat met hem was; en zij gingen over de Jordaan. Aan het morgenlicht ontbrak er niet tot een toe, die niet over deJordaan gegaan was. 23Als nu Achitofel zag, dat zijn raad niet gedaan was, zadelde hij den ezel, en maakte zich op, en toog naar zijn huis in zijn stad, en gaf bevel aan zijn huis, enverhing zich. Alzo stierf hij, en werd begraven in zijns vaders graf. 24David nu kwam te Mahanaim, en Absalom toog over de Jordaan, hij en alle mannen van Israel met hem. 25En Absalom had Amasa in Joabs plaats gesteld over het heir. Amasa nu was eens mans zoon, wiens naam was Jethra, de Israeliet, die ingegaan was tot Abigail, dochter van Nahas, zuster van Zeruja, Joabs moeder. 26Israel nu en Absalom legerden zich in het land van Gilead. 27En het geschiedde, als David te Mahanaim gekomen was, dat Sobi, de zoon van Nahas, van Rabba der kinderen Ammons, en Machir, de zoon van Ammiel, van Lodebar, en Barzillai, de Gileadiet, van Rogelim, 28Beddewerk, en schalen, en aarden vaten, en tarwe, en gerst, en meel, en geroost koren, en bonen, en linzen, ook geroost, 29En honig, en boter, en schapen, en koeienkazen, brachten tot David, en tot het volk, dat met hem was, om te eten, want zij zeiden: Dit volk is hongerig, enmoede, en dorstig in de woestijn.

Chapter 18

1En David monsterde het volk, dat met hem was; en hij stelde over hen oversten van duizenden, en oversten van honderden. 2Voorts zond David het volk uit, een derde deel onder de hand van Joab, en een derde deel onder de hand van Abisai, den zoon van Zeruja, Joabs broeder, eneen derde deel onder de hand van Ithai, den Gethiet. En de koning zeide tot het volk: Ik zal ook zelf zekerlijk met ulieden uittrekken. 3Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken; want of wij te enen male vloden, zij zullen het hart op ons niet stellen; ja, of de helft van ons stierf, zij zullen het hartop ons niet stellen; maar gij zijt nu als tien duizend onzer. Zo zal het nu beter zijn, dat gij ons uit de stad ter hulpe zijt. 4Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen, wat goed is in uw ogen. De koning nu stond aan de zijde van de poort, en al het volk trok uit bij honderden en bijduizenden. 5En de koning gebood Joab, en Abisai, en Ithai, zeggende: Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom. En al het volk hoorde het, als de koning aanal de oversten van Absaloms zaak gebood. 6Alzo toog het volk uit in het veld, Israel tegemoet, en de strijd geschiedde bij Efraims woud. 7En het volk van Israel werd aldaar voor het aangezicht van Davids knechten geslagen; en aldaar geschiedde te dienzelven dage een grote slag, van twintigduizend. 8Want de strijd werd aldaar verspreid over al dat land. En het woud verteerde meer van het volk, dan die het zwaard verteerde, te denzelven dage. 9Absalom nu ontmoette voor het aangezicht der knechten Davids; en Absalom reed op een muildier; en als het muildier kwam onder de dichte takken van eengroten eik, zo werd zijn hoofd vast aan den eik, dat hij hangen bleef tussen den hemel en tussen de aarde, en het muildier, dat onder hem was, ging door. 10Als dat een man zag, zo gaf hij het Joab te kennen, en zeide: Zie, ik heb Absalom zien hangen aan een eik. 11Toen zeide Joab tot den man, die het hem te kennen gaf: Zie toch, gij hebt het gezien, waarom dan hebt gij hem niet aldaar ter aarde geslagen, alzo het aan mijstond om u tien zilverlingen en een gordel te geven? 12Maar die man zeide tot Joab: En of ik al duizend zilverlingen op mijn handen mocht wegen, zo zou ik mijn hand aan des konings zoon niet slaan; want de koningheeft u, en Abisai, en Ithai, voor onze oren geboden, zeggende: Hoedt u, wie gij zijt, van den jongeling, van Absalom. 13Of ik al valselijk tegen mijn ziel handelde, zo zou toch geen ding voor den koning verborgen worden; ook gij zelf zoudt er u van tegenover stellen. 14Toen zeide Joab: Ik zal hier bij u alzo niet vertoeven; en hij nam drie pijlen, en stak ze in Absaloms hart, daar hij nog levend was in het midden van den eik. 15En tien jongens, wapendragers van Joab, omringden hem, en zij sloegen Absalom, en doodden hem. 16Toen blies Joab met de bazuin, en al het volk keerde af van Israel achterna te jagen, want Joab hield het volk terug. 17En zij namen Absalom, en wierpen hem in het woud, in een groten kuil, en stelden op hem een zeer groten steenhoop; en gans Israel vluchtte, een iegelijk naarzijn tent. 18Absalom nu had genomen, en in zijn leven voor zich opgericht een pilaar, die in het koningsdal is; want hij zeide: Ik heb geen zoon, om aan mijn naam te doengedenken; en hij had dien pilaar genoemd naar zijn naam; daarom wordt hij tot op dezen dag genoemd: Absaloms hand. 19Toen zeide Ahimaaz, Zadoks zoon: Laat mij toch heenlopen, en den koning boodschappen, dat de HEERE hem recht gedaan heeft van de hand zijner vijanden. 20Maar Joab zeide tot hem: Gij zult dezen dag geen boodschapper zijn, maar op een anderen dag zult gij boodschappen; dezen dag nu zult gij niet boodschappen, daarom dat des konings zoon dood is. 21En Joab zeide tot Cuschi: Ga heen, en zeg den koning aan, wat gij gezien hebt; en Cuschi boog zich voor Joab, en liep heen. 22Doch Ahimaaz, Zadoks zoon, voer nog voort en zeide tot Joab: Wat het ook zij, laat mij toch ook Cuschi achterna lopen. En Joab zeide: Waarom zoudt gij nuheenlopen, mijn zoon! Zo gij toch geen bekwame boodschap hebt? 23Wat het ook zij, zeide hij, laat mij heenlopen; zo zeide hij tot hem: Loop heen. En Ahimaaz liep den weg van het effen veld, en kwam Cuschi voorbij. 24David nu zat tussen de twee poorten; en de wachter ging op het dak der poort aan den muur, en hief zijn ogen op, en zag, en ziet, er liep een man alleen. 25Zo riep de wachter, en zeide het den koning aan; en de koning zeide: Indien hij alleen is, zo is er een boodschap in zijn mond; en hij ging al voort en naderde. 26Toen zag de wachter een anderen man lopende, en de wachter riep tot den poortier en zeide: Zie, er loopt nog een man alleen. Toen zeide de koning: Die isook een boodschapper. 27Voorts zeide de wachter: Ik zie den loop des eersten aan, als den loop van Ahimaaz, Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed man, en hij zal meteen goede boodschap komen. 28Ahimaaz dan riep en zeide tot den koning Vrede! En hij boog zich voor den koning met het aangezicht ter aarde, en hij zeide: Geloofd zij de HEERE, uw God,Die de mannen, dewelke hun hand tegen mijn heer den koning ophieven, heeft overgegeven. 29Toen zeide de koning: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Ahimaaz zeide: Ik zag een groot rumoer, als Joab, den knecht des konings, en mij uwknecht afzond, maar ik weet niet wat. 30En de koning zeide: Ga om, stel u hier; zo ging hij om, en bleef staan. 31En ziet, Cuschi kwam aan; en Cuschi zeide: Mijn heer den koning wordt geboodschapt, dat u de HEERE heden heeft recht gedaan van de hand van al degenen, die tegen u opstonden. 32Toen zeide de koning tot Cuschi: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Cuschi zeide: De vijanden van mijn heer den koning, en allen, die tegen u tenkwade opstaan, moeten worden als die jongeling. 33Toen werd de koning zeer beroerd, en ging op naar de opperzaal der poort, en weende; en in zijn gaan zeide hij alzo: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoonAbsalom! Och, dat ik, ik voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!

Chapter 19

1En Joab werd aangezegd: Zie, de koning weent, en bedrijft rouw over Absalom. 2Toen werd de verlossing te dienzelven dage het ganse volk tot rouw; want het volk had te dienzelven dage horen zeggen: Het smart den koning over zijn zoon. 3En het volk kwam te dienzelven dage steelsgewijze in de stad, gelijk als het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn. 4De koning nu had zijn aangezicht toegewonden, en de koning riep met luider stem: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon! 5Toen kwam Joab tot den koning in het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd het aangezicht van al uw knechten, die uw ziel, en de ziel uwer zonen en uwerdochteren, en de ziel uwer vrouwen, en de ziel uwer bijwijven heden hebben bevrijd; 6Liefhebbende die u haten, en hatende die u liefhebben; want gij geeft heden te kennen, dat oversten en knechten bij u niets zijn; want ik merk heden, dat zoAbsalom leefde, en wij heden allen dood waren, dat het alsdan recht zou zijn in uw ogen. 7Zo sta nu op, ga uit, en spreek naar het hart uwer knechten; want ik zweer bij den HEERE, als gij niet uitgaat, zo er een man dezen nacht bij u zal vernachten!En dit zal u kwader zijn, dan al het kwaad, dat over u gekomen is van uw jeugd af tot nu toe. 8Toen stond de koning op, en zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten, zeggende: Ziet, de koning zit in de poort. Toen kwam al het volk voor deskonings aangezicht, maar Israel was gevloden, een iegelijk naar zijn tenten. 9En al het volk, in alle stammen van Israel, was onder zich twistende, zeggende: De koning heeft ons gered van de hand onzer vijanden en hij heeft ons bevrijdvan de hand der Filistijnen, en nu is hij uit het land gevlucht voor Absalom; 10En Absalom, dien wij over ons gezalfd hadden, is in den strijd gestorven; nu dan, waarom zwijgt gijlieden van den koning weder te halen? 11Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar, de priesteren, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden delaatsten zijn, om den koning weder te halen in zijn huis? (Want de rede van het ganse Israel was tot den koning gekomen in zijn huis.) 12Gij zijt mijn broederen; mijn been en mijn vlees zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn, om den koning weder te halen? 13En tot Amasa zult gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn been en mijn vlees? God doe mij zo, en doe er zo toe, zo gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezicht, te allen dage, in Joabs plaats. 14Alzo neigde hij het hart aller mannen van Juda, als van een enigen man; en zij zonden henen tot den koning, zeggende: Keer weder, gij en al uw knechten. 15Toen keerde de koning weder, en kwam tot aan de Jordaan; en Juda kwam te Gilgal, om den koning tegemoet te gaan, dat zij den koning over de Jordaanvoerden. 16En Simei, de zoon van Gera, een zoon van Jemini, die van Bahurim was, haastte zich, en kwam af met de mannen van Juda, den koning David tegemoet; 17En duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba, de knecht van Sauls huis, en zijn vijftien zonen en zijn twintig knechten met hem; en zij togen vaardiglijk overde Jordaan, voor den koning. 18Als nu de pont overvoer, om het huis des konings over te halen, en te doen, wat goed was in zijn ogen, zo viel Simei, de zoon van Gera, neder voor hetaangezicht des konings, als hij over de Jordaan voer; 19En hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene mij niet toe de misdaad, en gedenke niet, wat uw knecht verkeerdelijk gedaan heeft, te dien dage, als mijn heer dekoning uit Jeruzalem uitging, dat het de koning zich ter harte zoude nemen. 20Want uw knecht weet het zekerlijk, ik heb gezondigd; doch zie, ik ben heden gekomen, de eerste van het ganse huis van Jozef, om mijn heer den koningtegemoet af te komen. 21Toen antwoordde Abisai, de zoon van Zeruja, en zeide: Zou dan Simei hiervoor niet gedood worden? Zo hij toch den gezalfde des HEEREN gevloekt heeft. 22Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zeruja! Dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zou heden iemand gedood worden in Israel?Want weet ik niet, dat ik heden koning geworden ben over Israel? 23En de koning zeide tot Simei: Gij zult niet sterven. En de koning zwoer hem. 24Mefiboseth, Sauls zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en hij had zijn voeten niet schoongemaakt, noch zijn knevelbaard beschoren, noch zijn klederengewassen, van dien dag af, dat de koning was weggegaan, tot dien dag toe, dat hij met vrede wederkwam. 25En het geschiedde, als hij te Jeruzalem den koning tegemoet kwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niet met mij getogen, Mefiboseth? 26En hij zeide: Mijn heer koning, mijn knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen, en daarop rijden, en tot den koning trekken, want uw knecht is kreupel. 27Daartoe heeft hij uw knecht bij mijn heer den koning valselijk aangedragen; doch mijn heer de koning is als een engel Gods; doe dan, wat goed is in uw ogen. 28Want al mijns vaders huis is niet geweest, dan maar lieden des doods voor mijn heer den koning; nochtans hebt gij uw knecht gezet onder degenen, die aan uwtafel eten; wat heb ik dan meer voor gerechtigheid, en meer te roepen aan den koning? 29Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt gij meer van uw zaken? Ik heb gezegd: Gij en Ziba, deelt het land. 30En Mefiboseth zeide tot den koning: Hij neme het ook gans weg, naardien mijn heer de koning met vrede in zijn huis is gekomen. 31Barzillai, de Gileadiet, kwam ook af van Rogelim; en hij toog met den koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden. 32Barzillai nu was zeer oud, een man van tachtig jaren; en hij had den koning onderhouden, toen hij te Mahanaim zijn verblijf had; want hij was een zeer grootman. 33En de koning zeide tot Barzillai: Trekt gij met mij over, en ik zal u bij mij te Jeruzalem onderhouden. 34Maar Barzillai zeide tot den koning: Hoe veel zullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ik met den koning zou optrekken naar Jeruzalem? 35Ik ben heden tachtig jaren oud; zou ik kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad? Zou uw knecht kunnen smaken, wat ik eet en wat ik drink? Zoude ikmeer kunnen horen naar de stem der zangers en zangeressen? En waarom zou uw knecht mijn heer den koning verder tot een last zijn? 36Uw knecht zal maar een weinig met den koning over de Jordaan gaan; waarom toch zou mij de koning zulk een vergelding doen? 37Laat toch uw knecht wederkeren, dat ik sterve in mijn stad, bij het graf mijns vaders en mijner moeder; maar zie, daar is uw knecht Chimham, laat dien met mijnheer den koning overtrekken, en doe hem, wat goed is in uw ogen. 38Toen zeide de koning: Chimham zal met mij overtrekken, en ik zal hem doen, wat goed is in uw ogen; ja, alles, wat gij op mij begeren zult, zal ik u doen. 39Toen nu al het volk over de Jordaan gegaan was, en de koning ook was overgegaan, kuste de koning Barzillai, en zegende hem; alzo keerde hij weder naar zijnplaats. 40En de koning toog voort naar Gilgal, en Chimham toog met hem voort; en al het volk van Juda had den koning overgevoerd, als ook een gedeelte van het volkIsraels. 41En ziet, alle mannen van Israel kwamen tot den koning; en zij zeiden tot den koning: Waarom hebben u onze broeders, de mannen van Juda, gestolen, enhebben den koning en zijn huis over de Jordaan gevoerd, en alle mannen Davids met hem? 42Toen antwoordden alle mannen van Juda tegen de mannen van Israel: Omdat de koning ons na verwant is; en waarom zijt gij nu toornig over deze zaak?Hebben wij dan enigszins gegeten van des konings kost, of heeft hij ons een geschenk geschonken? 43En de mannen van Israel antwoordden den mannen van Juda, en zeiden: Wij hebben tien delen aan den koning, en ook aan David, wij, meer dan gij; waaromhebt gij ons dan gering geacht, dat ons woord niet het eerste geweest is, om onzen koning weder te halen? Maar het woord der mannen van Juda was harderdan het woord der mannen van Israel.

Chapter 20

1Toen was daar bij geval een Belials man, wiens naam was Seba, een zoon van Bichri, een man van Jemini; die blies met de bazuin, en zeide: Wij hebben geendeel aan David, en wij hebben geen erfenis aan den zoon van Isai, een iegelijk naar zijn tenten, o Israel! 2Toen toog alle man van Israel op van achter David, Seba, den zoon van Bichri, achterna; maar de mannen van Juda kleefden hun koning aan, van de Jordaan aftot aan Jeruzalem. 3Toen nu David in zijn huis te Jeruzalem kwam, nam de koning de tien vrouwen, zijn bijwijven, die hij gelaten had, om het huis te bewaren, en deed ze in eenhuis van bewaring, en onderhield ze, maar ging tot haar niet in. En zij waren opgesloten tot op den dag van haarlieder dood, levende als weduwen. 4Voorts zeide de koning tot Amasa: Roep mij de mannen van Juda te zamen, tegen den derden dag; en gij, stel u dan hier. 5En Amasa ging heen, om Juda bijeen te roepen; maar hij bleef achter, boven den gezetten tijd, dien hij hem gezet had. 6Toen zeide David tot Abisai: Nu zal ons Seba, de zoon van Bichri, meer kwaads doen, dan Absalom; neem gij de knechten uws heren, en jaag hem achterna, opdat hij niet misschien vaste steden voor zich vinde, en zich aan onze ogen onttrekke. 7Toen togen uit, hem achterna, de mannen van Joab, en de Krethi, en de Plethi, en al de helden. Dezen togen uit van Jeruzalem, om Seba, den zoon van Bichri, achterna te jagen. 8Als zij nu waren bij den groten steen, die bij Gibeon is, zo kwam Amasa voor hun aangezicht. En Joab was omgord over zijn kleed, dat hij aan had, en daaropwas een gordel, daar het zwaard aan vastgemaakt was op zijn lenden in zijn schede; en als hij voortging, zo viel het uit. 9En Joab zeide tot Amasa: Is het wel met u, mijn broeder? En Joab vatte met de rechterhand den baard van Amasa, om hem te kussen. 10En Amasa hoedde zich niet voor het zwaard, dat in Joabs hand was; zo sloeg hij hem daarmede aan de vijfde rib, en hij stortte zijn ingewand ter aarde uit, en hijsloeg hem niet ten tweeden male, en hij stierf. Toen jaagden Joab en zijn broeder Abisai, Seba, den zoon van Bichri, achterna. 11Maar een man, van Joabs jongens, bleef bij hem staan, en hij zeide: Wie is er, die lust heeft aan Joab, en wie is er, die voor David is, die volge Joab na! 12Amasa nu lag in het bloed gewenteld, midden op de straat. Als die man zag, dat al het volk staan bleef, zo deed hij Amasa weg van de straat in het veld, enwierp een kleed op hem, dewijl hij zag, dat al wie bij hem kwam, bleef staan. 13Toen hij nu van de straat weggenomen was, toog alle man voort, Joab na, om Seba, den zoon van Bichri, achterna te jagen. 14En hij toog heen door alle stammen van Israel, naar Abel, te weten, Beth-Maacha, en het ganse Berim; en zij verzamelden zich, en kwamen hem ook na. 15En zij kwamen en belegerden hem in Abel Beth-Maacha, en zij wierpen een wal op tegen de stad, dat hij aan den buitenmuur stond; en al het volk, dat metJoab was, verdorven den muur, om dien neder te vellen. 16Toen riep een wijze vrouw uit de stad: Hoort, hoort, zegt toch tot Joab: Nader tot hiertoe, dat ik tot u spreke. 17Toen hij nu tot haar naderde, zeide de vrouw: Zijt gij Joab? En hij zeide: Ik ben het; en zij zeide tot hem: Hoor de woorden uwer dienstmaagd; en hij zeide: Ikhoor. 18Toen sprak zij, zeggende: In voortijden spraken zij gemeenlijk, zeggende: Zij zullen zonder twijfel te Abel vragen; en alzo volbrachten zij het. 19Ik ben een van de vreedzamen, van de getrouwen in Israel, en gij zoekt te doden een stad, die een moeder is in Israel; waarom zoudt gij het erfdeel desHEEREN verslinden? 20Toen antwoordde Joab, en zeide: Het zij verre, het zij verre van mij, dat ik zou verslinden, en dat ik zou verderven. 21De zaak is niet alzo; maar een man van het gebergte van Efraim, wiens naam is Seba, de zoon van Bichri, heeft zijn hand opgeheven tegen den koning, tegenDavid; lever hem alleen, zo zal ik van deze stad aftrekken. Toen zeide de vrouw tot Joab: Zie, zijn hoofd zal tot u over den muur geworpen worden. 22En de vrouw kwam in tot al het volk, met haar wijsheid; en zij hieuwen Seba, den zoon van Bichri, het hoofd af, en wierpen het tot Joab. Toen blies hij met debazuin, en zij verstrooiden zich van de stad, een iegelijk naar zijn tenten; en Joab keerde weder naar Jeruzalem tot den koning. 23Joab nu was over het ganse heir van Israel; en Benaja, de zoon van Jojada, over de Krethi en over de Plethi; 24En Adoram was over de schatting; en Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier; 25En Seja was schrijver; en Zadok en Abjathar waren priesters. 26En ook was Ira, de Jairiet, Davids opperofficier.

Chapter 21

1En er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar; en David zocht het aangezicht des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Saul en omdes bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft. 2Toen riep de koning de Gibeonieten, en zeide tot hen: (De Gibeonieten nu waren niet van de kinderen Israels, maar van het overblijfsel der Amorieten; en dekinderen Israels hadden hun gezworen, maar Saul zocht hen te slaan in zijn ijver voor de kinderen van Israel en Juda.) 3David dan zeide tot de Gibeonieten: Wat zal ik ulieden doen, en waarmede zal ik verzoenen, dat gij het erfdeel des HEEREN zegent? 4Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: Het is ons niet te doen om zilver en goud met Saul en met zijn huis; ook is het ons niet om iemand te doden in Israel. En hijzeide: Wat zegt gij dan, dat ik u doen zal? 5En zij zeiden tot den koning: De man die ons te niet gemaakt, en tegen ons gedacht heeft, dat wij zouden verdelgd worden, zonder te kunnen bestaan in enigelandpale van Israel; 6Laat ons zeven mannen van zijn zonen gegeven worden, dat wij hen den HEERE ophangen te Gibea Sauls, o, gij verkorene des HEEREN! En de koning zeide:Ik zal hen geven. 7Doch de koning verschoonde Mefiboseth, den zoon van Jonathan, den zoon van Saul, om den eed des HEEREN, die tussen hen was, tussen David en tussenJonathan, Sauls zoon. 8Maar de koning nam de twee zonen van Rizpa, dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armoni en Mefiboseth; daartoe de vijf zonen van Michals zuster,Sauls dochter, die zij Adriel, den zoon van Barzillai, den Meholathiet, gebaard had; 9En hij gaf hen in de hand der Gibeonieten, die ze ophingen op den berg voor het aangezicht des HEEREN; en die zeven vielen tegelijk; en zij werden gedood inde dagen van den oogst, in de eerste dagen, in het begin van den gersteoogst. 10Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een zak, en spande dien voor zich uit op een rotssteen, van het begin van den oogst, totdat er water op hen drupte vanden hemel; en zij liet het gevogelte des hemels op hen niet rusten des daags, noch het gedierte van het veld des nachts. 11En het werd David aangezegd, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bijwijf, gedaan had. 12Zo ging David henen, en nam de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan, zijn zoon, van de burgeren van Jabes in Gilead, die dezelve gestolenhadden van de straat Beth-San, alwaar de Filistijnen ze hadden opgehangen, ten dage als de Filistijnen Saul sloegen op Gilboa. 13En hij bracht van daar op de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan, zijn zoon; ook verzamelden zij de beenderen der gehangenen. 14En zij begroeven de beenderen van Saul en zijn zoon Jonathan in het land van Benjamin te Zela, in het graf van zijn vader Kis, en deden alles, wat de koninggeboden had. Alzo werd God na dezen den lande verbeden. 15Voorts hadden de Filistijnen nog een krijg tegen Israel. En David toog af, en zijn knechten met hem, en streden tegen de Filistijnen, dat David moede werd. 16En Isbi Benob, die van de kinderen van Rafa was, en het gewicht zijner spies driehonderd gewicht kopers, en hij was aangegord met een nieuw zwaard; dezedacht David te slaan. 17Maar Abisai, de zoon van Zeruja, hielp hem, en sloeg den Filistijn, en doodde hem. Toen zwoeren hem de mannen van David, zeggende: Gij zult niet meer metons uittrekken ten strijde, opdat gij de lamp van Israel niet uitblust. 18En het geschiedde daarna, dat er wederom een krijg was te Gob tegen de Filistijnen. Toen sloeg Sibbechai, de Husathiet, Saf, die van de kinderen van Rafawas. 19Voorts was er nog een krijg te Gob tegen de Filistijnen; en Elhanan, de zoon van Jaare-Oregim, sloeg Beth-Halachmi, dewelke was met Goliath, den Gethiet, wiens spiesenhout was als een weversboom. 20Nog was er ook een krijg te Gath; en er was een zeer lang man, die zes vingeren had aan zijn handen, en zes tenen aan zijn voeten, vier en twintig in getal, endeze was ook aan Rafa geboren. 21En hij hoonde Israel; maar Jonathan, de zoon van Simea, Davids broeder, sloeg hem. 22Deze vier waren aan Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David, en door de hand zijner knechten.

Chapter 22

1En David sprak de woorden dezes lieds tot den HEERE, ten dage als de HEERE hem verlost had uit de hand van al zijn vijanden, en uit de hand van Saul. 2Hij zeide dan: De HEERE is mij mijn Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper. 3God is mijn Rots, ik zal op Hem betrouwen; mijn Schild en de Hoorn mijns heils, mijn Hoog Vertrek en mijn Toevlucht, mijn Verlosser! Van geweld hebt Gijmij verlost! 4Ik riep den HEERE aan, Die te prijzen is, en ik werd verlost van mijn vijanden. 5Want baren des doods hadden mij omvangen; beken Belials verschrikten mij. 6Banden der hel omringden mij; strikken des doods bejegenden mij. 7Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; en Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep kwam in Zijn oren. 8Toen daverde en beefde de aarde; de fondamenten des hemels beroerden zich, en daverden, omdat Hij ontstoken was. 9Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken. 10En Hij boog den hemel, en daalde neder; en donkerheid was onder Zijn voeten. 11En Hij voer op een cherub, en vloog, en werd gezien op de vleugelen des winds. 12En Hij zette duisternis rondom Zich tot tenten, een samenbinding der wateren, wolken des hemels. 13Van den glans voor Hem henen werden kolen des vuurs aangestoken. 14De HEERE donderde van den hemel, en de Allerhoogste gaf Zijn stem. 15En Hij zond pijlen uit en verstrooide ze; bliksemen en verschrikte ze. 16En de diepe kolken der zee werden gezien, de gronden der wereld werden ontdekt, door het schelden des HEEREN, van het geblaas des winds van Zijn neus. 17Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren. 18Hij verloste mij van mijn sterken vijand, van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik. 19Zij hadden mij bejegend ten dage mijns ongevals; maar de HEERE was mij een Steunsel. 20En Hij voerde mij uit in de ruimte, en rukte mij uit, want Hij had lust aan mij. 21De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid; Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen. 22Want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet goddelooslijk afgegaan. 23Want al Zijn rechten waren voor mij, en Zijn inzettingen, daarvan week ik niet af. 24Maar ik was oprecht voor Hem; en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid. 25Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar mijn reinigheid, voor Zijn ogen. 26Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren; bij den oprechten held houdt Gij U oprecht. 27Bij den reine houdt Gij U rein; maar bij den verkeerde houdt Gij U verdraaid. 28En Gij verlost het bedrukte volk; maar Uw ogen zijn tegen de hogen, Gij zult hen vernederen. 29Want Gij zijt mijn Lamp, o HEERE, en de HEERE doet mijn duisternis opklaren. 30Want met U loop ik door een bende; met mijn God spring ik over een muur. 31Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen, die op Hem betrouwen. 32Want wie is God, behalve de HEERE, en wie is een rotssteen, behalve onze God? 33God is mijn Sterkte en Kracht; en Hij heeft mijn weg volkomen geopend. 34Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden, en stelt mij op mijn hoogten. 35Hij leert mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is. 36Ook hebt Gij mij gegeven het schild Uws heils, en door Uw verootmoedigen hebt Gij mij groot gemaakt. 37Gij hebt mijn voetstap ruim gemaakt onder mij; en mijn enkelen hebben niet gewankeld. 38Ik vervolgde mijn vijanden, en verdelgde hen, en keerde niet weder, totdat ik ze verdaan had. 39En ik verteerde hen, en doorstak ze, dat zij niet weder opstonden; maar zij vielen onder mijn voeten. 40Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde; Gij deedt onder mij nederbukken, die tegen mij opstonden. 41En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, mijner haters, en ik vernielde hen. 42Zij zagen uit, maar er was geen verlosser; naar den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet. 43Toen vergruisde ik hen als stof der aarde; ik stampte ze, ik breidde hen uit als slijk der straten. 44Ook hebt Gij mij uitgeholpen van de twisten mijns volks, Gij hebt mij bewaard tot een hoofd der heidenen; het volk, dat ik niet kende, heeft mij gediend. 45Vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen; zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd. 46Vreemden zijn vervallen, en hebben zich aangegord uit hun sloten. 47De HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen; en verhoogd zij God, de Rotssteen mijns heils! 48De God, Die mij volkomene wraak geeft, en de volken onder mij nederwerpt; 49En Die mij uitvoert van mijn vijanden; en Gij verhoogt mij boven degenen, die tegen mij opstaan; Gij redt mij van den man alles gewelds. 50Daarom zal ik U, o HEERE, loven onder de heidenen, en Uw Naam zal ik psalmzingen. 51Hij is een Toren der verlossingen Zijns konings, en Hij doet goedertierenheid aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad, tot in eeuwigheid. 2 Samuël 23

Chapter 23

1Voorts zijn dit de laatste woorden van David. David, de zoon van Isai zegt, en de man, die hoog is opgericht, de gezalfde van Jakobs God, en liefelijk inpsalmen van Israel, zegt: 2De Geest des HEEREN heeft door mij gesproken, en Zijn rede is op mijn tong geweest. 3De God Israels heeft gezegd, de Rotssteen Israels heeft tot mij gesproken: Er zal zijn een Heerser over de mensen, een Rechtvaardige, een Heerser in devreze Gods. 4En Hij zal zijn gelijk het licht des morgens, wanneer de zon opgaat, des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheutjes uit deaarde voortkomen. 5Hoewel mijn huis alzo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is; voorzeker is daarin al mijnheil, en alle lust, hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten. 6Maar de mannen Belials zullen altemaal zijn als doornen, die weggeworpen worden, omdat men ze met de hand niet kan vatten; 7Maar een iegelijk, die ze zal aantasten, voorziet zich met ijzer en het hout ener spies; en zij zullen ganselijk met vuur verbrand worden ter zelver plaats. 8Dit zijn de namen der helden, die David gehad heeft: Joscheb Baschebeth, de zoon van Tachkemoni, de voornaamste der hoofdlieden. Deze was Adino, deEzniet, die zich stelde tegen achthonderd, die van hem verslagen werden op eenmaal. 9En na hem was Eleazar, de zoon van Dodo, zoon van Ahohi, deze was onder de drie helden met David, toen zij de Filistijnen beschimpten, die aldaar tenstrijde verzameld waren, en de mannen van Israel waren opgetogen. 10Deze stond op, en sloeg onder de Filistijnen, totdat zijn hand moede werd, ja, zijn hand aan het zwaard kleefde; en de HEERE wrocht een groot heil ten zelvendage; en het volk keerde wederom hem na, alleenlijk om te plunderen. 11Na hem nu was Samma, de zoon van Age, de Harariet. Toen de Filistijnen verzameld waren in een dorp, en aldaar een stuk akkers was vol linzen, en het volkvoor het aangezicht der Filistijnen vluchtte; 12Zo stelde hij zich in het midden van dat stuk, en verloste dat, en sloeg de Filistijnen; en de HEERE wrocht een groot heil. 13Ook gingen af drie van de dertig hoofden, en kwamen in den oogst tot David, in de spelonk van Adullam; en de hoop der Filistijnen had zich gelegerd in het dalRafaim. 14En David was toen in een vesting; en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem. 15En David kreeg lust, en zeide: Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die in de poort is? 16Toen braken die drie helden door het leger der Filistijnen, en putten water uit Bethlehems bornput, die in de poort is, en droegen het, en kwamen tot David;doch hij wilde dat niet drinken, maar goot het uit voor den HEERE. 17En zeide: Het zij verre van mij, o HEERE, dat ik dit zou doen; zou ik drinken het bloed der mannen, die heengegaan zijn met gevaar van hun leven? En hij wildehet niet drinken. Dit deden die drie helden. 18Abisai, Joabs broeder, de zoon van Zeruja, die was ook een hoofd van drieen; en die hief zijn spies op tegen driehonderd, die van hem verslagen werden; enhij had een naam onder die drie. 19Was hij niet de heerlijkste van die drie? Daarom was hij hun tot een overste. Maar hij kwam niet tot aan die eerste drie. 20Voorts Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een dapperen man, groot van daden, van Kabzeel; die sloeg twee sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af, en sloeg een leeuw in het midden van een kuil in den sneeuwtijd. 21Daartoe sloeg hij een Egyptischen man, een man van aanzien; en in de hand des Egyptenaars was een spies, maar hij ging tot hem af met een staf; en hij rukte despies uit de hand des Egyptenaars, en doodde hem met zijn eigen spies. 22Die dingen deed Benaja, de zoon van Jojada; dies had hij een naam onder de drie helden. 23Hij was de heerlijkste van de dertig, maar tot die drie eersten kwam hij niet; en David stelde hem over zijn trawanten. 24Asahel, Joabs broeder, was onder de dertig; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem; 25Samma, de Harodiet; Elika, de Harodiet; 26Helez, de Paltiet; Ira, de zoon van Ikes, de Thekoiet; 27Abi-ezer, de Anetothiet; Mebunnai, de Husathiet; 28Zalmon, de Ahohiet; Maharai, de Netofathiet; 29Heleb, de zoon van Baena, de Netofathiet; Ithai, de zoon van Ribai, van Gibea der kinderen Benjamins; 30Benaja, de Pirhathoniet; Hiddai, van de beken van Gaas; 31Abi-Albon, de Arbathiet; Azmaveth, de Barhumiet; 32Eljachba, de Saalboniet; van de zonen van Jazen, Jonathan; 33Samma, de Harariet; Ahiam, de zoon van Sarar, de Harariet; 34Elifelet, de zoon van Ahasbai, de zoon van een Maachathiet; Eliam, de zoon van Achitofel, de Giloniet; 35Hezrai, de Karmeliet; Paerai, de Arbiet; 36Jig-al, de zoon van Nathan, van Zoba; Bani, de Gadiet; 37Zelek, de Ammoniet; Naharai, de Beerothiet, de wapendrager van Joab, den zoon van Zeruja; 38Ira, de Jethriet; Gareb, de Jethriet; 39Uria, de Hethiet, zeven en dertig in alles.

Chapter 24

1En de toorn des HEEREN voer voort te ontsteken tegen Israel; en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende: Ga, tel Israel en Juda. 2De koning dan zeide tot Joab, den krijgsoverste, die bij hem was: Trek nu om, door alle stammen van Israel, van Dan tot Ber-seba toe, en tel het volk, opdat ikhet getal des volks wete. 3Toen zeide Joab tot den koning: Nu doe de HEERE, uw God, tot dit volk, zoals deze en die nu zijn, honderdmaal meer, dat de ogen van mijn heer den koninghet aanzien; maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot deze zaak? 4Doch des konings woord nam de overhand tegen Joab, en tegen de oversten des heirs. Alzo toog Joab uit, met de oversten des heirs, van des koningsaangezicht, om het volk Israel te tellen. 5En zij gingen over de Jordaan, en legerden zich bij Aroer, ter rechterhand der stad, die in het midden is van de beek van Gad, en aan Jaezer. 6Voorts kwamen zij in Gilead, en in het lage land Hodsi; ook kwamen zij tot Dan-Jaan, en rondom bij Sidon. 7En zij kwamen tot de vesting van Tyrus, en alle steden der Hevieten en der Kanaanieten; en zij kwamen uit aan het zuiden van Juda te Ber-seba. 8Alzo togen zij om door het ganse land; en ten einde van negen maanden en twintig dagen kwamen zij te Jeruzalem. 9En Joab gaf de som van het getelde volk aan den koning; en in Israel waren achthonderd duizend strijdbare mannen, die het zwaard uittrokken, en de mannenvan Juda waren vijfhonderd duizend man. 10En Davids hart sloeg hem, nadat hij het volk geteld had; en David zeide tot den HEERE: Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o HEERE, neem toch de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gedaan. 11Als nu David des morgens opstond, zo geschiedde het woord des HEEREN tot den profeet Gad, Davids ziener, zeggende: 12Ga heen, en spreek tot David: Alzo zegt de HEERE: Drie dingen draag Ik u voor; verkies u een uit die, dat Ik u doe. 13Zo kwam Gad tot David, en maakte het hem bekend, en zeide tot hem: Zal u een honger van zeven jaren in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vliedenvoor het aangezicht uwer vijanden, dat die u vervolgen? Of dat er drie dagen pestilentie in uw land zij? Merk nu, en zie toe, wat antwoord ik Dien zalwederbrengen, Die mij gezonden heeft. 14Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange; laat ons toch in de hand des HEEREN vallen, want Zijn barmhartigheden zijn vele, maar laat mij in de hand vanmensen niet vallen. 15Toen gaf de HEERE een pestilentie in Israel, van den morgen af tot den gezetten tijd toe; en er stierven van het volk, van Dan tot Ber-seba toe, zeventig duizendmannen. 16Toen nu de engel zijn hand uitstrekte over Jeruzalem, om haar te verderven, berouwde het den HEERE over dat kwaad, en Hij zeide tot den engel, die hetverderf onder het volk maakte: Het is genoeg, trek uw hand nu af. De engel des HEEREN nu was bij den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet. 17En David, als hij den engel zag, die het volk sloeg, sprak tot den HEERE, en zeide: Zie ik, ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebbendeze schapen gedaan? Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis. 18En Gad kwam tot David op dienzelfden dag, en zeide tot hem: Ga op, richt den HEERE een altaar op, op den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet. 19Alzo ging David op naar het woord van Gad, gelijk als de HEERE geboden had. 20En Arauna zag toe, en zag den koning en zijn knechten tot zich overkomen; zo ging Arauna uit, en boog zich voor den koning met zijn aangezicht ter aarde. 21En Arauna zeide: Waarom komt mijn heer de koning tot zijn knecht? En David zeide: Om dezen dorsvloer van u te kopen, om den HEERE een altaar tebouwen, opdat deze plage opgehouden worde van over het volk. 22Toen zeide Arauna tot David: Mijn heer de koning neme en offere, wat goed is in zijn ogen; zie, daar de runderen ten brandoffer, en de sleden en het rundertuigtot hout. 23Dit alles gaf Arauna, de koning, aan den koning. Voorts zeide Arauna tot den koning: De HEERE uw God neme een welgevallen in u! 24Doch de koning zeide tot Arauna: Neen, maar ik zal het zekerlijk van u kopen voor den prijs; want ik zal den HEERE, mijn God, niet offeren brandofferen omniet. Alzo kocht David den dorsvloer en de runderen voor vijftig zilveren sikkelen.

1 Kings

Chapter 1

1De koning David nu was oud, wel bedaagd; en zij dekten hem met klederen, doch hij kreeg gene warmte. 2Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat ze mijn heer den koning een jonge dochter, een maagd zoeken, die voor het aangezicht des konings sta, en hemkoestere; en zij slape in uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde. 3Zo zochten zij een schone jonge dochter in alle landpalen van Israel; en zij vonden Abisag, een Sunamietische, en brachten ze tot den koning. 4En de jonge dochter was bovenmate schoon, en koesterde de koning, en diende hem; doch de koning bekende ze niet. 5Adonia nu, de zoon van Haggith, verhief zich, zeggende: Ik zal koning zijn; en hij bereidde zich wagenen en ruiteren, en vijftig mannen, lopende voor zijnaangezicht. 6En zijn vader had hem niet bedroefd van zijn dagen, zeggende: Waarom hebt gij alzo gedaan? En ook was hij zeer schoon van gedaante, en Haggith had hemgebaard na Absalom. 7En zijn raadslagen waren met Joab, den zoon van Zeruja, en met Abjathar, den priester; die hielpen, volgende Adonia. 8Maar Zadok, de priester, en Benaja, de zoon van Jojada, en Nathan, de profeet, en Simei, en Rei, en de helden, die David had, waren met Adonia niet. 9En Adonia slachtte schapen en runderen, en gemest vee bij den steen Zoheleth, die bij de fontein Rogel is; en noodde al zijn broederen, de zonen des konings, en alle mannen van Juda, des konings knechten. 10Maar Nathan, den profeet, en Benaja, en de helden, en Salomo, zijn broeder, noodde hij niet. 11Toen sprak Nathan tot Bathseba, de moeder van Salomo, zeggende: Hebt gij niet gehoord, dat Adonia, de zoon van Haggith, koning is? En onze heer Davidweet dat niet. 12Nu dan, kom, laat mij u toch een raad geven, dat gij uw ziel en de ziel van uw zoon Salomo redt. 13Ga heen, en treed in tot den koning David, en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uw dienstmaagd gezworen, zeggende: Voorzeker, uw zoon Salomozal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten! Waarom dan is Adonia koning? 14Zie, als gij daar nog met den koning spreken zult, zo zal ik na u inkomen, en zal uw woorden vervullen. 15En Bathseba ging in tot den koning in de binnenkamer; doch de koning was zeer oud, en Abisag, de Sunamietische, diende den koning. 16En Bathseba neigde het hoofd en boog zich neder voor den koning; en de koning zeide: Wat is u? 17En zij zeide tot hem: Mijn heer! gij hebt uw dienstmaagd bij den HEERE, uw God, gezworen: Voorzeker Salomo, uw zoon, zal na mij koning zijn, en hij zal opmijn troon zitten! 18En nu zie, Adonia is koning; en nu, mijn heer koning, gij weet het niet. 19En hij heeft ossen, en gemest vee, en schapen in menigte geslacht, en genood al de zonen des konings, en Abjathar, den priester, en Joab, den krijgsoverste, maar uw knecht Salomo heeft hij niet genood. 20Maar gij, mijn heer koning, de ogen van het ganse Israel zijn op u, dat gij hun zoudt te kennen geven, wie op den troon van mijn heer den koning na hem zittenzal. 21Anders zal het geschieden, als mijn heer de koning met zijn vaderen zal ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Salomo als zondaars zullen zijn. 22En ziet, zij sprak nog met den koning, als de profeet Nathan inkwam. 23En zij gaven den koning te kennen, zeggende: Zie, de profeet Nathan is daar; en hij kwam voor het aangezicht des konings, en boog zich voor den koning opzijn aangezicht ter aarde. 24En Nathan zeide: Mijn heer koning! hebt gij gezegd: Adonia zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten? 25Want hij is heden afgegaan, en heeft geslacht ossen, en gemest vee, en schapen in menigte, en heeft genood al de zonen des konings, en de oversten des heirs, en Abjathar, den priester; en zie, zij eten, en drinken voor zijn aangezicht, en zeggen: De koning Adonia leve! 26Maar mij, die uw knecht ben, en Zadok, den priester, en Benaja, den zoon van Jojada, en Salomo, uw knecht, heeft hij niet genood. 27Is deze zaak van mijn heer den koning geschied? En hebt gij uw knecht niet bekend gemaakt, wie op den troon van mijn heer den koning na hem zitten zou? 28En de koning David antwoordde en zeide: Roept mij Bathseba; en zij kwam voor het aangezicht des konings, en stond voor het aangezicht des konings. 29Toen zwoer de koning, en zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, die mijn ziel uit allen nood verlost heeft; 30Voorzeker, gelijk als ik u gezworen heb bij den HEERE, den God Israels, zeggende: Voorzeker zal uw zoon Salomo na mij koning zijn, en zal op mijn troon inmijn plaats zitten; voorzeker, alzo zal ik te dezen zelfden dage doen. 31Toen neigde zich Bathseba met het aangezicht ter aarde, en boog zich neder voor den koning, en zeide: Mijn heer de koning David leve in eeuwigheid! 32En de koning David zeide: Roep mij Zadok, den priester, en Nathan, den profeet, en Benaja, den zoon van Jojada; en zij kwamen voor het aangezicht deskonings. 33En de koning zeide tot hen: Neemt met u de knechten uws heren, en doet mijn zoon Salomo rijden op de muilezelin, die voor mij is; en voert hem af naar Gihon. 34En dat Zadok, de priester, met Nathan, den profeet, hem aldaar tot koning over Israel zalven. Daarna zult gij met de bazuin blazen, en zeggen: De koningSalomo leve! 35Dan zult gij achter hem optrekken, en hij zal komen, en zal op mijn troon zitten, en hij zal koning zijn in mijn plaats; want ik heb geboden, dat hij een voorgangerzou zijn over Israel en over Juda. 36Toen antwoordde Benaja, de zoon van Jojada, den koning, en zeide: Amen; alzo zegge de HEERE, de God van mijn heer den koning! 37Gelijk als de HEERE met mijn heer den koning geweest is, alzo zij Hij met Salomo; en Hij make zijn troon groter dan den troon van mijn heer den koningDavid! 38Toen ging Zadok, de priester, af, met Nathan, den profeet, en Benaja, den zoon van Jojada, en de Krethi en de Plethi, en zij deden Salomo rijden op demuilezelin van den koning David, en geleidden hem naar Gihon. 39En Zadok, de priester, nam den oliehoorn uit de tent, en zalfde Salomo; en zij bliezen met de bazuin, en al het volk zeide: De koning Salomo leve! 40En al het volk kwam op achter hem, en het volk pijpte met pijpen, en verblijdde zich met grote blijdschap, zodat de aarde van hun geluid spleet. 41En Adonia hoorde het, en al de genoden, die met hem waren, die nu geeindigd hadden te eten; ook hoorde Joab het geluid der bazuinen, en zeide: Waarom ishet geroep dier stad, die in roer is? 42Als hij nog sprak, ziet, zo kwam Jonathan, de zoon van Abjathar, den priester; en Adonia zeide: Kom in, want gij zijt een kloek man, en zult het goedeboodschappen. 43En Jonathan antwoordde en zeide tot Adonia: Ja, maar onze heer, de koning David, heeft Salomo tot koning gemaakt. 44En de koning heeft met hem gezonden Zadok, den priester, en Nathan, den profeet, en Benaja, den zoon van Jojada, en de Krethi en de Plethi; en zij hebbenhem doen rijden op de muilezelin des konings. 45Daartoe hebben hem Zadok, de priester, en Nathan, de profeet, in Gihon tot koning gezalfd, en zijn van daar blijde opgetogen, zodat de stad in roer is; dat ishet geroep, dat gij gehoord hebt. 46En ook zit Salomo op den troon des koninkrijks. 47Zo zijn ook de knechten des konings gekomen, om onzen heer, den koning David, te zegenen, zeggende: Uw God make den naam van Salomo beter dan uwnaam, en make zijn troon groter dan uw troon; en de koning heeft aangebeden op de slaapstede. 48Ja, ook heeft de koning aldus gezegd: Geloofd zij de HEERE, de God Israels, Die heden gegeven heeft een, zittende op mijn troon, dat het mijn ogen gezienhebben! 49Toen verschrikten en stonden op al de genoden, die bij Adonia waren, en gingen een iegelijk zijns weegs. 50Doch Adonia vreesde voor Salomo, en hij stond op, en ging heen, en vatte de hoornen des altaars. 51En men maakte Salomo bekend, zeggende: Zie, Adonia vreest den koning Salomo, want zie, hij heeft de hoornen des altaars gevat, zeggende: Dat de koningSalomo mij als heden zwere, dat hij zijn knecht met het zwaard niet doden zal! 52En Salomo zeide: Indien hij een vroom man zal zijn, daar zal niet van zijn haar op de aarde vallen; maar indien in hem kwaad bevonden zal worden, zo zal hijsterven.

Chapter 2

1Als nu de dagen van David nabij waren, dat hij sterven zou, zo gebood hij zijn zoon Salomo, zeggende: 2Ik ga heen in den weg der ganse aarde, zo wees sterk, en wees een man. 3En neem waar de wacht des HEEREN, uws Gods, om te wandelen in Zijn wegen, om te onderhouden Zijn inzettingen, en Zijn geboden, en Zijn rechten, en Zijngetuigenissen, gelijk geschreven is in de wet van Mozes; opdat gij verstandelijk handelt in al wat gij doen zult, en al waarheen gij u wenden zult; 4Opdat de HEERE bevestige Zijn woord, dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk, met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israels. 5Zo weet gij ook, wat Joab, de zoon van Zeruja, mij gedaan heeft, en wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israel, Abner, den zoon van Ner, enAmasa, den zoon van Jether, dien hij gedood heeft, en heeft krijgsbloed vergoten in vrede; en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijn gordel, die aan zijn lendenenwas, en aan zijn schoenen, die aan zijn voeten waren. 6Doe dan naar uw wijsheid, dat gij zijn grauwe haar niet met vrede in het graf laat dalen. 7Maar aan de zonen van Barzillai, den Gileadiet, zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen, die aan uw tafel eten; want alzo naderden zij totmij, als ik vluchtte voor het aangezicht van uw broeder Absalom. 8En zie, bij u is Simei, de zoon van Gera, de zoon van Jemini, uit Bahurim, die mij vloekte met een geweldigen vloek, ten dage als ik ging naar Mahanaim; dochhij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan, en ik zwoer hem bij den HEERE, zeggende: Zo ik hem met het zwaard dode! 9Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten, wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doetdalen. 10En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids. 11De dagen nu, die David geregeerd heeft over Israel, zijn veertig jaren; zeven jaren heeft hij geregeerd in Hebron, en in Jeruzalem heeft hij drie en dertig jarengeregeerd. 12En Salomo zat op den troon van zijn vader David; en zijn koninkrijk werd zeer bevestigd. 13Toen kwam Adonia, de zoon van Haggith, tot Bathseba, de moeder van Salomo; en zij zeide: Is uw komst vrede? En hij zeide: Vrede. 14Daarna zeide hij: Ik heb een woord aan u. En zij zeide: Spreek. 15Hij zeide dan: Gij weet, dat het koninkrijk mijn was, en het ganse Israel zijn aangezicht op mij gezet had, dat ik koning zijn zou; hoewel het koninkrijkomgewend en mijns broeders geworden is; want het is van den HEERE hem geworden. 16En nu begeer ik van u een enige begeerte; wijs mijn aangezicht niet af. En zij zeide tot hem: Spreek. 17En hij zeide: Spreek toch tot den koning Salomo, want hij zal uw aangezicht niet afwijzen, dat hij mij Abisag, de Sunamietische, ter vrouwe geve. 18En Bathseba zeide: Het is goed, ik zal den koning voor u aanspreken. 19Zo kwam Bathseba tot den koning Salomo, om hem voor Adonia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat hijop zijn troon, en deed een stoel voor de moeder des konings zetten; en zij zat aan zijn rechterhand. 20Toen zeide zij: Ik begeer van u een enige kleine begeerte, wijs mijn aangezicht niet af. En de koning zeide tot haar: Begeer, mijn moeder, want ik zal uwaangezicht niet afwijzen. 21En zij zeide: Laat Abisag, de Sunamietische, aan Adonia, uw broeder, ter vrouwe gegeven worden. 22Toen antwoordde de koning Salomo, en zeide tot zijn moeder: En waarom begeert gij Abisag, de Sunamietische, voor Adonia? Begeer ook voor hem hetkoninkrijk (want hij is mijn broeder, die ouder is dan ik ben), ja, voor hem, en voor Abjathar, den priester, en voor Joab, den zoon van Zeruja. 23En de koning Salomo zwoer bij den HEERE, zeggende: Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, voorzeker Adonia zal dat woord tegen zijn leven gesprokenhebben! 24En nu, zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mij bevestigd heeft, en mij heeft doen zitten op den troon van mijn vader David, en Die mij een huis gemaaktheeft, gelijk als Hij gesproken had; voorzeker, Adonia zal heden gedood worden! 25En de koning Salomo zond door de hand van Benaja, den zoon van Jojada; die viel op hem aan, dat hij stierf. 26En tot Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar Anathoth, op uw akkers; want gij zijt een man des doods; maar dezen dag zal ik u niet doden, omdat gijde ark des Heeren HEEREN voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest, in alles, waarin mijn vader verdruktwas. 27Salomo dan verdreef Abjathar, dat hij des HEEREN priester niet ware, om te vervullen het woord des HEEREN, hetwelk Hij over het huis van Eli te Silogesproken had. 28Als het gerucht tot Joab kwam (want Joab had zich gewend achter Adonia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zo vluchtte Joab tot de tent desHEEREN, en vatte de hoornen des altaars. 29En het werd den koning Salomo aangezegd, dat Joab tot de tent des HEEREN gevloden was, en zie, hij is bij het altaar. Toen zond Salomo Benaja, den zoonvan Jojada, zeggende: Ga heen, val op hem aan. 30En Benaja kwam tot de tent des HEEREN, en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom uit. En hij zeide: Neen, maar hier zal ik sterven! En Benaja bracht hetantwoord weder aan den koning, zeggende: Zo heeft Joab gesproken, en zo heeft hij mij geantwoord. 31En de koning zeide tot hem: Doe gelijk als hij gesproken heeft, en val op hem aan, en begraaf hem, opdat gij wegdoet, van mij en van mijns vaders huis, datbloed, dat Joab zonder oorzaak vergoten heeft. 32Zo zal de HEERE zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is, en die met het zwaardgedood heeft, daar het mijn vader David niet wist, Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israel, en Amasa, den zoon van Jether, den krijgsoverstevan Juda. 33Alzo zal hun bloed wederkeren op het hoofd van Joab, en op het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David, en zijn zaad, en zijn huis, en zijn troon zalvrede hebben van den HEERE tot in eeuwigheid. 34En Benaja, de zoon van Jojada, ging op, en viel op hem aan, en doodde hem; en hij werd begraven in zijn huis, in de woestijn. 35En de koning zette Benaja, den zoon van Jojada, in zijn plaats over het heir; en Zadok, den priester, zette de koning in de plaats van Abjathar. 36Daarna zond de koning, en riep Simei, en zeide tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem, en woon aldaar; en ga van daar niet uit herwaarts of derwaarts. 37Want het zal geschieden ten dage van uw uitgaan, als gij over de beek Kidron zult gaan, weet voorzeker, dat gij den dood sterven zult; uw bloed zal op uwhoofd zijn. 38En Simei zeide tot den koning: Dat woord is goed; gelijk als mijn heer de koning gesproken heeft, alzo zal uw knecht doen. En Simei woonde te Jeruzalem veledagen. 39Doch het geschiedde met het einde van drie jaren, dat twee knechten van Simei wegliepen tot Achis, den zoon van Maacha, den koning van Gath; en men gafhet Simei te kennen, zeggende: Zie, uw knechten zijn in Gath. 40Toen maakte zich Simei op, en zadelde zijn ezel, en toog heen naar Gath tot Achis, om zijn knechten te zoeken; zo toog Simei heen, en bracht zijn knechten vanGath. 41En het werd Salomo aangezegd, dat Simei uit Jeruzalem naar Gath getogen, en wedergekomen was. 42Toen zond de koning, en riep Simei, en zeide tot hem: Heb ik u niet beedigd bij den HEERE, en tegen u betuigd, zeggende: Ten dage van uw uitgaan, als gij zultherwaarts of derwaarts gaan, weet voorzeker, dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed, dat ik gehoord heb. 43Waarom dan hebt gij den eed des HEEREN niet gehouden, en het gebod, dat ik over u geboden had? 44Verder zeide de koning tot Simei: Gij weet al de boosheid, die uw hart weet, die gij aan mijn vader David gedaan hebt; daarom heeft de HEERE uw boosheidop uw hoofd doen wederkeren. 45Maar de koning Salomo is gezegend; en de troon van David zal bevestigd zijn voor het aangezicht des HEEREN tot in eeuwigheid. 46En de koning gebood Benaja, den zoon van Jojada; die ging uit, en viel op hem aan, dat hij stierf. Alzo is het koninkrijk bevestigd in de hand van Salomo.

Chapter 3

1En Salomo verzwagerde zich met Farao, den koning van Egypte; en nam de dochter van Farao, en bracht ze in de stad Davids totdat hij voleind zou hebben hetbouwen van zijn huis en het huis des HEEREN, en den muur van Jeruzalem rondom. 2Alleenlijk offerde het volk op de hoogten, want geen huis was den Naam des HEEREN gebouwd, tot die dagen toe. 3En Salomo had den HEERE lief, wandelende in de inzettingen van zijn vader David; alleenlijk offerde hij en rookte op de hoogten. 4En de koning ging naar Gibeon, om aldaar te offeren, omdat die hoogte groot was; duizend brandofferen offerde Salomo op dat altaar. 5Te Gibeon verscheen de HEERE aan Salomo in een droom des nachts en God zeide: Begeer wat Ik u geven zal. 6En Salomo zeide: Gij hebt aan Uw knecht David, mijn vader, grote weldadigheid gedaan, gelijk als hij voor Uw aangezicht gewandeld heeft, in waarheid, en ingerechtigheid, en in oprechtheid des harten met U; en Gij hebt hem deze grote weldadigheid gehouden, dat Gij hem gegeven hebt een zoon, zittende op zijntroon, als te dezen dage. 7Nu dan, HEERE, mijn God! Gij hebt Uw knecht koning gemaakt in de plaats van mijn vader David; en ik ben een klein jongeling, ik weet niet uit te gaan nochin te gaan. 8En Uw knecht is in het midden van Uw volk, dat Gij verkoren hebt, een groot volk, hetwelk niet kan geteld noch gerekend worden, vanwege de menigte. 9Geef dan Uw knecht een verstandig hart, om Uw volk te richten, verstandelijk onderscheidende tussen goed en kwaad; want wie zou dit Uw zwaar volkkunnen richten? 10Die zaak nu was goed in de ogen des HEEREN, dat Salomo deze zaak begeerd had. 11En God zeide tot hem: Daarom dat gij deze zaak begeerd hebt, en niet begeerd hebt, voor u vele dagen, noch voor u begeerd hebt rijkdom, noch begeerd hebtde ziel uwer vijanden; maar hebt begeerd verstand voor u, om gerichtszaken te horen; 12Zie, Ik heb gedaan naar uw woorden; zie, Ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uws gelijke voor u niet geweest is, en uws gelijke na u niet opstaanzal. 13Zelfs ook wat gij niet begeerd hebt, heb Ik u gegeven, beide rijkdom en eer; dat uws gelijke niemand onder de koningen al uw dagen zijn zal. 14En zo gij in Mijn wegen wandelen zult, onderhoudende Mijn inzettingen en Mijn geboden, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, zo zal Ik ook uw dagenverlengen. 15En Salomo waakte op, en ziet, het was een droom. En hij kwam te Jeruzalem, en stond voor de ark des verbonds des HEEREN, en offerde brandofferen, enbereidde dankofferen, en maakte een maaltijd voor al zijn knechten. 16Toen kwamen er twee vrouwen, die hoeren waren, tot den koning; en zij stonden voor zijn aangezicht. 17En de ene vrouw zeide: Och, mijn heer. Ik en deze vrouw wonen in een huis; en ik heb bij haar in dat huis gebaard. 18Het is nu geschied op den derden dag na mijn baren dat deze vrouw ook gebaard heeft; en wij waren te zamen, geen vreemde was met ons in dat huis, behalveons tweeen in het huis. 19En de zoon dezer vrouw is des nachts gestorven, omdat zij op hem gelegen had. 20En zij stond ter middernacht op, en nam mijn zoon van bij mij, als uw dienstmaagd sliep, en legde hem in haar schoot, en haar doden zoon legde zij in mijnschoot. 21En ik stond in de morgen op, om mijn zoon te zogen, en zie, hij was dood; maar ik lette in den morgen op hem, en zie, het was mijn zoon niet, dien ik gebaardhad. 22Toen zeide de andere vrouw: Neen, maar die levende is mijn zoon, en de dode is uw zoon; gene daarentegen zeide: Neen, maar de dode is uw zoon, en delevende is mijn zoon! Alzo spraken zij voor het aangezicht des konings. 23Toen zeide de koning: Deze zegt: Dit is mijn zoon, die leeft, maar uw zoon is het, die dood is; en die zegt: Neen, maar de dode is uw zoon, en de levende mijnzoon. 24Verder zeide de koning: Haalt mij een zwaard; en zij brachten een zwaard voor het aangezicht des konings. 25En de koning zeide: Doorsnijdt dat levende kind in tweeen, en geeft de ene een helft, en de andere een helft. 26Maar de vrouw, welker zoon de levende was, sprak tot den koning (want haar ingewand ontstak over haar zoon), en zeide: Och, mijn heer! Geef haar datlevende kind, en dood het geenszins; deze daarentegen zeide: Het zij noch het uwe noch het mijne, doorsnijdt het. 27Toen antwoordde de koning, en zeide: Geeft aan die het levende kind, den doodt het geenszins; die is zijn moeder. 28En geheel Israel hoorde dat oordeel, dat de koning geoordeeld had, en vreesde voor het aangezicht des konings; want zij zagen, dat de wijsheid Gods in hemwas, om recht te doen.

Chapter 4

1Alzo was de koning Salomo koning over gans Israel. 2En deze waren de vorsten, die hij had: Azaria, de zoon van Zadok, was opperambtman. 3Elihoref, en Ahia, de zoon van Sisa, waren schrijvers; Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier. 4En Benaja, de zoon van Jojada, was over het heir; en Zadok en Abjathar waren priesters. 5En Azaria, de zoon van Nathan, was over de bestelmeesters; en Zabud, de zoon van Nathan, was overambtman, des konings vriend. 6En Ahisar was hofmeester; en Adoniram, de zoon van Abda, was over de schatting. 7En Salomo had twaalf bestelmeesters over gans Israel, die den koning en zijn huis verzorgden; voor elk was een maand in het jaar om te verzorgen. 8En dit zijn hun namen: de zoon van Hur was in het gebergte van Efraim. 9De zoon van Deker in Makaz, en in Saalbim, en Beth-Semes, en Elon-Beth-hanan. 10De zoon van Hesed in Arubboth; hij had daartoe Socho en het ganse land Hefer. 11De zoon van Abinadab had de ganse landstreek van Dor; deze had Tafath, de dochter van Salomo, tot een vrouw. 12Baana, de zoon van Ahilud, had Taanach, en Megiddo, en het ganse Beth-Sean, hetwelk is bij Zartana, beneden van Jizreel, van Beth-Sean aan totAbel-Mehola, tot op gene zijde van Jokmeam. 13De zoon van Geber was te Ramoth in Gilead; hij had de dorpen van Jair, den zoon van Manasse, die in Gilead zijn; ook had hij de streek van Argob, welke isin Basan, zestig grote steden, met muren en koperen grendelen. 14Abinadab, de zoon van Iddo, was te Mahanaim. 15Ahimaaz was in Nafthali; deze nam ook Salomo's dochter, Basmath, ter vrouwe. 16Baana, de zoon van Husai, was in Aser en in Aloth. 17Josafath, de zoon van Paruah, in Issaschar. 18Simei, de zoon van Ela, in Benjamin. 19Geber, de zoon van Uri, was in het land Gilead, het land van Sihon, den koning der Amorieten, en van Og, den koning van Basan, en hij was de enigebestelmeester, die in dat land was. 20Juda nu en Israel waren velen, als zand, dat aan de zee is in menigte, etende, en drinkende, en blijde zijnde. 21En Salomo was heersende over al de koninkrijken, van de rivier tot het land der Filistijnen, en tot aan de landpale van Egypte; die brachten geschenken, endienden Salomo al de dagen zijns levens. 22De spijze nu van Salomo was voor een dag, dertig kor meelbloem, en zestig kor meel; 23Tien vette runderen, en twintig weiderunderen, en honderd schapen; uitgenomen de herten, en reeen, en buffelen, en gemeste vogelen. 24Want hij had heerschappij over al wat op deze zijde der rivier was van Thifsah tot aan Gaza, over alle koningen op deze zijde der rivier; en hij had vrede van alzijn zijden rondom. 25En Juda en Israel woonden zeker, een iegelijk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, van Dan tot Ber-seba, al de dagen van Salomo. 26Salomo had ook veertig duizend paardenstallen tot zijn wagenen, en twaalf duizend ruiteren. 27Die bestelmeesters nu, een ieder op zijn maand, verzorgden den koning Salomo, en al degenen, die tot de tafel van den koning Salomo naderden; zij lieten geending ontbreken. 28De gerst nu en het stro voor de paarden, en voor de snelle kemelen, brachten zij aan de plaats, waar hij was, een iegelijk naar zijn last. 29En God gaf Salomo wijsheid en zeer veel verstand, en een wijd begrip des harten, gelijk zand, dat aan den oever der zee is. 30En de wijsheid van Salomo was groter dan de wijsheid van al die van het oosten, en dan alle wijsheid der Egyptenaren; 31Ja, hij was wijzer dan alle mensen; dan Ethan, de Ezrahiet, en Heman, en Chalcol, en Darda, de zonen van Mahol; en zijn naam was onder alle heidenenrondom. 32En hij sprak drie duizend spreuken; daartoe waren zijn liederen duizend en vijf. 33Hij sprak ook van de bomen, van den cederboom af, die op den Libanon is, tot op den hysop, die aan den wand uitwast; hij sprak ook van het vee, en van hetgevogelte, en van de kruipende dieren, en van de vissen. 34En van alle volken kwamen er, om de wijsheid van Salomo te horen, van alle koningen der aarde, die van zijn wijsheid gehoord hadden. 1 Koningen 5

Chapter 5

1En Hiram, de koning van Tyrus, zond zijn knechten tot Salomo (want hij had gehoord, dat zij Salomo tot koning gezalfd hadden in zijns vaders plaats), dewijlHiram David altijd bemind had. 2Daarna zond Salomo tot Hiram, zeggende: 3Gij weet, dat mijn vader David den Naam des HEEREN, zijns Gods, geen huis kon bouwen, vanwege de oorlogen, waarmede zij hem omsingelden, totdat deHEERE hen onder zijn voetzolen gaf. 4Maar nu heeft de HEERE, mijn God, mij van rondom rust gegeven; er is geen tegenpartijder, en geen bejegening van kwaad. 5En zie, ik denk voor den Naam van den HEERE, mijn God, een huis te bouwen; gelijk als de HEERE gesproken heeft tot mijn vader David, zeggende: Uwzoon, dien Ik in uw plaats op uw troon zetten zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. 6Zo gebied nu, dat men mij cederen uit den Libanon houwe, en mijn knechten zullen met uw knechten zijn, en het loon uwer knechten zal ik u geven, naar al watgij zeggen zult; want gij weet, dat onder ons niemand is, die weet hout te houwen, gelijk de Sidoniers. 7En het geschiedde, als Hiram de woorden van Salomo gehoord had, dat hij zich zeer verblijdde, en zeide: Gezegend zij de HEERE heden, Die David een wijzenzoon gegeven heeft over dit grote volk! 8En Hiram zond tot Salomo, zeggende: Ik heb gehoord, waarom gij tot mij gezonden hebt; ik zal al uw wil doen met het cederenhout, en met het dennenhout. 9Mijn knechten zullen het afbrengen van den Libanon aan de zee; en ik zal het op vlotten over de zee doen voeren, tot die plaats, die gij aan mij ontbieden zult, en zal het aldaar los maken, en gij zult het wegnemen; gij zult ook mijn wil doen, dat gij mijn huis spijze geeft. 10Alzo gaf Hiram aan Salomo cederenhout en dennenhout, naar al zijn wil. 11En Salomo gaf Hiram twintig duizend kor tarwe, tot spijze van zijn huis, en twintig kor gestoten olie; zulks gaf Salomo aan Hiram jaar op jaar. 12De HEERE dan gaf Salomo wijsheid, gelijk als Hij tot hem gesproken had; en er was vrede tussen Hiram en tussen Salomo, en zij beiden maakten eenverbond. 13En de koning Salomo deed een uitschot opkomen uit gans Israel; en het uitschot was dertig duizend man. 14En hij zond hen naar den Libanon, tien duizend des maands bij beurten; een maand waren zij op den Libanon; twee maanden elk in zijn huis; en Adoniram wasover dit uitschot. 15Daartoe had Salomo zeventig duizend, die last droegen, en tachtig duizend houwers op het gebergte. 16Behalve de oversten van Salomo's bestelden, die over dat werk waren, drie duizend en driehonderd, die heerschappij hadden over het volk, hetwelk dat werkdeed. 17Als de koning het nu gebood, zo voerden zij grote stenen toe, kostelijke stenen, gehouwen stenen, om den grond van dat huis te leggen. 18En de bouwlieden van Salomo, en de bouwlieden van Hiram, en de Giblieten behieuwen ze, en bereidden het hout toe, en de stenen, om dat huis te bouwen.

Chapter 6

1Het geschiedde nu in het vierhonderd en tachtigste jaar, na den uitgang der kinderen Israels uit Egypte, in het vierde jaar van het koninkrijk van Salomo overIsrael, in de maand Ziv (deze is de tweede maand), dat hij het huis des HEEREN bouwde. 2En dat huis, hetwelk de koning Salomo den HEERE bouwde, was van zestig ellen in zijn lengte, en van twintig in zijn breedte, en van dertig ellen in zijn hoogte. 3En het voorhuis, vooraan den tempel van dat huis, was in zijn lengte van twintig ellen, naar de breedte van het huis, tien ellen in zijn breedte, vooraan het huis. 4En hij maakte vensteren aan het huis van gesloten uitzichten. 5En rondom aan den wand van het huis bouwde hij kameren, aan de wanden van het huis rondom, beide van den tempel en van de aanspraakplaats. Alzomaakte hij zijkameren rondom. 6De onderste kamer was van vijf ellen in haar breedte, en de middelste van zes ellen in haar breedte, en de derde van zeven ellen in haar breedte; want hij hadaan het huis rondom buitenwaarts inkortingen gemaakt, opdat zij zich niet hielden in de wanden van het huis. 7Het huis nu, als het gebouwd werd, werd met volmaakten steen, zoals dezelve toegevoerd was, gebouwd; zodat geen hameren, noch bijl of enig ijzerengereedschap gehoord werd in het huis, als het gebouwd werd. 8De deur der middelste zijkamer was aan de rechterzijde van het huis; en door wenteltrappen ging men tot de middelste zijkamer, en van de middelste tot dederde. 9Alzo bouwde hij het huis, en volmaakte het; en bedekte dat huis met gewelven en rijen van cederen. 10Hij bouwde ook de kameren aan het ganse huis, van vijf ellen in haar hoogte; en hij voegde ze vast aan dat huis met cederenhout. 11Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Salomo, zeggende: 12Aangaande dit huis, dat gij bouwt, zo gij wandelt in Mijn inzettingen, en doet Mijn rechten, en onderhoudt al Mijn geboden, wandelende in dezelve; zo zal IkMijn woord met u bevestigen, dat Ik tot uw vader David gesproken heb; 13En Ik zal in het midden der zonen Israels wonen; en Ik zal Mijn volk Israel niet verlaten. 14Alzo bouwde Salomo dat huis en volmaakte hetzelve. 15Ook bouwde hij de wanden van het huis van binnen met cederen planken; van den vloer des huizes tot aan het dak der wanden, beschoot hij ze van binnen methout; en overdekte den vloer van het huis met dennen planken. 16Daartoe bouwde hij twintig ellen met cederen planken aan de zijden van het huis, van den vloer af tot de wanden; dit bouwde hij Hem van binnen tot eenaanspraakplaats, tot het heilige der heiligen. 17Dat huis nu was van veertig ellen, namelijk de tempel, die vooraan was. 18En het ceder aan het huis inwendig was gesneden met knoppen en open bloemen; en het was al ceder, geen steen werd gezien. 19En de aanspraakplaats bereidde hij inwaarts in het huis, om de ark des verbonds des HEEREN daar te zetten. 20En de aanspraakplaats vooraan was van twintig ellen in lengte, en van twintig ellen in breedte, en van twintig ellen in haar hoogte, en hij overtoog ze met geslotengoud; ook overtoog hij het cederen altaar. 21En Salomo overtoog het huis van binnen met gesloten goud; en hij toog voor de aanspraakplaats een voorhang henen door met gouden ketenen, en overtoogdien met goud. 22Alzo overtoog hij het ganse huis met goud, totdat het ganse huis volmaakt was; daartoe overtoog hij met goud het gehele altaar, dat voor de aanspraakplaatswas. 23In de aanspraakplaats nu maakte hij twee cherubs van olieachtig hout; elks hoogte was tien ellen. 24En van vijf ellen was de ene vleugel des cherubs, en van vijf ellen de andere vleugel des cherubs; van het einde van zijn enen vleugel, tot aan het einde van zijnanderen vleugel, waren tien ellen. 25Alzo was de andere cherub van tien ellen; beide cherubs hadden enerlei maat, en enerlei snede. 26De hoogte van den enen cherub was van tien ellen, en alzo van den anderen cherub. 27En hij zette deze cherubs in het midden van het binnenste huis; en de cherubs spreidden de vleugelen uit, zodat de vleugel des enen raakte aan dezen wand, ende vleugel des anderen cherubs raakte aan den anderen wand; en hun vleugelen naar het midden van het huis raakten vleugel aan vleugel. 28En hij overtoog deze cherubs met goud. 29En al de wanden van het huis, in het ronde, graveerde hij met uitgesneden graveringen van cherubs, en van palmbomen, en open bloemen, van binnen en vanbuiten. 30Daartoe overtoog hij den vloer van het huis met goud van binnen en van buiten. 31En aan den ingang der aanspraakplaats maakte hij deuren van olieachtig hout; de bovendorpel met de posten was het vijfde deel des wands. 32De twee deuren ook waren van olieachtige bomen; en hij graveerde daarop graveringen van cherubs, en van palmbomen, en van open bloemen, dewelke hijmet goud overtoog; ook trok hij goud over de cherubs en over de palmbomen. 33En alzo maakte hij aan de deuren des tempels posten van olieachtige bomen, uit het vierde deel van de wand. 34En de twee deuren waren van dennenhout; de twee zijden der ene deur waren omdraaiende; alzo waren de twee gegraveerde zijden der andere deuromdraaiende. 35En hij graveerde ze met cherubs, en palmbomen, en open bloemen, dewelke hij met goud overtoog, gericht naar het uitgesnedene. 36Daarna bouwde hij het binnenste voorhof van drie rijen gehouwen stenen, en een rij cederen balken. 37In het vierde jaar werd de grond van het huis des HEEREN gelegd, in de maand Ziv; 38En in het elfde jaar, in de maand Bul, welke is de achtste maand, was dit huis volmaakt, naar al zijn stukken en naar al zijn behoren; alzo heeft hij zeven jarendaaraan gebouwd. 1 Koningen 7

Chapter 7

1Maar aan zijn huis bouwde Salomo dertien jaren, en hij volmaakte zijn ganse huis. 2Hij bouwde ook het huis des wouds van Libanon, van honderd ellen in zijn lengte, en vijftig ellen in zijn breedte, en dertig ellen in zijn hoogte, op vier rijen vancederen pilaren, en cederen balken op de pilaren. 3En het was bedekt met ceder van boven op de ribben, die op vijf en veertig pilaren waren, vijftien in een rij. 4Er waren drie rijen van uitzichten, dat het ene venster was over het andere venster, in drie orden. 5Ook waren al de deuren en de posten vierkantig van enerlei uitzicht; en venster was tegenover venster, in drie orden. 6Daarna maakte hij een voorhuis van pilaren; vijftig ellen was zijn lengte, en dertig ellen zijn breedte; en het voorhuis was tegenover die, en de pilaren met dedikke balken tegenover dezelve. 7Ook maakte hij een voorhuis voor den troon, alwaar hij richtte, tot een voorhuis des gerichts, dat met ceder bedekt was, van vloer tot vloer. 8En aan zijn huis, alwaar hij woonde, was een ander voorhof, meer inwaarts dan dat voorhuis, hetwelk aan hetzelve werk gelijk was; ook maakte hij voor dedochter van Farao, die Salomo tot vrouw genomen had, een huis, aan dat voorhuis gelijk. 9Al deze dingen waren van kostelijke stenen, naar de maten gehouwen, van binnen en van buiten met de zaag gezaagd; en dat van den grondslag tot aan deneutstenen een palm breed, en van buiten tot het grote voorhof. 10Het was ook gegrondvest met kostelijke stenen, grote stenen; met stenen van tien ellen, en stenen van acht ellen. 11En bovenop kostelijke stenen, naar de winkelmaten gehouwen, en cederen. 12En het grote voorhof was rondom van drie rijen gehouwen stenen, met een rij van cederen balken. Zo was het met het binnenste voorhof, van het huis desHEEREN, en met het voorhuis van dat huis. 13En de koning Salomo zond heen, en liet Hiram van Tyrus halen. 14Hij was de zoon ener weduwvrouw, uit den stam van Nafthali, en zijn vader was een man van Tyrus geweest, een koperwerker, die vervuld was met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, om alle werk in het koper te maken; deze kwam tot den koning Salomo, en maakte al zijn werk. 15Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte van den enen pilaar was achttien ellen, en een draad van twaalf ellen omving den anderen pilaar. 16Hij maakte ook twee kapitelen, van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te zetten; vijf ellen was de hoogte van het ene kapiteel, en vijf ellen de hoogtevan het andere kapiteel. 17De netten waren van nettenwerk, de banden van ketenwerk voor de kapitelen, die op het hoofd der pilaren waren; zeven waren voor het ene kapiteel, en zevenvoor het andere kapiteel. 18Zo maakte hij de pilaren, mitsgaders twee rijen rondom over het ene net, om de kapitelen, die boven het hoofd der granaatappelen waren, te bedekken; alzodeed hij ook aan het andere kapiteel. 19En de kapitelen, dewelke waren op het hoofd der pilaren, waren van leliewerk in het voorhuis, van vier ellen. 20De kapitelen nu waren op de twee pilaren, ja, daarboven tegenover den buik, dewelke was nevens het net; en tweehonderd granaatappelen waren in rijenrondom, ook over het andere kapiteel. 21Daarna richtte hij de pilaren op in het voorhuis des tempels; en den rechter pilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam Jachin, en den linker pilaaropgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam Boaz. 22En op het hoofd der pilaren was het leliewerk; alzo werd het werk der pilaren volmaakt. 23Verder maakte hij de gegotene zee; van tien ellen was zij van haar enen rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en eenmeetsnoer van dertig ellen omving ze rondom. 24En onder haar rand waren knoppen, dezelve rondom omsingelende, tien in een el, omringende die zee rondom; twee rijen dezer knoppen waren in haar gietinggegoten. 25Zij stond op twaalf runderen; drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende naar het oosten; en dezee was boven op dezelve; en al hun achterdelen waren inwaarts. 26Haar dikte nu was een hand breed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers of ener leliebloem; zij hield twee duizend bath. 27Hij maakte ook tien koperen stellingen; van vier ellen was de lengte ener stelling, en van vier ellen haar breedte, en van drie ellen haar hoogte. 28En dit was het werk der stelling; zij hadden lijsten, en de lijsten waren tussen kransen. 29En op de lijsten, die tussen de kransen waren, waren leeuwen, runderen en cherubs; en op de kransen was een voet boven henen; en onder de leeuwen enrunderen bijvoegselen van uitgerekt werk. 30En een stelling had vier koperen raderen, en koperen platen; en haar vier hoeken hadden schouderen; onder het wasvat waren deze gegoten schouderen terzijde van ieders bijvoegselen. 31En de mond daarvan was van binnen den krans, en daarboven van een el, en de mond hiervan was rond van voetwerk van een el en een halve el; en op demond daarvan waren ook graveringen, en de lijsten daarvan waren vierkantig, niet rond. 32De vier raderen nu waren onder de lijsten, en de assen der raderen aan de stelling; en de hoogte van een rad was een el en een halve el. 33En het werk van die raderen was als het werk van een wagenrad; hun assen, en hun naven, en hun randen, en hun spaken waren alle gegoten. 34En er waren vier schouderen op de vier hoeken ener stelling; haar schouderen waren uit de stelling. 35En op het hoofd ener stelling was een ronde hoogte van een halve el rondom; ook waren op het hoofd der stelling haar handhaven, en haar lijsten uit denzelve. 36Hij sneed nu op de platen van haar handhaven, en op haar lijsten, cherubs, leeuwen, en palmbomen, naar elks ledige plaats, en bijvoegselen rondom. 37Dezen gelijk maakte hij de tien stellingen; enerlei gieting, enerlei maat, enerlei snede hadden zij allen. 38Hij maakte ook tien koperen wasvaten; een wasvat hield veertig bath; een wasvat was van vier ellen; op elke stelling van die tien stellingen was een wasvat. 39En hij zette vijf dier stellingen aan de rechterzijde van het huis, en vijf aan de linkerzijde van het huis; maar de zee zette hij aan de rechterzijde van het huis, oostwaarts tegen het zuiden. 40Daartoe maakte Hiram de wasvaten, en de schoffelen, en de besprengbekkens; en Hiram voleindde al het werk te maken, dat hij voor den koning Salomomaakte voor het huis des HEEREN; 41Te weten de twee pilaren, en bollen der kapitelen, die op het hoofd der twee pilaren waren, en de twee netten, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die op het hoofd der pilaren waren; 42En de vierhonderd granaatappelen tot de twee netten, namelijk twee rijen van granaatappelen tot het ene net, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die boven op de pilaren waren; 43Mitsgaders de tien stellingen, en de tien wasvaten op de stellingen; 44Daartoe de ene zee; en de twaalf runderen onder die zee. 45De potten ook, en de schoffelen, en de besprengbekkens, en al deze vaten, die Hiram voor den koning Salomo tot het huis des HEEREN maakte, alle vangepolijst koper. 46In de vlakte van de Jordaan goot ze de koning, in dichte aarde, tussen Sukkoth en tussen Zarthan. 47En Salomo liet al deze vaten ongewogen vanwege de zeer grote menigte; het gewicht des kopers werd niet onderzocht. 48Ook maakte Salomo al de vaten, die voor het huis des HEEREN waren; het gouden altaar, en de gouden tafel, op dewelke de toonbroden waren; 49En de kandelaren, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand, voor de aanspraakplaats, van gesloten goud; en de bloemen, en de lampen, en de snuitersvan goud; 50Mitsgaders de schalen, en de gaffelen, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en de wierookvaten, van gesloten goud; daartoe de herren der deuren van hetbinnenste huis, van het heilige der heiligen, en der deuren van het huis des tempels, van goud. 51Alzo werd al het werk volbracht, dat de koning Salomo aan het huis des HEEREN maakte. Daarna bracht Salomo de geheiligde dingen van zijn vader David;het zilver en het goud, en de vaten legde hij onder de schatten van het huis des HEEREN. 1 Koningen 8

Chapter 8

1Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israel, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen, onder de kinderen Israels, tot den koning Salomo teJeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion. 2En alle mannen van Israel verzamelden zich tot den koning Salomo, in de maand Ethanim op het feest; die is de zevende maand. 3En al de oudsten van Israel kwamen; en de priesters namen de ark op. 4En zij brachten de ark des HEEREN en de tent der samenkomst opwaarts mitsgaders al de heilige vaten, die in de tent waren; en de priesters en de Levietenbrachten dezelve opwaarts. 5De koning Salomo nu en de ganse vergadering van Israel, die bij hem vergaderd waren, waren met hem voor de ark, offerende schapen en runderen, dievanwege de menigte niet konden geteld, noch gerekend worden. 6Alzo brachten de priesteren de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder devleugelen der cherubim. 7Want de cherubim spreidden beide vleugelen over de plaats der ark; en de cherubim overdekten de ark en haar handbomen van boven. 8Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit het heiligdom voor aan de aanspraakplaats, maar buiten nietgezien werden; en zij zijn aldaar tot op dezen dag. 9Er was niets in de ark, dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, als de HEERE een verbond maakte met de kinderen Israels, toen zij uit Egypteland uitgetogen waren. 10En het geschiedde, als de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde. 11En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld. 12Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen. 13Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning. 14Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israel; en de ganse gemeente van Israel stond. 15En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israels, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende: 16Van dien dag af, dat Ik Mijn volk Israel uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israel, om een huis te bouwen, dat MijnNaam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israel wezen zou. 17Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam van den HEERE, den God Israels, te bouwen. 18Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl dat in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweestis. 19Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. 20Ze heeft de HEERE bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israel, gelijk als de HEERE gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israel. 21En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte, als Hij hen uit Egyptelanduitvoerde. 22En Salomo stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente van Israel, en breidde zijn handen uit naar den hemel; 23En hij zeide: HEERE, God van Israel, er is geen God, gelijk Gij, boven in den hemel, noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheidaan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen; 24Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk hette dezen dage is. 25En nu HEERE, God van Israel, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezichtafgesneden worden, die op den troon van Israel zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeldhebt voor Mijn aangezicht. 26Nu dan, o God van Israel, laat toch Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David. 27Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb! 28Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o HEERE, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht hedenvoor Uw aangezicht bidt. 29Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. 30Hoor dan naar de smeking van Uw knecht, en van Uw volk Israel, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in den hemel, ja, hoor, en vergeef. 31Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken; en de eed desvloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal; 32Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende dengerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid. 33Wanneer Uw volk Israel zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren, en Uw Naambelijden, en tot U in dit huis bidden en smeken zullen; 34Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israel, en breng hen weder in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt. 35Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hunzonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben; 36Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zijwandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt. 37Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honigdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijnerpoorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal; 38Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, van al Uw volk Israel, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plage zijns harten, en een ieder zijn handen indit huis uitbreiden zal; 39Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleenkent het hart van alle kinderen der mensen; 40Opdat zij U vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt. 41Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israel niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal; 42(Want zij zullen horen van Uw groten Naam, en van Uw sterke hand, en van Uw uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis; 43Hoor Gij in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen, gelijk Uw volk Israel, en om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb. 44Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg, dien Gij hen henen zenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den wegdezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb; 45Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit. 46Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor hetaangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat verre of nabij is. 47En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land dergenen, die zegevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld; 48En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben; en tot U biddenzullen naar den weg van hun land (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwdheb; 49Hoor dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smeking en voer hun recht uit; 50En vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen, waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hunbarmhartigheid voor het aangezicht dergenen, die ze gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen; 51Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des ijzeren ovens; 52Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking van Uw knecht en tot de smeking van Uw volk Israel, om naar hen te horen, in al hun roepen tot U. 53Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; gelijk als Gij gesproken hebt door den dienst van Mozes, Uw knecht, als Gij onzevaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere HEERE! 54Het geschiedde nu, als Salomo voleind had dit ganse gebed, en deze smeking tot den HEERE te bidden, dat hij van voor het altaar des HEEREN opstond, vanhet knielen op zijn knieen, met zijn handen uitgebreid naar den hemel; 55Zo stond hij, en zegende de ganse gemeente van Israel, zeggende met luider stem: 56Geloofd zij de HEERE, Die aan Zijn volk Israel rust gegeven heeft, naar alles, wat Hij gesproken heeft! Niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goedewoorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn knecht. 57De HEERE, onze God, zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet, en begeve ons niet; 58Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, dewelke Hij onzen vaderengeboden heeft. 59En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den HEERE gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den HEERE, onzen God, dag en nacht; opdat Hij het rechtvan Zijn knecht uitvoere, en het recht van Zijn volk Israel, elkeen dagelijks op zijn dag. 60Opdat alle volken der aarde weten, dat de HEERE die God is, niemand meer; 61En ulieder hart volkomen zij met den HEERE, onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen, en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage. 62En de koning, en gans Israel met hem, offerden slachtofferen voor het aangezicht des HEEREN. 63En Salomo offerde ten dankoffer, dat hij den HEERE offerde, twee en twintig duizend runderen, en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij hethuis des HEEREN ingewijd, de koning en al de kinderen Israels. 64Ten zelfden dage heiligde de koning het middelste des voorhofs, dat voor het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereidhad, mitsgaders het vet der dankofferen; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, was te klein, om de brandofferen, en despijsofferen, en het vet der dankofferen te vatten. 65Terzelfder tijd ook hield Salomo het feest, en gans Israel met hem, een grote gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor hetaangezicht des HEEREN, onzes Gods, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen. 66Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede, dat deHEERE aan David, Zijn knecht, en aan Israel, Zijn volk, gedaan had. 1 Koningen 9

Chapter 9

1Het geschiedde nu, als Salomo voleind had te bouwen het huis des HEEREN en het huis des konings, en al de begeerten van Salomo, die hem gelust had temaken; 2Dat de HEERE ten anderen male aan Salomo verscheen, gelijk als Hij hem in Gibeon verschenen was. 3En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis geheiligd, hetwelkgij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette; en Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te allen dage. 4En zo gij voor Mijn aangezicht wandelen zult, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, met volkomenheid des harten, en met oprechtheid, om te doen naar alwat Ik u geboden heb, en Mijn inzettingen en Mijn rechten houden zult; 5Zo zal Ik den troon uws koninkrijks over Israel bevestigen in eeuwigheid; gelijk als Ik gesproken heb over uw vader David, zeggende: Geen man zal uafgesneden worden van den troon van Israel. 6Maar zo gijlieden u te enen male afkeren zult, gij en uw kinderen, van Mij na te volgen, en niet houden zult Mijn geboden en Mijn inzettingen, die Ik voor uwaangezicht gegeven heb; maar heengaan, en andere goden dienen, en u voor dezelve nederbuigen zult; 7Zo zal Ik Israel uitroeien van het land, dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, hetwelk Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen; enIsrael zal tot een spreekwoord en spotrede zijn onder alle volken. 8En aangaande dit huis, dat verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve zal voorbijgaan, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft deHEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis? 9En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE, hun God, verlaten hebben, Die hun vaderen uit Egypteland uitgevoerd had, en hebben zich aan andere godengehouden, en zich voor dezelve nedergebogen, en hen gediend; daarom heeft de HEERE al dit kwaad over hen gebracht. 10En het geschiedde ten einde van twintig jaren, in dewelke Salomo die twee huizen gebouwd had, het huis des HEEREN en het huis des konings; 11(Waartoe Hiram, de koning van Tyrus, Salomo van cederbomen, en van dennenbomen, en van goud, naar al zijn lust opgebracht had), dat alstoen de koningSalomo aan Hiram twintig steden gaf in het land van Galilea. 12En Hiram toog uit van Tyrus, om de steden te bezien, die Salomo hem gegeven had, maar zij waren niet recht in zijn ogen. 13Daarom zeide hij: Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die gij mij gegeven hebt? En hij noemde ze het land Kabul, tot op dezen dag. 14En Hiram had den koning gezonden honderd en twintig talenten gouds. 15Dit is nu de oorzaak van het uitschot, dat de koning Salomo deed opkomen, om het huis des HEEREN te bouwen, en zijn huis, en Millo, en den muur vanJeruzalem, mitsgaders Hazor, en Megiddo, en Gezer. 16Want Farao, de koning van Egypte, was opgekomen, en had Gezer ingenomen, en haar met vuur verbrand, en de Kanaanieten, die in de stad woonden, gedood, en had haar aan zijn dochter, de huisvrouw van Salomo, tot een geschenk gegeven. 17Alzo bouwde Salomo Gezer, en het lage Beth-horon. 18En Baalath, en Tamor in de woestijn, in dat land; 19En al de schatsteden, die Salomo had, en de wagensteden, en de steden der ruiteren, en wat de begeerte van Salomo begeerde te bouwen, in Jeruzalem, en opden Libanon, en in het ganse land zijner heerschappij. 20Aangaande al het volk, dat overgebleven was van de Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten, en Jebusieten, die niet waren van de kinderen Israels; 21Hun kinderen, die na hen in het land overgebleven waren, die de kinderen Israels niet hadden kunnen verbannen, die heeft Salomo gebracht op slaafsen uitschottot op dezen dag. 22Doch van de kinderen Israels maakte Salomo geen slaaf; maar zij waren krijgslieden, en zijn knechten, en zijn vorsten, en zijn hoofdlieden, en de oversten zijnerwagenen, en zijner ruiteren. 23Dezen waren de oversten der bestelden, die over het werk van Salomo waren, vijfhonderd en vijftig, die heerschappij hadden over het volk, dat in het werkdoende was. 24Doch de dochter van Farao toog van de stad Davids op tot haar huis, hetwelk hij voor haar gebouwd had; toen bouwde hij Millo. 25En Salomo offerde driemaal des jaars brandofferen en dankofferen, op het altaar, dat hij den HEERE gebouwd had, en rookte op dat, hetwelk voor hetaangezicht des HEEREN was, als hij het huis volmaakt had. 26De koning Salomo maakte ook schepen te Ezeon-Geber, dat bij Eloth is, aan den oever der Schelfzee, in het land van Edom. 27En Hiram zond met die schepen zijn knechten, scheepslieden, kenners van de zee, met de knechten van Salomo. 28En zij kwamen te Ofir, en haalden van daar aan goud, vierhonderd en twintig talenten, en brachten het tot den koning Salomo. 1 Koningen 10

Chapter 10

1En toen de koningin van Scheba het gerucht van Salomo hoorde, aangaande den Naam des HEEREN, kwam zij, om hem met raadselen te verzoeken. 2En zij kwam te Jeruzalem, met een zeer zwaar heir, met kemelen, dragende specerijen, en zeer veel gouds, en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Salomo, ensprak tot hem al wat in haar hart was. 3En Salomo verklaarde haar al haar woorden; geen ding was er verborgen voor den koning, dat hij haar niet verklaarde. 4Als nu de koningin van Scheba zag al de wijsheid van Salomo, en het huis, hetwelk hij gebouwd had, 5En de spijze zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers, en zijn opgang, waardoor hij henenopging in het huis des HEEREN, zo was in haar geen geest meer. 6En zij zeide tot den koning: Het woord is waarheid geweest, dat ik in mijn land gehoord heb, van uw zaken en van uw wijsheid. 7Ik heb die woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben, en mijn ogen dat gezien hebben; en zie, de helft is mij niet aangezegd; gij hebt met wijsheid, en goedovertroffen het gerucht, dat ik gehoord heb. 8Welgelukzalig zijn uw mannen, welgelukzalig deze uw knechten, die gedurig voor uw aangezicht staan, die uw wijsheid horen! 9Geloofd zij de HEERE, uw God, Die behagen in u heeft gehad, om u op den troon van Israel te zetten! Omdat de HEERE Israel in eeuwigheid bemint, daaromheeft Hij u tot koning gesteld, om recht en gerechtigheid te doen. 10En zij gaf den koning honderd en twintig talenten gouds, en zeer veel specerijen, en kostelijk gesteente; als deze specerij, die de koningin van Scheba denkoning Salomo gaf, is er nooit meer in menigte gekomen. 11Verder ook de schepen van Hiram, die goud uit Ofir voerden, brachten uit Ofir zeer veel almuggimhout en kostelijk gesteente. 12En de koning maakte van dit almuggimhout steunselen voor het huis des HEEREN, en voor het huis des konings, mitsgaders harpen en luiten voor de zangers.Het almuggimhout was zo niet gekomen noch gezien geweest, tot op dezen dag. 13En de koning Salomo gaf de koningin van Scheba al haar behagen, wat zij begeerde; behalve dat hij haar gaf naar het vermogen van den koning Salomo; zokeerde zij en toog in haar land, zij en haar knechten. 14Het gewicht nu van het goud, dat voor Salomo op een jaar inkwam was zeshonderd zes en zestig talenten gouds; 15Behalve dat van de kramers was, en van den handel der kruideniers, en van alle koningen van Arabie, en van de geweldigen van dat land. 16Ook maakte de koning Salomo tweehonderd rondassen van geslagen goud; zeshonderd sikkelen gouds liet hij opwegen tot elke rondas. 17Insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud; drie pond gouds liet hij opwegen tot elk schild; en de koning legde ze in het huis des wouds van Libanon. 18Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met dicht goud. 19Deze troon had zes trappen, en het hoofd van den troon was van achteren rond, en aan beide zijden waren leuningen tot de zitplaats toe, en twee leeuwenstonden bij die leuningen. 20En twaalf leeuwen stonden daar op de zes trappen aan beide zijden, desgelijks is in geen koninkrijken gemaakt geweest. 21Ook waren alle drinkvaten van den koning Salomo van goud, en alle vaten van het huis des wouds van Libanon waren van gesloten goud; geen zilver was eraan; want het werd in de dagen van Salomo niet voor enig ding geacht. 22Want de koning had in zee schepen van Tharsis, met de schepen van Hiram; deze schepen van Tharsis kwamen in, eenmaal in drie jaren, brengende goud, enzilver, elpenbeen, en apen, en pauwen. 23Alzo werd de koning Salomo groter dan alle koningen der aarde, in rijkdom en in wijsheid. 24En de ganse aarde zocht het aangezicht van Salomo, om zijn wijsheid te horen, die God in zijn hart gegeven had. 25En zij brachten een ieder zijn geschenk, zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen, en harnas, en specerijen, paarden en muilezelen, elk ding van jaar tot jaar. 26Daartoe vergaderde Salomo wagenen en ruiteren, en hij had duizend en vierhonderd wagenen, en twaalf duizend ruiteren, en legde ze in de wagensteden en bijden koning in Jeruzalem. 27En de koning maakte het zilver in Jeruzalem te zijn als stenen, en de cederen maakte hij te zijn als de wilde vijgebomen, die in de laagte zijn, in menigte. 28En het uitbrengen der paarden was hetgeen Salomo uit Egypte had; en aangaande het linnen garen, de kooplieden des konings namen het linnen garen voor denprijs. 29En een wagen kwam op, en ging uit van Egypte, voor zeshonderd sikkelen zilvers, en een paard voor honderd en vijftig; en alzo voerden ze die uit door hunhand voor alle koningen der Hethieten, en voor de koningen van Syrie. 1 Koningen 11

Chapter 11

1En de koning Salomo had veel vreemde vrouwen lief, en dat benevens de dochter van Farao: Moabietische, Ammonietische, Edomietische, Sidonische,Hethietische; 2Van die volken, waarvan de HEERE gezegd had tot de kinderen Israels: Gijlieden zult tot hen niet ingaan, en zij zullen tot u niet inkomen; zij zouden zekerlijk uwhart achter hun goden neigen; aan deze hing Salomo met liefde. 3En hij had zevenhonderd vrouwen, vorstinnen, en driehonderd bijwijven; en zijn vrouwen neigden zijn hart. 4Want het geschiedde in den tijd van Salomo's ouderdom, dat zijn vrouwen zijn hart achter andere goden neigden; dat zijn hart niet volkomen was met denHEERE, zijn God, gelijk het hart van zijn vader David. 5Want Salomo wandelde Astoreth, den god der Sidoniers, na, en Milchom, het verfoeisel der Ammonieten. 6Alzo deed Salomo dat kwaad was in de ogen des HEEREN; en volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David. 7Toen bouwde Salomo een hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg, die voor Jeruzalem is, en voor Molech, het verfoeisel der kinderenAmmons. 8En alzo deed hij voor al zijn vreemde vrouwen, die haar goden rookten en offerden. 9Daarom vertoornde Zich de HEERE tegen Salomo, omdat hij zijn hart geneigd had van den HEERE, den God Israels, Die hem tweemaal verschenen was. 10En hem van deze zaak geboden had, dat hij andere goden niet zou nawandelen; doch hij hield niet, wat de HEERE geboden had. 11Daarom zeide de HEERE tot Salomo: Dewijl dit bij u geschied is, dat gij niet hebt gehouden Mijn verbond en Mijn inzettingen, die Ik u geboden heb; Ik zalgewisselijk dit koninkrijk van u scheuren, en datzelve uw knecht geven. 12In uw dagen nochtans zal Ik dat niet doen, om uws vaders Davids wil, van de hand uws zoons zal Ik het scheuren. 13Doch Ik zal het gehele koninkrijk niet afscheuren; een stam zal Ik uw zoon geven, om Mijns knechts Davids wil, en om Jeruzalems wil, dat Ik verkoren heb. 14Zo verwekte de HEERE Salomo een tegenpartijder, Hadad, den Edomiet; hij was van des konings zaad in Edom. 15Want het was geschied, als David in Edom was, toen Joab, de krijgsoverste, optoog, om de verslagenen te begraven, dat hij al wat mannelijk was in Edomsloeg; 16Want Joab bleef aldaar zes maanden, met het ganse Israel, totdat hij al wat mannelijk was in Edom uitgeroeid had. 17Doch Hadad was ontvloden, hij en enige Edomietische mannen uit zijns vaders knechten met hem, om in Egypte te komen; Hadad nu was een klein jongsken. 18En zij maakten zich op van Midian, en kwamen tot Paran, en kwamen in Egypte tot Farao, den koning van Egypte, die hem een huis gaf, en hem voedingtoezeide, en hem een land gaf. 19En Hadad vond grote genade in de ogen van Farao, zodat hij hem tot een vrouw gaf de zuster zijner huisvrouw, de zuster van Tachpenes, de koningin. 20En de zuster van Tachpenes baarde hem zijn zoon Genubath, denwelken Tachpenes optoog in het huis van Farao; zodat Genubath in het huis van Farao was, onder de zonen van Farao. 21Toen nu Hadad in Egypte hoorde, dat David met zijn vaderen ontslapen, en dat Joab, de krijgsoverste, dood was, zeide Hadad tot Farao: Laat mij gaan, dat ikin mijn land trekke. 22Doch Farao zeide: Maar wat ontbreekt u bij mij, dat, zie, gij in uw land zoekt te trekken? En hij zeide: Niets, maar laat mij evenwel gaan. 23Ook verwekte God hem een wederpartijder, Rezon, den zoon van Eljada, die gevloden was van zijn heer Hadad-ezer, den koning van Zoba, 24Tegen welken hij ook mannen vergaderd had, en werd overste ener bende, als David die doodde; en getrokken zijnde naar Damaskus, woonden zij aldaar, enregeerden in Damaskus. 25En hij was Israels tegenpartijder al de dagen van Salomo, en dat benevens het kwaad, dat Hadad deed; want hij had een afkeer van Israel, en hij regeerde overSyrie. 26Daartoe Jerobeam, de zoon van Nebat, een Efrathiet van Zereda, Salomo's knecht (wiens moeders naam was Zerua, een weduwvrouw), hief ook de hand optegen den koning. 27Dit is nu de zaak, waarom hij de hand tegen den koning ophief. Salomo bouwde Millo, en sloot de breuk der stad van zijn vader David toe. 28En de man Jerobeam was een dapper held. Toen Salomo dezen jongeling zag, dat hij arbeidzaam was, zo stelde hij hem over al den last van het huis van Jozef. 29Het geschiedde nu te dier tijd, als Jerobeam uit Jeruzalem uitging, dat de profeet Ahia, de Siloniet, hem op den weg vond, en hij zich een nieuw kleedaangedaan had, en zij beiden alleen op het veld waren; 30Zo vatte Ahia het nieuwe kleed, dat aan hem was, en scheurde het, in twaalf stukken. 31En hij zeide tot Jerobeam: Neem u tien stukken; want alzo zegt de HEERE, de God Israels: Zie, Ik zal het koninkrijk van de hand van Salomo scheuren, en utien stammen geven. 32Maar een stam zal hij hebben, om Mijns knechts Davids wil, en om Jeruzalems wil, de stad, die Ik verkoren heb uit alle stammen van Israel. 33Daarom dat zij Mij verlaten, en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniers, Kamos, den god der Moabieten, en Milchom, den god derkinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen, om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten; gelijk zijn vaderDavid. 34Doch niets van dit koninkrijk zal Ik uit zijn hand nemen; maar Ik stel hem tot een vorst al de dagen zijns levens, om Mijns knechts Davids wil, dien Ik verkorenheb, die Mijn geboden en Mijn inzettingen gehouden heeft. 35Maar uit de hand zijns zoons zal Ik het koninkrijk nemen; en Ik zal u daarvan tien stammen geven. 36En zijn zoon zal Ik een stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad, die Ik Mij verkoren heb, omMijn Naam daar te stellen. 37Zo zal Ik u nemen, en gij zult regeren over al wat uw ziel zal begeren; en gij zult koning zijn over Israel. 38En het zal geschieden, zo gij horen zult al wat Ik u zal gebieden, en in Mijn wegen zult wandelen, en doen wat recht in Mijn ogen is, houdende Mijn inzettingenen Mijn geboden, gelijk als Mijn knecht David gedaan heeft; dat Ik met u zal zijn, en u een bestendig huis bouwen, gelijk als Ik David gebouwd heb, en zal uIsrael geven. 39En Ik zal om diens wil het zaad van David verootmoedigen; nochtans niet altijd. 40Daarom zocht Salomo Jerobeam te doden; maar Jerobeam maakte zich op, en vlood in Egypte, tot Sisak, den koning van Egypte, en was in Egypte, totdatSalomo stierf. 41Het overige nu der geschiedenissen van Salomo, en al wat hij gedaan heeft, en zijn wijsheid, is dat niet geschreven in het boek der geschiedenissen van Salomo? 42De tijd nu, dien Salomo te Jeruzalem over het ganse Israel regeerde, was veertig jaar. 43Daarna ontsliep Salomo met zijn vaderen, en werd begraven in de stad van zijn vader David; en Rehabeam, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. 1 Koningen 12

Chapter 12

1En Rehabeam toog naar Sichem, want het ganse Israel was te Sichem gekomen, om hem koning te maken. 2Het geschiedde nu, als Jerobeam, de zoon van Nebat, dit hoorde, daar hij nog in Egypte was (want hij was van het aangezicht van den koning Salomogevloden; en Jerobeam woonde in Egypte), 3Dat zij henen zonden, en lieten hem roepen; en Jerobeam en de ganse gemeente van Israel kwamen en spraken tot Rehabeam, zeggende: 4Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; gij dan nu, maak uws vaders harden dienst, en zijn zwaar juk, dat hij ons opgelegd heeft, lichter, en wij zullen u dienen. 5En hij zeide tot hen: Gaat heen tot aan den derden dag, komt dan weder tot mij. En het volk ging heen. 6En de koning Rehabeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Salomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden, dat men dit volk antwoorden zal? 7En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden knecht van dit volk wezen zult, en hen dienen, en hun antwoorden, en tot hen goede woorden spreken zult, zo zullen zij te allen dage uw knechten zijn. 8Maar hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij hield raad met de jongelingen, die met hem opgewassen waren, die voor zijnaangezicht stonden. 9En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden, dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk, dat uw vader ons opgelegdheeft, lichter. 10En de jongelingen, die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u gesproken hebben, zeggende: Uwvader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter; alzo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaderslenden. 11Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft doen laden, zo zal ik boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u metschorpioenen kastijden. 12Zo kwam Jerobeam en het ganse volk tot Rehabeam op den derden dag, gelijk als de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derdendag. 13En de koning antwoordde het volk hardelijk; want hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden. 14En hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal boven uw juk nog daartoe doen; mijn vaderheeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden. 15Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den HEERE, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de HEERE door den dienstvan Ahia, den Siloniet, gesproken had tot Jerobeam, den zoon van Nebat. 16Toen gans Israel zag, dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het volk den koning weder antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geenerve hebben wij aan den zoon van Isai; naar uw tenten, o Israel! Voorzie nu uw huis, o David! Zo ging Israel naar zijn tenten. 17Doch aangaande de kinderen van Israel, die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehabeam ook. 18Toen zond de koning Rehabeam Adoram, die over de schatting was; en het ganse Israel stenigde hem met stenen, dat hij stierf; maar de koning Rehabeamvervloekte zich om op een wagen te klimmen, dat hij naar Jeruzalem vluchtte. 19Alzo vielen de Israelieten van het huis Davids af, tot op dezen dag. 20En het geschiedde, als gans Israel hoorde, dat Jerobeam wedergekomen was, dat zij henen zonden, en hem in de vergadering riepen, en hem over gans Israelkoning maakten; niemand volgde het huis Davids, dan de stam van Juda alleen. 21Toen nu Rehabeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het ganse huis van Juda en den stam van Benjamin, honderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen het huis Israels te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehabeam, den zoon van Salomo, bracht. 22Doch het woord van God geschiedde tot Semaja, den man Gods, zeggende: 23Zeg tot Rehabeam, den zoon van Salomo, den koning van Juda, en tot het ganse huis van Juda en Benjamin, en overige des volks, zeggende: 24Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken, noch strijden tegen uw broederen, de kinderen Israels; een ieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mijgeschied. En zij hoorden het woord des HEEREN, en keerden weder, om weg te trekken naar het woord des HEEREN. 25Jerobeam nu bouwde Sichem op het gebergte van Efraim, en woonde daarin, en toog van daar uit, en bouwde Penuel. 26En Jerobeam zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder tot het huis van David keren. 27Zo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des HEEREN te Jeruzalem, zo zal het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehabeam, den koning vanJuda, wederkeren; ja, zij zullen mij doden, en tot Rehabeam, den koning van Juda, wederkeren. 28Daarom hield de koning een raad, en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, oIsrael, die u uit Egypteland opgebracht hebben. 29En hij zette het ene te Beth-El, en het andere stelde hij te Dan. 30En deze zaak werd tot zonde; want het volk ging heen voor het ene, tot Dan toe. 31Hij maakte ook een huis der hoogten; en maakte priesteren van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi. 32En Jerobeam maakte een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest, dat in Juda was, en offerde op het altaar; van gelijkendeed hij te Beth-El, offerende den kalveren, die hij gemaakt had; hij stelde ook te Beth-El priesteren der hoogten, die hij gemaakt had. 33En hij offerde op het altaar, dat hij te Beth-El gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand, dewelke hij uit zijn hart verdacht had; zomaakte hij den kinderen Israels een feest, en offerde op dat altaar, rokende.

Chapter 13

1En ziet, een man Gods kwam uit Juda, door het woord des HEEREN tot Beth-El; en Jerobeam stond bij het altaar, om te roken. 2En hij riep tegen het altaar, door het woord des HEEREN, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de HEERE: Zie, een zoon zal aan het huis Davids geboren worden, wiens naam zal zijn Josia; die zal op u offeren de priesters der hoogten, die op u roken, en men zal mensenbeenderen op u verbranden. 3En hij gaf ten zelfden dage een wonderteken, zeggende: Dit is dat wonderteken, waarvan de HEERE gesproken heeft; ziet, het altaar zal vaneen gescheurd, ende as, die daarop is, afgestort worden. 4Het geschiedde nu, als de koning het woord van den man Gods hoorde, hetwelk hij tegen het altaar te Beth-El geroepen had, dat Jerobeam zijn hand van ophet altaar uitstrekte, zeggende: Grijpt hem! Maar zijn hand, die hij tegen hem uitgestrekt had, verdorde, dat hij ze niet weder tot zich trekken kon. 5En het altaar werd vaneen gescheurd, en de as van het altaar afgestort, naar dat wonderteken, dat de man Gods gegeven had, door het woord des HEEREN. 6Toen antwoordde de koning, en zeide tot den man Gods: Aanbid toch het aangezicht des HEEREN, uws Gods, ernstelijk, en bid voor mij, dat mijn hand wedertot mij kome! Toen bad de man Gods het aangezicht des HEEREN ernstelijk; en de hand des konings kwam weder tot hem, en werd gelijk te voren. 7En de koning sprak tot den man Gods: Kom met mij naar huis, en sterk u, en ik zal u een geschenk geven. 8Maar de man Gods zeide tot den koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, zo zou ik niet met u gaan, en ik zou in deze plaats geen brood eten, noch waterdrinken. 9Want zo heeft mij de HEERE geboden door Zijn woord, zeggende: Gij zult geen brood eten, noch water drinken; en gij zult niet wederkeren door den weg, dien gij gegaan zijt. 10En hij ging door een anderen weg, en keerde niet weder door den weg, door welken hij te Beth-El gekomen was. 11Een oud profeet nu woonde te Beth-El; en zijn zoon kwam, en vertelde hem al het werk, dat de man Gods te dien dage in Beth-El gedaan had, met dewoorden, die hij tot den koning gesproken had; deze vertelden zij ook hun vader. 12En hun vader sprak tot hen: Wat weg is hij getogen? En zijn zonen hadden den weg gezien, welken de man Gods was getogen, die uit Juda gekomen was. 13Toen zeide hij tot zijn zonen: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem den ezel, en hij reed daarop. 14En hij toog den man Gods na, en vond hem zittende onder een eik; en hij zeide tot hem: Zijt gij de man Gods, die uit Juda gekomen zijt? En hij zeide: Ik ben het. 15Toen zeide hij tot hem: Kom met mij naar huis, en eet brood. 16Doch hij zeide: Ik kan niet met u wederkeren, noch met u inkomen; ik zal ook geen brood eten, noch met u water drinken, in deze plaats. 17Want een woord is tot mij geschied door het woord des HEEREN: Gij zult aldaar noch brood eten, noch water drinken; gij zult niet wederkeren, gaande doorden weg, door denwelken gij gegaan zijt. 18En hij zeide tot hem: Ik ben ook een profeet, gelijk gij, en een engel heeft tot mij gesproken door het woord des HEEREN, zeggende: Breng hem weder met uin uw huis, dat hij brood ete en water drinke. Doch hij loog hem. 19En hij keerde met hem wederom, en at brood in zijn huis, en dronk water. 20En het geschiedde, als zij aan de tafel zaten, dat het woord des HEEREN geschiedde tot den profeet, die hem had doen wederkeren; 21En hij riep tot den man Gods, die uit Juda gekomen was, zeggende: Zo zegt de HEERE: Daarom dat gij den mond des HEEREN zijt wederspannig geweest, enniet gehouden hebt het gebod, dat u de HEERE, uw God, geboden had, 22Maar zijt wedergekeerd, en hebt brood gegeten en water gedronken ter plaatse, waarvan Hij tot u gesproken had: Gij zult geen brood eten noch water drinken;zo zal uw dood lichaam in uw vaderen graf niet komen. 23En het geschiedde, nadat hij brood gegeten, en nadat hij gedronken had, dat hij hem den ezel zadelde, te weten voor den profeet, dien hij had koenwederkeren. 24Zo toog hij heen, en een leeuw vond hem op den weg, en doodde hem; en zijn dood lichaam lag geworpen op den weg, en de ezel stond daarbij; ook stond deleeuw bij het dode lichaam. 25En ziet, er gingen lieden voorbij, en zagen het dode lichaam geworpen op den weg, en den leeuw, staande bij het dode lichaam; en zij kwamen en zeiden het inde stad, waarin de oude profeet woonde. 26Als de profeet, die hem van den weg had doen wederkeren, dit hoorde, zo zeide hij: Het is de man Gods, die den mond des HEEREN wederspannig isgeweest; daarom heeft de HEERE hem den leeuw overgegeven die hem gebroken, en hem gedood heeft, naar het woord des HEEREN, dat Hij tot hemgesproken had. 27Verder sprak hij tot zijn zonen, zeggende: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem. 28Toen toog hij heen, en vond zijn dood lichaam geworpen op den weg, en den ezel, en den leeuw, staande bij het dode lichaam; de leeuw had het dode lichaamniet gegeten, en den ezel niet gebroken. 29Toen nam de profeet het dode lichaam van den man Gods op, en legde dat op den ezel, en voerde het wederom; zo kwam de oude profeet in de stad om rouwte bedrijven en hem te begraven. 30En hij legde zijn dood lichaam in zijn graf; en zij maakten over hem een weeklage: Ach, mijn broeder! 31Het geschiedde nu, nadat hij hem begraven had, dat hij sprak tot zijn zonen, zeggende: Als ik zal gestorven zijn, zo begraaft mij in dat graf, waarin de man Godsbegraven is, en legt mijn beenderen bij zijn beenderen. 32Want de zaak zal gewisselijk geschieden, die hij door het woord des HEEREN uitgeroepen heeft tegen het altaar, dat te Beth-El is, en tegen al de huizen derhoogten, die in de steden van Samaria zijn. 33Na deze geschiedenis keerde zich Jerobeam niet van zijn bozen weg; maar maakte wederom priesters der hoogten van de geringsten des volks; wie wilde, diens hand vulde hij, en werd een van de priesters der hoogten. 34En hij werd in deze zaak het huis van Jerobeam tot zonde, om hetzelve te doen afsnijden en te verdelgen van den aardbodem. 1 Koningen 14

Chapter 14

1Te dierzelfder tijd was Abia, de zoon van Jerobeam, krank. 2En Jerobeam zeide tot zijn huisvrouw: Maak u nu op, en verstel u, dat men niet merkte, dat gij Jerobeams huisvrouw zijt, en ga heen naar Silo, zie, daar is deprofeet Ahia, die van mij gesproken heeft, dat ik koning zou zijn over dit volk. 3En neem in uw hand tien broden, en koeken, en een kruik honig, en ga tot hem; hij zal u te kennen geven, wat dezen jongen geschieden zal. 4En Jerobeams huisvrouw deed alzo, en maakte zich op, en ging naar Silo, en kwam in het huis van Ahia. Ahia nu kon niet zien, want zijn ogen stonden stijfvanwege zijn ouderdom. 5Maar de HEERE zeide tot Ahia: Zie, Jerobeams huisvrouw komt, om een zaak van u te vragen, aangaande haar zoon, want hij is krank; zo en zo zult gij tothaar spreken, en het zal zijn, als zij inkomt, dat zij zich vreemd aanstellen zal. 6En het geschiedde, als Ahia het geruis harer voeten hoorde, toen zij ter deure inkwam, dat hij zeide: Kom in, gij huisvrouw van Jerobeam! Waarom stelt gij udus vreemd aan? Want ik ben tot u gezonden met een harde boodschap. 7Ga heen, zeg Jerobeam: Zo zegt de HEERE, de God Israels: Daarom, dat Ik u verheven heb uit het midden des volks, en u tot een voorganger over Mijn volkIsrael gesteld heb; 8En het koninkrijk van het huis van David gescheurd, en dat u gegeven heb, en gij niet geweest zijt, gelijk Mijn knecht David, die Mijn geboden hield, en die Mijmet zijn ganse hart navolgde, om te doen alleen wat recht is in Mijn ogen; 9Maar kwaad gedaan hebt, doende des meer dan allen, die voor u geweest zijn, en henengegaan zijt, en hebt u andere goden en gegotene beelden gemaakt, omMij tot toorn te verwekken, en hebt Mij achter uw rug geworpen; 10Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jerobeam brengen, en van Jerobeam uitroeien, wat mannelijk is, den beslotene en verlatene in Israel; en Ik zal denakomelingen van het huis van Jerobeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. 11Die van Jerobeam in de stad sterft, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten; want de HEERE heeft het gesproken. 12Gij dan maak u op, ga naar uw huis; als uw voeten in de stad zullen gekomen zijn, zo zal het kind sterven. 13En gans Israel zal hem beklagen, en hem begraven; want deze alleen van Jerobeam zal in het graf komen, omdat in hem wat goeds voor den HEERE, den GodIsraels, in het huis van Jerobeam gevonden is. 14Doch de HEERE zal Zich een koning verwekken over Israel, die het huis van Jerobeam ten zelfden dage uitroeien zal; maar wat zal het ook nu zijn? 15De HEERE zal ook Israel slaan, gelijk een riet in het water omgedreven wordt, en zal Israel uitrukken uit dit goede land, dat Hij hun vaderen gegeven heeft, enzal hen verstrooien op gene zijde der rivier; daarom dat zij hun bossen gemaakt hebben, den HEERE tot toorn verwekkende. 16En Hij zal Israel overgeven, om Jerobeams zonden wil, die gezondigd heeft, en die Israel heeft doen zondigen. 17Toen maakte zich Jerobeams vrouw op, en ging heen, en kwam te Thirza; als zij nu op den dorpel van het huis kwam, zo stierf de jongeling. 18En zij begroeven hem, en gans Israel beklaagde hem; naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahia, den profeet. 19Het overige nu der geschiedenissen van Jerobeam, hoe hij gekrijgd, en hoe hij geregeerd heeft, ziet, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningenvan Israel. 20De dagen nu, die Jerobeam heeft geregeerd, zijn twee en twintig jaren; en hij ontsliep met zijn vaderen, en Nadab, zijn zoon, regeerde in zijn plaats. 21Rehabeam nu, de zoon van Salomo, regeerde in Juda; een en veertig jaren was Rehabeam oud, als hij koning werd, en regeerde zeventien jaren te Jeruzalem, inde stad, die de HEERE verkoren had uit al de stammen van Israel, om Zijn Naam daar te zetten; en de naam zijner moeder was Naama, de Ammonietische. 22En Juda deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij verwekten Hem tot ijver, meer dan al hun vaderen gedaan hadden, met hun zonden, die zijzondigden. 23Want ook zij bouwden zich hoogten, en opgerichte beelden, en bossen, op allen hogen heuvel, en onder allen groenen boom. 24Er waren ook schandjongens in het land; zij deden naar al de gruwelen der heidenen, die de HEERE van het aangezicht der kinderen Israels uit de bezittingverdreven had. 25Het geschiedde nu in het vijfde jaar van den koning Rehabeam, dat Sisak, de koning van Egypte, optoog tegen Jeruzalem. 26En hij nam de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings weg, ja, hij nam alles weg; hij nam ook al de gouden schilden weg, die Salomo gemaakt had. 27En de koning Rehabeam maakte, in plaats van die, koperen schilden; en hij beval die onder de hand van de oversten der trawanten, die de deur van het huisdes konings bewaarden. 28En het geschiedde, zo wanneer de koning in het huis des HEEREN ging, dat de trawanten dezelve droegen, en die wederbrachten in der trawantenwachtkamer. 29Het overige nu der geschiedenissen van Rehabeam, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? 30En er was krijg tussen Rehabeam en tussen Jerobeam, al hun dagen. 31En Rehabeam ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en de naam zijner moeder was Naama, de Ammonietische; en zijnzoon Abiam regeerde in zijn plaats.

Chapter 15

1In het achttiende jaar nu van den koning Jerobeam, den zoon van Nebat, werd Abiam koning over Juda. 2Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Maacha, een dochter van Abisalom. 3En hij wandelde in al de zonden zijns vaders, die hij voor hem gedaan had; en zijn hart was niet volkomen met den HEERE, zijn God, gelijk het hart van zijnvader David. 4Maar om Davids wil, gaf de HEERE, zijn God, hem een lamp in Jeruzalem, verwekkende zijn zoon na hem, en bevestigende Jeruzalem. 5Omdat David gedaan had wat recht was in de ogen des HEEREN, en niet geweken was van alles, wat Hij hem geboden had, al de dagen zijns levens, danalleen in de zaak van Uria, den Hethiet. 6En er was krijg geweest tussen Rehabeam en tussen Jerobeam, al de dagen zijns levens. 7Het overige nu der geschiedenissen van Abiam, en alles, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? Er wasook krijg tussen Abiam en tussen Jerobeam. 8En Abiam ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en Asa, zijn zoon, regeerde in zijn plaats. 9In het twintigste jaar van Jerobeam, den koning van Israel, werd Asa koning over Juda. 10En hij regeerde een en veertig jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Maacha, een dochter van Abisalom. 11En Asa deed wat recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn vader David. 12Want hij nam weg de schandjongens uit het land, en deed weg al de drekgoden, die zijn vaders gemaakt hadden. 13Ja, zelfs zijn moeder Maacha zette hij ook af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa uit haarafgrijselijken afgod, en verbrandde hem aan de beek Kidron. 14De hoogten werden wel niet weggenomen; nochtans was het hart van Asa volkomen met den HEERE, al zijn dagen. 15En hij bracht in het huis des HEEREN de geheiligde dingen zijns vaders, en zijn geheiligde dingen, zilver, en goud, en vaten. 16En er was krijg tussen Asa en tussen Baesa, den koning van Israel, al hun dagen. 17Want Baesa, de koning van Israel, toog op tegen Juda, en bouwde Rama; opdat hij niemand toeliet uit te gaan en in te komen tot Asa, den koning van Juda. 18Toen nam Asa al het zilver en goud, dat overgebleven was in de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings, en gaf ze in dehand zijner knechten; en de koning Asa zond ze tot Benhadad, den zoon van Tabrimmon, den zoon van Hezion, den koning van Syrie, die te Damaskuswoonde, zeggende: 19Er is een verbond tussen mij en tussen u, tussen mijn vader en tussen uw vader; zie, ik zend u een geschenk, zilver en goud; ga heen, maak uw verbond te nietmet Baesa, den koning van Israel, dat hij aftrekke van tegen mij. 20En Benhadad hoorde naar den koning Asa, en zond de oversten der heiren, die hij had, tegen de steden van Israel; en sloeg Ijon, en Dan, en AbelBeth-Maacha, en het ganse Cinneroth, met het ganse land Nafthali. 21En het geschiedde, als Baesa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen, en hij bleef te Thirza. 22Toen liet de koning Asa door gans Juda uitroepen (niemand was vrij), dat zij de stenen van Rama, en het hout daarvan, zouden wegdragen, waarmede Baesagebouwd had; en de koning Asa bouwde daarmede Geba-Benjamins, en Mizpa. 23Het overige nu van alle geschiedenissen van Asa, en al zijn macht, en al wat hij gedaan heeft, en de steden, die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven in hetboek der kronieken der koningen van Juda? Doch in den tijd zijns ouderdoms werd hij krank aan zijn voeten. 24En Asa ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven met zijn vaderen, in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Josafat werd koning in zijn plaats. 25Nadab nu, de zoon van Jerobeam, werd koning over Israel, in het tweede jaar van Asa, den koning van Juda; en hij regeerde twee jaren over Israel. 26En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijn zonde, waarmede hij Israel had doen zondigen. 27En Baesa, de zoon van Ahia, van het huis van Issaschar, maakte een verbintenis tegen hem, en Baesa sloeg hem te Gibbethon, hetwelk der Filistijnen is, alsNadab en gans Israel Gibbethon belegerden. 28En Baesa doodde hem, in het derde jaar van Asa, den koning van Juda, en werd koning in zijn plaats. 29Het geschiedde nu, als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jerobeam sloeg; hij liet niets over van Jerobeam, wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naarhet woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahia, den Siloniet; 30Om de zonden van Jerobeam, die zondigde, en die Israel zondigen deed, en om zijn terging, waarmede hij den HEERE, den God Israels, getergd had. 31Het overige nu der geschiedenissen van Nadab, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel? 32En er was oorlog tussen Asa en tussen Baesa, den koning van Israel, al hun dagen. 33In het derde jaar van Asa, koning van Juda, werd Baesa, de zoon van Ahia, koning over gans Israel, te Thirza, en regeerde vier en twintig jaren. 34En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg van Jerobeam, en in zijn zonde, waarmede hij Israel had doen zondigen. 1 Koningen 16

Chapter 16

1Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Jehu, den zoon van Hanani, tegen Baesa, zeggende: 2Daarom, dat Ik u uit het stof verheven, en u tot een voorganger over Mijn volk Israel gesteld heb, en gij gewandeld hebt in den weg van Jerobeam, en Mijnvolk Israel hebt doen zondigen, Mij tot toorn verwekkende door hun zonden; 3Zie, zo zal Ik de nakomelingen van Baesa, en de nakomelingen van zijn huis wegdoen; en Ik zal uw huis maken, gelijk het huis van Jerobeam, den zoon vanNebat. 4Die van Baesa in de stad sterft, zullen de honden eten, en die van hem in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten. 5Het overige nu der geschiedenissen van Baesa, en wat hij gedaan heeft, en zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen vanIsrael? 6En Baesa ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven te Thirza; en zijn zoon Ela regeerde in zijn plaats. 7Alzo geschiedde ook het woord des HEEREN, door den dienst van den profeet Jehu, den zoon van Hanani, tegen Baesa en tegen zijn huis; en dat om al hetkwaad, dat hij gedaan had in de ogen des HEEREN, Hem tot toorn verwekkende door het werk zijner handen, omdat hij was gelijk het huis van Jerobeam, enomdat hij hetzelve verslagen had. 8In het zes en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Ela, de zoon van Baesa, koning over Israel, te Thirza, en regeerde twee jaren. 9En Zimri, zijn knecht, overste van de helft der wagenen, maakte een verbintenis tegen hem, als hij te Thirza was, zich dronken drinkende in het huis van Arza, den hofmeester te Thirza; 10Zo kwam Zimri in, en sloeg hem, en doodde hem, in het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda; en hij werd koning in zijn plaats. 11En het geschiedde, als hij regeerde, als hij op zijn troon zat, dat hij het ganse huis van Baesa sloeg; hij liet hem niet over die mannelijk was, noch zijnbloedverwanten, noch zijn vrienden. 12Alzo verdelgde Zimri het ganse huis van Baesa, naar het woord des HEEREN, dat Hij over Baesa gesproken had, door den dienst van den profeet Jehu; 13Om al de zonden van Baesa, en de zonden van Ela, zijn zoon, waarmede zij gezondigd hadden, en waarmede zij Israel hadden doen zondigen, tot toornverwekkende den HEERE, den God Israels, door hun ijdelheden. 14Het overige nu der geschiedenissen van Ela, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel? 15In het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, regeerde Zimri zeven dagen te Thirza; en het volk had zich gelegerd tegen Gibbethon, dat derFilistijnen is. 16Het volk nu, dat zich gelegerd had, hoorde zeggen: Zimri heeft een verbintenis gemaakt, ja, heeft ook den koning verslagen; daarom maakte het ganse Israel tenzelfden dage Omri, den krijgsoverste, koning over Israel, in het leger. 17En Omri toog op, en gans Israel met hem van Gibbethon, en belegerde Thirza. 18En het geschiedde, als Zimri zag, dat de stad ingenomen was, dat hij ging in het paleis van het huis des konings, en verbrandde boven zich het huis des koningsmet vuur, en stierf; 19Om zijn zonden, die hij gezondigd had, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN, wandelende in den weg van Jerobeam, en in zijn zonde, die hijgedaan had, doende Israel zondigen. 20Het overige nu der geschiedenissen van Zimri, en zijn verbintenis, die hij gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen vanIsrael? 21Toen werd het volk van Israel verdeeld in twee helften; de helft des volks volgde Tibni, den zoon van Ginath, om hem koning te maken; en de helft volgdeOmri. 22Maar het volk, dat Omri volgde, was sterker dan het volk, dat Tibni, den zoon van Ginath, volgde; en Tibni stierf, en Omri regeerde. 23In het een en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Omri koning over Israel, en regeerde twaalf jaren; te Thirza regeerde hij zes jaren. 24En hij kocht den berg Samaria van Semer, voor twee talenten zilvers, en bebouwde den berg; en noemde den naam der stad, die hij bouwde, naar den naamvan Semer, den heer des bergs, Samaria. 25En Omri deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; ja, hij deed erger dan allen, die voor hem geweest waren. 26En hij wandelde in alle wegen van Jerobeam, den zoon van Nebat, en in zijn zonden, waarmede hij Israel had doen zondigen, verwekkende den HEERE, denGod Israels, tot toorn, door hun ijdelheden. 27Het overige nu der geschiedenissen van Omri, wat hij gedaan heeft, en zijn macht die hij gepleegd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken derkoningen van Israel? 28En Omri ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven te Samaria; en zijn zoon Achab regeerde in zijn plaats. 29En Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israel, in het acht en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda; en Achab, de zoon van Omri, regeerde overIsrael, te Samaria, twee en twintig jaren. 30En Achab, den zoon van Omri, deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, meer dan allen, die voor hem geweest waren. 31En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouwe nam Izebel, de dochtervan Eth-Baal, den koning der Sidoniers, en heenging, en diende Baal, en boog zich voor hem. 32En hij richtte voor Baal een altaar op, in het huis van Baal, hetwelk hij te Samaria gebouwd had. 33Ook maakte Achab een bos, zodat Achab nog meer deed, om den HEERE, den God Israels, tot toorn te verwekken, dan alle koningen van Israel, die voorhem geweest waren. 34In zijn dagen bouwde Hiel, de Betheliet, Jericho; op Abiram, zijn eerstgeborenen zoon heeft hij haar gegrondvest, en op Segub, zijn jongsten zoon, heeft hijhaar poorten gesteld; naar het woord des HEEREN, dat Hij door den dienst van Jozua, den zoon van Nun, gesproken had. 1 Koningen 17

Chapter 17

1En Elia, de Thisbiet, van de inwoneren van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israels, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indiendeze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord! 2Daarna geschiedde het woord des HEEREN tot hem, zeggende: 3Ga weg van hier, en wend u naar het oosten, en verberg u aan de beek Krith, die voor aan de Jordaan is. 4En het zal geschieden, dat gij uit de beek drinken zult; en Ik heb de raven geboden, dat zij u daar onderhouden zullen. 5Hij ging dan heen, en deed naar het woord des HEEREN; want hij ging en woonde bij de beek Krith, die voor aan de Jordaan is. 6En de raven brachten hem des morgens brood en vlees, desgelijks brood en vlees des avonds; en hij dronk uit de beek. 7En het geschiedde ten einde van vele dagen, dat de beek uitdroogde; want geen regen was in het land geweest. 8Toen geschiedde het woord des HEEREN tot hem, zeggende: 9Maak u op, ga heen naar Zarfath, dat bij Sidon is, en woon aldaar; zie, Ik heb daar een weduwvrouw geboden, dat zij u onderhoude. 10Toen maakte hij zich op, en ging naar Zarfath. Als hij nu aan de poort der stad kwam, ziet, zo was daar een weduwvrouw, hout lezende; en hij riep tot haar, enzeide: Haal mij toch een weinig waters in dit vat, dat ik drinke. 11Toen zij nu heenging om te halen, zo riep hij tot haar, en zeide: Haal mij toch ook een bete broods in uw hand. 12Maar zij zeide: Zo waarachtig als de HEERE, uw God, leeft, indien ik een koek heb, dan alleen een hand vol meels in de kruik, en een weinig olie in de fles!En zie ik heb een paar houten gelezen, en ik ga heen, en zal het voor mij en voor mijn zoon bereiden, dat wij het eten, en sterven. 13En Elia zeide tot haar: Vrees niet, ga heen, doe naar uw woord; maar maak mij vooreerst een kleinen koek daarvan, en breng mij dien hier uit; doch voor u enuw zoon zult gij daarna wat maken. 14Want zo zegt de HEERE, de God Israels: Het meel van de kruik zal niet verteerd worden, en de olie der fles zal niet ontbreken, tot op den dag, dat de HEEREregen op den aardbodem geven zal. 15En zij ging heen, en deed naar het woord van Elia; zo at zij, en hij, en haar huis, vele dagen. 16Het meel van de kruik werd niet verteerd, en de olie van de fles ontbrak niet, naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door den dienst van Elia. 17En het geschiedde na deze dingen, dat de zoon dezer vrouw, der waardin van het huis, krank werd; en zijn krankheid werd zeer sterk, totdat geen adem in hemovergebleven was. 18En zij zeide tot Elia: Wat heb ik met u te doen, gij man Gods? Zijt gij bij mij ingekomen, om mijn ongerechtigheid in gedachtenis te brengen, en om mijn zoon tedoden? 19En hij zeide tot haar: Geef mij uw zoon. En hij nam hem van haar schoot, en droeg hem boven in de opperzaal, waar hij zelf woonde, en hij legde hem neder opzijn bed. 20En hij riep den HEERE aan, en zeide: HEERE, mijn God, hebt Gij dan ook deze weduwe, bij dewelke ik herberge, zo kwalijk gedaan, dat Gij haar zoongedood hebt? 21En hij mat zich driemaal uit over dat kind, en riep den HEERE aan, en zeide: HEERE, mijn God, laat toch de ziel van dit kind in hem wederkomen. 22En de HEERE verhoorde de stem van Elia; en de ziel van het kind kwam weder in hem, dat het weder levend werd. 23En Elia nam het kind, en bracht het af van de opperzaal in het huis, en gaf het aan zijn moeder; en Elia zeide: Zie, uw zoon leeft. 24Toen zeide de vrouw tot Elia: Nu weet ik, dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des HEEREN in uw mond waarheid is. 1 Koningen 18

Chapter 18

1En het gebeurde na vele dagen, dat het woord des HEEREN geschiedde tot Elia, in het derde jaar, zeggende: Ga heen, vertoon u aan Achab; want Ik zal regengeven op den aardbodem. 2En Elia ging heen, om zich aan Achab te vertonen. En de honger was sterk in Samaria. 3En Achab had Obadja, den hofmeester, geroepen; en Obadja was den HEERE zeer vrezende. 4Want het geschiedde, als Izebel de profeten des HEEREN uitroeide, dat Obadja honderd profeten nam, en verborg ze bij vijftig man in een spelonk, enonderhield hen met brood en water. 5En Achab had gezegd tot Obadja: Trek door het land, tot alle waterfonteinen en tot alle rivieren; misschien zullen wij gras vinden, opdat wij de paarden en demuilezelen in het leven behouden, en niets uitroeien van de beesten. 6En zij deelden het land onder zich, dat zij het doortogen; Achab ging bijzonder op een weg, en Obadja ging ook bijzonder op een weg. 7Als nu Obadja op den weg was, ziet, zo was hem Elia tegemoet; en hem kennende, zo viel hij op zijn aangezicht, en zeide: Zijt gij mijn heer Elia? 8Hij zeide: Ik ben het; ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier. 9Maar hij zeide: Wat heb ik gezondigd, dat gij uw knecht geeft in de hand van Achab, dat hij mij dode? 10Zo waarachtig als de HEERE, uw God, leeft, zo er een volk of koninkrijk is, waar mijn heer niet gezonden heeft, om u te zoeken; en als zij zeiden: Hij is hierniet; zo nam hij dat koninkrijk en dat volk een eed af; dat zij u niet hadden gevonden. 11En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier. 12En het mocht geschieden, wanneer ik van u zou weggegaan zijn, dat de Geest des HEEREN u wegnam, ik weet niet waarheen; en ik kwam, om dat Achab aante zeggen, en hij vond u niet, zo zou hij mij doden; ik, uw knecht, nu vrees den HEERE van mijn jonkheid af. 13Is mijn heer niet aangezegd, wat ik gedaan heb, als Izebel de profeten des HEEREN doodde? Dat ik van de profeten des HEEREN honderd man hebverborgen, elk vijftig man in een spelonk, en die met brood en water onderhouden heb? 14En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier, en hij zou mij doodslaan. 15En Elia zeide: Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen! 16Toen ging Obadja Achab tegemoet, en zeide het hem aan; en Achab ging Elia tegemoet. 17En het geschiedde, als Achab Elia zag, dat Achab tot hem zeide: Zijt gij die beroerden van Israel? 18Toen zeide hij: Ik heb Israel niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede, dat gijlieden de geboden des HEEREN verlaten hebt en de Baals nagevolgdzijt. 19Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israel op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baal, en de vierhonderd profeten van hetbos, die van de tafel van Izebel eten. 20Zo zond Achab onder alle kinderen Israels, en verzamelde de profeten op den berg Karmel. 21Toen naderde Elia tot het ganse volk, en zeide: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zo de HEERE God is, volgt Hem na, en zo het Baal is, volgt hem na!Maar het volk antwoordde hem niet een woord. 22Toen zeide Elia tot het volk: Ik ben alleen een profeet des HEEREN overgebleven, en de profeten van Baal zijn vierhonderd en vijftig mannen. 23Dat men ons dan twee varren geve, en dat zij voor zich den enen var kiezen, en denzelven in stukken delen, en op het hout leggen, maar geen vuur daaraanleggen; en ik zal den anderen var bereiden, en op het hout leggen, en geen vuur daaraan leggen. 24Roept gij daarna den naam van uw god aan, en ik zal den Naam des HEEREN aanroepen; en de God, Die door vuur antwoorden zal, Die zal God zijn. En hetganse volk antwoordde en zeide: Dat woord is goed. 25En Elia zeide tot de profeten van Baal: Kiest gijlieden voor u den enen var, en bereidt gij hem eerst, want gij zijt velen; en roept den naam uws gods aan, en legtgeen vuur daaraan. 26En zij namen de var, dien hij hun gegeven had, en bereidden hem, en riepen den naam van Baal aan, van den morgen tot op den middag, zeggende: O Baal, antwoord ons! Maar er was geen stem en geen antwoorder. En zij sprongen tegen het altaar, dat men gemaakt had. 27En het geschiedde op den middag, dat Elia met hen spotte, en zeide: Roept met luider stem, want hij is een god; omdat hij in gepeins is, of omdat hij wat te doenheeft, of omdat hij een reize heeft; misschien slaapt hij en zal wakker worden. 28En zij riepen met luider stem, en zij sneden zichzelven met messen en met priemen, naar hun wijze, totdat zij bloed over zich uitstortten. 29Het geschiedde nu, als de middag voorbij was, dat zij profeteerden totdat men het spijsoffer zou offeren; maar er was geen stem, en geen antwoorder, en geenopmerking. 30Toen zeide Elia tot het ganse volk: Nadert tot mij. En al het volk naderde tot hem; en hij heelde het altaar des HEEREN, dat verbroken was. 31En Elia nam twaalf stenen, naar het getal der stammen van de kinderen Jakobs, tot welke het woord des HEEREN geschied was, zeggende: Israel zal uw naamzijn. 32En hij bouwde met die stenen het altaar in den Naam des HEEREN; daarna maakte hij een groeve rondom het altaar, naar de wijdte van twee maten zaads. 33En hij schikte het hout, en deelde den var in stukken, en legde hem op het hout. 34En hij zeide: Vult vier kruiken met water, en giet het op het brandoffer en op het hout. En hij zeide: Doet het ten tweeden male. En zij deden het ten tweedenmale. Voorts zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male; 35Dat het water rondom het altaar liep; daartoe vulde hij ook de groeve met water. 36Het geschiedde nu, als men het spijsoffer offerde, dat de profeet Elia naderde, en zeide: HEERE, God van Abraham, Izak en Israel, dat het heden bekendworde, dat Gij God in Israel zijt, en ik Uw knecht; en dat ik al deze dingen naar Uw woord gedaan heb. 37Antwoord mij, HEERE, antwoord mij; opdat dit volk erkenne, dat Gij, o HEERE, die God zijt, en dat Gij hun hart achterwaarts omgewend hebt. 38Toen viel het vuur de HEEREN, en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die stenen, en dat stof, ja, lekte dat water op, hetwelk in de groeve was. 39Als nu het ganse volk dat zag, zo vielen zij op hun aangezichten, en zeiden: De HEERE is God, de HEERE is God! 40En Elia zeide tot hen: Grijpt de profeten van Baal, dat niemand van hen ontkome. En zij grepen ze; en Elia voerde hen af naar de beek Kison, en slachtte henaldaar. 41Daarna zeide Elia tot Achab: Trek op, eet en drink; want er is een geruis van een overvloedigen regen. 42Alzo toog Achab op, om te eten en te drinken; maar Elia ging op naar de hoogte van Karmel, en breidde zich uit voorwaarts ter aarde; daarna legde hij zijnaangezicht tussen zijn knieen. 43En hij zeide tot zijn jongen: Ga nu op, en zie uit naar de zee. Toen ging hij op, en zag uit, en zeide: Er is niets. Toen zeide hij: Ga weder henen, zevenmaal. 44En het geschiedde op de zevende maal, dat hij zeide: Zie, een kleine wolk, als eens mans hand, gaat op van de zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Spanaan, en kom af, dat u de regen niet ophoude. 45En het geschiedde ondertussen, dat de hemel van wolken en wind zwart werd; en er kwam een grote regen; en Achab reed weg, en toog naar Jizreel. 46En de hand des HEEREN was over Elia, en hij gordde zijn lenden, en liep voor het aangezicht van Achab henen, tot daar men te Jizreel komt. 1 Koningen 19

Chapter 19

1En Achab zeide Izebel aan al wat Elia gedaan had, en allen, die hij gedood had, te weten al de profeten, met het zwaard. 2Toen zond Izebel een bode tot Elia, om te zeggen: Zo doen mij de goden, en doen zo daartoe, voorzeker, ik zal morgen omtrent dezen tijd uw ziel stellen, alsde ziel van een hunner. 3Toen hij dat zag, maakte hij zich op, en ging heen, om zijns levens wil, en kwam te Ber-seba, dat in Juda is, en liet zijn jongen aldaar. 4Maar hij zelf ging henen in de woestijn een dagreis, en kwam, en zat onder een jeneverboom; en bad, dat zijn ziel stierve, en zeide: Het is genoeg; neem nu,HEERE, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen. 5En hij legde zich neder, en sliep onder een jeneverboom; en ziet, toen roerde hem een engel aan, en zeide tot hem: Sta op, eet; 6En hij zag om, en ziet, aan zijn hoofdeinde was een koek op de kolen gebakken, en een fles met water; alzo at hij, en dronk, en legde zich wederom neder. 7En de engel des HEEREN kwam ten anderen male weder, en roerde hem aan, en zeide: Sta op, eet, want de weg zou te veel voor u zijn. 8Zo stond hij op, en at, en dronk; en hij ging, door de kracht derzelver spijs, veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg Gods, Horeb. 9En hij kwam aldaar in een spelonk, en vernachtte aldaar; en ziet, het woord des HEEREN geschiedde tot hem, en zeide tot hem: Wat maakt gij hier, Elia? 10En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen; want de kinderen Israels hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebrokenen Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel, om die weg te nemen. 11En Hij zeide: Ga uit, en sta op dezen berg, voor het aangezicht des HEEREN. En ziet, de HEERE ging voorbij, en een grote en sterke wind, scheurende debergen, en brekende de steenrotsen, voor den HEERE henen; doch de HEERE was in den wind niet; en na dezen wind een aardbeving; de HEERE was ook inde aardbeving niet; 12En na de aardbeving een vuur; de HEERE was ook in het vuur niet; en na het vuur het suizen van een zachte stilte. 13En het geschiedde, als Elia dat hoorde, dat hij zijn aangezicht bewond met zijn mantel, en uitging, en stond in den ingang der spelonk. En ziet, een stem kwamtot hem, die zeide: Wat maakt gij hier, Elia? 14En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen; want de kinderen Israels hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebrokenen Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel, om die weg te nemen. 15En de HEERE zeide tot hem: Ga, keer weder op uwen weg, naar de woestijn van Damaskus; en ga daar in, en zalf Hazael ten koning over Syrie. 16Daartoe zult gij Jehu, den zoon van Nimsi, zalven ten koning over Israel; en Elisa, den zoon van Safat, van Abel-mehola, zult gij tot profeet zalven in uw plaats. 17En het zal geschieden, dat Jehu hem, die van het zwaard van Hazael ontkomt, doden zal; en die van het zwaard van Jehu ontkomt, dien zal Elisa doden. 18Ook heb Ik in Israel doen overblijven zeven duizend, alle knieen, die zich niet gebogen hebben voor Baal, en allen mond, die hem niet gekust heeft. 19Zo ging hij van daar, en vond Elisa, den zoon van Safat; dezelve ploegde met twaalf juk runderen voor zich henen, en hij was bij het twaalfde; en Elia ging overtot hem, en wierp zijn mantel op hem. 20En hij verliet de runderen, en liep Elia na, en zeide: Dat ik toch mijn vader en mijn moeder kusse, daarna zal ik u navolgen. En hij zeide tot hem: Ga, keer weder;want wat heb ik u gedaan? 21Zo keerde hij weder van achter hem af, en nam een juk runderen, en slachtte het, en met het gereedschap der runderen zood hij hun vlees, hetwelk hij aan hetvolk gaf; en zij aten. Daarna stond hij op, en volgde Elia na, en diende hem.

Chapter 20

1En Benhadad, de koning van Syrie, vergaderde al zijn macht; en twee en dertig koningen waren met hem, en paarden en wagenen; en hij toog op, en belegerdeSamaria en krijgde tegen haar. 2En hij zond boden tot Achab, den koning van Israel, in de stad. 3En hij zeide hem aan: Zo zegt Benhadad: Uw zilver en uw goud, dat is mijn, daartoe uw vrouwen en uw beste kinderen, die zijn mijn. 4En de koning van Israel antwoordde en zeide: Naar uw woord, mijn heer de koning, ik ben uwe, en al wat ik heb. 5Daarna kwamen de boden weder, en zeiden: Alzo spreekt Benhadad, zeggende: Ik heb wel tot u gezonden, zeggende: Uw zilver, en uw goud, en uw vrouwen, en uw kinderen zult gij mij geven; 6Maar morgen om dezen tijd zal ik mijn knechten tot u zenden, dat zij uw huis en de huizen uwer knechten bezoeken; en het zal geschieden, dat zij al hetbegeerlijke uwer ogen in hun handen leggen en wegnemen zullen. 7Toen riep de koning van Israel alle oudsten des lands, en zeide: Merkt toch en ziet, dat deze het kwade zoekt; want hij had tot mij gezonden, om mijn vrouwen, en om mijn kinderen, en om mijn zilver, en om mijn goud, en ik heb het hem niet geweigerd. 8Doch al de oudsten, en het ganse volk, zeiden tot hem: Hoor niet, en bewillig niet. 9Daarom zeide hij tot de boden van Benhadad: Zegt mijn heer den koning: Alles, waarom gij in het eerst tot uw knecht gezonden hebt, zal ik doen; maar dezezaak kan ik niet doen. Zo gingen de boden heen en brachten hem bescheid weder. 10En Benhadad zond tot hem en zeide: De goden doen mij zo, en doen zo daartoe, indien het stof van Samaria genoeg zal zijn tot handvollen voor al het volk, datmijn voetstappen volgt! 11Maar de koning van Israel antwoordde en zeide: Spreekt tot hem: Die zich aangordt, beroeme zich niet, als die zich los maakt. 12En het geschiedde, als hij dit woord hoorde, daar hij was drinkende, hij en de koningen in de tenten, dat hij zeide tot zijn knechten: Legt aan! En zij legden aantegen de stad. 13En ziet, een profeet trad tot Achab, den koning van Israel, en zeide: Zo zegt de HEERE: Hebt gij gezien al deze grote menigte? Zie, Ik zal ze heden in uw handgeven, opdat gij weet, dat Ik de HEERE ben. 14En Achab zeide: Door wie? En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Door de jongens van de oversten der landschappen. En hij zeide: Wie zal den strijd aanbinden?En hij zeide: Gij. 15Toen telde hij de jongens van de oversten der landschappen, en zij waren tweehonderd twee en dertig; en na hen telde hij al het volk, al de kinderen Israels, zeven duizend. 16En zij togen uit op den middag. Benhadad nu dronk zich dronken in de tenten, hij en de koningen, de twee en dertig koningen, die hem hielpen. 17En de jongens van de oversten der landschappen togen eerst uit. Doch Benhadad zond enigen uit, en zij boodschapten hem, zeggende: Uit Samaria zijn mannenuitgetogen. 18En hij zeide: Hetzij dat zij tot vrede uitgetogen zijn, grijpt hen levend; hetzij ook, dat zij ten strijde uitgetogen zijn, grijpt hen levend. 19Zo togen deze jongens van de oversten der landschappen uit de stad, en het heir, dat hen navolgde. 20En een ieder sloeg zijn man, zodat de Syriers vloden, en Israel jaagde hen na. Doch Benhadad, de koning van Syrie, ontkwam op een paard, met enigeruiteren. 21En de koning van Israel toog uit, en sloeg paarden en wagenen, dat hij een groten slag aan de Syriers sloeg. 22Toen trad die profeet tot den koning van Israel, en zeide tot hem: Ga heen, sterk u; en bemerk, en zie, wat gij doen zult; want met de wederkomst des jaars zalde koning van Syrie tegen u optrekken. 23Want de knechten van den koning van Syrie hadden tot hem gezegd: Hun goden zijn berggoden, daarom zijn zij sterker geweest dan wij; maar zeker, laat onstegen hen op het effen veld strijden, zo wij niet sterker zijn dan zij! 24Daarom doe deze zaak: Doe de koningen weg, elkeen uit zijn plaats, en stel landvoogden in hun plaats. 25En gij, tel u een heir, als dat heir, dat van de uwen gevallen is, en paarden, als die paarden, en wagenen, als die wagenen; en laat ons tegen hen op het effen veldstrijden, zo wij niet sterker zijn dan zij! En hij hoorde naar hun stem, en deed alzo. 26Het geschiedde nu met de wederkomst des jaars, dat Benhadad de Syriers monsterde; en hij toog op naar Afek, ten krijge tegen Israel. 27De kinderen Israels werden ook gemonsterd, en waren verzorgd van leeftocht, en trokken hun tegemoet; en de kinderen Israels legerden zich tegenover hen, alstwee blote geitenkudden, maar de Syriers vervulden het land. 28En de man Gods trad toe, en sprak tot den koning van Israel, en zeide: Zo zegt de HEERE: Daarom dat de Syriers gezegd hebben: De HEERE is een God derbergen, en Hij is niet een God der laagten; zo zal Ik al deze grote menigte in uw hand geven, opdat gijlieden weet, dat Ik de HEERE ben. 29En dezen waren gelegerd tegenover die, zeven dagen; het geschiedde nu op den zevenden dag, dat de strijd aanging; en de kinderen Israels sloegen van deSyriers honderd duizend voetvolks op een dag. 30En de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad, en de muur viel op zeven en twintig duizend mannen, die overgebleven waren; ook vlood Benhadad, enkwam in de stad van kamer in kamer. 31Toen zeiden de knechten tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord, dat de koningen van het huis Israels goedertierene koningen zijn; laat ons toch zakken om onzelenden leggen, en koorden om onze hoofden, en uitgaan tot den koning van Israel; mogelijk zal hij uw ziel in het leven behouden. 32Toen gordden zij zakken om hun lenden, en koorden om hun hoofden, en kwamen tot den koning van Israel, en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: Laat tochmijn ziel leven. En hij zeide: Leeft hij dan nog? Hij is mijn broeder. 33De mannen nu namen naarstiglijk waar, en vatten het haastelijk, of het van hem ware, en zeiden: Uw broeder Benhadad leeft. En hij zeide: Komt, brengt hem.Toen kwam Benhadad tot hem uit, en hij deed hem op den wagen klimmen. 34En hij zeide tot hem: De steden, die mijn vader van uw vader genomen heeft, zal ik wedergeven, en maak u straten in Damaskus, gelijk mijn vader in Samariagemaakt heeft. En ik, antwoordde Achab, zal u met dit verbond dan laten gaan. Zo maakte hij een verbond met hem, en liet hem gaan. 35Toen zeide een man uit de zonen der profeten tot zijn naaste, door het woord des HEEREN: Sla mij toch. En de man weigerde hem te slaan. 36En hij zeide tot hem: Daarom dat gij de stem des HEEREN niet gehoorzaam zijt geweest, zie, als gij van mij weggegaan zijt, zo zal u een leeuw slaan. En als hijvan bij hem weggegaan was, zo vond hem een leeuw, die hem sloeg. 37Daarna vond hij een anderen man, en zeide: Sla mij toch. En die man sloeg hem, slaande en wondende. 38Toen ging de profeet heen, en stond voor den koning op den weg; en hij verstelde zich met as boven zijn ogen. 39En het geschiedde, als de koning voorbijging, dat hij tot den koning riep, en zeide: Uw knecht was uitgegaan in het midden des strijds; en zie, een man wasafgeweken, en bracht tot mij een man, en zeide: Bewaar dezen man, indien hij enigszins gemist wordt, zo zal uw ziel in de plaats zijner ziel zijn, of gij zult eentalent zilvers opwegen. 40Het geschiedde nu, als uw knecht hier en daar doende was, dat hij er niet was. Toen zeide de koning van Israel tot hem: Zo is uw oordeel; gij hebt zelf hetgeveld. 41Toen haastte hij zich, en deed de as af van zijn ogen; en de koning van Israel kende hem, dat hij een der profeten was. 42En hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Omdat gij den man, dien Ik verbannen heb, uit de hand hebt laten gaan, zo zal uw ziel in de plaats van zijn ziel zijn, enuw volk in de plaats van zijn volk. 43En de koning van Israel toog henen, gemelijk en toornig, naar zijn huis, en kwam te Samaria. 1 Koningen 21

Chapter 21

1Het geschiedde nu na deze dingen, alzo Naboth, en Jizreeliet, een wijngaard had, die te Jizreel was, bij het paleis van Achab, den koning van Samaria. 2Dat Achab sprak tot Naboth, zeggende: Geef mij uw wijngaard, opdat hij mij zij tot een kruidhof, dewijl hij nabij mijn huis is; en ik zal u daarvoor geven eenwijngaard, die beter is dan die; of, zo het goed in uw ogen is, zal ik u in geld deszelfs waarde geven. 3Maar Naboth zeide tot Achab: Dat late de HEERE verre van mij zijn, dat ik u de erve mijner vaderen geven zou! 4Toen kwam Achab in zijn huis, gemelijk en toornig over het woord, dat Naboth, de Jizreeliet, tot hem gesproken had, en gezegd: Ik zal de erve mijner vaderenniet geven. En hij legde zich neder op zijn bed, en keerde zijn aangezicht om, en at geen brood. 5Maar Izebel, zijn huisvrouw, kwam tot hem, en sprak tot hem: Wat is dit, dat uw geest dus gemelijk is, en dat gij geen brood eet? 6En hij sprak tot haar: Omdat ik tot Naboth, den Jizreeliet, gesproken en hem gezegd heb: Geef mij uw wijngaard om geld, of, zo het u behaagt, zal ik u eenwijngaard in zijn plaats geven; maar hij heeft gezegd: Ik zal u mijn wijngaard niet geven. 7Toen zeide Izebel, zijn huisvrouw, tot hem: Zoudt gij nu het koninkrijk over Israel regeren? Sta op, eet brood, en uw hart zij vrolijk; ik zal u den wijngaard vanNaboth, den Jizreeliet, geven. 8Zij dan schreef brieven in den naam van Achab, en verzegelde ze met zijn signet; en zond de brieven tot de oudsten en tot de edelen, die in zijn stad waren, wonende met Naboth. 9En zij schreef in die brieven, zeggende: Roept een vasten uit, en zet Naboth in de hoogste plaats des volks; 10En zet tegenover hem twee mannen, zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning gezegend; en voert hem uit, en stenigt hem, dat hij sterve. 11En de mannen zijner stad, die oudsten en die edelen, die in zijn stad woonden, deden gelijk als Izebel tot hen gezonden had; gelijk als geschreven was in debrieven, die zij tot hen gezonden had. 12Zij riepen een vasten uit; en zij zetten Naboth in de hoogste plaats des volks. 13Toen kwamen de twee mannen, zonen Belials, en zetten zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor het volk, zeggende:Naboth heeft God en den koning gezegend. En zij voerden hem buiten de stad, en stenigden hem met stenen, dat hij stierf. 14Daarna zonden zij tot Izebel, zeggende: Naboth is gestenigd en is dood. 15Het geschiedde nu, toen Izebel hoorde, dat Naboth gestenigd en dood was, dat Izebel tot Achab zeide: Sta op, bezit den wijngaard van Naboth, den Jizreeliet, erfelijk, dien hij u weigerde om geld te geven; want Naboth leeft niet, maar is dood. 16En het geschiedde, als Achab hoorde, dat Naboth dood was, dat Achab opstond, om naar den wijngaard van Naboth, den Jizreeliet, af te gaan, om dienerfelijk te bezitten. 17Doch het woord des HEEREN geschiedde tot Elia, den Thisbiet, zeggende: 18Maak u op, ga henen af, Achab, den koning van Israel, tegemoet, die in Samaria is; zie hij is in den wijngaard van Naboth, waarhenen hij afgegaan is, om dienerfelijk te bezitten. 19En gij zult tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: Hebt gij doodgeslagen, en ook een erfelijke bezitting ingenomen? Daartoe zult gij tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: In plaats dat de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de honden uw bloed lekken, ja het uwe! 20En Achab zeide tot Elia: Hebt gij mij gevonden, o, mijn vijand? En hij zeide: Ik heb u gevonden, overmits gij uzelven verkocht hebt, om te doen dat kwaad is inde ogen des HEEREN. 21Zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien, wat mannelijk is, mitsgaders den beslotene en verlatene inIsrael. 22En Ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jerobeam, den zoon van Nebat, en gelijk het huis van Baesa, den zoon van Ahia; om de terging, waarmede gij Mijgetergd hebt, en dat gij Israel hebt doen zondigen. 23Verder ook over Izebel sprak de HEERE, zeggende: De honden zullen Izebel eten, aan den voorwal van Jizreel. 24Die van Achab sterft in de stad, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten. 25Doch er was niemand geweest gelijk Achab, die zichzelven verkocht had, om te doen dat kwaad is in de ogen des HEEREN, dewijl Izebel, zijn huisvrouw, hemophitste. 26En hij deed zeer gruwelijk, wandelende achter de drekgoden; naar alles, wat de Amorieten gedaan hadden, die God voor het aangezicht van de kinderenIsraels uit de bezitting verdreven had. 27Het geschiedde nu, als Achab deze woorden hoorde, dat hij zijn klederen scheurde, en een zak om zijn vlees legde, en vastte; hij lag ook neder in den zak, enging langzaam. 28En het woord des HEEREN geschiedde tot Elia, den Thisbiet, zeggende: 29Hebt gij gezien, dat Achab zich vernedert voor Mijn aangezicht? Daarom dewijl hij zich vernedert voor Mijn aangezicht, zo zal Ik dat kwaad in zijn dagen nietbrengen; in de dagen zijns zoons zal Ik dat kwaad over zijn huis brengen.

Chapter 22

1En zij zaten drie jaren stil, dat er geen krijg was tussen Syrie en tussen Israel. 2Maar het geschiedde in het derde jaar, als Josafat, de koning van Juda, tot den koning van Israel afgekomen was, 3Dat de koning van Israel tot zijn knechten zeide: Weet gij, dat Ramoth in Gilead onze is? En wij zijn stil, zonder dat te nemen uit de hand van den koning vanSyrie. 4Daarna zeide hij tot Josafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Josafat zeide tot den koning van Israel: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. 5Verder zeide Josafat tot den koning van Israel: Vraag toch als heden naar het woord des HEEREN. 6Toen vergaderde de koning van Israel de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik hetnalaten? En zij zeiden: Trek op, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven. 7Maar Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, dat wij het van hem vragen mochten? 8Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Er is nog een man, om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goedsprofeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning zegge niet alzo! 9Toen riep de koning van Israel een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla. 10De koning van Israel nu, en Josafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met hun klederen, op het plein, aan de deur der poort van Samaria; enal de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid. 11En Zedekia, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren horens gemaakt; en hij zeide: Zo zegt de HEERE: Met deze zult gij de Syriers stoten, totdat gij hen gansverdaan zult hebben. 12En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn; want de HEERE zal hen in de hand des koningsgeven. 13De bode nu, die heengegaan was, om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de woorden der profeten zijn uit een mond goed tot den koning; dattoch uw woord zij, gelijk als het woord van een uit hen, en spreek het goede. 14Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hetgeen de HEERE tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken. 15Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zullen wij het nalaten? En hijzeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven. 16En de koning zeide tot hem: Tot hoe vele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt, dan alleen de waarheid, in den Naam des HEEREN? 17En hij zeide: Ik zag het ganse Israel verstrooid op de bergen, gelijk schapen, die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijkkere weder naar zijn huis in vrede. 18Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goed, maar kwaads profeteren? 19Verder zeide hij: Daarom hoort het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande nevens Hem, aan Zijnrechter hand en aan Zijn linkerhand. 20En de HEERE zeide: Wie zal Achab overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? De een nu zeide aldus, en de andere zeide alzo. 21Toen ging een geest uit, en stond voor het aangezicht des HEEREN, en zeide: Ik zal hem overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede? 22En hij zeide: Ik zal uitgaan, en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden, en zult het ook vermogen; ga uit en doealzo. 23Nu dan, zie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond van al deze uw profeten gegeven; en de HEERE heeft kwaad over u gesproken. 24Toen trad Zedekia, de zoon van Kenaana, toe, en sloeg Micha op het kinnebakken; en hij zeide: Door wat weg is de geest des HEEREN van mij doorgegaan, om u aan te spreken? 25En Micha zeide: Zie, gij zult het zien, op dienzelfden dag, als gij zult gaan van kamer in kamer, om u te versteken. 26De koning van Israel nu zeide: Neem Micha, en breng hem weder tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings; 27En gij zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid, en met water der bedruktheid, totdat ik metvrede weder kom. 28En Micha zeide: Indien gij enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de HEERE door mij niet gesproken! Verder zeide hij: Hoort, gij volken altegaar! 29Alzo toog de koning van Israel en Josafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead. 30En de koning van Israel zeide tot Josafat: Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning vanIsrael, en kwam in den strijd. 31De koning nu van Syrie had geboden aan de oversten der wagenen, van welke hij twee en dertig had, zeggende: Gij zult noch kleinen noch groten bestrijden, maar den koning van Israel alleen. 32Het geschiedde dan, als de oversten der wagenen Josafat zagen, dat zij zeiden: Gewisselijk, die is de koning van Israel, en zij keerden zich naar hem, om testrijden; maar Josafat riep uit. 33En het geschiedde, als de oversten der wagenen zagen, dat hij de koning van Israel niet was, dat zij zich van achter hem afkeerden. 34Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid, en schoot den koning van Israel tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot zijn voerman:Keer uw hand, en voer mij uit het leger, want ik ben zeer verwond. 35En de strijd nam op denzelven dag toe, en de koning werd met den wagen staande gehouden tegenover de Syriers; maar hij stierf des avonds, en het bloed derwonde vloeide in den bak des wagens. 36En er ging een uitroeping door het heirleger, als de zon onderging, zeggende: Een ieder kere naar zijn stad, en een ieder naar zijn land! 37Alzo stierf de koning, en werd naar Samaria gebracht; en zij begroeven den koning te Samaria. 38Als men nu den wagen in den vijver van Samaria spoelde, lekten de honden zijn bloed, waar de hoeren wiesen, naar het woord des HEEREN,, dat Hijgesproken had. 39Het overige nu der geschiedenissen van Achab, en al wat hij gedaan heeft, en het elpenbenen huis, dat hij gebouwd heeft, en al de steden, die hij gebouwdheeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel? 40Alzo ontsliep Achab met zijn vaderen; en zijn zoon Ahazia werd koning in zijn plaats. 41Josafat nu, de zoon van Asa, werd koning over Juda, in het vierde jaar van Achab, den koning van Israel. 42Josafat was vijf en dertig jaren oud, als hij koning werd, en regeerde vijf en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azuba, de dochter vanSilchi. 43En hij wandelde in al den weg van zijn vader Asa; hij week niet daarvan, doende dat recht was in de ogen des HEEREN. 44Evenwel werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. 45En Josafat maakte vrede met den koning van Israel. 46Het overige nu der geschiedenissen van Josafat, en zijn macht, die hij bewezen heeft, en hoe hij geoorloogd heeft, zijn die niet geschreven in het boek derkronieken der koningen van Juda? 47Ook deed hij uit het land weg de overige schandjongens, die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren. 48Toen was er geen koning in Edom, maar een stadhouder des konings. 49En Josafat maakte schepen van Tharsis, om naar Ofir te gaan om goud; maar zij gingen niet, want de schepen werden gebroken te Ezeon-Geber. 50Toen zeide Ahazia, de zoon van Achab, tot Josafat: Laat mijn knechten met uw knechten op de schepen varen; maar Josafat wilde niet. 51En Josafat ontsliep met zijn vaderen, en werd bij zijn vaderen begraven in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats. 52Ahazia, de zoon van Achab, werd koning over Israel te Samaria, in het zeventiende jaar van Josafat, den koning van Juda, en regeerde twee jaren over Israel. 53En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde in den weg van zijn vader, en in den weg van zijn moeder, en in den weg vanJerobeam, den zoon van Nebat, die Israel zondigen deed.

2 Kings

Chapter 1

1En Moab viel van Israel af, na Achabs dood. 2En Ahazia viel door een tralie in zijn opperzaal, die te Samaria was, en werd krank. En hij zond boden, en zeide tot hen: Gaat heen, vraagt Baal-Zebub, dengod van Ekron, of ik van deze krankheid genezen zal. 3Maar de Engel des HEEREN sprak tot Elia, den Thisbiet: Maak u op, ga op, den boden des konings van Samaria tegemoet, en spreek tot hen: Is het, omdat ergeen God in Israel is, dat gijlieden heengaat, om Baal-Zebub, den god van Ekron, te vragen? 4Daarom nu zegt de HEERE alzo: Gij zult niet afkomen van dat bed, waarop gij geklommen zijt, maar gij zult den dood sterven. En Elia ging weg. 5Zo kwamen de boden weder tot hem; en hij zeide tot hen: Wat is dit, dat gij wederkomt? 6En zij zeiden tot hem: Een man kwam op, ons tegemoet, en zeide tot ons: Gaat heen, keert weder tot den koning die u gezonden heeft, en spreekt tot hem: Zozegt de HEERE: Is het, omdat er geen God in Israel is, dat gij zendt, om Baal-Zebub, den god van Ekron, te vragen? Daarom zult gij van dat bed, waarop gijgeklommen zijt, niet afkomen, maar gij zult den dood sterven. 7En hij sprak tot hen: Hoedanig was de gestalte des mans, die u tegemoet opgekomen is, en deze woorden tot u gesproken heeft? 8En zij zeiden tot hem: Hij was een man met een harig kleed, en met een lederen gordel gegord om zijn lenden. Toen zeide hij: Het is Elia, de Thisbiet. 9En hij zond tot hem een hoofdman van vijftig met zijn vijftigen. En als hij tot hem opkwam (want ziet, hij zat op de hoogte eens bergs), zo sprak hij tot hem: Gijman Gods! de koning zegt: Kom af. 10Maar Elia antwoordde en sprak tot den hoofdman van vijftigen: Indien ik dan een man Gods ben, zo dale vuur van den hemel, en vertere u en uw vijftigen. Toendaalde vuur van den hemel, en verteerde hem en zijn vijftigen. 11En hij zond wederom tot hem een anderen hoofdman van vijftig met zijn vijftigen. Deze antwoordde en sprak tot hem: Gij, man Gods! zo zegt de koning: Komhaastelijk af. 12En Elia antwoordde en sprak tot hem: Ben ik een man Gods, zo dale vuur van den hemel, en vertere u en uw vijftigen. Toen daalde vuur Gods van den hemel enverteerde hem en zijn vijftigen. 13En wederom zond hij een hoofdman van de derde vijftigen met zijn vijftigen. Zo ging de derde hoofdman van vijftigen op, en kwam en boog zich op zijn knieen, voor Elia, en smeekte hem, en sprak tot hem: Gij, man Gods, laat toch mijn ziel en de ziel van uw knechten, van deze vijftigen, dierbaar zijn in uw ogen! 14Zie, het vuur is van den hemel gedaald, en heeft die twee eerste hoofdmannen van vijftigen met hun vijftigen verteerd; maar nu, laat mijn ziel dierbaar zijn in uwogen! 15Toen sprak de Engel des HEEREN tot Elia: Ga af met hem; vrees niet voor zijn aangezicht. En hij stond op, en ging met hem af tot den koning. 16En hij sprak tot hem: Zo zegt de HEERE: Daarom, dat gij boden gezonden hebt, om Baal-Zebub, den god van Ekron, te vragen (is het, omdat er geen God inIsrael is, om Zijn woord te vragen?); daarom, van dat bed, waarop gij geklommen zijt, zult gij niet afkomen, maar gij zult den dood sterven. 17Alzo stierf hij, naar het woord des HEEREN, dat Elia gesproken had; en Joram werd koning in zijn plaats, in het tweede jaar van Joram, den zoon van Josafat, den koning van Juda; want hij had geen zoon.

Chapter 2

1Het geschiedde nu, als de HEERE Elia met een onweder ten hemel opnemen zou, dat Elia met Elisa ging van Gilgal. 2En Elia zeide tot Elisa: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Beth-El gezonden. Maar Elisa zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft ikzal u niet verlaten! Alzo gingen zij af naar Beth-El. 3Toen gingen de zonen der profeten, die te Beth-El waren, tot Elisa uit, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? Enhij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. 4En Elia zeide tot hem: Elisa, blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ikzal u niet verlaten! Alzo kwamen zij te Jericho. 5Toen traden de zonen der profeten, die te Jericho waren, naar Elisa toe, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal?En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. 6En Elia zeide tot hem: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar de Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ikzal u niet verlaten! En zij beiden gingen henen. 7En vijftig mannen van de zonen der profeten gingen henen, en stonden tegenover van verre; en die beiden stonden aan de Jordaan. 8Toen nam Elia zijn mantel, en wond hem samen, en sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen er door op het droge. 9Het geschiedde nu, als zij overgekomen waren, dat Elia zeide tot Elisa: Begeer wat ik u doen zal, eer ik van bij u weggenomen worde. En Elisa zeide: Dat toch tweedelen van uw geest op mij zijn! 10En hij zeide: Gij hebt een harde zaak begeerd; indien gij mij zult zien, als ik van bij u weggenomen worde, het zal u alzo geschieden; doch zo niet, het zal nietgeschieden. 11En het gebeurde, als zij voortgingen, gaande en sprekende, ziet, zo was er een vurige wagen met vurige paarden, die tussen hen beiden scheiding maakten. Alzovoer Elia met een onweder ten hemel. 12En Elisa zag het, en hij riep: Mijn vader, mijn vader, wagen Israels en zijn ruiteren! En hij zag hem niet meer; en hij vatte zijn klederen en scheurde ze in tweestukken. 13Hij hief ook Elia's mantel op, die van hem afgevallen was, en keerde weder, en stond aan den oever van de Jordaan. 14En hij nam den mantel van Elia, die van hem afgevallen was, en sloeg het water, en zeide: Waar is de HEERE, de God van Elia? Ja, Dezelve? En hij sloeg hetwater, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld, en Elisa ging er door. 15Als nu de kinderen der profeten, die tegenover te Jericho waren, hem zagen, zo zeiden zij: De geest van Elia rust op Elisa; en zij kwamen hem tegemoet, en bogenzich voor hem neder ter aarde. 16En zij zeiden tot hem: Zie nu, er zijn bij uw knechten vijftig dappere mannen; laat hen toch heengaan, en uw heer zoeken, of niet misschien de Geest des HEERENhem opgenomen, en op een der bergen, of in een der dalen hem geworpen heeft. Doch hij zeide: Zendt niet. 17Maar zij hielden bij hem aan tot schamens toe; en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig mannen, die drie dagen zochten, doch hem niet vonden. 18Toen kwamen zij weder tot hem, daar hij te Jericho gebleven was; en hij zeide tot hen: Heb ik tot ulieden niet gezegd: Gaat niet? 19En de mannen der stad zeiden tot Elisa: Zie toch, de woning dezer stad is goed, gelijk als mijn heer ziet; maar het water is kwaad, en het land onvruchtbaar. 20En hij zeide: Brengt mij een nieuwe schaal, en legt er zout in. En zij brachten ze tot hem. 21Toen ging hij uit tot de waterwel, en wierp het zout daarin, en zeide: Zo zegt de HEERE: Ik heb dit water gezond gemaakt, er zal geen dood noch onvruchtbaarheidmeer van worden. 22Alzo werd dat water gezond, tot op dezen dag, naar het woord van Elisa, dat hij gesproken had. 23En hij ging van daar op naar Beth-El. Als hij nu den weg opging, zo kwamen kleine jongens uit de stad; die bespotten hem, en zeiden tot hem: Kaalkop, ga op, kaalkop, ga op! 24En hij keerde zich achterom, en hij zag ze, en vloekte hen, in den Naam des HEEREN. Toen kwamen twee beren uit het woud, en verscheurden van dezelve tweeen veertig kinderen. 25En hij ging van daar naar den berg Karmel; en van daar keerde hij weder naar Samaria.

Chapter 3

1Joram nu, de zoon van Achab, werd koning over Israel te Samaria, in het achttiende jaar van Josafat, den koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaren. 2En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, doch niet gelijk zijn vader en gelijk zijn moeder; want hij deed dag opgerichte beeld van Baal weg, hetwelk zijnvader gemaakt had. 3Evenwel hing hij de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, aan, die Israel deed zondigen; hij week daarvan niet af. 4Mesa nu, de koning der Moabieten, was een veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israel honderd duizend lammeren, en honderd duizend rammen met dewol. 5Maar het geschiedde, als Achab gestorven was, dat de koning der Moabieten van den koning van Israel afviel. 6Zo toog de koning Joram ter zelfder tijd uit Samaria, en monsterde gans Israel. 7En hij ging heen, en zond tot Josafat, den koning van Juda, zeggende: De koning der Moabieten is van mij afgevallen, zult gij met mij trekken in den oorlog tegen deMoabieten? En hij zeide: Ik zal opkomen; zo zal ik zijn, gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. 8En hij zeide: Door welken weg zullen wij optrekken? Hij dan zeide: Door den weg der woestijn van Edom. 9Alzo toog de koning van Israel heen, en de koning van Juda, en de koning van Edom; en als zij zeven dagreizen omgetogen waren, zo had het leger en het vee, dathen navolgde, geen water. 10Toen zeide de koning van Israel: Ach, dat de HEERE deze drie koningen geroepen heeft, om die in der Moabieten hand te geven! 11En Josafat zeide: Is hier geen profeet des HEEREN, dat wij door hem den HEERE mochten vragen? Toen antwoordde een van de knechten des konings van Israel, en zeide: Hier is Elisa, de zoon van Safat, die water op Elia's handen goot. 12En Josafat zeide: Des HEEREN woord is bij hem. Zo togen tot hem af de koning van Israel, en Josafat, en de koning van Edom. 13Maar Elisa zeide tot den koning van Israel: Wat heb ik met u te doen? Ga heen tot de profeten uws vaders, en tot de profeten uwer moeder. Doch de koning vanIsrael zeide tot hem: Neen, want de HEERE heeft deze drie koningen geroepen, om die in der Moabieten hand te geven. 14En Elisa zeide: Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, zo ik niet het aangezicht van Josafat, den koning van Juda, opnam, ik zou u niet aanschouwen, noch u aanzien! 15Nu dan, brengt mij een speelman. En het geschiedde, als de speelman op de snaren speelde, dat de hand des HEEREN op hem kwam. 16En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Maakt in dit dal vele grachten. 17Want zo zegt de HEERE: Gijlieden zult geen wind zien, en gij zult geen regen zien; nochtans zal dit dal met water vervuld worden, zodat gij zult drinken, gij en uwvee, en uw beesten. 18Daartoe is dat slecht in de ogen des HEEREN, Hij zal ook de Moabieten in ulieder hand geven. 19En gij zult alle vaste steden, en alle uitgelezene steden slaan, en zult alle goede bomen vellen, en zult alle waterfonteinen stoppen; en alle goede stukken lands zult gijmet stenen verderven. 20En het geschiedde des morgens, als men het spijsoffer offert, dat er, ziet, water door den weg van Edom kwam, en het land met water vervuld werd. 21Toen nu al de Moabieten hoorden, dat koningen opgetogen waren, om tegen hen te strijden, zo werden zij samen geroepen, van al degenen af, die den gordelaangordden en daarboven, en zij stonden aan de landpale. 22En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, en de zon over dat water oprees, zagen de Moabieten dat water tegenover rood, gelijk bloed. 23En zij zeiden: Dit is bloed; de koningen hebben voorzeker zich met het zwaard verdorven, en hebben de een de ander verslagen; nu dan aan den buit, gij Moabieten! 24Maar als zij aan het leger van Israel kwamen, maakten zich de Israelieten op, en sloegen de Moabieten; en zij vloden van hun aangezicht; ja, zij kwamen in het land, slaande ook de Moabieten. 25De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp zijn steen op alle goede stukken lands, en zij vulden ze, en stopten alle waterfonteinen, en velden alle goede bomen, totdat zij in Kir-hareseth alleen de stenen daarvan lieten overblijven; en de slingeraars omsingelden en sloegen hen. 26Doch als de koning der Moabieten zag, dat hem de strijd te sterk was, nam hij tot zich zevenhonderd mannen, die het zwaard uittogen, om door te breken tegen denkoning van Edom; maar zij konden niet. 27Toen nam hij zijn eerstgeboren zoon, die in zijn plaats koning zou worden, en offerde hem ten brandoffer op den muur. Daaruit werd een zeer grote toorn in Israel;daarom trokken zij van hem af, en keerden weder in hun land. 2 Koningen 4

Chapter 4

1Een vrouw nu uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elisa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet, dat uw knecht den HEERE wasvrezende; nu is de schuldheer gekomen, om mijn beide kinderen voor zich tot knechten te nemen. 2En Elisa zeide tot haar: Wat zal ik u doen? Geef mij te kennen, wat gij in het huis hebt. En zij zeide: Uw dienstmaagd heeft niet met al in het huis, dan een kruik metolie. 3Toen zeide hij: Ga, eis voor u vaten van buiten, van al uw naburen ledige vaten; maak er niet weinig te hebben. 4Kom dan in, en sluit de deur voor u en voor uw zonen toe; daarna giet in al die vaten, en zet weg, dat vol is. 5Zo ging zij van hem, en sloot de deur voor zich en voor haar zonen toe; die brachten haar de vaten toe, en zij goot in. 6En het geschiedde, als die vaten vol waren, dat zij tot haar zoon zeide: Breng mij nog een vat aan; maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer. En de olie stond stil. 7Toen kwam zij, en gaf het den man Gods te kennen; en hij zeide: Ga heen, verkoop de olie, en betaal uw schuldheer; gij dan met uw zonen, leef bij het overige. 8Het geschiedde ook op een dag, als Elisa naar Sunem doortrok, dat aldaar een grote vrouw was, dewelke hem aanhield om brood te eten. Voorts geschiedde het, zodikwijls hij doortrok, week hij daarin, om brood te eten. 9En zij zeide tot haar man: Zie nu, ik heb gemerkt, dat deze man Gods heilig is, die bij ons altoos doortrekt. 10Laat ons toch een kleine opperkamer van een wand maken, en laat ons daar voor hem zetten een bed, en tafel, en stoel, en kandelaar; zo zal het geschieden, wanneer hij tot ons komt, dat hij daar inwijke. 11En het geschiedde op een dag, dat hij daar kwam; en hij week in die opperkamer, en legde zich daar neder. 12Toen zeide hij tot zijn jongen Gehazi: Roep deze Sunamietische. En als hij ze geroepen had, stond zij voor zijn aangezicht. 13(Want hij had hem gezegd: Zeg nu tot haar: Zie, gij zijt zorgvuldig voor ons geweest, met al deze zorgvuldigheid; wat is er voor u te doen? Is er iets om voor u tespreken tot den koning, of tot den krijgsoverste? En zij had gezegd: Ik woon in het midden mijns volks. 14Toen had hij gezegd: Wat is er dan voor haar te doen? En Gehazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en haar man is oud. 15Daarom had hij gezegd: Roep haar. En als hij ze geroepen had, stond zij in de deur.) 16En hij zeide: Op dezen gezetten tijd, omtrent dezen tijd des levens zult gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen, mijn heer, gij, man Gods, lieg tegen uw dienstmaagdniet. 17En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon op dien gezette tijd, omtrent den tijd des levens, dien Elisa tot haar gesproken had. 18Toen nu het kind groot werd, geschiedde het op een dag, dat het uitging tot zijn vader, tot de maaiers. 19En het zeide tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Hij dan zeide tot een jongen: Draag hem tot zijn moeder. 20En hij droeg hem, en bracht hem tot zijn moeder. En hij zat op haar knieen tot aan den middag toe; toen stierf hij. 21En zij ging op, en legde hem op het bed van den man Gods; daarna sloot zij voor hem toe, en ging uit. 22En zij riep om haar man, en zeide: Zend mij toch een van de jongens, en een van de ezelinnen, dat ik tot den man Gods lope, en wederkomen. 23En hij zeide: Waarom gaat gij heden tot hem? Het is geen nieuwe maan, noch sabbat. En zij zeide: Het zal wel zijn. 24Toen zadelde zij de ezelin, en zeide tot haar jongen: Drijf, en ga voort; houd mij niet op voort te rijden, tenzij dan dat ik het u zegge. 25Alzo toog zij heen, en kwam tot den man Gods, tot den berg Karmel. En het geschiedde, als de man Gods haar van tegenover zag, dat hij tot Gehazi, zijn jongenzeide: Zie, daar is de Sunamietische. 26Nu loop toch haar tegemoet, en zeg tot haar: Is het wel met u? Is het wel met uw man? Is het wel met uw kind? En zij zeide: Het is wel. 27Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe, om haar af te stoten. Doch de man Gods zeide: Laat ze geworden;want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen, en mij niet verkondigd. 28En zij zeide: Heb ik een zoon van mijn heer begeerd? Zeide ik niet: Bedrieg mij niet? 29En hij zeide tot Gehazi: Gord uw lenden, en neem mijn staf in uw hand, en ga henen; zo gij iemand vindt, groet hem niet; en zo u iemand groet, antwoord hem niet;en leg mijn staf op het aangezicht van den jongen. 30Doch de moeder van den jongen zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! Hij stond dan op, en volgde haar na. 31Gehazi nu was voor hun aangezicht doorgegaan; en hij legde den staf op het aangezicht van den jongen; doch er was geen stem, noch opmerking. Zo keerde hijweder hem tegemoet, en bracht hem boodschap, zeggende: De jongen is niet ontwaakt. 32En toen Elisa in het huis kwam, ziet, zo was de jongen dood, zijnde gelegd op zijn bed. 33Zo ging hij in, en sloot de deur voor hen beiden toe, en bad tot den HEERE. 34En hij klom op, en legde zich neder op het kind, en leggende zijn mond op deszelfs mond, en zijn ogen op zijn ogen, en zijn handen op zijn handen, breidde zich overhem uit. En het vlees des kinds werd warm. 35Daarna kwam hij weder, en wandelde in het huis eens herwaarts, en eens derwaarts, en klom weder op, en breidde zich over hem uit; en de jongen niesde totzevenmaal toe; daarna deed de jongen zijn ogen open. 36En hij riep Gehazi, en zeide: Roep deze Sunamietische. En hij riep ze, en zij kwam tot hem; en hij zeide: Neem uw zoon op. 37Zo kwam zij, en viel voor zijn voeten, en boog zich ter aarde, en zij nam haar zoon op, en ging uit. 38Als nu Elisa weder te Gilgal kwam, zo was er honger in dat land, en de zonen der profeten zaten voor zijn aangezicht; en hij zeide tot zijn jongen: Zet den groten potaan, en zied moes voor de zonen der profeten. 39Toen ging er een uit in het veld, om moeskruiden te lezen, en hij vond een wilden wijnstok, en las daarvan, zijn kleed vol wilde kolokwinten, en kwam, en sneed ze inden moespot; want zij kenden ze niet. 40Daarna schepten zij voor de mannen op om te eten; en het geschiedde, als zij aten van dat moes, dat zij riepen en zeiden: Man Gods, de dood is in den pot! En zijkonden het niet eten. 41Maar hij zeide: Brengt dan meel; en hij wierp het in den pot; en hij zeide: Schep voor het volk op, dat zij eten. Toen was er niets kwaads in den pot. 42En er kwam een man van Baal-Salisa, en bracht den man Gods broden der eerstelingen, twintig gerstebroden, en groene aren in haar hulzen; en hij zeide: Geef aanhet volk, dat zij eten. 43Doch zijn dienaar zeide: Wat zou ik dat aan honderd mannen voorzetten? En hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten; want alzo zegt de HEERE: Men zal eten enoverhouden. 44Zo zette hij het hun voor, en zij aten, en zij hielden over, naar het woord des HEEREN.

Chapter 5

1Naaman nu, de krijgsoverste van den koning van Syrie, was een groot man voor het aangezicht zijns heren, en van hoog aanzien; want door hem had de HEEREden Syriers verlossing gegeven; zo was deze man een strijdbaar held, doch melaats. 2En er waren benden uit Syrie getogen, en hadden een kleine jonge dochter uit het land van Israel gevankelijk gebracht, die in den dienst der huisvrouw van Naamanwas. 3Deze zeide tot haar vrouw: Och, of mijn heer ware voor het aangezicht van den profeet, die te Samaria is, dan zou hij hem van zijn melaatsheid ontledigen. 4Toen ging hij in en gaf het zijn heer te kennen, zeggende: Zo en zo heeft de jonge dochter gesproken, die uit het land van Israel is. 5Toen zeide de koning van Syrie: Ga heen, kom, en ik zal een brief aan den koning van Israel zenden. En hij ging heen, en nam in zijn hand tien talenten zilvers, en zesduizend sikkelen gouds, en tien wisselklederen. 6En hij bracht den brief tot den koning van Israel, zeggende: Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, zie, ik heb mijn knecht Naaman tot u gezonden, dat gijhem ontledigt van zijn melaatsheid. 7En het geschiedde, als de koning van Israel den brief gelezen had, dat hij zijn klederen scheurde, en zeide: Ben ik dan God, om te doden en levend te maken, datdeze tot mij zendt, om een man van zijn melaatsheid te ontledigen? Want voorwaar, merkt toch, en ziet, dat hij oorzaak tegen mij zoekt. 8Maar het geschiedde, als Elisa, de man Gods, gehoord had, dat de koning van Israel zijn klederen gescheurd had, dat hij tot den koning zond, om te zeggen: Waaromhebt gij uw klederen gescheurd? Laat hem nu tot mij komen, zo zal hij weten, dat er een profeet in Israel is. 9Alzo kwam Naaman met zijn paarden en met zijn wagen, en stond voor de deur van het huis van Elisa. 10Toen zond Elisa tot hem een bode, zeggende: Ga heen en was u zevenmaal in de Jordaan, en uw vlees zal u wederkomen, en gij zult rein zijn. 11Maar Naaman werd zeer toornig, en toog weg, en zeide: Zie, ik zeide bij mijzelven: Hij zal zekerlijk uitkomen, en staan, en den Naam des HEEREN, Zijns Gods, aanroepen, en zijn hand over de plaats strijken, en den melaatse ontledigen. 12Zijn niet Abana en Farpar, de rivieren van Damaskus, beter dan alle wateren van Israel; zou ik mij in die niet kunnen wassen en rein worden? Zo wendde hij zich, en toog weg met grimmigheid. 13Toen traden zijn knechten toe, en spraken tot hem, en zeiden: Mijn vader, zo die profeet tot u een grote zaak gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben?Hoeveel te meer, naardien hij tot u gezegd heeft: Was u, en gij zult rein zijn? 14Zo klom hij af, en doopte zich in de Jordaan zevenmaal, naar het woord van den man Gods; en zijn vlees kwam weder, gelijk het vlees van een kleinen jongen; en hijwerd rein. 15Toen keerde hij weder tot den man Gods, hij en zijn ganse heir, en kwam, en stond voor zijn aangezicht en zeide: Zie, nu weet ik, dat er geen God is op de ganseaarde, dan in Israel! Nu dan, neem toch een zegen van uw knecht. 16Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien ik het neme! En hij hield bij hem aan, opdat hij het nam, doch hij weigerdehet. 17En Naaman zeide: Zo niet; laat toch uw knecht gegeven worden een last aarde van een juk muildieren; want uw knecht zal niet meer brandoffer of slachtoffer aanandere goden doen, maar den HEERE. 18In deze zaak vergeve de HEERE uw knecht: wanneer mijn heer in het huis van Rimmon zal gaan, om zich daar neder te buigen, en hij op mijn hand leunen zal en ikmij in het huis van Rimmon nederbuigen zal; als ik mij alzo nederbuigen zal in het huis van Rimmon, de HEERE vergeve toch uw knecht in deze zaak. 19En hij zeide tot hem: Ga in vrede. En hij ging van hem een kleine streek lands. 20Gehazi nu, de jongen van Elisa, den man Gods, zeide: Zie, mijn heer heeft Naaman, dien Syrier belet, dat men uit zijn hand niet genomen heeft, wat hij gebracht had;maar zo waarachtig als de HEERE leeft, ik zal hem nalopen, en zal wat van hem nemen! 21Zo volgde Gehazi Naaman achterna. En toen Naaman zag, dat hij hem naliep, viel hij van den wagen af, hem tegemoet, en hij zeide: Is het wel? 22En hij zeide: Het is wel; mijn heer heeft mij gezonden, om te zeggen: Zie, nu straks zijn tot mij twee jongelingen uit de zonen der profeten, van het gebergte vanEfraim gekomen; geef hun toch een talent zilvers en twee wisselklederen. 23En Naaman zeide: Belieft het u, neem twee talenten. En hij hield aan bij hem, en bond twee talenten zilvers in twee buidels, met twee wisselklederen, en hij legde zeop twee van zijn jongens, die ze voor zijn aangezicht droegen. 24Als hij nu op de hoogte kwam, nam hij ze van hun hand, en bestelde ze in een huis; en hij liet de mannen gaan, en zij togen heen. 25Daarna kwam hij in, en stond voor zijn heer. En Elisa zeide tot hem: Van waar, Gehazi? En hij zeide: Uw knecht is noch herwaarts noch derwaarts gegaan. 26Maar hij zeide tot hem: Ging niet mijn hart mede, als die man zich omkeerde van op zijn wagen u tegemoet? Was het tijd, om dat zilver te nemen, en om klederen tenemen, en olijfbomen, en wijngaarden, en schapen, en runderen, en knechten, en dienstmaagden? 27Daarom zal u de melaatsheid van Naaman aankleven, en uw zaad in eeuwigheid! Toen ging hij uit van voor zijn aangezicht, melaats, wit als de sneeuw. 2 Koningen 6

Chapter 6

1En de kinderen der profeten zeiden tot Elisa: Zie nu, de plaats, waar wij wonen voor uw aangezicht, is voor ons te eng. 2Laat ons toch tot aan de Jordaan gaan, en elk van daar een timmerhout halen, dat wij ons daar een plaats maken, om er te wonen. En hij zeide: Gaat heen. 3En er zeide een: Het believe u toch te gaan met uw knechten. En hij zeide: Ik zal gaan. 4Zo ging hij met hen. Als zij nu aan de Jordaan gekomen waren, hieuwen zij hout af. 5En het geschiedde, als een het timmerhout velde, dat het ijzer in het water viel; en hij riep, en zeide: Ach, mijn heer, want het was geleend. 6En de man Gods zeide: Waar is het gevallen? En toen hij hem de plaats gewezen had, sneed hij een hout af, en wierp het daarhenen, en deed het ijzer bovenzwemmen. 7En hij zeide: Neem het tot u op. Toen stak hij zijn hand uit, en nam het, 8En de koning van Syrie voerde krijg tegen Israel, en beraadslaagde zich met zijn knechten, zeggende: Mijn legering zal zijn in de plaats van zulk een. 9Maar de man Gods zond henen tot den koning van Israel, zeggende: Wacht u, dat gij door die plaats niet trekt, want de Syriers zijn daarhenen afgekomen. 10Daarom zond de koning van Israel henen aan die plaats, waarvan hem de man Gods gezegd en hem gewaarschuwd had, en wachtte zich aldaar, niet eenmaal, nochtweemaal. 11Toen werd het hart des konings van Syrie onstuimig over dezen handel; en hij riep zijn knechten, en zeide tot hen: Zult gij mij dan niet te kennen geven, wie van deonzen zij voor den koning van Israel? 12En een van zijn knechten zeide: Neen, mijn heer koning! Maar Elisa, de profeet, die in Israel is, geeft den koning van Israel te kennen de woorden, die gij in uwbinnenste slaapkamer spreekt. 13En hij zeide: Gaat heen, en ziet, waar hij is, dat ik zende en hem halen late. En hem werd te kennen gegeven, zeggende: Zie, hij is te Dothan. 14Toen zond hij daarhenen paarden, en wagenen, en een zwaar heir; welke des nachts kwamen, en omsingelden de stad. 15En de dienaar van den man Gods stond zeer vroeg op, en ging uit; en ziet, een heir omringde de stad met paarden en wagenen. Toen zeide zijn jongen tot hem: Ach, mijn heer, hoe zullen wij doen. 16En hij zeide: Vrees niet; want die bij ons zijn, zijn meer, dan die bij hen zijn. 17En Elisa bad, en zeide: HEERE, open toch zijn ogen, dat hij zie! En de HEERE opende de ogen van den jongen, dat hij zag; en ziet, de berg was vol vurige paardenen wagenen rondom Elisa. 18Als zij nu tot hem afkwamen, bad Elisa tot den HEERE, en zeide: Sla toch dit volk met verblindheden. En Hij sloeg hen met verblindheden, naar het woord vanElisa. 19Toen zeide Elisa tot hen: Dit is de weg niet, en dit is de stad niet; volgt mij na, en ik zal u leiden tot den man, dien gij zoekt; en hij leidde hen naar Samaria. 20En het geschiedde, als zij te Samaria gekomen waren, dat Elisa zeide: HEERE, open de ogen van dezen, dat zij zien! En de HEERE opende hun ogen, dat zij zagen;en ziet, zij waren in het midden van Samaria. 21En de koning van Israel zeide tot Elisa, als hij hen zag: Zal ik hen slaan? Zal ik hen slaan, mijn vader? 22Doch hij zeide: Gij zult hen niet slaan; zoudt gij ook slaan, die gij met uw zwaard en met uw boog gevangen hadt? Zet hun brood en water voor, dat zij eten endrinken, en tot hun heer trekken. 23En hij bereidde hun een groten maaltijd, dat zij aten en dronken; daarna liet hij hen gaan, en zij trokken tot hun heer. Zo kwamen de benden der Syriers niet meer inhet land van Israel. 24En het geschiedde daarna, dat Benhadad, de koning van Syrie, zijn gehele leger verzamelde, en optoog, en Samaria belegerde. 25En er werd grote honger in Samaria; want ziet, zij belegerden ze, totdat een ezelskop voor tachtig zilverlingen was verkocht, en een vierendeel van een kabduivenmest voor vijf zilverlingen. 26En het geschiedde, als de koning op den muur voorbijging, dat een vrouw tot hem riep, zeggende: Help mij, heer koning! 27En hij zeide: De HEERE helpt u niet; waarvan zou ik u helpen? Van den dorsvloer of van den wijnpers? 28Verder zeide de koning tot haar: Wat is u? En zij zeide: Deze vrouw heeft tot mij gezegd: Geef uw zoon, dat wij hem heden eten, en morgen zullen wij mijn zooneten. 29Zo hebben wij mijn zoon gezoden, en hebben hem gegeten; maar als ik des anderen daags tot haar zeide: Geef uw zoon, dat wij hem eten, zo heeft zij haar zoonverstoken. 30En het geschiedde, als de koning de woorden dezer vrouw gehoord had, dat hij zijn klederen scheurde, alzo hij op den muur voortging; en het volk zag, dat, ziet, eenzak van binnen over zijn vlees was. 31En hij zeide: Zo doe mij God, en doe zo daartoe, indien het hoofd van Elisa, den zoon van Safat, heden op hem zal blijven staan! 32(Elisa nu zat in zijn huis, en de oudsten zaten bij hem.) En hij zond een man van voor zijn aangezicht; maar eer de bode tot hem gekomen was, had hij gezegd tot deoudsten: Hebt gijlieden gezien, hoe die zoon des moordenaars gezonden heeft, om mijn hoofd af te nemen? Ziet toe, als die bode komt, sluit de deur toe, en dringthem uit met de deur; is niet het geruis der voeten van zijn heer achter hem? 33Als hij nog met hen sprak, ziet, zo kwam de bode tot hem af; en hij zeide: Zie, dat kwaad is van den HEERE; wat zou ik verder op den HEERE wachten?

Chapter 7

1Toen zeide Elisa: Hoort het woord des HEEREN; zo zegt de HEERE: Morgen omtrent dezen tijd zal een maat meelbloem verkocht worden voor een sikkel, entwee maten gerst voor een sikkel, in de poort van Samaria. 2Maar een hoofdman, op wiens hand de koning leunde, antwoordde den man Gods, en zeide: Zie, zo de HEERE vensteren in den hemel maakte, zou die zaakkunnen geschieden? En hij zeide: Zie, gij zult het met uw ogen zien, doch daarvan niet eten. 3Er waren nu vier melaatse mannen voor de deur der poort; die zeiden, de een tot den ander: Wat blijven wij hier, totdat wij sterven? 4Indien wij zeggen: Laat ons in de stad komen, zo is de honger in de stad, en wij zullen daar sterven, en indien wij hier blijven, wij zullen ook sterven; nu dan, komt, enlaat ons in het leger der Syriers vallen; indien zij ons laten leven, wij zullen leven; en indien zij ons doden, wij zullen maar sterven. 5En zij stonden op in de schemering, om in het leger der Syriers te komen. Toen zij aan het uiterste van het leger der Syriers kwamen, ziet, toen was er niemand. 6Want de HEERE had het heir der Syriers doen horen een geluid van wagenen, en een geluid van paarden, het geluid ener grote heirkracht; zodat zij zeiden de eentot den ander: Zie, de koning van Israel heeft tegen ons gehuurd de koningen der Hethieten, en de koningen der Egyptenaren, om tegen ons te komen. 7Derhalve hadden zij zich opgemaakt, en waren in de schemering gevloden, en hadden hun tenten gelaten, en hun paarden, en hun ezelen, het leger gelijk als het was;en waren gevloden om huns levens wil. 8Als nu deze melaatsen aan het uiterste des legers kwamen, zo gingen zij in een tent, en aten en dronken, en namen van daar zilver, en goud, en klederen, en gingenhenen, en verborgen het; daarna keerden zij weder, en kwamen in een andere tent, namen van daar ook, en gingen henen, en verborgen het. 9Toen zeiden zij, de een tot den ander: Wij doen niet recht; deze dag is een dag van goede boodschap, en wij zwijgen stil. Indien wij vertoeven tot den lichten morgen, zo zal ons de ongerechtigheid vinden; daarom nu, komt, laat ons gaan, en dit aan het huis des konings boodschappen. 10Zo kwamen zij, en riepen tot den poortier der stad, en boodschapten hun, zeggende: Wij zijn gekomen tot het leger der Syriers, en ziet, niemand was daar, noch eensmensen stem; maar paarden aangebonden, en ezels aangebonden, en tenten, gelijk als zij waren. 11En hij riep de poortiers; en zij deden de boodschap binnen in het huis des konings. 12En de koning stond op in den nacht, en zeide tot zijn knechten: Ik zal u nu te kennen geven, wat de Syriers ons gedaan hebben; zij weten, dat wij hongerig zijn;daarom zijn zij uit het leger gegaan, om zich in het veld te versteken, zeggende: Als zij uit de stad gegaan zullen zijn, dan zullen wij hen levend grijpen, en wij zullen inde stad komen. 13Toen antwoordde een van zijn knechten, en zeide: Dat men toch neme vijf van de overige paarden, die hierbinnen overgebleven zijn (zie, zij zijn als de gehelemenigte der Israelieten, die hierbinnen overgebleven zijn; zie, zij zijn als de gehele menigte der Israelieten, die vergaan zijn), laat ons die zenden, en zien. 14Zij namen dan twee wagenpaarden. En de koning zond het leger der Syriers achterna, zeggende: Gaat henen, en ziet. 15En zij volgden hen na tot de Jordaan toe; en ziet, de ganse weg was vol van klederen en gereedschap, die de Syriers in hun verhaasten weggeworpen hadden. Deboden nu keerden weder, en boodschapten het den koning. 16Toen ging het volk uit, en beroofde het leger der Syriers; en een maat meelbloem werd verkocht voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, naar hetwoord des HEEREN. 17De koning nu had den hoofdman, op wiens hand hij leunde, over die poort gesteld; en het volk vertrad hem in de poort, dat hij stierf, gelijk de man Gods gesprokenhad, die het sprak, als de koning tot hem afgekomen was. 18Want het was geschied, gelijk de man Gods gesproken had tot den koning, zeggende: Morgen omtrent dezen tijd zullen twee maten gerst voor een sikkel, en eenmaat meelbloem voor een sikkel verkocht worden, in de poort van Samaria. 19En die hoofdman had den man Gods geantwoord en gezegd: Zie, zo de HEERE vensteren in den hemel maakte, zou het ook naar dit woord geschieden kunnen? Enhij had gezegd: Zie, gij zult het met uw ogen zien, doch daarvan niet eten. 20Even alzo geschiedde hem, want het volk vertrad hem in de poort, dat hij stierf.

Chapter 8

1Elisa nu had gesproken tot die vrouw, welker zoon hij levend gemaakt had, zeggende: Maak u op, en ga heen, gij en uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling, waargij verkeren kunt; want de HEERE heeft een honger geroepen, die ook in het land zeven jaren komen zal. 2En de vrouw had zich opgemaakt, en had gedaan naar het woord van den man Gods; want zij was gegaan met haar huisgezin, en had als vreemdeling verkeerd inhet land der Filistijnen, zeven jaren. 3En het geschiedde met het einde der zeven jaren, dat de vrouw uit het land der Filistijnen wederkeerde; en zij ging uit, dat zij tot den koning riep, om haar huis en omhaar akker. 4De koning nu sprak tot Gehazi, den jongen van den man Gods, zeggende: Vertel mij toch al de grote dingen, die Elisa gedaan heeft. 5En het geschiedde, als hij den koning vertelde, hoe hij een dode had levend gemaakt, ziet, zo riep de vrouw, welker zoon hij levend gemaakt had, tot den koning, omhaar huis en om haar akker. Toen zeide Gehazi: Mijn heer koning! Dit is de vrouw, en dit is haar zoon, dien Elisa heeft levend gemaakt. 6En de koning ondervraagde de vrouw, en zij vertelde het hem. Toen gaf de koning haar een kamerling, zeggende: Doe haar wederhebben alles, wat het hare was, daartoe alle inkomsten des akkers, van den dag af, dat zij het land verlaten heeft, tot nu toe. 7Daarna kwam Elisa te Damaskus, als Benhadad, de koning van Syrie, krank was; en men boodschapte hem, zeggende: De man Gods is herwaarts gekomen. 8Toen zeide de koning tot Hazael: Neem een geschenk in uw hand, en ga den man Gods tegemoet; en vraag door hem den HEERE, zeggende: Zal ik van dezekrankheid genezen? 9Zo ging Hazael hem tegemoet, en nam een geschenk in zijn hand, te weten, alle goed van Damaskus, een last van veertig kemelen; en hij kwam, en stond voor zijnaangezicht, en zeide: Uw zoon Benhadad, de koning van Syrie, heeft mij tot u gezonden, om te zeggen: Zal ik van deze krankheid genezen? 10En Elisa zeide tot hem: Ga, zeg, gij zult ganselijk niet genezen; want de HEERE heeft mij getoond, dat hij den dood sterven zal. 11En hij hield zijn gezicht staande, en zette het vast tot schamens toe; en de man Gods weende. 12Toen zeide Hazael: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: omdat ik weet, wat kwaad gij den kinderen Israels doen zult; gij zult hun sterkten in het vuur zetten, enhun jonge manschap met het zwaard doden, en hun jonge kinderen verpletteren, en hun zwangere vrouwen opensnijden. 13En Hazael zeide: Maar wat is uw knecht, die een hond is, dat hij deze grote zaak doen zou? En Elisa zeide: De HEERE heeft mij getoond, dat gij koning zijn zultover Syrie. 14Zo ging hij weg van Elisa, en kwam tot zijn heer, die tot hem zeide: Wat heeft Elisa tot u gezegd? En hij zeide: Hij heeft tot mij gezegd: Gij zult zekerlijk genezen. 15En het geschiedde des anderen daags, dat hij een deken nam, en in het water doopte, en over zijn aangezicht uitspreidde, dat hij stierf; en Hazael werd koning in zijnplaats. 16In het vijfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israel, toen Josafat koning was van Juda, begon Jehoram, de zoon van Josafat, den koning vanJuda, te regeren. 17Hij was twee en dertig jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem. 18En hij wandelde op den weg der koningen van Israel, gelijk als het huis van Achab deed; want de dochter van Achab was hem ter vrouw geworden; en hij deed datkwaad was in de ogen des HEEREN. 19Doch de HEERE wilde Juda niet verderven, om Davids Zijns knechts wil; gelijk als Hij hem gezegd had, dat Hij hem te allen tijde voor zijn zonen een lamp zougeven. 20In zijn dagen vielen de Edomieten van onder het gebied van Juda af, en maakten een koning over zich. 21Daarom toog Joram over naar Zair, en al de wagenen met hem; en hij maakte zich des nachts op, en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, daartoe deoversten der wagenen; en het volk vlood in zijn hutten. 22De Edomieten evenwel vielen van onder het gebied van Juda af, tot op dezen dag; toen viel Libna af in denzelfden tijd. 23Het overige nu der geschiedenissen van Joram, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? 24En Joram ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen, in de stad Davids; en Ahazia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. 25In het twaalfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israel, begon Ahazia, de zoon van Jeroham, den koning van Juda, te regeren. 26Twee en twintig jaren was Ahazia oud, als hij koning werd, en regeerde een jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athalia, de dochter van Omri, denkoning van Israel. 27En hij wandelde in den weg van het huis van Achab, en deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk het huis van Achab; want hij was een schoonzoon vanhet huis van Achab. 28En hij toog met Joram, den zoon van Achab, naar den strijd, te Ramoth in Gilead, tegen Hazael, den koning van Syrie; en de Syriers sloegen Joram. 29Toen keerde Joram, de koning wederom, opdat hij zich te Jizreel helen liet van de slagen, die hem de Syriers te Rama geslagen hadden, als hij streed tegen Hazaelden koning van Syrie; en Ahazia, de zoon van Jehoram, de koning van Juda, kwam af, om Joram, den zoon van Achab, te Jizreel te bezien, want hij was krank.

Chapter 9

1Toen riep de profeet Elisa een van de zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uw lenden, en neem deze oliekruik in uw hand, en ga heen naar Ramoth inGilead. 2Als gij daar zult gekomen zijn, zo zie, waar Jehu, de zoon van Josafat, den zoon van Nimsi, is; en ga in, en doe hem opstaan uit het midden zijner broederen, en brenghem in een binnenste kamer. 3En neem de oliekruik, en giet ze uit op zijn hoofd, en zeg: Zo zegt de HEERE: Ik heb u tot koning gezalfd over Israel. Doe daarna de deur open, en vlied, en vertoefniet. 4Zo ging de jongeling, die jongeling van den profeet, naar Ramoth in Gilead. 5En toen hij inkwam, ziet, daar zaten de hoofdmannen van het heir, en hij zeide: Ik heb een woord aan u, o hoofdman! En Jehu zeide: Tot wien van ons allen? En hijzeide: Tot u, o hoofdman! 6Toen stond hij op, en ging in huis; hij dan goot de olie op zijn hoofd, en hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE, de God Israels: Ik heb u gezalfd tot koning over het volkdes HEEREN, over Israel. 7En gij zult het huis van Achab, uw heer, slaan, opdat Ik het bloed van Mijn knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN, wreke van de handvan Izebel. 8En het ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien, wat mannelijk is, ook den beslotene en verlatene in Israel. 9Want Ik zal het huis van Achab maken als het huis van Jerobeam, den zoon van Nebat, en als het huis van Baesa, den zoon van Ahia. 10Ook zullen de honden Izebel eten op het stuk lands van Jizreel, en er zal niemand zijn, die haar begrave. Toen deed hij de deur open en vlood. 11En als Jehu uitging tot de knechten zijns heren, zeide men tot hem: Is het al wel? Waarom is deze onzinnige tot u gekomen? En hij zeide tot hen: Gij kent den man enzijn spraak. 12Maar zij zeiden: Het is leugen; geef het ons nu te kennen. En hij zeide: Zo en zo heeft hij tot mij gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik heb u gezalfd totkoning over Israel. 13Toen haastten zij zich, en een iegelijk nam zijn kleed, en legde het onder hem, op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin, en zeiden: Jehu is koning geworden! 14Alzo maakte Jehu, de zoon van Josafat, den zoon van Nimsi, een verbintenis tegen Joram. (Joram nu had Ramoth in Gilead bewaard, hij en gans Israel, uit oorzakevan Hazael, den koning van Syrie; 15Maar de koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich te Jizreel helen liet van de slagen, die hem de Syriers geslagen hadden, als hij streed tegen Hazael, denkoning van Syrie.) En Jehu zeide: Zo het ulieder wil is, laat niemand van de stad uittrekken, die ontkome, om dit in Jizreel te gaan verkondigen. 16Toen reed Jehu, en toog naar Jizreel; want Joram lag aldaar; en Ahazia, de koning van Juda, was afgekomen, om Joram te bezien. 17De wachter nu stond op den toren te Jizreel, en zag den hoop van Jehu, als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop. Toen zeide Joram: Neem een ruiter, en zenddien hunlieden tegemoet, en dat hij zegge: Is het vrede? 18En de ruiter te paard toog heen hem tegemoet, en zeide: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achtermij. En de wachter gaf het te kennen, zeggende: De bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet weder. 19Toen zond hij een anderen ruiter te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede tedoen? Keer om achter mij. 20En de wachter gaf dit te kennen, zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet weder; en het drijven is als het drijven van Jehu, den zoon van Nimsi, want hij drijft onzinniglijk. 21Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijn wagen aan. Zo toog Joram, de koning van Israel, uit, en Ahazia, de koning van Juda, een ieder op zijn wagen; en zijtogen uit Jehu tegemoet, en vonden hem op het stuk lands van Naboth, den Jizreeliet. 22Het geschiedde nu, als Joram Jehu zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu? Maar hij zeide: Wat vrede, zo lang als de hoererijen van uw moeder Izebel, en haartoverijen zo vele zijn? 23Toen keerde Joram zijn hand, en vlood, en zeide tot Ahazia: Het is bedrog, Ahazia! 24Maar Jehu spande den boog met volle kracht, en schoot Joram tussen zijn armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij kromde zich in zijn wagen. 25Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk lands van Naboth, den Jizreeliet; want gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijnvader Achab reden, dat hem de HEERE dezen last oplegde, zeggende: 26Zo Ik gisteravond niet gezien heb het bloed van Naboth, en het bloed zijner zonen, zegt de HEERE, en Ik u dat niet vergelde op dit stuk lands, zegt de HEERE. Nudan, neem, werp hem op dat stuk land, naar het woord des HEEREN. 27Als Ahazia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg van het huis des hofs; doch Jehu vervolgde hem achterna, en zeide: Slaat hem ook op denwagen, aan den opgang naar Gur, die bij Jibleam is; en hij vlood naar Megiddo, en stierf aldaar. 28En zijn knechten voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen in de stad Davids. 29In het elfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, was Ahazia koning geworden over Juda. 30En Jehu kwam te Jizreel. Als Izebel dat hoorde, zo blankette zij haar aangezicht, en versierde haar hoofd, en keek ten venster uit. 31Toen nu Jehu ter poorte inkwam, zeide zij: Is het wel, o Zimri, doodslager van zijn heer? 32En hij hief zijn aangezicht op naar het venster, en zeide: Wie is met mij? Wie? Toen zagen op hem twee, drie kamerlingen. 33En hij zeide: Stoot ze van boven neder. En zij stieten haar van boven neder, zodat van haar bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd; en hij vertradhaar. 34Als hij nu ingekomen was, en gegeten en gedronken had, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte, en begraaf ze; want zij is eens konings dochter. 35En zij gingen heen om haar te begraven; doch zij vonden niet van haar, dan het bekkeneel, en de voeten, en de palmen harer handen. 36Toen kwamen zij weder, en gaven het hem te kennen, en hij zeide: Dit is het woord des HEEREN, dat Hij gesproken heeft door den dienst van Zijn knecht Elia, denThisbiet, zeggende: Op het stuk lands van Jizreel zullen de honden het vlees van Izebel eten. 37En het dode lichaam van Izebel zal zijn gelijk mest op het veld, in het stuk lands van Jizreel, dat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izebel. 2 Koningen 10

Chapter 10

1Achab nu had zeventig zonen te Samaria; en Jehu schreef brieven, dewelke hij zond naar Samaria, tot de oversten van Jizreel, de oudsten, en tot de voedsterherenvan Achab, zeggende: 2Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, dewijl de zonen van uw heer bij u zijn, ook de wagenen en de paarden bij u zijn, mitsgaders een vaste stad, enwapenen; 3Zo ziet naar den beste en gerechtigste van de zonen uws heren, zet dien op zijns vaders troon; en strijdt voor het huis uws heren. 4Doch zij vreesden gans zeer, en zeiden: Ziet, twee koningen bestonden niet voor zijn aangezicht, hoe zouden wij dan bestaan? 5Die dan over het huis was, en die over de stad was, en de oudsten, en de voedsterheren zonden tot Jehu, zeggende: Wij zijn uw knechten, en al wat gij tot onszeggen zult, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken; doe wat goed is in uw ogen. 6Toen schreef hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo gij mijn zijt, en gij naar mijn stem hoort, neemt de hoofden van de mannen, de zonen uws heren, en komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreel. (De zonen nu de konings, zeventig mannen, waren bij de groten stad, die hen opvoedden.) 7Het geschiedde dan, als die brief tot hen kwam, dat zij de zonen des konings namen, en zeventig mannen sloegen; en zij legden hun hoofden in korven, die zij tot hemzonden naar Jizreel. 8En er kwam een bode, en boodschapte hem, zeggende: Zij hebben de hoofden van de zonen des konings gebracht. En hij zeide: Legt ze in twee hopen, aan de deurder poort, tot morgen. 9En het geschiedde des morgens, toen hij uitging, dat hij stil stond, en tot al het volk zeide: Gij zijt rechtvaardig. Ziet, ik heb een verbintenis gemaakt tegen mijn heer, en heb hem doodgeslagen; en wie heeft alle dezen geslagen? 10Weet nu, dat niets van het woord des HEEREN, hetwelk de HEERE tegen het huis van Achab gesproken heeft, zal op de aarde vallen; want de HEERE heeftgedaan, wat Hij door den dienst van Zijn knecht Elia gesproken heeft. 11Daartoe sloeg Jehu al de overgeblevenen van het huis van Achab te Jizreel, en al zijn groten, en zijn bekenden, en zijn priesteren; totdat hij hem geen overigen lietoverblijven. 12En hij maakte zich op, en toog heen en ging naar Samaria; en zijnde te Beth-Heked der herderen, op den weg, 13Vond Jehu de broederen van Ahazia, den koning van Juda, en hij zeide: Wie zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broederen van Ahazia, en zijn afgekomen, om dezonen des konings en de zonen der koningin te groeten. 14Toen zeide hij: Grijpt hen levend. En zij grepen hen levend; en zij sloegen hen bij den bornput van Beth-Heked, twee en veertig mannen, en hij liet niet een van henover. 15En van daar gegaan zijnde, zo vond hij Jonadab, den zoon van Rechab, hem tegemoet; die hem groette; en hij zeide tot hem: Is uw hart recht, gelijk als mijn hart metuw hart is? En Jonadab zeide: Het is, ja, het is; geef uw hand. En hij gaf zijn hand, en hij deed hem tot zich op den wagen klimmen. 16En hij zeide: Ga met mij, en zie mijn ijver aan voor den HEERE. Zo deden zij hem rijden op zijn wagen. 17En toen hij te Samaria kwam, sloeg hij allen, die aan Achab te Samaria overgebleven waren, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN, dat Hij totElia gesproken had. 18En Jehu verzamelde al het volk, en zeide tot hen: Achab heeft Baal een weinig gediend; Jehu zal hem veel dienen. 19Nu daarom roept alle profeten van Baal, al zijn dienaren, en al zijn priesteren tot mij, dat niemand gemist worde; want ik heb een grote offerande aan Baal; al wiegemist wordt, zal niet leven. Doch Jehu deed dat door listigheid, opdat hij de dienaren van Baal ombracht. 20Verder zeide Jehu: Heiligt Baal een verbods dag. en zij riepen dien uit. 21Ook zond Jehu in het ganse Israel; en alle Baalsdienaren kwamen, dat niet een man overbleef, die niet kwam; en zij kwamen in het huis van Baal, dat het huis vanBaal vervuld werd van het ene einde tot het andere einde. 22Toen zeide hij tot dengene, die over het klederhuis was: Breng voor alle dienaren van Baal de kleding uit. En hij bracht voor hen de kleding uit. 23En Jehu kwam met Jonadab, den zoon van Rechab, in het huis van Baal; en hij zeide tot de dienaren van Baal: Onderzoekt, en ziet toe, dat hier misschien bij uniemand zij van de dienaren van Baal alleen. 24Toen zij nu inkwamen, om slachtofferen en brandofferen te doen, bestelde zich Jehu daarbuiten tachtig mannen, en hij zeide: Zo iemand van de mannen, die ik in uwhanden gebracht heb, ontkomt, zijn ziel zal voor deszelfs ziel zijn. 25En het geschiedde, als hij voleind had het brandoffer te doen, dat Jehu zeide tot de trawanten en tot de hoofdmannen: Komt in, slaat hen, dat niemand uitkome. En zijsloegen hen met de scherpte des zwaard; en de trawanten en hoofdmannen wierpen hen weg; daarna kwamen zij tot de stad in het huis van Baal; 26En zij brachten de opgerichte beelden uit het huis van Baal, en verbrandden ze. 27Zij braken ook het opgerichte beeld van Baal af; daartoe braken zij het huis van Baal af, en maakten dat tot heimelijke gemakken, tot op dezen dag. 28Alzo verdelgde Jehu Baal uit Israel. 29Maar van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israel zondigen deed, na te volgen, week Jehu niet af, te weten, van de gouden kalveren, die te Beth-Elen die te Dan waren. 30De HEERE dan zeide tot Jehu: Daarom dat gij welgedaan hebt, doende wat recht is in Mijn ogen, en hebt aan het huis van Achab gedaan, naar alles, wat in Mijnhart was, zullen u zonen tot het vierde gelid op den troon van Israel zitten. 31Maar Jehu nam niet waar te wandelen in de wet des HEEREN, des Gods van Israel, met zijn ganse hart; hij week niet van de zonden van Jerobeam, die Israelzondigen deed. 32In die dagen begon de HEERE Israel af te korten, want Hazael sloeg ze in alle landpalen van Israel: 33Van de Jordaan af, tegen den opgang der zon, het ganse land van Gilead, der Gadieten, en der Rubenieten, en der Manassieten; van Aroer, dat aan de beek vanArnon is, en Gilead, en Basan. 34Het overige nu der geschiedenissen van Jehu, en al wat hij gedaan heeft, en al zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen vanIsrael? 35En Jehu ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaria, en zijn zoon Joahaz werd koning in zijn plaats. 36En de dagen, die Jehu over Israel geregeerd heeft in Samaria, zijn acht en twintig jaren.

Chapter 11

1Toen nu Athalia, de moeder van Ahazia, zag, dat haar zoon dood was, zo maakte zij zich op, en bracht al het koninklijke zaad om. 2Maar Joseba, de dochter van den koning Joram, de zuster van Ahazia, nam Joas, den zoon van Ahazia, en stal hem uit het midden van des konings zonen, diegedood werden, zettende hem en zijn voedster in een slaapkamer; en zij verborgen hem voor Athalia, dat hij niet gedood werd. 3En hij was met haar verstoken in het huis des HEEREN zes jaren; en Athalia regeerde over het land. 4In het zevende jaar nu zond Jojada, en nam de oversten van honderd met de hoofdmannen, en met de trawanten, en hij bracht hen tot zich, in het huis desHEEREN; en hij maakte een verbond met hen, en hij beedigde hen in het huis des HEEREN, en hij toonde hun den zoon des konings. 5En hij gebood hun, zeggende: Dit is de zaak, die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, zullen de wacht waarnemen van het huis des konings; 6En een derde deel zal zijn aan de poort Sur; en een derde deel aan de poort achter de trawanten; zo zult gij waarnemen de wacht van dit huis, tegen inbreking. 7En de twee delen van ulieden, allen, die op den sabbat uitgaan, zullen de wacht van het huis des HEEREN waarnemen bij den koning. 8En gij zult den koning rondom omsingelen, een ieder met zijn wapenen in zijn hand, en hij, die tussen de ordeningen intreedt, zal gedood worden; en zijt gij bij denkoning, als hij uitgaat, en als hij inkomt. 9De oversten dan van honderd deden naar al wat de priester Jojada geboden had, en namen ieder zijn mannen, die op den sabbat ingingen, met degenen, die op densabbat uitgingen; en zij kwamen tot den priester Jojada. 10En de priester gaf aan de oversten van honderd de spiesen en de schilden, die van den koning David geweest waren, die in het huis des HEEREN geweest waren. 11En de trawanten stonden, ieder met zijn wapenen in zijn hand, van de rechterzijde van het huis, tot de linkerzijde van het huis, naar het altaar en naar het huis toe, bijden koning rondom. 12Daarna bracht hij des konings zoon voor, en zette hem de kroon op, en gaf hem de getuigenis; en zij maakten hem koning, en zalfden hem; daartoe klapten zij metde handen, en zeiden: De koning leve! 13Toen Athalia hoorde de stem der trawanten en des volks, zo kwam zij tot het volk in het huis des HEEREN. 14En zij zag toe, en ziet, de koning stond bij den pilaar, naar de wijze, en de oversten en de trompetten bij den koning; en al het volk des lands was blijde, en blies mettrompetten. Toen verscheurde Athalia haar klederen, en zij riep: Verraad, verraad! 15Maar de priester Jojada gebood aan de oversten van honderd, die over het heir gesteld waren, en zeide tot hen: Brengt haar uit tot buiten de ordeningen, en doodt, wie haar volgt, met het zwaard; want de priester had gezegd: Laat ze in het huis des HEEREN niet gedood worden. 16En zij legden de handen aan haar; en zij ging den weg van den ingang der paarden naar het huis des konings, en zij werd daar gedood. 17En Jojada maakte een verbond tussen den HEERE en tussen den koning, en tussen het volk, dat het den HEERE tot een volk zou zijn; mitsgaders tussen de koningen tussen het volk. 18Daarna ging al het volk des lands in het huis van Baal, en braken dat af; zijn altaren en zijn beelden verbraken zij recht wel; en Mattan, den priester van Baal, sloegen zij dood voor de altaren. De priester nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN. 19En hij nam de oversten van honderd, en de hoofdmannen, en de trawanten, en al het volk des lands; en zij brachten den koning af uit het huis des HEEREN, enkwamen door den weg van de poort der trawanten tot het huis des konings, en hij zat op den troon der koningen. 20En al het volk des lands was blijde, en de stad werd stil, nadat zij Athalia met het zwaard gedood hadden bij des konings huis. 21Joas was zeven jaren oud, toen hij koning werd. 2 Koningen 12

Chapter 12

1In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning, en regeerde veertig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja van Ber-seba. 2En Joas deed dat recht was in de ogen des HEEREN, al zijn dagen, in dewelke de priester Jojada hem onderwees. 3Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. 4En Joas zeide tot de priesteren: Al het geld der geheiligde dingen, dat gebracht zal worden in het huis des HEEREN, te weten het geld desgenen, die overgaat tot degetelden, het geld van een ieder der personen naar zijn schatting, en al het geld, dat in ieders hart komt, om dat te brengen in het huis des HEEREN, 5Zullen de priesters tot zich nemen, een ieder van zijn bekende; en zij zullen de breuken van het huis verbeteren, naar alles wat er voor breuk bevonden zal worden. 6Maar het geschiedde in het drie en twintigste jaar van den koning Joas, dat de priesters de breuken van het huis niet gebeterd hadden. 7Toen riep de koning Joas den priester Jojada en de andere priesteren, en zeide tot hen: Waarom betert gijlieden niet de breuken van het huis? Nu dan, neemt geengeld van uw bekenden, dat gij het zoudt geven voor de breuken van het huis. 8En de priesters bewilligden van het volk geen geld te nemen, noch de breuken van het huis te verbeteren. 9Maar de priester Jojada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; ende priesters, die den dorpel bewaarden, staken daarin al het geld, dat ten huize des HEEREN gebracht werd. 10Het geschiedde nu, als zij zagen, dat veel gelds in de kist was, dat des konings schrijver met den hogepriester opkwam, en zij bonden het samen, en telden het geld, dat in het huis des HEEREN gevonden werd. 11En zij gaven het geld wel gewogen in handen der verzorgers van dat werk, die gesteld waren over het huis des HEEREN; en zij besteedden het uit aan detimmerlieden en aan de bouwlieden, die het huis des HEEREN vermaakten; 12En aan de metselaren, en aan de steenhouwers, en om hout en gehouwen stenen te kopen, om de breuken van het huis des HEEREN te verbeteren, en voor al watuitgegeven werd voor het huis, om dat te beteren. 13Evenwel werden niet gemaakt voor het huis des HEEREN zilveren schalen, gaffelen, sprengbekkens, trompetten, noch enig gouden vat, of zilveren vat, van hetgeld, dat ten huize des HEEREN gebracht werd. 14Maar zij gaven dat aan degenen, die het werk deden; en zij verbeterden daarmede het huis des HEEREN. 15Daartoe eisten zij geen rekening van de mannen, wien zij dat geld in hun handen gaven, om aan degenen, die het werk deden, te geven; want zij handeldentrouwelijk. 16Het geld van schuldoffer, en het geld van zondofferen werd ten huize des HEEREN niet gebracht; het was voor de priesteren. 17Toen trok Hazael, de koning van Syrie op, en krijgde tegen Gath, en nam haar in; daarna stelde Hazael zijn aangezicht, om tegen Jeruzalem op te trekken. 18Maar Joas, de koning van Juda, nam al de geheiligde dingen, die Josafat, en Joram, en Ahazia, zijn vaderen, de koningen van Juda, geheiligd hadden, en zijngeheiligde dingen, en al het goud, dat gevonden werd in de schatten van het huis des HEEREN, en van het huis des konings, en zond het tot Hazael, den koning vanSyrie; toen trok hij op van Jeruzalem. 19Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? 20En zijn knechten stonden op, en maakten een verbintenis, en sloegen Joas, in het huis van Millo, dat afgaat naar Silla; 21Want Jozacar, de zoon van Simeath, en Jozabad, de zoon van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijn vaderen in de stadDavids; en Amazia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. 2 Koningen 12

Chapter 13

1In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning, en regeerde veertig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja van Ber-seba. 2En Joas deed dat recht was in de ogen des HEEREN, al zijn dagen, in dewelke de priester Jojada hem onderwees. 3Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. 4En Joas zeide tot de priesteren: Al het geld der geheiligde dingen, dat gebracht zal worden in het huis des HEEREN, te weten het geld desgenen, die overgaat tot degetelden, het geld van een ieder der personen naar zijn schatting, en al het geld, dat in ieders hart komt, om dat te brengen in het huis des HEEREN, 5Zullen de priesters tot zich nemen, een ieder van zijn bekende; en zij zullen de breuken van het huis verbeteren, naar alles wat er voor breuk bevonden zal worden. 6Maar het geschiedde in het drie en twintigste jaar van den koning Joas, dat de priesters de breuken van het huis niet gebeterd hadden. 7Toen riep de koning Joas den priester Jojada en de andere priesteren, en zeide tot hen: Waarom betert gijlieden niet de breuken van het huis? Nu dan, neemt geengeld van uw bekenden, dat gij het zoudt geven voor de breuken van het huis. 8En de priesters bewilligden van het volk geen geld te nemen, noch de breuken van het huis te verbeteren. 9Maar de priester Jojada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; ende priesters, die den dorpel bewaarden, staken daarin al het geld, dat ten huize des HEEREN gebracht werd. 10Het geschiedde nu, als zij zagen, dat veel gelds in de kist was, dat des konings schrijver met den hogepriester opkwam, en zij bonden het samen, en telden het geld, dat in het huis des HEEREN gevonden werd. 11En zij gaven het geld wel gewogen in handen der verzorgers van dat werk, die gesteld waren over het huis des HEEREN; en zij besteedden het uit aan detimmerlieden en aan de bouwlieden, die het huis des HEEREN vermaakten; 12En aan de metselaren, en aan de steenhouwers, en om hout en gehouwen stenen te kopen, om de breuken van het huis des HEEREN te verbeteren, en voor al watuitgegeven werd voor het huis, om dat te beteren. 13Evenwel werden niet gemaakt voor het huis des HEEREN zilveren schalen, gaffelen, sprengbekkens, trompetten, noch enig gouden vat, of zilveren vat, van hetgeld, dat ten huize des HEEREN gebracht werd. 14Maar zij gaven dat aan degenen, die het werk deden; en zij verbeterden daarmede het huis des HEEREN. 15Daartoe eisten zij geen rekening van de mannen, wien zij dat geld in hun handen gaven, om aan degenen, die het werk deden, te geven; want zij handeldentrouwelijk. 16Het geld van schuldoffer, en het geld van zondofferen werd ten huize des HEEREN niet gebracht; het was voor de priesteren. 17Toen trok Hazael, de koning van Syrie op, en krijgde tegen Gath, en nam haar in; daarna stelde Hazael zijn aangezicht, om tegen Jeruzalem op te trekken. 18Maar Joas, de koning van Juda, nam al de geheiligde dingen, die Josafat, en Joram, en Ahazia, zijn vaderen, de koningen van Juda, geheiligd hadden, en zijngeheiligde dingen, en al het goud, dat gevonden werd in de schatten van het huis des HEEREN, en van het huis des konings, en zond het tot Hazael, den koning vanSyrie; toen trok hij op van Jeruzalem. 19Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? 20En zijn knechten stonden op, en maakten een verbintenis, en sloegen Joas, in het huis van Millo, dat afgaat naar Silla; 21Want Jozacar, de zoon van Simeath, en Jozabad, de zoon van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijn vaderen in de stadDavids; en Amazia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

Chapter 14

1In het drie en twintigste jaar van Joas, den zoon van Ahazia, den koning van Juda, werd Joahaz, de zoon van Jehu, koning over Israel, te Samaria, en regeerdezeventien jaren. 2En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde na de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israel zondigen deed; hij weekdaarvan niet af. 3Daarom ontstak des HEEREN toorn tegen Israel; en Hij gaf hen in de hand van Hazael, den koning van Syrie, en in de hand van Benhadad, den zoon van Hazael, aldie dagen. 4Doch Joahaz bad des HEEREN aangezicht ernstelijk aan; en de HEERE verhoorde hem; want Hij zag de verdrukking van Israel, dat de koning van Syrie henverdrukte. 5(Zo gaf de HEERE Israel een verlosser, dat zij van onder de hand der Syriers uitkwamen; en de kinderen Israels woonden in hun tenten, als te voren. 6Nochtans weken zij niet af van de zonden van het huis van Jerobeam, die Israel zondigen deed; maar hij wandelde daarin; en het bos bleef ook staan te Samaria.) 7Want hij had Joahaz geen volk laten overblijven dan vijftig ruiteren en tien wagenen, en tien duizend voetvolks; want de koning van Syrie had hen omgebracht, enhad hen dorsende gemaakt als stof. 8Het overige nu der geschiedenissen van Joahaz, en al wat hij gedaan heeft, en al zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen vanIsrael? 9En Joahaz ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaria; en Joas, zijn zoon, regeerde in zijn plaats. 10In het zeven en dertigste jaar van Joas, den koning van Juda, werd Joas, de zoon van Joahaz, koning over Israel, te Samaria, en regeerde zestien jaren. 11En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van al de zonden van Jerobeam, dien zoon van Nebat, die Israel zondigen deed, maar hijwandelde daarin. 12Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, waarmede hij gestreden heeft tegen Amazia, den koning van Juda, zijn dieniet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel? 13En Joas ontsliep met zijn vaderen, en Jerobeam zat op zijn troon. En Joas werd begraven te Samaria, bij de koningen van Israel. 14Elisa nu was krank geweest van zijn krankheid, van dewelke hij stierf; en Joas, de koning van Israel, was tot hem afgekomen, en had geweend over zijn aangezicht, en gezegd: Mijn vader, mijn vader, wagen Israels en zijn ruiteren! 15En Elisa zeide tot hem: Neem een boog en pijlen. En hij nam tot zich een boog en pijlen. 16En hij zeide tot den koning van Israel: Leg uw hand aan den boog, en hij leide zijn hand daaraan; en Elisa leide zijn handen op des konings handen. 17En hij zeide: Doe het venster open tegen het oosten. En hij deed het open. Toen zeide Elisa: Schiet. En hij schoot. En hij zeide: Het is een pijl der verlossing desHEEREN, en een pijl der verlossing tegen de Syriers; want gij zult de Syriers slaan in Afek, tot verdoens toe. 18Daarna zeide hij: Neem de pijlen. En hij nam ze. Toen zeide hij tot den koning van Israel: Sla tegen de aarde. En hij sloeg driemaal; daarna stond hij stil. 19Toen werd de man Gods zeer toornig op hem, en zeide: Gij zoudt vijfmaal of zesmaal geslagen hebben; dan zoudt gij de Syriers tot verdoens toe geslagen hebben;doch nu zult gij de Syriers driemaal slaan. 20Daarna stierf Elisa, en zij begroeven hem. De benden nu der Moabieten kwamen in het land met het ingaan des jaars. 21En het geschiedde, als zij een man begroeven, dat zij, ziet, een bende zagen; zo wierpen zij den man in het graf van Elisa; en toen de man daarin kwam, en hetgebeente van Elisa aanroerde, werd hij levend, en rees op zijn voeten. 22Hazael nu, de koning van Syrie, verdrukte Israel, al de dagen van Joahaz. 23Doch de HEERE was hun genadig, en ontfermde Zich hunner, en wendde Zich tot hen, om Zijns verbonds wil met Abraham, Izak en Jakob; en Hij wilde hen nietverderven, en heeft hen niet verworpen van Zijn aangezicht, tot nu toe. 24En Hazael, de koning van Syrie, stierf, en zijn zoon Benhadad werd koning in zijn plaats. 25Joas nu, de zoon van Joahaz, nam de steden weder in, uit de hand van Benhadad, den zoon van Hazael, die hij uit de hand van Joahaz, zijn vader, met krijg genomenhad; Joas sloeg hem driemaal, en bracht de steden aan Israel weder. 2 Koningen 14

Chapter 15

1In het tweede jaar van Joas, den zoon van Joahaz, den koning van Israel, werd Amazia koning, de zoon van Joas, den koning van Juda. 2Vijf en twintig jaren was hij oud, toen hij koning werd, en regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Joaddan van Jeruzalem. 3En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, nochtans niet als zijn vader David; hij deed naar alles, wat zijn vader Joas gedaan had. 4Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookt nog op de hoogten. 5Het geschiedde nu, als het koninkrijk in zijn hand versterkt was, dat hij zijn knechten sloeg, die den koning, zijn vader, geslagen hadden, 6Doch de kinderen der doodslagers doodde hij niet; gelijk geschreven is in het wetboek van Mozes, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders zullen voorde kinderen niet gedood worden, en de kinderen zullen voor de vaders niet gedood worden; maar een ieder zal om zijn zonde gedood worden. 7Hij sloeg de Edomieten in het Zoutdal tien duizend, en nam Sela in met krijg, en noemde haar naam Jokteel, tot op dezen dag. 8Toen zond Amazia boden tot Joas, den zoon van Joahaz, den zoon van Jehu, den koning van Israel, zeggende: Kom, laat ons elkanders aangezicht zien. 9Maar Joas, de koning van Israel, zond tot Amazia, den koning van Juda, zeggende: De distel, die op den Libanon is, zond tot den ceder, die op den Libanon is, zeggende: Geef uw dochter mijn zoon ter vrouw; maar het gedierte des velds, dat op den Libanon is, ging voorbij, en vertrad den distel. 10Gij hebt de Edomieten dapper geslagen, daarom heeft uw hart u verheven; heb de eer, en blijf in uw huis; want waarom zoudt gij u in het kwade mengen, dat gijvallen zoudt, gij en Juda met u? 11Doch Amazia hoorde niet; daarom toog Joas, de koning van Israel, op, zodat hij en Amazia, de koning van Juda, elkanders aangezicht zagen te Beth-Semes, dat inJuda is. 12En Juda werd geslagen voor het aangezicht van Israel, en zij vloden, een iegelijk in zijn tenten. 13En Joas, de koning van Israel, greep Amazia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Ahazia, te Beth-Semes, en kwam te Jeruzalem; en hij brak aanden muur van Jeruzalem, van de poort van Efraim tot aan de Hoekpoort, vierhonderd ellen. 14En hij nam al het goud, en het zilver, en al de vaten, die gevonden werden in het huis des HEEREN, en in de schatten van des konings huis, mitsgaders gijzelaars; enhij keerde weder naar Samaria. 15Het overige nu der geschiedenissen van Joas, wat hij gedaan heeft, en zijn macht, en hoe hij gestreden heeft tegen Amazia, den koning van Juda, zijn die nietgeschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel? 16En Joas ontsliep met zijn vaderen, en werd te Samaria begraven bij de koningen van Israel; en zijn zoon Jerobeam werd koning in zijn plaats. 17Amazia nu, de zoon van Joas, koning van Juda, leefde na den dood van Joas, den zoon van Joahaz, den koning van Israel, vijftien jaren. 18Het overige nu der geschiedenissen van Amazia, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? 19En zij maakten een verbintenis tegen hem te Jeruzalem, dat hij vluchtte naar Lachis; maar zij zonden hem na tot Lachis, en doodden hem aldaar. 20En zij brachten hem op paarden; en hij werd te Jeruzalem begraven, bij zijn vaderen, in de stad Davids. 21En het ganse volk van Juda nam Azaria (die nu zestien jaren oud was), en maakten hem koning in plaats van zijn vader Amazia. 22Die bouwde Elath, en bracht haar weder aan Juda, nadat de koning met zijn vaderen ontslapen was. 23In het vijftiende jaar van Amazia, den zoon van Joas, den koning van Juda, werd te Samaria koning, Jerobeam, de zoon van Joas, koning van Israel, en regeerdeeen en veertig jaren. 24En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet van alle zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israel zondigen deed. 25Hij bracht ook weder de landpale van Israel van den ingang van Hamath, tot aan de zee van het vlakke veld; naar het woord des HEEREN, des Gods van Israel, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Jona, den zoon van Amitthai, den profeet, die van Gath-hefer was. 26Want de HEERE zag, dat de ellende van Israel zeer bitter was, en dat er geen opgeslotenen noch verlatenen waren, en dat Israel geen helper had. 27En de HEERE had niet gesproken, dat Hij den naam van Israel van onder den hemel verdelgen zou; maar Hij verloste hen door de hand van Jerobeam, den zoonvan Joas. 28Het overige nu der geschiedenissen van Jerobeam, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, hoe hij gekrijgd heeft, en hoe hij Damaskus en Hamath, tot Judabehorende, aan Israel wedergebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel? 29En Jerobeam ontsliep met zijn vaderen, met de koningen van Israel; en zijn zoon Zacharia werd koning in zijn plaats.

Chapter 16

1In het zeven en twintigste jaar van Jerobeam, den koning van Israel, werd koning Azaria, de zoon van Amazia, den koning van Juda. 2Hij was zestien jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jecholia, van Jeruzalem. 3En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar al wat zijn vader Amazia gedaan had. 4Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. 5En de HEERE plaagde den koning, dat hij melaats werd tot den dag zijns doods; en hij woonde in een afgezonderd huis; doch Jotham, de zoon des konings, was overhet huis, richtende het volk des lands. 6Het overige nu der geschiedenissen van Azaria, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? 7En Azaria ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in de stad Davids; en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats. 8In het acht en dertigste jaar van Azaria, den koning van Juda, regeerde Zacharia, de zoon van Jerobeam, over Israel te Samaria, zes maanden. 9En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vaderen gedaan hadden; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, dieIsrael zondigen deed. 10En Sallum, de zoon van Jabes, maakte een verbintenis tegen hem, en sloeg hem voor het volk, en doodde hem; en hij werd koning in zijn plaats. 11Het overige nu der geschiedenissen van Zacharia, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel. 12Dit was het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had tot Jehu, zeggende: U zullen zonen van het vierde gelid op den troon van Israel zitten; en het is alzogeschied. 13Sallum, de zoon van Jabes, werd koning, in het negen en dertigste jaar van Uzzia, den koning van Juda; en hij regeerde een volle maand te Samaria. 14Want Menahem, de zoon van Gadi, toog op van Thirza, en kwam te Samaria, en sloeg Sallum, den zoon van Jabes, te Samaria, en doodde hem, en werd koning inzijn plaats. 15Het overige nu der geschiedenissen van Sallum, en zijn verbintenis, die hij maakte, ziet, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel. 16Toen sloeg Menahem Tifsah, met allen, die daarin waren, ook haar landpalen van Thirza af; omdat men niet voor hem had opengedaan, zo sloeg hij hen; al haarbevruchte vrouwen hieuw hij in stukken. 17In het negen en dertigste jaar van Azaria, den koning van Juda, werd Menahem, den zoon van Gadi, koning over Israel, en regeerde tien jaren te Samaria. 18En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week al zijn dagen niet af van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israel zondigen deed. 19Toen kwam Pul, de koning van Assyrie, tegen het land; en Menahem gaf aan Pul duizend talenten zilvers, opdat zijn hand met hem zoude zijn, om het koninkrijk inzijn hand te sterken. 20Menahem nu bracht dit geld op van Israel, van alle geweldigen van vermogen, om den koning van Assyrie te geven, voor elk man vijftig zilveren sikkels; alzo keerdede koning van Assyrie weder, en bleef daar niet in het land. 21Het overige nu der geschiedenissen van Menahem, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel? 22Daarna ontsliep Menahem met zijn vaderen; en zijn zoon Pekahia werd koning in zijn plaats. 23In het vijftigste jaar van Azaria, den koning van Juda, werd Pekahia, de zoon van Menahem, koning over Israel, en regeerde twee jaren te Samaria. 24En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israel zondigen deed. 25En Pekah, de zoon van Remalia, zijn hoofdman, maakte een verbintenis tegen hem, en sloeg hem te Samaria, in het paleis van het huis des konings, met Argob enmet Arje, en met hem vijftig mannen van de kinderen der Gileadieten; alzo doodde hij hem, en werd koning in zijn plaats. 26Het overige nu der geschiedenissen van Pekahia, en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel. 27In het twee en vijftigste jaar van Azaria, den koning van Juda, werd Pekah, de zoon van Remalia, koning over Israel, en regeerde twintig jaren te Samaria. 28En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israel zondigen deed. 29In de dagen Pekah, den koning van Israel, kwam Tiglath-Pilezer, de koning van Assyrie, en nam Ijon in, en Abel-Beth-maacha, en Janoah, en Kedes, en Hazor, enGilead, en Galilea, het ganse land van Nafthali; en hij voerde hen weg naar Assyrie. 30En Hosea, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remalia, en sloeg hem, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats; in hettwintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia. 31Het overige nu der geschiedenissen van Pekah, en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel. 32In het tweede jaar van Pekah, den zoon van Remalia, den koning van Israel, werd Jotham koning, de zoon van Uzzia, den koning van Juda. 33Vijf en twintig jaren was hij oud, als hij koning werd, en regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerusa, de dochter van Zadok. 34En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN; naar alles, wat zijn vader Uzzia gedaan had, deed hij. 35Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten; dezelve bouwde de hoge poort aan het huis des HEEREN. 36Het overige nu der geschiedenissen van Jotham, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? 37In die dagen begon de HEERE in Juda te zenden Rezin, den koning van Syrie, en Pekah, den zoon van Remalia. 38En Jotham ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats. 2 Koningen 16

Chapter 17

1In het zeventiende jaar van Pekah, den zoon van Remalia, werd Achaz koning, de zoon van Jotham, den koning van Juda. 2Twintig jaren was Achaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en hij deed niet dat recht was in de ogen des HEEREN zijns Gods, als zijn vader David. 3Want hij wandelde in den weg der koningen van Israel; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor dekinderen Israels verdreven had. 4Hij offerde ook en rookte op de hoogten en op de heuvelen, ook onder alle groen geboomte. 5Toen toog Rezin, de koning van Syrie, op, met Pekah, den zoon van Remalia, den koning van Israel, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maar zijvermochten niet met strijden. 6Te dierzelfder tijd bracht Rezin, de koning van Syrie, Elath weder aan Syrie, en wierp de Joden uit Elath; en de Syriers kwamen te Elath, en hebben daar gewoondtot op dezen dag. 7Achaz nu zond boden tot Tiglath-Pilezer, den koning van Assyrie, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op, en verlos mij uit de hand van den koning vanSyrie, en uit de hand van den koning van Israel, die zich tegen mij opmaken. 8En Achaz nam het zilver en het goud, dat in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings gevonden werd, en hij zond den koning van Assyrieeen geschenk. 9Zo hoorde de koning van Assyrie naar hem; want de koning van Assyrie toog op tegen Damaskus, en nam haar in, en voerde hen gevankelijk naar Kir, en hijdoodde Rezin. 10Toen toog de koning Achaz Tiglath-Pilezer, den koning van Assyrie, tegemoet, naar Damaskus; en gezien hebbende een altaar, dat te Damaskus was, zo zond dekoning Achaz aan den priester Uria de gelijkenis van het altaar, en zijn afbeelding, naar zijn ganse maaksel. 11En Uria, de priester, bouwde een altaar, naar alles, wat de koning Achaz van Damaskus ontboden had; alzo deed de priester Uria, tegen dat de koning Achaz vanDamaskus kwam. 12Als nu de koning van Damaskus gekomen was, zag de koning het altaar; en de koning naderde tot het altaar, en offerde daarop. 13En hij stak zijn brandoffer aan, en zijn spijsoffer, en goot zijn drankoffer en sprengde het bloed zijner dankofferen op dat altaar. 14Maar het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, dat bracht hij van het voorste deel van het huis, van tussen zijn altaar, en van tussen het huisdes HEEREN, en hij zette het aan de zijde zijns altaars noordwaarts. 15En de koning Achaz gebood Uria, den priester, zeggende: Steek op het grote altaar aan het morgenbrandoffer, en het avondspijsoffer, en des konings brandoffer, enzijn spijsoffer, en het brandoffer van al het volk des lands, en hun spijsoffer, en hun drankofferen; en spreng daarop al het bloed des brandoffers, en al het bloed desslachtoffer; maar het koperen altaar zal mij zijn, om te onderzoeken. 16En Uria, de priester, deed naar alles, wat de koning Achaz geboden had. 17En de koning Achaz sneed de lijsten der stellingen af, en nam die van boven het wasvat weg, en deed de zee af van de koperen runderen, die daaronder waren; enhij zette die op een stenen vloer. 18Daartoe het deksel des sabbats, dat zij in het huis gebouwd hadden, en den buitensten ingang des konings nam hij weg van het huis des HEEREN, vanwege denkoning van Assyrie. 19Het overige nu der geschiedenissen van Achaz, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? 20En Achaz ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen, in de stad Davids; en Hizkia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. 2 Koningen 16

Chapter 18

1In het zeventiende jaar van Pekah, den zoon van Remalia, werd Achaz koning, de zoon van Jotham, den koning van Juda. 2Twintig jaren was Achaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en hij deed niet dat recht was in de ogen des HEEREN zijns Gods, als zijn vader David. 3Want hij wandelde in den weg der koningen van Israel; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor dekinderen Israels verdreven had. 4Hij offerde ook en rookte op de hoogten en op de heuvelen, ook onder alle groen geboomte. 5Toen toog Rezin, de koning van Syrie, op, met Pekah, den zoon van Remalia, den koning van Israel, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maar zijvermochten niet met strijden. 6Te dierzelfder tijd bracht Rezin, de koning van Syrie, Elath weder aan Syrie, en wierp de Joden uit Elath; en de Syriers kwamen te Elath, en hebben daar gewoondtot op dezen dag. 7Achaz nu zond boden tot Tiglath-Pilezer, den koning van Assyrie, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op, en verlos mij uit de hand van den koning vanSyrie, en uit de hand van den koning van Israel, die zich tegen mij opmaken. 8En Achaz nam het zilver en het goud, dat in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings gevonden werd, en hij zond den koning van Assyrieeen geschenk. 9Zo hoorde de koning van Assyrie naar hem; want de koning van Assyrie toog op tegen Damaskus, en nam haar in, en voerde hen gevankelijk naar Kir, en hijdoodde Rezin. 10Toen toog de koning Achaz Tiglath-Pilezer, den koning van Assyrie, tegemoet, naar Damaskus; en gezien hebbende een altaar, dat te Damaskus was, zo zond dekoning Achaz aan den priester Uria de gelijkenis van het altaar, en zijn afbeelding, naar zijn ganse maaksel. 11En Uria, de priester, bouwde een altaar, naar alles, wat de koning Achaz van Damaskus ontboden had; alzo deed de priester Uria, tegen dat de koning Achaz vanDamaskus kwam. 12Als nu de koning van Damaskus gekomen was, zag de koning het altaar; en de koning naderde tot het altaar, en offerde daarop. 13En hij stak zijn brandoffer aan, en zijn spijsoffer, en goot zijn drankoffer en sprengde het bloed zijner dankofferen op dat altaar. 14Maar het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, dat bracht hij van het voorste deel van het huis, van tussen zijn altaar, en van tussen het huisdes HEEREN, en hij zette het aan de zijde zijns altaars noordwaarts. 15En de koning Achaz gebood Uria, den priester, zeggende: Steek op het grote altaar aan het morgenbrandoffer, en het avondspijsoffer, en des konings brandoffer, enzijn spijsoffer, en het brandoffer van al het volk des lands, en hun spijsoffer, en hun drankofferen; en spreng daarop al het bloed des brandoffers, en al het bloed desslachtoffer; maar het koperen altaar zal mij zijn, om te onderzoeken. 16En Uria, de priester, deed naar alles, wat de koning Achaz geboden had. 17En de koning Achaz sneed de lijsten der stellingen af, en nam die van boven het wasvat weg, en deed de zee af van de koperen runderen, die daaronder waren; enhij zette die op een stenen vloer. 18Daartoe het deksel des sabbats, dat zij in het huis gebouwd hadden, en den buitensten ingang des konings nam hij weg van het huis des HEEREN, vanwege denkoning van Assyrie. 19Het overige nu der geschiedenissen van Achaz, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? 20En Achaz ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen, in de stad Davids; en Hizkia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. 2 Koningen 17

Chapter 19

1In het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning over Israel te Samaria, en regeerde negen jaren. 2En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; evenwel niet, als de koningen van Israel, die voor hem geweest waren. 3Tegen hem toog op Salmaneser, koning van Assyrie; en Hosea werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf. 4Maar de koning van Assyrie bevond een verbintenis in Hosea, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had, en het geschenk aan den koning vanAssyrie niet als te voren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrie, en bond hem in het gevangenhuis. 5Want de koning van Assyrie toog op in het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaria, en hij belegerde haar drie jaren. 6In het negende jaar van Hosea, nam de koning van Assyrie Samaria in, en voerde Israel weg in Assyrie, en deed ze wonen in Halah, en in Habor, aan de rivierGozan, en in de steden der Meden. 7Want het was geschied, dat de kinderen Israels gezondigd hadden tegen den HEERE, hun God, Die hen uit Egypteland opgebracht had, van onder de hand vanFarao, den koning van Egypte; en hadden andere goden gevreesd; 8En hadden gewandeld in de inzettingen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israels verdreven had, en der koningen van Israel, die zegemaakt hadden. 9En de kinderen Israels hadden de zaken, die niet recht zijn, tegen den HEERE, hun God, bemanteld; en hadden zich hoogten gebouwd in al hun steden, van denwachttoren af tot de vaste steden toe. 10En zij hadden zich staande beelden opgericht en bossen, op allen hogen heuvel en onder alle groen geboomte. 11En zij hadden daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen, die de HEERE van hun aangezichten weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om denHEERE tot toorn te verwekken. 12En zij hadden de drekgoden gediend, waarvan de HEERE tot hen gezegd had: Gij zult deze zaak niet doen. 13Als nu de HEERE tegen Israel en tegen Juda, door den dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdtMijn geboden, en Mijn inzettingen, naar al de wet, die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb; 14Zo hoorden zij niet, maar zij verhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den HEERE, hun God, niet geloofd hadden. 15Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen, en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandeldende ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen, die rondom hen waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet zouden doen gelijk die. 16Ja, zij verlieten al de geboden des HEEREN, huns Gods, en maakten zich gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor alle heir deshemels, en dienden Baal. 17Ook deden zij hun zonen en hun dochteren door het vuur gaan, en gebruikten waarzeggerijen, en gaven op vogelgeschrei acht, en verkochten zich, om te doen datkwaad was in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. 18Daarom vertoornde zich de HEERE zeer over Israel, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen. 19Zelfs hield Juda de geboden des HEEREN, huns Gods, niet; maar zij wandelden in de inzettingen van Israel, die zij gemaakt hadden. 20Zo verwierp de HEERE het ganse zaad van Israel, en bedrukte hen, en gaf ze in de hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. 21Want Hij scheurde Israel van het huis van David af, en zij maakten Jerobeam, den zoon van Nebat, koning; en Jerobeam dreef Israel af van achter den HEERE, enhij deed ze een grote zonde zondigen. 22Alzo wandelden de kinderen Israels in alle zonden van Jerobeam die hij gedaan had; zij weken daarvan niet af; 23Totdat de HEERE Israel van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door den dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd Israel weggevoerduit zijn land naar Assyrie, tot op dezen dag. 24De koning nu van Assyrie bracht volk van Babel, en van Chuta, en van Avva, en van Hamath, en Sefarvaim, en deed hen wonen in de steden van Samaria, in deplaats der kinderen Israels; en zij namen Samaria erfelijk in, en woonden in haar steden. 25En het geschiedde in het begin hunner woning aldaar, dat zij den HEERE niet vreesden; zo zond de HEERE leeuwen onder hen, die enigen van hen doodden. 26Daarom spraken zij tot den koning van Assyrie, zeggende: De volken, die gij vervoerd hebt, en hebt doen wonen in de steden van Samaria, weten de wijze des Godsvan het land niet; daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden, en ziet, zij doden hen, dewijl zij niet weten de wijze des Gods van het land. 27Toen gebood de koning van Assyrie, zeggende: Brengt een der priesteren daarheen, die gijlieden van daar weggevoerd hebt, dat zij henentrekken, en wonen aldaar;en dat hij hun lere de wijze des Gods van het land. 28Zo kwam een uit de priesteren, die zij van Samaria weggevoerd hadden, en woonde te Beth-El; en hij leerde hun, hoe zij den HEERE vrezen zouden. 29Maar elk volk maakte zijn goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten, die de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in hun steden, waarin zij woonachtigwaren. 30Want de lieden van Babel maakten Sukkoth Benoth, en de lieden van Chut maakten Nergal, en de lieden van Hamath maakten Asima, 31En de Avieten maakten Nibhaz en Tartak, en de Sefarvieten verbrandden hun zonen voor Adramelech en Anamelech, de goden van Sefarvaim, met vuur. 32Ook vreesden zij den HEERE, en maakten zich van hun geringsten priesteren der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen der hoogten. 33Zij vreesden den HEERE, en dienden ook hun goden, naar de wijze der volken, van dewelke zij die weggevoerd hadden. 34Tot op dezen dag toe doen die naar de eerste wijzen; zij vrezen den HEERE niet, en zij doen niet naar hun inzettingen, en naar hun rechten, en naar de wet, en naarhet gebod, dat de HEERE geboden heeft aan de kinderen van Jakob, dien Hij den naam Israel gaf. 35Nochtans had de HEERE een verbond met hen gemaakt, en had hun geboden, zeggende: Gij zult geen andere goden vrezen, noch u voor hen nederbuigen, noch hendienen, noch hun offerande doen. 36Maar den HEERE, Die u uit Egypteland met grote kracht en met een uitgestrekten arm opgevoerd heeft, Dien zult gij vrezen, en voor Hem zult gij u buigen, en Hemzult gij offerande doen; 37En de inzettingen, en de rechten, en de wet, en het gebod, die Hij u geschreven heeft, zult gij waarnemen te doen te allen dag; en gij zult andere goden niet vrezen. 38En het verbond, dat Ik met u gemaakt heb, zult gij niet vergeten; en gij zult andere goden niet vrezen. 39Maar den HEERE, uw God, zult gij vrezen; en Hij zal u redden uit de hand van al uw vijanden. 40Doch zij hoorden niet, maar zij deden naar hun eerste wijze. 41Maar deze volken vreesden den HEERE, en dienden hun gesneden beelden; ook doen hun kinderen en hun kindskinderen, gelijk als hun vaders gedaan hebben, totop dezen dag. 2 Koningen 18

Chapter 20

1Het geschiedde nu in het derde jaar van Hosea, den zoon van Ela, den koning van Israel, dat Hizkia koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda. 2Vijf en twintig jaren was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Abi, een dochter vanZacharia. 3En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader David gedaan had. 4Hij nam de hoogten weg, en brak de opgerichte beelden, en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderenIsraels tot die dagen toe haar gerookt hadden; en hij noemde haar Nehustan. 5Hij betrouwde op den HEERE, den God Israels, zodat na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda, noch die voor hem geweest waren. 6Want hij kleefde den HEERE aan; hij week niet van Hem na te volgen, en hij hield Zijn geboden, die de HEERE aan Mozes geboden had. 7Zo was de HEERE met hem; overal, waar hij henen uittrok, handelde hij kloekelijk; daartoe viel hij af van den koning van Assyrie, dat hij hem niet diende. 8Hij sloeg de Filistijnen tot Gaza toe, en haar landpalen, van den wachttoren af tot de vaste steden toe. 9Het geschiedde nu in het vierde jaar van den koning Hizkia (hetwelk was het zevende jaar van Hosea, den zoon van Ela, den koning van Israel) dat Salmaneser, dekoning van Assyrie, opkwam tegen Samaria, en haar belegerde. 10En zij namen haar in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkia; het was het negende jaar van Hosea, den koning van Israel, als Samaria ingenomenwerd. 11En de koning van Assyrie voerde Israel weg naar Assyrie, en deed hen leiden in Halah, en in Habor, bij de rivier Gozan, en in de steden der Meden. 12Daarom dat zij de stem des HEEREN, huns Gods, niet waren gehoorzaam geweest, maar Zijn verbond overtreden hadden; en al wat Mozes, de knecht desHEEREN, geboden had, dat hadden zij niet gehoord, noch gedaan. 13Maar in het veertiende jaar van den koning Hizkia kwam Sanherib, de koning van Assyrie, op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. 14Toen zond Hizkia, de koning van Juda, tot den koning van Assyrie, naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af van mij, wat gij mij opleggen zult, zal ik dragen.Toen legde de koning van Assyrie Hizkia, den koning van Juda, driehonderd talenten zilvers, en dertig talenten gouds op. 15Alzo gaf Hizkia al het zilver, dat gevonden werd in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings. 16Te dier tijd sneed Hizkia het goud af van de deuren van den tempel des HEEREN, en van de posten, die Hizkia, de koning van Juda, had laten overtrekken, en gafdat aan de koning van Assyrie. 17Evenwel zond de koning van Assyrie Tartan, en Rabsaris, en Rabsake, van Lachis tot den koning Hizkia, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op, enkwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het velddes vollers. 18En zij riepen tot den koning; zo ging tot hen uit Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier. 19En Rabsake zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkia: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrie: Wat vertrouwen is dit, waarmede gij vertrouwt? 20Gij zegt (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert? 21Zie nu, vertrouwt gij u op dien gebroken rietstaf, op Egypte, op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan, en die doorboren; alzo is Farao, de koning vanEgypte, al dengenen, die op hem vertrouwen. 22Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE, onzen God; is Hij die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkia weggenomen heeft, en tot Juda en totJeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u buigen te Jeruzalem? 23Nu dan, wed toch met mijn heer, den koning van Assyrie; en ik zal u twee duizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven. 24Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst van de geringste knechten mijns heren afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagenen en om deruiteren. 25Nu, ben ik zonder den HEERE opgetogen tegen deze plaats, om die te verderven? De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land, en verderf het. 26Toen zeide Eljakim, de zoon van Hilkia, en Sebna, en Joah tot Rabsake: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek met onsniet in het Joods, voor de oren des volks, dat op den muur is. 27Maar Rabsake zeide tot hen: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden, om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen, die op den muur zitten, datzij met ulieden hun drek eten, en hun water drinken zullen? 28Alzo stond Rabsake, en riep met luider stem in het Joods; en hij sprak en zeide: Hoort het woord des groten konings, des konings van Assyrie! 29Zo zegt de koning: Dat Hizkia u niet bedriege: want hij zal u niet kunnen redden uit zijn hand. 30Daartoe dat Hizkia u niet doe vertrouwen op den HEERE, zeggende: De HEERE zal ons zekerlijk redden, en deze stad zal niet in de hand van den koning vanAssyrie gegeven worden. 31Hoort naar Hizkia niet; want zo zegt de koning van Assyrie: Handelt met mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet, een ieder van zijn wijnstok, en een iedervan zijn vijgeboom; en drinkt een ieder het water zijns bornputs; 32Totdat ik kom, en u haal in een land, als ulieder land, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden, een land van olijven, van olie en vanhonig; zo zult gij leven en niet sterven; en hoort niet naar Hizkia, want hij hitst u op, zeggende: De HEERE zal ons redden. 33Hebben de goden der volken, ieder zijn land, enigszins gered uit de hand van den koning van Assyrie? 34Waar zijn de goden van Hamath, en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarvaim, Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaria uit mijn hand gered? 35Welke zijn ze onder alle goden der landen, die hun land uit mijn hand gered hebben, dat de HEERE Jeruzalem uit mijn hand redden zou? 36Doch het volk zweeg stil en antwoordde hem niet een woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden. 37Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkia, met gescheurde klederen; en zijgaven hem de woorden van Rabsake te kennen. 2 Koningen 19

Chapter 21

1En het geschiedde, als de koning Hizkia dat hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak, en ging in het huis des HEEREN. 2Daarna zond hij Eljakim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, en de oudsten der priesteren, met zakken bedekt, tot Jesaja, den profeet, den zoon van Amoz; 3En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkia: Deze dag is een dag der benauwdheid, en der schelding, en der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot aan degeboorte, en er is geen kracht om te baren. 4Misschien zal de HEERE, uw God, horen al de woorden van Rabsake, denwelken zijn heer, de koning van Assyrie, gezonden heeft, om den levenden God te honen, en te schelden, met woorden, die de HEERE, uw God, gehoord heeft; hef dan een gebed op voor het overblijfsel, dat gevonden wordt. 5En de knechten van den koning Hizkia kwamen tot Jesaja. 6En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gij tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees niet voor de woorden, die gij gehoord hebt, waarmede Mij de dienaars van denkoning van Assyrie gelasterd hebben. 7Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen. 8Zo kwam Rabsake weder, en vond den koning van Assyrie, strijdende tegen Libna; want hij had gehoord, dat hij van Lachis vertrokken was. 9Als hij nu hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Ziet, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, zond hij weder boden tot Hizkia, zeggende: 10Zo zult gij spreken tot Hizkia, den koning van Juda, zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand deskonings van Assyrie niet gegeven worden. 11Zie, gij hebt gehoord, wat de koningen van Assyrie aan alle landen gedaan hebben, die verbannende; en zoudt gij gered worden? 12Hebben de goden der volken, die mijn vaders verdorven hebben, dezelve gered, als Gozan, en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden, die in Telasser waren? 13Waar is de koning van Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarvaim, Hena en Ivva? 14Als nu Hizkia de brieven uit der boden hand ontvangen, en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN, en Hizkia breidde die uit voor het aangezicht desHEEREN. 15En Hizkia bad voor het aangezicht des HEEREN, en zeide: O HEERE, God Israels, Die tussen de cherubim woont! Gij zelf, Gij alleen zijt de God van allekoninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt. 16O, HEERE! neig Uw oor en hoor, doe, HEERE! Uw ogen open en zie, en hoor de woorden van Sanherib, die dezen gezonden heeft, om den levenden God tehonen. 17Waarlijk, HEERE, hebben de koningen van Assyrie die heidenen en hun land verwoest; 18En hebben hun goden in het vuur geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die verdorven. 19Nu dan, HEERE, onze God, verlos ons toch uit zijn hand; zo zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij, HEERE, alleen God zijt. 20Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkia, zeggende: Zo spreekt de HEERE, de God Israels: Dat gij tot Mij gebeden hebt tegen Sanherib, den koning vanAssyrie, heb Ik gehoord. 21Dit is het woord, dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter van Sion, veracht u, zij bespot u, de dochter van Jeruzalem schudt het hoofdachter u. 22Wien hebt gij gehoond en gelasterd? en tegen Wien hebt gij de stem verheven, en uw ogen omhoog opgeheven? Tegen den Heilige Israels! 23Door middel uwer boden hebt gij den HEERE gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagenen beklommen de hoogten der bergen, de zijden van denLibanon; en ik zal zijn hoge cederbomen, en zijn uitgelezen dennebomen afhouwen; en zal komen in zijn uiterste herberg, in het woud zijns schonen velds. 24Ik heb gegraven en heb gedronken vreemde wateren; en ik heb met mijn voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen verdroogd. 25Hebt gij niet gehoord, dat Ik zulks lang te voren gedaan heb en dat van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb Ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn, om de vastesteden te verstoren tot woeste hopen. 26Daarom waren haar inwoners handeloos; zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des velds, en de groene grasscheutjes, het hooi der daken, enhet brandkoren, eer het over einde staat. 27Maar Ik weet uw zitten, en uw uitgaan, en uw inkomen, en uw woeden tegen Mij. 28Om uw woeden tegen Mij, en dat uw woeling voor Mijn oren opgekomen is, zo Mijn gebit in uw lippen, en Ik zal u doen wederkeren door dien weg, door denwelkengij gekomen zijt. 29En dat zij u een teken, dat men in dit jaar eten zal, wat van zelf gewassen is; en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar, enmaait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten. 30Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en zal opwaarts vrucht dragen. 31Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het ontkomene van den berg Sion; de ijver van den HEERE der heirscharen zal dit doen. 32Daarom zo zegt de HEERE van den koning van Assyrie: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen, en zal geen wal daartegen opwerpen. 33Door den weg, dien hij gekomen is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de HEERE. 34Want Ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om Mijnentwil, en om Davids, Mijns knechts wil. 35Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de Engel des HEEREN uitvoer, en sloeg in het leger van Assyrie honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich desmorgens vroeg opmaakten, ziet, die allen waren dode lichamen. 36Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrie, en toog henen, en keerde weder; en hij bleef te Nineve. 37Het geschiedde nu, als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adramelech en Sarezer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zijontkwamen in het land van Ararat; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. 2 Koningen 20

Chapter 22

1In die dagen werd Hizkia krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Geef bevel aan uwhuis, want gij zult sterven, en niet leven. 2Toen keerde hij zijn aangezicht om naar den wand, en hij bad tot den HEERE, zeggende: 3Och, HEERE, gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed in Uw ogen is, gedaan heb. En Hizkiaweende gans zeer. 4Het gebeurde nu, als Jesaja uit het middelvoorhof nog niet gegaan was, dat het woord des HEEREN tot hem geschiedde, zeggende: 5Keer weder en zeg tot Hizkia, den voorganger Mijns volks: Zo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien;zie, Ik zal u gezond maken; aan den derden dag zult gij opgaan in het huis des HEEREN; 6En Ik zal vijftien jaren tot uw dagen toedoen, en zal u uit de hand des konings van Assyrie verlossen, mitsgaders deze stad; en Ik zal deze stad beschermen omMijnentwil, en om Mijns knechts Davids wil. 7Daarna zeide Jesaja: Neemt een klomp vijgen; en zij namen ze, en legden ze op de zweer, en hij werd genezen. 8Hizkia nu had gezegd tot Jesaja: Welk is het teken, dat de HEERE mij gezond maken zal, en dat ik den derden dag in des HEEREN huis zal opgaan? 9En Jesaja zeide: Dit zal u een teken van den HEERE zijn, dat de HEERE het woord, dat Hij gesproken heeft, doen zal: Zal de schaduw tien graden voorwaartsgaan, of tien graden achterwaarts keren? 10Toen zeide Hizkia: Het is der schaduwe licht, tien graden nederwaarts te gaan; neen, maar dat de schaduw tien graden achterwaarts kere. 11En Jesaja, de profeet, riep den HEERE aan; en Hij deed de schaduw tien graden achterwaarts keren in de graden, dewelke zij nederwaarts gegaan was, in degraden van Achaz' zonnewijzer. 12Te dier tijd zond Berodach Baladan de zoon van Baladan, de koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hizkia; want hij had gehoord, dat Hizkia krankgeweest was. 13En Hizkia hoorde naar hen, en hij toonde hun zijn ganse schathuis, het zilver, en het goud, en de specerijen, en de beste olie, en zijn wapenhuis, en al wat gevondenwerd in zijn schatten; er was geen ding in zijn huis, noch in zijn ganse heerschappij, dat hij hun niet toonde. 14Toen kwam de profeet Jesaja tot den koning Hizkia, en zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd, en van waar zijn zij tot u gekomen? En Hizkia zeide: Zij zijnuit verren lande gekomen, uit Babel. 15En hij zeide: Wat hebben zij gezien in uw huis? En Hizkia zeide: Zij hebben alles gezien, wat in mijn huis is; geen ding is er in mijn schatten, dat ik hun niet getoondheb. 16Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor des HEEREN woord. 17Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is, en wat uw vaderen tot dezen dage toe opgelegd hebben, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelatenworden, zegt de HEERE. 18Daartoe zullen zij van uw zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis des konings van Babel. 19Maar Hizkia zeide tot Jesaja: Het woord des HEEREN, dat gij gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Zou het niet, naardien vrede en waarheid in mijn dagen wezenzal? 20Het overige nu der geschiedenissen van Hizkia, en al zijn macht, en hoe hij den vijver en den watergang gemaakt heeft, en water in de stad gebracht heeft, zijn dieniet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? 21En Hizkia ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats. 2 Koningen 21

Chapter 23

1Manasse was twaalf jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hefzi-bah. 2En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israels uit de bezittingverdreven had. 3Want hij bouwde de hoogten weder op, die Hizkia, zijn vader, verdorven had; en hij richtte Baal altaren op, en maakte een bos, gelijk als Achab, de koning vanIsrael, gemaakt had, en boog zich neder voor het heir des hemels, en diende ze. 4En hij bouwde altaren in het huis des HEEREN, waarvan de HEERE gezegd had: te Jeruzalem zal Ik Mijn Naam zetten. 5Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis des HEEREN. 6Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht; en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaren; hij deed zeer veelkwaads in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. 7Hij stelde ook een gesneden beeld van het bos, dat hij gemaakt had, in het huis waarvan de HEERE gezegd had tot David, en tot zijn zoon Salomo: In dit huis, en inJeruzalem, die Ik uit alle stammen van Israel verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten in eeuwigheid. 8En Ik zal niet voortvaren den voet van Israel te bewegen uit dit land, dat Ik hun vaderen gegeven heb; alleenlijk, zo zij waarnemen te doen, naar alles, wat Ik hungeboden heb, en naar de ganse wet, die Mijn knecht Mozes hun geboden heeft. 9Maar zij hoorden niet; want Manasse deed hen dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israels verdelgd had. 10Toen sprak de HEERE door den dienst van Zijn knechten, de profeten, zeggende: 11Dewijl dat Manasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, erger doende dan al wat de Amorieten gedaan hebben, die voor hem geweest zijn, ja, ookJuda door zijn drekgoden heeft doen zondigen; 12Daarom, alzo zegt de HEERE, de God Israels: Ziet, Ik zal een kwaad over Jeruzalem en Juda brengen, dat een ieder, die het hoort, beide zijn oren klinken zullen. 13En Ik zal over Jeruzalem het meetsnoer van Samaria trekken, mitsgaders het paslood van het huis van Achab; en Ik zal Jeruzalem uitwissen, gelijk als men eenschotel uitwist; men wist dien uit, en men keert hem om op zijn holligheid. 14En Ik zal het overblijfsel Mijns erfdeels verlaten, en zal ze in de hand hunner vijanden geven; en zij zullen tot een roof en plundering worden al hun vijanden. 15Daarom, dat zij gedaan hebben dat kwaad was in Mijn ogen, en Mij tot toorn verwekt hebben, van dien dag, dat hun vaderen van Egypte uitgegaan zijn, ook tot opdezen dag toe. 16Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn zonde, die hij Juda zondigendeed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN. 17Het overige der geschiedenissen van Manasse, en al wat hij gedaan heeft, en zijn zonde, die hij gezondigd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kroniekender koningen van Juda? 18En Manasse ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in den hof van zijn huis, in den hof van Uzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats. 19Amon was twee en twintig jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Mesullemet, een dochter vanHaruz van Jotba. 20En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; gelijk als zijn vader Manasse gedaan had. 21Want hij wandelde in al den weg, dien zijn vader gewandeld had, en hij diende de drekgoden, die zijn vader gediend had, en hij boog zich voor die neder. 22Zo verliet hij den HEERE, den God zijner vaderen, en hij wandelde niet in den weg des HEEREN. 23En de knechten van Amon maakten een verbintenis tegen hem, en zij doodden den koning in zijn huis. 24Maar het volk des lands versloeg allen, die tegen den koning Amon een verbintenis gemaakt hadden; en het volk des lands maakte zijn zoon Josia koning in zijnplaats. 25Het overige nu der geschiedenissen van Amon, wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? 26En men begroef hem in zijn graf, in den hof van Uzza; en zijn zoon Josia werd koning in zijn plaats. 2 Koningen 22

Chapter 24

1Josia was acht jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jedida, een dochter van Adaja, vanBozkath. 2En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN; en hij wandelde in al den weg van zijn vader David, en week niet af ter rechterhand noch ter linkerhand. 3Het geschiedde nu in het achttiende jaar van den koning Josia, dat de koning den schrijver Safan, den zoon van Azalia, den zoon van Mesullam, zond in het huis desHEEREN, zeggende: 4Ga op tot Hilkia, den hogepriester, opdat hij het geld opsomme, dat in het huis des HEEREN gebracht is, hetwelk de wachters des dorpels van het volk verzameldhebben; 5En dat zij dat geven in de hand der verzorgers van het werk, die besteld zijn over het huis des HEEREN; opdat zij het geven aan degenen, die het werk doen, dat inhet huis des HEEREN is, om de breuken van het huis te beteren; 6Aan de timmerlieden en de bouwlieden, en de metselaars, en om hout en gehouwene stenen te kopen, om het huis te beteren. 7Doch er werd met hen geen rekening gehouden van het geld, dat in hun hand geleverd was, want zij handelden trouwelijk. 8Toen zeide de hogepriester Hilkia tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek in het huis des HEEREN gevonden; en Hilkia gaf dat boek aan Safan, die las het. 9Daarna kwam Safan, de schrijver, tot den koning, en bracht den koning bescheid weder, en hij zeide: Uw knechten hebben het geld, dat in het huis gevonden was, samengebracht, en hebben het gegeven in de hand der verzorgers van het werk, die besteld waren over het huis des HEEREN. 10Ook gaf Safan, de schrijver, den koning te kennen, zeggende: De priester Hilkia heeft mij een boek gegeven. En Safan las dat voor het aangezicht des konings. 11Het geschiedde nu, als de koning de woorden des wetboeks hoorde, dat hij zijn klederen scheurde. 12En de koning gebood Hilkia, den priester, en Ahikam, den zoon van Safan, en Achbor, den zoon van Michaja, en Safan, den schrijver, en Asaja, den knecht deskonings, zeggende: 13Gaat henen, vraagt den HEERE voor mij, en voor het volk, en voor het ganse Juda, over de woorden dezes boeks, dat gevonden is; want de grimmigheid desHEEREN is groot, dewelke tegen ons aangestoken is, omdat onze vaderen niet gehoord hebben naar de woorden dezes boeks, om te doen naar al wat voor onsgeschreven is. 14Toen ging de priester Hilkia, en Ahikam, en Achbor, en Safan, en Asaja henen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva, den zoon vanHarhas, den klederbewaarder (zij nu woonde te Jeruzalem, in het tweede deel), en zij spraken tot haar. 15En zij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israels: Zegt tot den man, die u tot mij gezonden heeft: 16Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over deze plaats brengen, en voer haar inwoners, namelijk al de woorden des boeks, dat de koning van Juda gelezen heeft. 17Daarom dat zij Mij verlaten, en anderen goden gerookt hebben, opdat zij Mij tot toorn verwekten met al het werk hunner handen, zo zal Mijn grimmigheidaangestoken worden, tegen deze plaats, en niet uitgeblust worden. 18Maar tot den koning van Juda, die u gezonden heeft, om den HEERE te vragen, alzo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE, de God Israels: Aangaande dewoorden, die gij gehoord hebt; 19Omdat uw hart week geworden is, en gij u voor het aangezicht des HEEREN vernederd hebt, als gij hoordet, wat Ik gesproken heb tegen deze plaats en derzelverinwoners, dat zij tot een verwoesting en vloek zullen worden, en dat gij uw klederen gescheurd en voor Mijn aangezicht geweend hebt; zo heb Ik u ook verhoord, spreekt de HEERE. 20Daarom zie, Ik zal u verzamelen tot uw vaderen, en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, en uw ogen zullen al het kwaad niet zien, dat Ik over dezeplaats brengen zal. En zij brachten den koning het antwoord weder. 2 Koningen 23

Chapter 25

1Toen zond de koning henen, en tot hem verzamelden al de oudsten van Juda en Jeruzalem. 2En de koning ging op in het huis des HEEREN, en met hem alle inwoners van Jeruzalem, en de priesters en de profeten, en al het volk, van den minste tot denmeeste; en hij las voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des HEEREN gevonden was. 3De koning nu stond aan den pilaar, en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht, om den HEERE na te wandelen, en Zijn geboden, en Zijn getuigenissen, en Zijn inzettingen met ganser harte en met ganser ziele te houden, bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volkstond in dit verbond. 4En de koning gebood den hogepriester Hilkia, en den priesteren der tweede ordening, en den dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des HEEREN allegereedschap, dat voor Baal, en voor het beeld van het bos, en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalemin de velden van Kidron, en liet het stof daarvan naar Beth-El dragen. 5Daartoe schafte hij de Chemarim af, die de koningen van Juda gesteld hadden, opdat men roken zou op de hoogten, in de steden van Juda, en rondom Jeruzalem, mitsgaders, die voor Baal, de zon, en de maan, en de andere planeten, en al het heir des hemels rookten. 6Hij bracht ook het beeld van het bos uit het huis des HEEREN weg, buiten Jeruzalem, tot de beek Kidron, en verbrandde het aan de beek Kidron, en vergruisde hettot stof; en hij wierp het stof daarvan op de graven der kinderen des volks. 7Daartoe brak hij de huizen der schandjongens af, die aan het huis des HEEREN waren, alwaar de vrouwen huisjes voor het beeld van het bos weefden. 8En hij bracht al de priesters uit de steden van Juda, en verontreinigde de hoogten, alwaar die priesters gerookt hadden, van Geba af tot Ber-seba toe; en hij brak dehoogten der poort van Jozua, den overste der stad, was, welke aan iemands linkerhand was, in de stadspoort gaande. 9Doch de priesters der hoogten offerden niet op het altaar des HEEREN te Jeruzalem; maar zij aten ongezuurde broden in het midden van hun broederen. 10Hij verontreinigde ook Thofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan. 11En hij schafte de paarden af, die de koningen van Juda voor de zon gesteld hadden, van den ingang van het huis des HEEREN, tot de kamer van Nathan-Melech, den hoveling, die in Parvarim was; en de wagenen der zon verbrandde hij met vuur. 12Verder de altaren die op het dak der opperzaal van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, mitsgaders de altaren, die Manasse in de tweevoorhoven van het huis des HEEREN gemaakt had, brak de koning af; en hij verbrijzelde ze van daar, en wierp het stof daarvan in de beek Kidron. 13De hoogten ook, die vooraan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van de berg Mashith, die Salomo, de koning van Israel, voor Astoreth, het verfoeiselder Sidoniers, en voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, en voor Milchom, den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning. 14Insgelijks brak hij de opgerichte beelden, en roeide de bossen uit; en hij vervulde hun plaats met mensenbeenderen. 15Daartoe ook het altaar, dat te Beth-El was, en de hoogte, die Jerobeam, de zoon van Nebat, dewelke Israel zondigen deed, gemaakt had; te zamen dat altaar en diehoogte brak hij af; ja, hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof, en hij verbrandde het bos. 16En als Josia zich omkeerde, zag hij de graven, die daar op den berg waren, en zond henen, en nam de beenderen uit de graven, en verbrandde ze op dat altaar, enverontreinigde dat; naar het woord des HEEREN, dat de man Gods uitgeroepen had, die deze woorden uitriep. 17Verder zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik zie? En de lieden der stad zeiden tot hem: Het is het graf van den man Gods, die uit Juda kwam, en dezedingen, die gij tegen dit altaar van Beth-El gedaan hebt, uitgeroepen heeft. 18En hij zeide: Laat hem liggen, dat niemand zijn beenderen verroere. Zo bevrijdden zij zijn beenderen, met de beenderen van den profeet, die uit Samaria gekomenwas. 19Daartoe nam Josia ook weg al de huizen der hoogten, die in de steden van Samaria waren, die de koningen van Israel gemaakt hadden, om den HEERE tot toorn teverwekken; en hij deed dezelve naar al de daden, die hij te Beth-El gedaan had. 20En hij slachtte al de priesteren der hoogten, die daar waren, op de altaren, en verbrandde mensenbeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem. 21En de koning gebood het ganse volk, zeggende: Houdt den HEERE, uw God, pascha, gelijk in dit boek des verbonds geschreven is. 22Want gelijk dit pascha was er geen gehouden, van de dagen der richteren af, die Israel gericht hadden, noch in al de dagen der koningen van Israel, noch derkoningen van Juda. 23Maar in het achttiende jaar van den koning Josia, werd dit pascha den HEERE te Jeruzalem gehouden. 24En ook deed Josia weg de waarzeggers, en de duivelskunstenaars, en de terafim, en de drekgoden, en alle verfoeiselen, die in het land van Juda en in Jeruzalemgezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven waren in het boek, dat de priester Hilkia in het huis des HEEREN gevonden had. 25En voor hem was geen koning zijns gelijke, die zich tot den HEERE, met zijn ganse hart, en met zijn ganse ziel, en met zijn ganse kracht, naar al de wet van Mozes, bekeerd had; en na hem stond zijns gelijke niet op. 26Nochtans keerde zich de HEERE van den brand Zijns groten toorns niet af, waarmede Zijn toorn brandde tegen Juda, om al de tergingen, waarmede Manasse Hemgetergd had. 27En de HEERE zeide: Ik zal Juda ook van Mijn aangezicht wegdoen, gelijk als Ik Israel weggedaan heb; en Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkorenheb, en het huis, waarvan Ik gezegd heb: Mijn Naam zal daar wezen. 28Het overige nu der geschiedenissen van Josia, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? 29In zijn dagen toog Farao Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrie, naar de rivier Frath; en de koning Josia toog hem tegemoet, en hij dooddehem te Megiddo, als hij hem gezien had. 30En zijn knechten voerden hem dood op een wagen van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem, en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Joahaz, den zoon Josia, en zalfden hem, en maakten hem koning in zijns vaders plaats. 31Drie en twintig jaren was Joahaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutal, de dochter vanJeremia, van Libna. 32En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vaderen gedaan hadden. 33Doch Farao Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd talentenzilvers en een talent gouds. 34Ook maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Josia, koning, in de plaats van zijn vader Josia, en veranderde zijn naam in Jojakim; maar Joahaz nam hij mede, enhij kwam in Egypte, en stierf aldaar. 35En Jojakim gaf dat zilver en dat goud aan Farao; doch hij schatte het land, om dat geld naar het bevel van Farao te geven; een ieder naar zijn schatting eiste hij hetzilver en goud af van het volk des lands, om aan Farao Necho te geven. 36Vijf en twintig jaren was Jojakim oud, toen hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda, een dochter van Pedaja, van Ruma. 37En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vaders gedaan hadden. 2 Koningen 24

Chapter 26

1In zijn dagen toog Nebukadnezar, de koning van Babel, op, en Jojakim werd zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om, en rebelleerde tegen hem. 2En de HEERE zond tegen hem de benden der Chaldeen, en de benden der Syriers, en de benden der Moabieten, en de benden der kinderen Ammons, en zond hentegen Juda, om dat te verderven, naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door den dienst Zijner knechten, de profeten. 3Zekerlijk geschiedde dit naar het bevel des HEEREN tegen Juda, dat Hij hen van Zijn aangezicht wegdeed, om de zonden van Manasse, naar alles, wat hij gedaanhad; 4Als ook om het onschuldig bloed, dat hij vergoten had, zodat hij Jeruzalem met onschuldig bloed vervuld had; daarom wilde de HEERE niet vergeven. 5Het overige nu der geschiedenissen van Jojakim, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? 6En Jojakim ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon Jojachin werd koning in zijn plaats. 7De koning nu van Egypte toog voortaan niet meer uit zijn land; want de koning van Babel had, van de rivier van Egypte af tot aan de rivier Frath, ingenomen al watvan den koning van Egypte was. 8Jojachin was achttien jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehusta, een dochter van Elnathan, van Jeruzalem. 9En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader gedaan had. 10Te dier tijd togen de knechten van Nebukadnezar, den koning van Babel, naar Jeruzalem; en de stad werd belegerd. 11Zelfs kwam Nebukadnezar, de koning van Babel, tegen de stad, als zijn knechten die belegerden. 12Toen ging Jojachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder, en zijn knechten, en zijn vorsten, en zijn hovelingen; en de koning van Babelnam hem gevangen in het achtste jaar zijner regering. 13En hij bracht van daar uit al de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings; en hij hieuw alle gouden vaten af, die Salomo, dekoning van Israel, in den tempel des HEEREN gemaakt had, gelijk als de HEERE gesproken had. 14En hij voerde gans Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten, en alle strijdbare helden, tien duizend gevangen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werdovergelaten, dan het arme volk des lands. 15Zo voerde hij Jojachin weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder, en des konings vrouwen, en zijn hovelingen; daartoe de machtigen des lands bracht hijgevankelijk van Jeruzalem naar Babel; 16En alle kloeke mannen tot zeven duizend, en timmerlieden en smeden tot een duizend, en alle helden, die ten oorlog geoefend waren; dezen bracht de koning vanBabel gevankelijk naar Babel. 17En de koning van Babel maakte Mattanja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekia. 18Zedekia was een en twintig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde elf jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutal, een dochter van Jeremia, van Libna. 19En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat Jojakim gedaan had. 20Want het geschiedde, om den toorn des HEEREN tegen Jeruzalem en tegen Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. En Zedekia rebelleerdetegen den koning van Babel.

Chapter 27

1En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tienden der maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam tegenJeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. 2Zo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekia. 3Op den negenden der vierde maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had, 4Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort, tussen de twee muren, die aan des konings hof waren (deChaldeen nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds. 5Doch het heir der Chaldeen jaagde den koning na, en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en zal zijn heir werd van bij hem verstrooid. 6Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem. 7En zij slachtten de zonen van Zedekia voor zijn ogen, en men verblindde Zedekia's ogen, en zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel. 8Daarna in de vijfde maand, op de zevenden der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnezar, den koning van Babel) kwam Nebuzaradan, de overste dertrawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem. 9En hij verbrandde het huis des HEEREN, en het huis des konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. 10En het ganse heir de Chaldeen, dat met den overste der trawanten was, brak de muren van Jeruzalem rondom af. 11Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerdeNebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg. 12Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten enigen overig tot wijngaardeniers en tot akkerlieden. 13Verder braken de Chaldeen de koperen pilaren, die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zijvoerden het koper daarvan naar Babel. 14Zij namen ook de potten, en de schoffelen, en de gaffelen, en de rookschalen, en al de koperen vaten, daar men den dienst mede deed. 15En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was. 16De twee pilaren, de ene zee, en de stellingen, die Salomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper van al deze vaten was zonder gewicht. 17De hoogte van een pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op hetkapiteel rondom, waren alle van koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met het net. 18Ook nam de overste der trawanten Seraja, den hoofdpriester, en Zefanja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders. 19En uit de stad nam hij een hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen, die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevondenwerden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevondenwerden. 20Als Nebuzaradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel, naar Ribla. 21En de koning van Babel sloeg hen, en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd. 22Maar aangaande het volk, dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij Gedalia, denzoon van Ahikam, den zoon van Safan. 23Toen nu al de oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalia tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedalia naar Mizpa;namelijk, Ismael, de zoon van Nethanja, en Johanan, de zoon van Kareah, en Seraja, de zoon van Tanhumeth, de Netofathiet, en Jaazanja, de zoon van denMaachathiet, zij en hun mannen. 24En Gedalia zwoer hun en hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeen, blijft in het land, en dient den koning van Babel, zo zal het uwel gaan. 25Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismael, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisama, van koninklijk zaad, kwam, en tien mannen met hem; en zijsloegen Gedalia, dat hij stierf; mitsgaders de Joden en de Chaldeen, die met hem te Mizpa waren. 26Toen maakte zich al het volk op, van de minste tot den meeste, en de oversten der heiren, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeen. 27Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jojachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigsten dermaand, dat Evilmerodach, de koning van Babel, in het jaar, als hij koning werd, het hoofd van Jojachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis, verhief. 28En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen, die bij hem te Babel waren. 29En hij veranderde de klederen zijner gevangenis, en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens.

1 Chronicles

Chapter 1

1Adam, Seth, Enos, 2Kenan, Mahalal-el, Jered, 3Henoch, Methusalah, Lamech, 4Noach, Sem, Cham en Jafeth. 5De kinderen van Jafeth waren Gomer, en Magog, en Madai, en Javan, en Tubal, en Mesech, en Tiras. 6En de kinderen van Gomer waren Askenaz, en Difath, en Thogarma. 7En de kinderen van Javan waren Elisa en Tharsisa, de Chittieten en Dodanieten. 8De kinderen van Cham waren Cusch en Mitsraim, Put, en Kanaan. 9En de kinderen van Cusch waren Seba, en Havila, en Sabta, en Raema, en Sabtecha; en de kinderen van Raema waren Scheba en Dedan. 10Cusch nu gewon Nimrod; die begon geweldig te zijn op aarde. 11En Mitsraim gewon de Ludieten, en de Anamieten, en de Lehabieten, en de Naftuchieten, 12En de Pathrusieten, en de Casluchieten, (van welke de Filistijnen zijn voortgekomen) en de Cafthorieten. 13Kanaan nu gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, 14En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet, 15En den Heviet, en den Arkiet, en den Siniet, 16En den Arvadiet, en den Zemariet, en den Hamathiet. 17De kinderen van Sem waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud, en Aram, en Uz, en Hul, en Gether, en Mesech. 18Arfachsad nu gewon Selah, en Selah gewon Heber. 19Aan Heber nu zijn twee zonen geboren; de naam des enen was Peleg, omdat in zijn dagen het aardrijk verdeeld is, en de naam zijns broeders was Joktan. 20En Joktan gewon Almodad, en Selef, en Hazarmaveth, en Jerah, 21En Hadoram, en Uzal, en Dikla, 22En Ebal, en Abimael, en Scheba, 23En Ofir, en Havila, en Jobab. Alle dezen waren zonen van Joktan. 24Sem, Arfachsad, Selah, 25Heber, Peleg, Rehu, 26Serug, Nahor, Terah, 27Abram; die is Abraham. 28De kinderen van Abraham waren Izak en Ismael. 29Dit zijn hun geboorten: de eerstgeborene van Ismael was Nebajoth, en Kedar, en Adbeel, en Mibsam, 30Misma en Duma, Massa, Hadad en Thema, 31Jetur, Nafis, en Kedma; deze zijn de kinderen van Ismael. 32De kinderen nu van Ketura, Abrahams bijwijf: die baarde Zimram, en Joksan, en Medan, en Midian, en Isbak, en Suah. En de kinderen van Joksan waren Schebaen Dedan. 33De kinderen van Midian nu waren Efa, en Efer, en Henoch, en Abida, en Eldaa. Die allen waren zonen van Ketura. 34Abraham nu gewon Izak. De zonen van Izak waren Ezau en Israel. 35En de kinderen van Ezau: Elifaz, Rehuel, en Jehus, en Jaelam, en Korah. 36De kinderen van Elifaz waren Theman, en Omar, Zefi, en Gaetham, Kenaz, en Timna, en Amalek. 37De kinderen van Rehuel waren Nahath, Zerah, Samma en Mizza. 38De kinderen van Seir nu waren Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana, en Dison, en Ezer, en Disan. 39De kinderen van Lotan nu waren Hori en Homam; en de zuster van Lotan was Timna. 40De kinderen van Sobal waren Aljan, en Manahath, en Ebal, Sefi en Onam; en de kinderen van Zibeon waren Aja en Ana. 41De kinderen van Ana waren Dison; en de zonen van Dison waren Hamram, en Esban, en Jithran, en Cheran. 42De kinderen van Ezer waren Bilhan, en Zaavan, en Jaakan. De kinderen van Disan waren Uz en Aran. 43Dit nu zijn de koningen, die geregeerd hebben in het land van Edom, eer er een koning regeerde over de kinderen Israels: Bela, de zoon van Beor; en de naam zijnerstad was Dinhaba. 44En Bela stierf, en Jobab regeerde in zijn plaats, een zoon van Zerah, van Bozra. 45En Jobab stierf, en Husam, uit het land der Themanieten, regeerde in zijn plaats. 46En Husam stierf, en Hadad, de zoon van Bedad, regeerde in zijn plaats, die de Midianieten in het veld van Moab versloeg; en den naam zijner stad was Avith. 47En Hadad stierf, en Samla, van Masreka, regeerde in zijn plaats. 48En Samla stierf, en Saul, van Rehoboth aan de rivier, regeerde in zijn plaats. 49En Saul stierf, en Baal-Hanan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats. 50Als Baal-Hanan stierf, zo regeerde Hadad in zijn plaats, en de naam zijner stad was Pahi, en de naam zijner huisvrouw was Mehetabeel, de dochter van Matred, dochter van Mee-Sahab. 51Toen Hadad stierf, zo werden vorsten in Edom: de vorst Timna, de vorst Alja, de vorst Jetheth, 52De vorst Aholibama, de vorst Ela, de vorst Pinon, 53De vorst Kenaz, de vorst Theman, de vorst Mibzar,

Chapter 2

1Dezen zijn de kinderen van Israel: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar en Zebulon, 2Dan, Jozef en Benjamin, Nafthali, Gad en Aser. 3De kinderen van Juda zijn: Er, en Onan, en Sela; drie zijn er hem geboren van de dochter van Sua, de Kanaanietische; en Er, de eerstgeborene van Juda, waskwaad in de ogen des HEEREN; daarom doodde Hij hem. 4Maar Thamar, zijn schoondochter, baarde hem Perez en Zerah. Al de zonen van Juda waren vijf. 5De kinderen van Perez waren Hezron en Hamul. 6En de kinderen van Zerah waren Zimri, en Ethan, en Heman, en Chalcol, en Dara. Deze allen zijn vijf. 7En de kinderen van Charmi waren Achan, de beroerder van Israel, die zich aan het verbannene vergreep. 8De kinderen van Ethan nu waren Azaria. 9En de kinderen van Hezron, die hem geboren zijn, waren Jerahmeel, en Ram, en Chelubai. 10Ram nu gewon Amminadab, en Amminadab gewon Nahesson, den vorst der kinderen van Juda; 11En Nahesson gewon Salma, en Salma gewon Boaz. 12En Boaz gewon Obed, en Obed gewon Isai, 13En Isai gewon Eliab, zijn eerstgeborene, en Abinadab, den tweede, en Simea, den derde, 14Nethaneel, den vierde, Raddai, den vijfde, 15Ozem, den zesde, David, den zevende. 16En hun zusters waren Zeruja en Abigail. De kinderen nu van Zeruja waren Abisai, en Joab, en Asa-El drie. 17En Abigail baarde Amasa; en de vader van Amasa was Jether, een Ismaeliet. 18Kaleb nu, de zoon van Hezron, gewon kinderen uit Azuba, zijn vrouw, en uit Jerioth. En de zonen van deze zijn: Jeser, en Sobab, en Ardon. 19Als nu Azuba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath, die baarde hem Hur. 20En Hur gewon Uri, en Uri gewon Bezaleel. 21Daarna ging Hezron in tot de dochter van Machir, den vader van Gilead, en hij nam ze, toen hij zestig jaren oud was; en zij baarde hem Segub. 22Segub nu gewon Jair; en hij had drie en twintig steden in het land van Gilead. 23En hij nam Gesur en Aram, met de vlekken van Jair, van dezelve, met Kenath, en haar onderhorige plaatsen, zestig steden. Deze allen zijn zonen van Machir, denvader van Gilead. 24En na den dood van Hezron, in Kaleb-Efratha, heeft Abia, Hezrons huisvrouw, hem ook gebaard Aschur, de vader van Thekoa. 25De kinderen van Jerahmeel nu, den eerstgeborene van Hezron, waren deze: de eerstgeborene was Ram, daartoe Buna, en Oren, en Ozem en Ahia. 26Jerahmeel had nog een andere vrouw, welker naam was Atara; zij was de moeder van Onam. 27En de kinderen van Ram, den eerstgeborene van Jerahmeel waren Maaz, en Jamin, en Eker. 28En de kinderen van Onam waren Sammai en Jada. En de kinderen van Sammai: Nadab en Abisur. 29De naam nu der huisvrouw van Abisur was Abihail: die baarde hem Achban en Molid. 30En de kinderen van Nadab waren Seled en Appaim; en Seled stierf zonder kinderen. 31En de kinderen van Appaim waren Jisei; en de kinderen van Jisei waren Sesan; en de kinderen van Sesan, Achlai. 32En de kinderen van Jada, den broeder van Sammai, waren Jether en Jonathan; en Jether is gestorven zonder kinderen. 33De kinderen van Jonathan nu waren Peleth en Zaza. Dit waren de kinderen van Jerahmeel. 34En Sesan had geen zonen, maar dochteren. En Sesan had een Egyptischen knecht, wiens naam was Jarha. 35Sesan nu gaf zijn dochter aan zijn knecht Jarha tot een vrouw; en zij baarde hem Attai. 36Attai nu gewon Nathan, en Nathan gewon Zabad, 37En Zabad gewon Eflal, en Eflal gewon Obed, 38En Obed gewon Jehu, en Jehu gewon Azaria, 39En Azaria gewon Helez, en Helez gewon Elasa, 40En Elasa gewon Sismai, en Sismai gewon Sallum, 41En Sallum gewon Jekamja, en Jekamja gewon Elisama. 42De kinderen van Kaleb nu, den broeder van Jerahmeel, zijn Mesa, zijn eerstgeborene (die is de vader van Zif), en de kinderen van Maresa, den vader van Hebron. 43De kinderen van Hebron nu waren Korah, en Tappuah, en Rekem, en Sema. 44Sema nu gewon Raham, den vader van Jorkeam, en Rekem gewon Sammai. 45De kinderen van Sammai nu waren Maon; en Maon was de vader van Beth-Zur. 46En Efa, het bijwijf van Kaleb, baarde Haran, en Moza, en Gazez; en Haran gewon Gazez. 47De kinderen van Jochdai nu waren Regem, en Jotham, en Gesan, en Pelet, en Efa, en Saaf. 48Uit het bijwijf Maacha gewon Kaleb: Seber en Tirhana. 49En de huisvrouw van Saaf, den vader van Madmanna, baarde Seva, den vader van Machbena, en den vader van Gibea; en de dochter van Kaleb was Achsa. 50Dit waren de kinderen van Kaleb, den zoon van Hur, den eerstgeborene van Efratha: Sobal, de vader van Kirjath-Jearim; 51Salma, de vader der Bethlehemieten; Haref, de vader van Beth-Gader. 52De kinderen van Sobal, den vader van Kirjath-Jearim, waren Haroe en Hazihammenuchoth. 53En de geslachten van Kirjath-Jearim waren de Jithrieten, en de Futhieten, en de Sumathieten, en de Misraieten; van dezen zijn uitgegaan de Zoraieten en deEsthaolieten. 54De kinderen van Salma waren de Bethlehemieten, en de Netofathieten, Atroth, Beth-Joab, en de helft der Manathieten, en de Zorieten. 55En de huisgezinnen der schrijvers, die te Jabes woonden, de Tirathieten, de Simeathieten, de Suchathieten; dezen zijn de Kenieten, die gekomen zijn van Hammath, den vader van het huis van Rechab.

Chapter 3

1Dezen nu waren de kinderen van David, die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, van Ahinoam, de Jizreelietische; de tweede Daniel, van Abigail, de Karmelietische; 2De derde Absalom, de zoon van Maacha, de dochter van Thalmai, de koning te Gesur; de vierde Adonia, de zoon van Haggith; 3De vijfde Sefatja, van Abital; de zesde Jithream, van zijn huisvrouw Egla. 4Zes zijn hem te Hebron geboren; want hij regeerde daar zeven jaren en zes maanden; en drie en dertig jaren regeerde hij te Jeruzalem. 5Dezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Simea, en Sobab, en Nathan, en Salomo; deze vier zijn van Bath-Sua, de dochter van Ammiel; 6Daartoe Jibchar, en Elisama, en Elifelet, 7En Nogah, en Nefeg, en Jafia, 8En Elisama, en Eljada, en Elifelet, negen. 9Deze allen zijn zonen van David, behalve de kinderen der bijwijven, en Thamar hun zuster. 10Salomo's zoon nu was Rehabeam; zijn zoon was Abia; zijn zoon was Asa; zijn zoon was Josafat; 11Zijn zoon was Joram; zijn zoon was Ahazia; zijn zoon was Joas; 12Zijn zoon was Amazia; zijn zoon was Azaria; zijn zoon was Jotham; 13Zijn zoon was Achaz; zijn zoon was Hizkia; zijn zoon was Manasse; 14Zijn zoon was Amon; zijn zoon was Josia. 15De zonen van Josia nu waren dezen: de eerstgeborene Johanan, de tweede Jojakim, de derde Zedekia, de vierde Sallum. 16De kinderen van Jojakim nu waren: Jechonia zijn zoon, Zedekia zijn zoon. 17En de kinderen van Jechonia waren Assir; zijn zoon was Sealthiel; 18Dezes zonen waren Malchiram, en Pedaja, en Senazar, Jekamja, Hosama en Nedabja. 19De kinderen van Pedaja nu waren Zerubbabel en Simei; en de kinderen van Zerubbabel waren Mesullam en Hananja; en Selomith was hunlieder zuster; 20En Hasuba, en Ohel, en Berechja, en Hasadja, Jusabhesed; vijf. 21De kinderen van Hananja nu waren Pelatja en Jesaja. De kinderen van Refaja, de kinderen van Arnan, de kinderen van Obadja, de kinderen van Sechanja. 22De kinderen nu van Sechanja waren Semaja; en de kinderen van Semaja waren Hattus, en Jigeal, en Bariah, en Nearja, en Safat; zes. 23En de kinderen van Nearja waren Eljoenai, en Hizkia, en Azrikam; drie. 24En de kinderen van Eljoenai waren Hodajeva, en Eljasib, en Pelaja, en Akkub, en Johanan, en Delaja, en Anani; zeven.

Chapter 4

1De kinderen van Juda waren Perez, Hezron en Charmi, en Hur, en Sobal. 2En Reaja, de zoon van Sobal, gewon Jahath, en Jahath gewon Ahumai en Lahad; dit zijn de huisgezinnen der Zorathieten; 3En dezen zijn van den vader Etam: Jizreel, en Isma, en Idbas; en de naam hunner zuster was Hazelelponi. 4En Pnuel was de vader van Gedor, en Ezer de vader van Husah. Dit zijn de kinderen van Hur, den eerstgeborene van Efratha, den vader van Bethlehem. 5Asschur nu, de vader van Thekoa, had twee vrouwen, Hela en Naara. 6En Naara baarde hem Ahuzzam, en Hefer, en Temeni, en Haahastari. Dit zijn de kinderen van Naara. 7En de kinderen van Hela waren Zereth, Jezohar, en Ethnan. 8En Koz gewon Anub en Hazobeba, en de huisgezinnen van Aharlel, den zoon van Harum. 9Jabez nu was heerlijker dan zijn broeders; en zijn moeder had zijn naam Jabez genoemd, zeggende: Want ik heb hem met smarten gebaard. 10Want Jabez riep den God Israels aan, zeggende: Indien Gij mij rijkelijk zegenen, en mijn landpale vermeerderen zult, en Uw hand met mij zijn zal, en met het kwadealzo maakt, dat het mij niet smarte! En God liet komen, wat hij begeerde. 11En Chelub, de broeder van Suha, gewon Mechir; hij is de vader van Eston. 12Eston nu gewon Beth-rafa, en Pasea, en Tehinna, den vader van Ir-nahas; dit zijn de mannen van Recha. 13En de kinderen van Kenaz waren Othniel en Seraja; en de kinderen van Othniel, Hathath. 14En Meonothai gewon Ofra; en Seraja gewon Joab, den vader des dals der werkmeesters; want zij waren werkmeesters. 15De kinderen van Kaleb nu, den zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naam; en de kinderen van Ela, te weten Kenaz. 16En de kinderen van Jehalelel waren Zif en Zifa, Thirea en Asareel. 17En de kinderen van Ezra waren Jether, en Mered, en Efer, en Jalon; en zij baarde Mirjam, en Sammai, en Isbah, den vader van Esthemoa. 18En zijn Joodse huisvrouw baarde Jered, den vader van Gedor, en Heber, den vader van Socho, en Jekuthiel, den vader van Bitja, de dochter van Farao, die Meredgenomen had. 19En de kinderen van de huisvrouw Hodija, de zuster van Naham, waren Abi-Kehila, de Garmiet, en Esthemoa, de Maachathiet. 20En de kinderen van Simon nu waren Amnon en Rinna, Ben-hanan en Tilon; en de kinderen van Isei waren Zoheth en Ben-Zoheth. 21De kinderen van Sela, den zoon van Juda, waren Er, de vader van Lecha, en Lada, de vader van Maresa; en de huisgezinnen van het huis der linnenwerkers in hethuis Asbea. 22Daartoe Jokim, en de mannen van Chozeba, en Joas, en Saraf (die over de Moabieten geheerst hebben) en de Jasubilehem; doch deze dingen zijn oud. 23Dezen waren pottenbakkers, wonende bij plantages en tuinen; zij zijn daar gebleven bij den koning in zijn werk. 24De kinderen van Simeon waren Nemuel en Jamin, Jarib, Zerah, Saul. 25Sallum was zijn zoon; Mibsam was zijn zoon; Misma was zijn zoon. 26De kinderen van Misma waren dezen: Hammuel zijn zoon, Zaccur zijn zoon, Simei zijn zoon. 27Simei nu had zestien zonen en zes dochteren; maar zijn broeders hadden niet veel kinderen; en hun ganse huisgezin werd zo zeer niet vermenigvuldigd, als van dekinderen van Juda. 28En zij woonden te Ber-seba, en te Molada, en te Hazar-Sual, 29En te Bilha, en te Ezem, en te Tholad, 30En te Bethuel, en te Horma, en te Ziklag, 31En te Beth-markaboth, en te Hazar-Susim, en te Beth-Biri, en te Saaraim. Dit waren hun steden, totdat David koning werd. 32En hun dorpen waren Etam en Ain, Rimmon en Tochen, en Asan; vijf steden. 33En al haar dorpen, die in den omloop dezer steden waren, tot Baal toe. Dit zijn hun woningen en hun geslachtsrekening voor hen. 34Doch Mesobab, en Jamlech, en Josa, de zoon van Amazia, 35En Joel, en Jehu, de zoon van Jesibja, den zoon van Saraja, den zoon van Asiel, 36En Eljoenai, en Jaakoba, en Jesohaja, en Asaja, en Adiel, en Jesimeel, en Benaja, 37En Ziza, de zoon van Sifei, den zoon van Allon, den zoon van Jedaja, den zoon van Simri, den zoon van Semaja; 38Dezen kwamen tot namen, zijnde vorsten in hun huisgezinnen, en de huisgezinnen hunner vaderen braken uit in menigte. 39En zij gingen tot aan den ingang van Gedor tot het oosten des dals, om weide te zoeken voor hun schapen. 40En zij vonden vette en goede weide, en een land, wijd van begrip, en stil, en gerust; want die van Cham woonden daar tevoren. 41Dezen nu, die met namen beschreven zijn, kwamen in de dagen van Hizkia, den koning van Juda, en zij sloegen de tenten en woningen dergenen, die daar gevondenwerden; en zij verbanden hen, tot op dezen dag; en zij woonden aan hun plaats, want daar was weide voor hun schapen. 42Ook gingen uit hen, te weten uit de kinderen van Simeon, vijfhonderd mannen, tot het gebergte van Seir; en Pelatja, en Nearja, en Refaja, en Izziel, de zonen vanIsei, waren hun tot hoofden. 43En zij sloegen de overigen der ontkomenen onder de Amalekieten, en zij woonden aldaar tot op dezen dag.

Chapter 5

1De kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israel; (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboortegegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israel; doch niet alzo, dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht; 2Want Juda werd machtig onder zijn broederen, en die tot een voorganger was, was uit hem; doch de eerstgeboorte was van Jozef.) 3De kinderen van Ruben, den eerstgeborene van Israel, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi. 4De kinderen van Joel: zijn zoon Semaja; zijn zoon Gog; zijn zoon Simei; 5Zijn zoon Micha; zijn zoon Reaja; zijn zoon Baal; 6Zijn zoon Beera, welken Tiglath-Pilneser, de koning van Assyrie, gevankelijk wegvoerde; hij was de vorst der Rubenieten. 7Aangaande zijn broederen in hun huisgezinnen, als zij naar hun geboorten in de geslachtsregisters gesteld werden; de hoofden zijn geweest Jehiel en Zecharja, 8En Bela, de zoon van Azaz, den zoon van Sema, den zoon van Joel, die woonde te Aroer, en tot aan Nebo, en Baal-Meon, 9En hij woonde tegen het oosten, tot den ingang der woestijn, van de rivier Frath af; want hun vee was veel geworden in het land van Gilead. 10En in de dagen van Saul voerden zij krijg tegen de Hagarenen, die vielen door hun hand; en zij woonden in hun tenten tegen de gehele oostzijde van Gilead. 11De kinderen van Gad nu woonden tegen hen over, in het land van Basan, tot Salcha toe. 12Joel was het hoofd; en Safam de tweede; maar Jaenai en Safat bleven in Basan. 13Hun broeders nu, naar hun vaderlijke huizen, waren Michael, en Mesullam, en Seba, en Jorai, en Jachan, en Zia, en Heber: zeven. 14Dezen zijn de kinderen van Abihail, den zoon van Huri, den zoon van Jaroah, den zoon van Gilead, den zoon van Michael, den zoon van Jesisai, den zoon van Jahdo, den zoon van Buz. 15Ahi, de zoon van Abdiel, den zoon van Guni, was het hoofd van het huis hunner vaderen. 16En zij woonden in Gilead, in Basan, en in haar onderhorige plaatsen, en in al de voorsteden van Saron, tot aan hun uitgangen. 17Deze allen zijn naar hun geslachtsregisters geteld, in de dagen van Jotham, den koning van Juda, en in de dagen van Jerobeam, den koning van Israel. 18Van de kinderen van Ruben, en van de Gadieten, en van den halven stam van Manasse, van de strijdbaarste mannen, schild en zwaard dragende, en den boogspannende, en ervaren in den krijg, waren vier en veertig duizend zevenhonderd en zestig, uitgaande in het heir. 19En zij voerden krijg tegen de Hagarenen, en tegen Jethur, en Nafis, en Nodab. 20Doch zij werden geholpen tegen hen, en de Hagarenen werden in hun hand gegeven, en allen, die met hen waren; omdat zij tot God riepen in den krijg, zo liet HijZich van hen verbidden, dewijl zij op Hem vertrouwden. 21En zij voerden hun vee gevankelijk weg; van hun kemelen vijftig duizend, en tweehonderd en vijftig duizend schapen, en twee duizend ezelen, en honderd duizendzielen der mensen. 22Want er vielen vele verwonden, dewijl de strijd van God was; en zij woonden in hun plaats, totdat zij gevankelijk weggevoerd werden. 23De kinderen nu van den halven stam van Manasse woonden in dat land. Zij werden vermenigvuldigd van Basan tot aan Baal-Hermon, en Senir, en den bergHermon. 24Dezen nu waren de hoofden hunner vaderlijke huizen, te weten: Hefer, en Jisei, en Eliel, en Azriel, en Jeremia, en Hodavja, en Jahdiel; mannen sterk van kracht, mannen van naam, hoofden der huizen hunner vaderen. 25Maar zij hebben tegen den God hunner vaderen overtreden, en de goden der volken des lands nagehoereerd, welke God voor hun aangezichten had verdelgd. 26Zo verwekte de God Israels den geest van Pul, den koning van Assyrie, en den geest van Tiglath-Pilneser, den koning van Assyrie, die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven stam van Manasse; en hij bracht hen te Halah, en Habor, en Hara, en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag.

Chapter 6

1De kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merari. 2De kinderen van Kahath nu waren Amram, Jizhar, en Hebron, en Uzziel. 3En de kinderen van Amram waren Aaron, en Mozes en Mirjam; en de kinderen van Aaron waren Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar. 4En Eleazar gewon Pinehas, Pinehas gewon Abisua; 5En Abisua gewon Bukki, en Bukki gewon Uzzi; 6En Uzzi gewon Zerahja, en Zerahja gewon Merajoth; 7En Merajoth gewon Amarja, en Amarja gewon Ahitub; 8En Ahitub gewon Zadok, en Zadok gewon Ahimaaz; 9En Ahimaaz gewon Azarja, en Azarja gewon Johanan; 10En Johanan gewon Azarja. Hij is het, die het priesterambt bediende in het huis, dat Salomo te Jeruzalem gebouwd had. 11En Azarja gewon Amarja, en Amarja gewon Ahitub; 12En Ahitub gewon Zadok, en Zadok gewon Sallum; 13En Sallum gewon Hilkia, en Hilkia gewon Azarja; 14En Azarja gewon Seraja, en Seraja gewon Jozadak; 15En Jozadak ging mede, als de HEERE Juda en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde door de hand van Nebukadnezar. 16Zo zijn dan de kinderen van Levi: Gerson, Kahath en Merari. 17En dit zijn de namen der zonen van Gerson: Libni en Simei. 18En de kinderen van Kahath waren Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziel. 19De kinderen van Merari waren Maheli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Levieten, naar hun vaderen. 20Van Gerson: zijn zoon was Libni; zijn zoon Jahath; zijn zoon Zimma; 21Zijn zoon Joah; zijn zoon Iddo; zijn zoon Zerah; zijn zoon Jeathrai. 22De kinderen van Kahath waren: zijn zoon Amminadab; zijn zoon Korah; zijn zoon Assir; 23Zijn zoon Elkana; en zijn zoon Ebjasaf; en zijn zoon Assir; 24Zijn zoon Tahath; zijn zoon Uriel; zijn zoon Uzzia, en zijn zoon Saul. 25De kinderen van Elkana nu waren Amasia en Ahimoth. 26Elkana; dezes zoon was Elkana; zijn zoon was Zofai; en zijn zoon was Nahath; 27Zijn zoon Eliab; zijn zoon Jeroham; zijn zoon Elkana. 28De zonen van Samuel nu waren dezen: zijn eerstgeborene was Vasni, daarna Abia. 29De kinderen van Merari waren Maheli; zijn zoon Libni; zijn zoon Simei; zijn zoon Uzza; 30Zijn zoon Simea; zijn zoon Haggija; zijn zoon Asaja. 31Dezen nu zijn het, die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN, nadat de ark tot rust gekomen was. 32En zij dienden voor den tabernakel van de tent der samenkomst met gezangen, totdat Salomo het huis des HEEREN te Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar hunwijze in hun ambt. 33Dezen nu zijn ze, die daar stonden met hun zonen; van de zonen der Kahathieten, Heman de zanger, de zoon van Joel, den zoon van Samuel, 34Den zoon van Elkana, den zoon van Jeroham, den zoon van Eliel, den zoon van Toah, 35Den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amasai, 36Den zoon van Elkana, den zoon van Joel, den zoon van Azarja, den zoon van Zefanja, 37Den zoon van Tahath, den zoon van Assir, den zoon van Ebjasaf, den zoon van Korah, 38Den zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, den zoon van Israel. 39En zijn broeder Asaf stond aan zijn rechter zijde; Asaf was de zoon van Berechja, den zoon van Simea, 40Den zoon van Michael, den zoon van Baeseja, den zoon van Malchija, 41Den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adaja, 42Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simei, 43Den zoon van Jahath, den zoon van Gerson, den zoon van Levi. 44Hunne broeders nu, de kinderen van Merari, stonden aan de linker zijde, namelijk Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch, 45Den zoon van Hasabja, den zoon van Amazia, den zoon van Hilkia, 46Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer, 47Den zoon van Maheli, den zoon van Musi, den zoon van Merari, den zoon van Levi. 48Hun broeders nu, de Levieten, waren gegeven tot allerlei dienst des tabernakels van het huis Gods. 49Aaron nu en zijn zonen rookten op het altaar des brandoffers, en op het reukaltaar, zijnde besteld tot al het werk van het heilige der heiligen, en om over Israelverzoening te doen, naar alles wat Mozes, de knecht Gods, geboden had. 50Dit nu zijn de kinderen van Aaron: Eleazar, was zijn zoon; Pinehas zijn zoon; Abisua zijn zoon; 51Bukki zijn zoon; Uzzi zijn zoon; Serahja zijn zoon; 52Merajoth zijn zoon; Amarja zijn zoon; Ahitub zijn zoon; 53Zadok zijn zoon; Ahimaaz zijn zoon. 54En dit waren hun woningen, naar hun kastelen, in hun landpalen, namelijk van de zonen van Aaron, van het huisgezin der Kahathieten, want dat lot was voor hen. 55En zij gaven hun Hebron, in het land van Juda, en haar voorsteden rondom dezelve. 56Maar het veld der stad, en haar dorpen, gaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne. 57En den kinderen van Aaron gaven zij steden van Juda, de vrijstad Hebron, en Libna en haar voorsteden, en Jattir en Esthemoa, en haar voorsteden, 58En Hilen en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden, 59En Asan en haar voorsteden, en Beth-Semes en haar voorsteden. 60Van den stam van Benjamin nu: Geba en haar voorsteden, en Allemeth en haar voorsteden, en Anathoth en haar voorsteden. Al hun steden, in hun huisgezinnen, waren dertien steden. 61Maar de kinderen van Kahath, die overgebleven waren, hadden van het huisgezin van den stam, uit den halven stam van half Manasse, bij het lot, tien steden. 62En de kinderen van Gerson, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Issaschar, en van den stam van Aser, en van den stam van Nafthali, en van den stamvan Manasse in Basan, dertien steden. 63De kinderen van Merari, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Ruben, en van den stam van Gad, en van den stam van Zebulon, bij het lot, twaalf steden. 64Alzo gaven de kinderen Israels aan de Levieten deze steden en haar voorsteden. 65En zij gaven ze bij het lot, van den stam der kinderen van Juda, en van den stam der kinderen van Simeon, en van den stam der kinderen van Benjamin, deze steden, dewelke zij bij namen noemden. 66Aan de overigen nu, uit de huisgezinnen der kinderen van Kahath, dien gewerden steden hunner landpale, van den stam van Efraim. 67Want zij gaven hun van de vrijsteden, Sichem en haar voorsteden op het gebergte van Efraim, en Gezer en haar voorsteden, 68En Jokmeam en haar voorsteden, en Beth-horon en haar voorsteden, 69En Ajalon en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden. 70En uit den halven stam van Manasse: Aner en haar voorsteden, en Bileam en haar voorsteden. De huisgezinnen der overige kinderen van Kahath hadden dezesteden: 71De kinderen van Gerson hadden van de huisgezinnen van den halven stam van Manasse: Golan in Basan en haar voorsteden, en Astharoth, en haar voorsteden. 72En van den stam van Issaschar: Kedes en haar voorsteden, Dobrath en haar voorsteden, 73En Ramoth en haar voorsteden, en Anem en haar voorsteden. 74En van den stam van Aser: Masal en haar voorsteden, en Abdor en haar voorsteden, 75En Hukok en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden. 76En van den stam van Nafthali: Kedes in Galilea, en haar voorsteden, en Hammon en haar voorsteden, en Kirjathaim en haar voorsteden. 77De overige kinderen van Merari hadden van den stam van Zebulon: Rimmono en haar voorsteden, Thabor en haar voorsteden; 78En aan gene zijde van de Jordaan tegen Jericho, tegen het oosten aan de Jordaan, van den stam van Ruben: Bezer in de woestijn, en haar voorsteden, en Jahza enhaar voorsteden, 79En Kedemoth en haar voorsteden, en Mefaath en haar voorsteden; 80En van den stam van Gad: Ramoth in Gilead, en haar voorsteden, en Mahanaim en haar voorsteden, 81En Hesbon en haar voorsteden, en Jaezer en haar voorsteden. 1 Kronieken 7

Chapter 7

1De kinderen van Issaschar waren Thola en Pua, Jasib en Simron; vier. 2De kinderen van Thola nu waren Uzzi, en Refaja, en Jeriel, en Jachmai, en Jibsam, en Samuel; hoofden van de huizen hunner vaderen, van Thola, kloeke helden inhun geslachten; hun getal was in de dagen van David twee en twintig duizend en zeshonderd. 3En de kinderen van Uzzi waren Jizrahja; en de kinderen van Jizrahja waren Michael, en Obadja, en Joel, en Jisia; deze vijf waren al te zamen hoofden. 4En met hen naar hun geslachten, naar hun vaderlijke huizen, waren de hopen des krijgsheirs zes en dertig duizend; want zij hadden vele vrouwen en kinderen. 5En hun broeders, in alle huisgezinnen van Issaschar, kloeke helden, waren zeven en tachtig duizend, al dezelve in geslachtsregisters gesteld zijnde. 6De kinderen van Benjamin waren Bela, en Becher, en Jediael; drie. 7En de kinderen van Bela waren Ezbon, en Uzzi, en Uzziel, en Jerimoth, en Iri; vijf hoofden in de huizen der vaderen, kloeke helden; die, in geslachtsregisters gesteldzijnde, waren twee en twintig duizend en vier en dertig. 8De kinderen van Becher nu waren Zemira, en Joas, en Eliezer, en Eljoenai, en Omri, en Jeremoth, en Abija, en Anathoth, en Alemeth; deze allen waren kinderenvan Becher. 9Dezen nu in geslachtsregisters gesteld zijnde, naar hun geslachten, hoofden der huizen hunner vaderen, kloeke helden, waren twintig duizend en tweehonderd. 10De kinderen van Jediael nu waren Bilhan; en de kinderen van Bilhan waren Jeus en Benjamin, en Ehud, en Chenaana, en Zethan, en Tharsis, en Ahi-sahar. 11Alle dezen waren kinderen van Jediael, tot hoofden der vaderen, kloeke helden, zeventien duizend en tweehonderd, uitgaande in het heir ten strijde. 12Daartoe Suppim en Huppim waren kinderen van Ir, en Husim, kinderen van Aher. 13De kinderen van Nafthali waren Jahziel, en Guni, en Jezer, en Sallum, kinderen van Bilha. 14De kinderen van Manasse waren Asriel, welken de vrouw van Gilead baarde; doch zijn bijwijf, de Syrische, baarde Machir, den vader van Gilead. 15Machir nu nam tot een vrouw de zuster van Huppim en Suppim, en haar naam was Maacha; en de naam des tweeden was Zelafead. Zelafead nu had dochters. 16En Maacha, de huisvrouw van Machir, baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Peres, en de naams zijns broeders was Seres, en zijn zonen waren Ulam enRekem. 17De kinderen van Ulam nu waren Bedan; dezen zijn de kinderen van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse. 18Belangende nu zijn zuster Molecheth, zij baarde Ishod, en Abiezer, en Mahela. 19De kinderen van Semida nu waren Ahjan, en Sechem, en Likhi, en Aniam. 20En de kinderen van Efraim waren Suthelah; en zijn zoon was Bered; en zijn zoon Tahath; en zijn zoon Elada; en zijn zoon Tahath; 21En zijn zoon was Zabad; en zijn zoon Suthelah, en Ezer, en Elad. En de mannen van Gath, die in het land geboren waren, doodden hen, omdat zij afgekomen warenom hun vee te nemen. 22Daarom droeg Efraim, hun vader, vele dagen leed; en zijn broeders kwamen om hem te troosten. 23Daarna ging hij in tot zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Beria, omdat zij in ellende was in zijn huis. 24Zijn dochter nu was Seera, die bouwde het lage en het hoge Beth-horon, en Uzzen-Seera. 25En Refah was zijn zoon, en Resef; en zijn zoon was Telah; en zijn zoon Tahan; 26Zijn zoon was Ladan; zijn zoon Ammihud; zijn zoon Elisama; 27Zijn zoon was Non; zijn zoon Jozua. 28En hun bezitting en hun woning was Beth-El, en haar onderhorige plaatsen; en tegen het oosten Naaran, en tegen het westen Gezer en haar onderhorige plaatsen;en Sichem en haar onderhorige plaatsen, tot Gaza toe, en haar onderhorige plaatsen. 29En aan de zijden der kinderen van Manasse was Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, Thaanach en haar onderhorige plaatsen, Megiddo en haar onderhorigeplaatsen, Dor en haar onderhorige plaatsen. In deze hebben de kinderen van Jozef, den zoon van Israel, gewoond. 30De kinderen van Aser waren Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Beria, en Sera, hunlieder zuster. 31De kinderen van Beria nu waren Heber en Malchiel; hij is de vader van Birzavith. 32En Heber gewon Jaflet, en Somer, en Hotham, en Sua, hunlieder zuster. 33De kinderen van Jaflet nu waren Pasach, en Bimhal, en Asvath; dit waren de kinderen van Jaflet. 34En de zonen van Semer waren Ahi en Rohega, Jehubba en Aram. 35En de kinderen van zijn broeder Helem waren Zofah, en Jimna, en Seles, en Amal. 36De kinderen van Zofah waren Suah, en Harnefer, en Sual, en Beri, en Jimra, 37Bezer, en Hod, en Samma, en Silsa, en Jithran, en Beera. 38De kinderen van Jether nu waren Jefunne, en Pispa, en Ara. 39En de kinderen van Ulla waren Arah, en Hanniel, en Rizja. 40Deze allen waren kinderen van Aser, hoofden der vaderlijke huizen, uitgelezene kloeke helden, hoofden der vorsten; en zij werden in geslachtsregisters geteld tenheire in den krijg; hun getal was zes en twintig duizend mannen. 1 Kronieken 8

Chapter 8

1Benjamin nu gewon Bela, zijn eerstgeborene, Asbel, den tweede, en Ahrah, den derde, 2Naho, den vierde, en Rafa, den vijfde. 3Bela nu had deze kinderen: Addar, en Gera, en Abihud, 4En Abisua, en Naaman, en Ahoah, 5En Gera, en Sefufan, en Huram. 6Dezen nu zijn de kinderen van Ehud; dezen waren hoofden der vaderen van de inwoners te Geba, en hij voerde hen over naar Manahath; 7En Naaman, en Ahia, en Gera; dezen voerde hij weg; en hij gewon Uzza en Ahihud. 8En Saharaim gewon kinderen in het land van Moab (nadat hij dezelve weggezonden had) uit Husim en Baara, zijn vrouwen; 9En uit Hodes, zijn huisvrouw, gewon hij Joab, en Zibja, en Mesa, en Malcham, 10En Jeuz, en Sochja, en Mirma; dezen zijn zijne zonen, hoofden der vaderen. 11En uit Husim gewon hij Abitub en Elpaal. 12De kinderen van Elpaal nu waren Eber, en Misam, en Semed; deze heeft Ono gebouwd, en Lod en haar onderhorige plaatsen; 13En Beria, en Sema; dezen waren hoofden der vaderen van de inwoners te Ajalon; dezen hebben de inwoners van Gath verdreven. 14En Ahjo, Sasak en Jeremoth, 15En Zebadja, en Arad, en Eder, 16En Michael, en Jispa, en Joha waren kinderen van Beria. 17En Zebadja, en Mesullam, en Hizki, en Heber, 18En Jismerai, en Jizlia en Jobab, de kinderen van Elpaal. 19En Jakim, en Zichri, en Zabdi, 20En Eljoenai, en Zillethai, en Eliel, 21En Adaja, en Beraja, en Simrath waren kinderen van Simei. 22En Jispan, en Eber, en Eliel, 23En Abdon, en Zichri, en Hanan, 24En Hananja, en Elam, en Antothija, 25En Jifdeja, en Pnuel waren zonen van Sasak. 26En Samserai, en Seharja, en Athalja, 27En Jaaresja, en Elia, en Zichri waren zonen van Jeroham. 28Dezen waren de hoofden der vaderen, hoofden naar hun geslachten; dezen woonden te Jeruzalem. 29En te Gibeon woonde de vader van Gibeon; en de naam zijner huisvrouw was Maacha. 30En zijn eerstgeboren zoon was Abdon, daarna Zur, en Kis, en Baal, en Nadab, 31En Gedor, en Ahio, en Zecher. 32En Mikloth gewon Simea; en dezen woonden ook tegenover hun broederen te Jeruzalem, met hun broederen. 33Ner nu gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan, en Malchi-sua, Abinadab, en Esbaal. 34En Jonathans zoon was Merib-baal, en Merib-baal gewon Micha. 35De kinderen van Micha nu waren Pithon, en Melech, en Thaarea, en Achaz. 36En Achaz gewon Jehoadda, en Jehoadda gewon Alemeth, en Azmaveth, en Zimri; Zimri nu gewon Moza; 37En Moza gewon Bina; zijn zoon was Rafa; zijn zoon was Elasa; zijn zoon was Azel. 38Azel nu had zes zonen, en dit zijn hun namen; Azrikam, Bochru, en Ismael, en Searja, en Obadja, en Hanan. Al dezen waren zonen van Azel. 39En de zonen van Esek, zijn broeder, waren Ulam, zijn eerstgeborene, Jeus, de tweede, en Elifelet, de derde. 40En de zonen van Ulam waren mannen, kloeke helden, den boog spannende, en zij hadden vele zonen, en zoons zonen, honderd en vijftig. Al dezen waren van dekinderen van Benjamin. 1 Kronieken 9

Chapter 9

1En gans Israel werd in geslachtsregisters geteld, en ziet, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Israel. En die van Juda waren weggevoerd naar Babel, omhunner overtredingen wil. 2De eerste inwoners nu, die in hun bezitting, in hun steden kwamen, waren de Israelieten, de priesters, de Levieten, en de Nethinim. 3Maar te Jeruzalem woonden van de kinderen van Juda, en van de kinderen van Benjamin, en van de kinderen van Efraim en Manasse; 4Uthai, de zoon van Ammihud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani, van de kinderen van Perez, den zoon van Juda. 5En van de Silonieten was Asaja, de eerstgeborene, en zijn kinderen. 6En van de kinderen van Zerah was Jeuel, en van hun broederen waren zeshonderd en negentig. 7En van de kinderen van Benjamin waren Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Hodavja, den zoon van Hassenua; 8En Jibnea, de zoon van Jeroham, en Ela, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; en Mesullam, de zoon van Sefatja, den zoon van Reuel, den zoon van Jibnija; 9En hun broederen naar hun geslachten, negenhonderd zes en vijftig; al deze mannen waren hoofden der vaderen in de huizen hunner vaderen. 10Van de priesteren nu, Jedaja, en Jojarib, en Jachin, 11En Azarja, de zoon van Hilkija, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, overste van het huis Gods; 12En Adaja, de zoon van Jeroham, den zoon van Pashur, den zoon van Malchija; en Massi, de zoon van Adiel, den zoon van Jahzera, den zoon van Mesullam, denzoon van Mesillemith, den zoon van Immer. 13Daartoe hun broeders, hoofden in de huizen hunner vaderen, duizend zevenhonderd en zestig, kloeke helden aan het werk van den dienst van het huis Gods. 14Van de Levieten nu waren Semaja, de zoon van Hasub, den zoon van Azrikam, den zoon van Hasabja, van de kinderen van Merari; 15En Bakbakkar, Heres, en Galal, en Mattanja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den zoon van Asaf; 16En Obadja, de zoon van Semaja, den zoon van Galal, den zoon van Jeduthun; en Berechja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, woonachtig in de dorpen derNetofathieten. 17De poortiers nu waren: Sallum, en Akkub, en Talmon, en Ahiman, en hun broeders; Sallum was het hoofd. 18Ook tot nog toe, aan de poort des konings oostwaarts, waren dezen de poortiers onder de legers der kinderen van Levi. 19En Sallum, de zoon van Kore, den zoon van Ebjasaf, den zoon van Korah, en zijn broeders van het huis zijns vaders, de Korathieten, waren over het werk van dendienst, wachters der dorpelen des tabernakels; gelijk hun vaders in het leger des HEEREN geweest waren bewaarders van den ingang; 20Als Pinehas, de zoon van Eleazar, te voren voorganger bij hen was, met welken de HEERE was. 21Zacharja, de zoon van Meselemja, was poortier aan de deur van de tent der samenkomst. 22Allen, die uitgelezen waren tot poortiers aan de dorpelen, waren tweehonderd en twaalf. Dezen waren in het geslachtsregister gesteld naar hun dorpen. David enSamuel, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd. 23Zij dan en hun zonen waren aan de poorten van het huis des HEEREN, in het huis der tent, aan de wachten. 24Die poortiers waren aan de vier winden, tegen het oosten, tegen het westen, tegen het noorden, en tegen het zuiden. 25En hun broeders waren op hun dorpen, inkomende ten zevenden dage van tijd tot tijd, om met hen te dienen; 26Want in dat ambt waren vier overste poortiers, die Levieten waren; en zij waren over de kameren en over de schatten van het huis Gods. 27En zij bleven over nacht rondom het huis Gods; want op hen was de wacht, en zij waren over de opening, en dat allen morgen. 28En enigen van hen waren over de vaten van den dienst; want bij getal droegen zij ze in, en bij getal droegen zij ze uit. 29Want uit dezelve zijn er besteld over de vaten, en over al de heilige vaten, en over de meelbloem, en wijn, en olie, en wierook, en specerij. 30En uit de zonen der priesteren waren de bereiders van het reukwerk der specerijen. 31En Mattithja uit de Levieten, dewelke was de eerstgeborene van Sallum, den Korahiet, was in het ambt over het werk, dat in pannen gekookt wordt. 32En uit de kinderen der Kahathieten, uit hun broederen, waren enigen over de broden der toerichting, om die alle sabbatten te bereiden. 33Uit dezen zijn ook de zangers, hoofden der vaderen onder de Levieten in de kameren, dienstvrij; want dag en nacht was het op hen, in dat werk te zijn. 34Dit zijn de hoofden der vaderen onder de Levieten, hoofden in hun geslachten; dezen woonden te Jeruzalem. 35Maar te Gibeon hadden gewoond Jeiel, de vader van Gibeon; de naam zijner zuster nu was Maacha. 36En Abdon was zijn eerstgeboren zoon, daarna Zur, en Kis, en Baal, en Ner, en Nadab. 37En Gedor, en Ahio, en Zacharja, en Mikloth. 38Mikloth nu gewon Simeam; dezen woonden ook te Jeruzalem, tegenover hun broederen, met hun broederen. 39En Ner gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan, en Malchi-sua, en Abinadab, en Esbaal. 40En Jonathans zoon van Merib-baal, en Merib-baal gewon Micha. 41De kinderen van Micha nu waren Pithon, en Melech, en Thaerea. 42En Achaz gewon Jaera, en Jaera gewon Alemeth, en Azmaveth, en Zimri; en Zimri gewon Moza; 43En Moza gewon Bina; wiens zoon was Refaja; wiens zoon was Elasa; wiens zoon was Azel. 44Azel nu had zes zonen, en dit zijn hun namen: Azrikam, Bochru, en Ismael, en Searja, en Obadja, en Hanan; dezen zijn Azels zonen. 1 Kronieken 10

Chapter 10

1En de Filistijnen streden tegen Israel, en de mannen van Israel vloden voor het aangezicht der Filistijnen, en zij vielen verslagen op het gebergte Gilboa. 2En de Filistijnen hielden dicht achter Saul aan en achter zijn zonen; en de Filistijnen sloegen Jonathan, en Abinadab, en Malchi-sua, de zonen van Saul. 3En de strijd werd zwaar tegen Saul, en de schutters met de bogen troffen hem aan; en hij vreesde zeer voor de schutters. 4Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze onbesnedenen niet komen, en met mij den spot drijven.Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard, en viel daarin. 5Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, zo viel hij ook in het zwaard en stierf. 6Alzo stierf Saul en zijn drie zonen; ook zijn ganse huis is tegelijk gestorven. 7Als al de mannen van Israel, die in het dal waren, zagen, dat zij gevloden waren, en dat Saul en zijn zonen dood waren, zo verlieten zij hun steden, en zij vloden.Toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin. 8Het geschiedde nu des anderen daags, als de Filistijnen kwamen om de verslagenen te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn zonen, liggende op het gebergte Gilboa. 9En zij plunderden hem, en zij namen zijn hoofd en zijn wapenen, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om dit te boodschappen aan hun afgoden, en aan hetvolk. 10En zij legden zijn wapenen in het huis huns gods; en zijn hoofd hechtten zij in het huis van Dagon. 11Als geheel Jabes in Gilead hoorde alles, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden, 12Zo maakten zich alle strijdbare mannen op, en zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen zijner zonen, en zij brachten ze te Jabes; en zij begroeven hunbeenderen onder een eikenboom te Jabes, en zij vastten zeven dagen. 13Alzo stierf Saul, in zijn overtreding, waarmede hij overtreden had tegen den HEERE, tegen het woord des HEEREN hetwelk hij niet gehouden had; en ook omdat hijde waarzegster gevraagd had, haar zoekende, 14En den HEERE niet gezocht had; daarom doodde Hij hem, en keerde het koninkrijk tot David, den zoon van Isai. 1 Kronieken 11

Chapter 11

1Toen vergaderde zich gans Israel tot David naar Hebron, zeggende: Zie, wij zijn uw gebeente en uw vlees. 2Zelfs ook te voren, toen Saul nog koning was, hebt gij Israel uitgeleid en ingeleid; ook heeft de HEERE, uw God, tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israel weiden, en gijzult voorganger zijn van Mijn volk Israel. 3Ook kwamen alle oudsten in Israel tot den koning van Hebron, en David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfdenDavid ten koning over Israel, naar het woord des HEEREN, door den dienst van Samuel. 4En David toog henen, en gans Israel, naar Jeruzalem, welke is Jebus; want daar waren de Jebusieten, de inwoners des lands. 5En de inwoners van Jebus zeiden tot David: Gij zult hier niet inkomen. David dan nog won den burg Sion, welke is de stad Davids. 6Want David zeide: Al wie de Jebusieten het eerst slaat, zal tot een hoofd, en tot een overste worden. Toen beklom Joab, de zoon van Zeruja, dien het eerst; daaromwerd hij tot een hoofd. 7David nu woonde op den burg; daarom heet men dien de stad Davids. 8En hij bouwde de stad rondom, van Millo af, en rondom henen; en Joab vernieuwde het overige der stad. 9En David ging geduriglijk voort, en werd groot, want de HEERE der heirscharen was met hem. 10Dezen nu waren de hoofden der helden, die David had, die zich dapper bij hem gedragen hebben in zijn koninkrijk bij geheel Israel, om hem koning te maken, naarhet woord des HEEREN over Israel. 11Dezen nu zijn van het getal der helden, die David had: Jasobam, de zoon van Hachmoni, was het hoofd der dertigen, die zijn spies tegen driehonderd opheffende, henop eenmaal versloeg. 12En na hem was Eleazar, de zoon van Dodo, de Ahohiet; hij was onder die drie helden. 13Hij was met David te Pas-Dammim, als de Filistijnen daar ten strijde vergaderd waren, en het stuk des akkers vol gerst was, en het volk voor het aangezicht derFilistijnen vlood; 14En zij stelden zich in het midden van dat stuk, en beschermden het, en zij sloegen de Filistijnen; en de HEERE verloste hen door een grote verlossing. 15En drie uit de dertig hoofden togen af naar den rotssteen tot David in de spelonk van Adullam; en het leger der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaim. 16En David was toen in de vesting en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem. 17En David kreeg lust, en zeide: Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die onder de poort is? 18Toen braken die drie door het leger der Filistijnen, en putten water uit Bethlehems bornput, die onder de poort is, en zij droegen het en brachten het tot David. DochDavid wilde het niet drinken, maar hij goot het uit voor den HEERE; 19En hij zeide: Dat late mijn God verre van mij zijn, van zulks te doen! Zou ik het bloed dezer mannen drinken? Met gevaar huns levens, ja, met gevaar huns levenshebben zij dat gebracht. En hij wilde het niet drinken. Dit deden de drie helden. 20Abisai nu, de broeder van Joab, was ook het hoofd van drie; en hij, verheffende zijn spies tegen driehonderd, versloeg hen; alzo had hij een naam onder die drie. 21Uit die drie was hij geeerd boven de twee; daarom werd hij hun tot een overste; maar hij kwam tot aan de eerste drie niet. 22Benaja, de zoon van Jojada, de zoon eens dapperen mans van Kabzeel, was groot van daden; hij versloeg twee sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af, enversloeg een leeuw in het midden des kuils, in den sneeuwtijd. 23Hij versloeg ook een Egyptischen man, een man van grote lengte, van vijf ellen; en die Egyptenaar had een spies in de hand, als een weversboom; maar hij ging tothem af met een staf, en rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en hij doodde hem met zijn eigen spies. 24Deze dingen deed Benaja, de zoon van Jojada; dies had hij een naam onder die drie helden. 25Ziet, hij was de heerlijkste van die dertig; nochtans kwam hij tot aan de drie niet. En David stelde hem over zijn trawanten. 26De helden nu der heiren waren: Asahel, de broeder van Joab; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem; 27Sammoth, de Harodiet; Helez, de Peloniet; 28Ira, de zoon van Ikkes, de Thekoiet; Abiezer, de Anathothiet; 29Sibbechai, de Husathiet; Ilai, de Ahohiet; 30Maharai, de Netofathiet; Heled, de zoon van Baana, de Netofathiet; 31Ithai, de zoon van Ribai, van Gibea der kinderen Benjamins; Benaja, de Pirhathoniet; 32Hurai, van de beken van Gaas; Abiel; de Arbathiet; 33Azmaveth, de Baharumiet; Eljahba, de Saalboniet; 34Van de kinderen van Hasem, den Gizoniet, was Jonathan, de zoon van Sage, de Harariet; 35Ahiam, de zoon van Sachar, de Harariet; Elifal, de zoon van Ur; 36Hefer, de Mecherathiet; Ahia, de Peloniet; 37Hezro, de Karmeliet; Naari, de zoon van Ezbai; 38Joel, de broeder van Nathan; Mibhar, de zoon van Geri; 39Zelek, de Ammoniet; Nahrai, de Berothiet, wapendrager van Joab, den zoon van Zeruja; 40Ira, de Jithriet; Gareb, de Jithriet; 41Uria, de Hethiet; Zabad, de zoon van Ahlai; 42Adina, de zoon van Siza, de Rubeniet, was het hoofd der Rubenieten; nochtans waren er dertig boven hem; 43Hanan, de zoon van Maacha, en Josafat, de Mithniet; 44Uzzia, de Asterathiet; Sama, en Jeiel, de zoon van Hotham, den Aroeriet; 45Jediael, de zoon van Simri, en Joha, zijn broeder, de Tiziet; 46Eliel Hammahavim en Jeribai, en Josavia, de zonen van Elnaam; en Jithma, de Moabiet; 47Eliel, en Obed, en Jaaziel van Mezobaja.

Chapter 12

1Dezen nu zijn het, die tot David kwamen naar Ziklag, toen hij nog besloten was voor het aangezicht van Saul, den zoon van Kis; zij waren ook onder de helden, dietot dien krijg hielpen. 2Gewapend met bogen, rechts en links met stenen werpende, en met pijlen schietende uit den boog; zij waren van de broederen van Saul, uit Benjamin. 3Het hoofd was Ahiezer, en Joas, zonen van Semaa, den Gibeathiet; daarna Jeziel en Pelet, zonen van Azmaveth, en Beracha, en Jehu, de Anathothiet. 4En Jismaja, de Gibeoniet, was een held onder de dertig, en over dertig gesteld; en Jirmeja, en Jahaziel, en Johanan, en Jozabad, de Gederathiet; 5Eluzai, en Jerimoth, en Bealja, en Semarja, en Sefatja, de Harufiet; 6Elkana, en Jissia, en Azareel, en Joezer, en Jasobam, de Korahieten; 7En Joela en Zebadja, de zonen van Jeroham, van Gedor. 8Ook scheidden zich van de Gadieten af tot David, in die vesting naar de woestijn, kloeke helden, krijgslieden ten oorlog, toegerust met rondas en schild; en hunaangezichten waren aangezichten der leeuwen; en zij waren als de reeen op de bergen in snelheid. 9Ezer was het hoofd; Obadja de tweede; Eliab de derde; 10Mismanna de vierde; Jirmeja de vijfde; 11Attai de zesde; Eliel de zevende; 12Johanan de achtste; Elzabad de negende; 13Jirmeja de tiende; Machbannai de elfde. 14Dezen waren van de kinderen van Gad, hoofden des heirs; een van de kleinsten was over honderd, en de grootste over duizend. 15Deze zelfden zijn het, die over de Jordaan gingen in de eerste maand, toen dezelve vol was aan al haar oevers; en zij verdreven al de inwoners der laagten, tegenhet oosten en tegen het westen. 16Er kwamen ook van de kinderen van Benjamin en Juda op de vesting tot David. 17En David ging uit hun tegemoet, en antwoordde, en zeide tot hen: Indien gijlieden ten vrede tot mij gekomen zijt, om mij te helpen, zo zal mijn hart tegelijk overulieden zijn; maar indien het is, om mij aan mijn vijanden bedriegelijk over te leveren, daar toch geen wrevel in mijn handen is, de God onzer vaderen zie het, enstraffe het! 18En de Geest toog Amasai aan, den overste der hoofdlieden, en hij zeide: Wij zijn uw, o David, en met u zijn wij, gij, zoon van Isai. Vrede, vrede zij u, en vrede uwhelperen; want uw God helpt u. Toen nam David hen aan, en stelde hen tot hoofden der benden. 19Er vielen ook van Manasse tot David, toen hij met de Filistijnen kwam, om tegen Saul te strijden, alhoewel zij hen niet hielpen; want de vorsten der Filistijnenverlieten hem met raad, zeggende: Met gevaar van onze hoofden zou hij tot Saul, zijn heer, vallen. 20Toen hij naar Ziklag toog, vielen tot hem uit Manasse: Adnah, en Jozabad, en Jediael, en Michael, en Jozabad, en Elihu, en Zillethai; hoofden der duizenden, die inManasse waren. 21En dezen hielpen David mede tegen die benden; want alle dezen waren kloeke helden; en zij waren oversten in het heir. 22Want er kwamen er te dier tijd dag bij dag tot David, om hem te helpen, tot een groot leger toe, als een leger Gods. 23En dit zijn de getallen der hoofden dergenen, die toegerust waren ten heire, die tot David te Hebron kwamen, om het koninkrijk van Saul tot hem te wenden, naarden mond des HEEREN: 24Van de kinderen van Juda, die rondassen en spiesen droegen, waren zes duizend en achthonderd toegerust ten heire; 25Van de kinderen van Simeon, kloeke helden ten heire, zeven duizend en honderd; 26Van de kinderen van Levi, vier duizend en zeshonderd; 27En Jehojada was overste der Aaronieten; en met hem waren er drie duizend en zevenhonderd. 28En Zadok was een jongeling, een kloek held; en uit zijns vaders huis waren twee en twintig oversten; 29En van de kinderen van Benjamin, de broederen van Saul, drie duizend; want tot nog toe waren er velen van hen, die het met het huis van Saul hielden; 30En van de kinderen van Efraim, twintig duizend en achthonderd, kloeke helden, mannen van naam in het huis hunner vaderen; 31En van den halven stam van Manasse achttien duizend, die met namen uitgedrukt zijn, dat zij kwamen, om David koning te maken; 32En van de kinderen van Issaschar, die ervaren waren in het verstand van de tijden, om te weten wat Israel doen moest; hun hoofden waren tweehonderd, en allehun broeders pasten op hun woord; 33Uit Zebulon, uitgaande in het heir, toegerust ten strijde met alle krijgswapenen, vijftig duizend; en om een slagorde te houden met een onwankelbaar hart; 34En uit Nafthali, duizend oversten, en bij hen met rondas en spies, zeven en dertig duizend. 35En uit de Danieten, ten strijde toegerust, acht en twintig duizend en zeshonderd; 36En uit Aser, uitgaande in het heir, om krijgsorde te houden, waren veertig duizend; 37En van gene zijde van de Jordaan, van de Rubenieten, en Gadieten, en den halven stam van Manasse, met allerlei krijgsgereedschap ten oorlog, honderd entwintigduizend. 38Al deze krijgslieden, die zich in slagorde konden houden, kwamen met een volkomen hart te Hebron, om David koning te maken over gans Israel. En ook was al hetoverige van Israel een hart, om David tot koning te maken. 39En zij waren daar bij David drie dagen lang, etende en drinkende; want hun broeders hadden voor hen wat toebereid. 40En ook de naasten aan hen, tot aan Issaschar, en Zebulon, en Nafthali, brachten brood op ezelen, en op kemelen, en op muildieren, en op runderen, meelspijs, stukken vijgen, en stukken rozijnen, en wijn, en olie, en runderen, en klein vee in menigte; want er was blijdschap in Israel. 1 Kronieken 13

Chapter 13

1En David hield raad met de oversten der duizenden en der honderden, en met alle vorsten. 2En David zeide tot de ganse gemeente van Israel: Indien het ulieden goeddunkt, en van den HEERE, onzen God, te zijn, laat ons ons uitbreiden, laat ons zenden aanonze overige broeders, in alle landen van Israel, en de priesters en Levieten, die met hen zijn in de steden, met haar voorsteden, opdat zij tot ons vergaderd worden. 3En laat ons de ark onzes Gods tot ons wederhalen, want wij hebben ze in de dagen van Saul niet gezocht. 4Toen zeide de ganse gemeente, dat men alzo doen zou; want die zaak was recht in de ogen des gansen volks. 5David dan vergaderde gans Israel van het Egyptische Sichor af, tot daar men komt te Hamath, om de ark Gods te brengen van Kirjath-Jearim. 6Toen toog David op met het ganse Israel naar Baala, dat is, Kirjath-Jearim, hetwelk in Juda is, dat hij van daar ophaalde de ark Gods, des HEEREN, Die tussen decherubim woont, waar de Naam wordt aangeroepen. 7En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen uit het huis van Abinadab. Uza nu en Ahio leidden den wagen. 8En David en gans Israel speelden voor het aangezicht Gods met alle macht, zo met liederen, als met harpen, en met luiten, en met trommelen, en met cimbalen, enmet trompetten. 9Toen zij aan den dorsvloer van Chidon gekomen waren, zo strekte Uza zijn hand uit, om de ark te houden, want de runderen struikelden. 10Toen ontstak de toorn des HEEREN over Uza, en Hij sloeg hem, omdat hij zijn hand had uitgestrekt aan de ark; en hij stierf aldaar voor het aangezicht Gods. 11En David ontstak, dat de HEERE een scheur gescheurd had aan Uza; daarom noemde hij diezelve plaats Perez-Uza, tot op dezen dag. 12En David vreesde den HEERE te dien dage, zeggende: Hoe zal ik de ark Gods tot mij brengen? 13Daarom liet David de ark niet tot zich brengen in de stad Davids, maar deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom, den Gethiet. 14Alzo bleef de ark Gods bij het huisgezin van Obed-Edom, in zijn huis, drie maanden; en de HEERE zegende het huis van Obed-Edom, en alles, wat hij had.

Chapter 14

1Toen zond Hiram, de koning van Tyrus, boden tot David, en cederenhout, en metselaars, en timmerlieden, dat zij hem een huis bouwden. 2En David merkte, dat hem de HEERE tot koning bevestigd had over Israel; want zijn koninkrijk werd ten hoogste verheven, om Zijns volks Israels wil. 3En David nam meer vrouwen te Jeruzalem, en David gewon meer zonen en dochteren. 4Dit nu zijn de namen der kinderen, die hij te Jeruzalem had: Sammua, en Sobab, Nathan en Salomo, 5En Jibchar, en Elisua, en Elpelet, 6En Nogah, en Nefeg, en Jafia, 7En Elisama, en Beeljada, en Elifelet. 8Toen de Filistijnen hoorden, dat David tot koning gezalfd was over het ganse Israel, zo togen al de Filistijnen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde zo tooghij uit tegen hen. 9Toen de Filistijnen kwamen, zo spreidden zij zich uit in de laagte van Refaim. 10Toen vraagde David God, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult Gij hen in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot hem: Trek op, want Ik zal henin uw hand geven. 11Toen zij nu optogen naar Baal-Perazim, zo sloeg hen David daar; en David zeide: God heeft mijn vijanden door mijn hand gescheurd, als een scheur der wateren;daarom noemden zij den naam derzelver plaats Baal-Perazim. 12En daar lieten zij hun goden; en David gebood, en zij werden met vuur verbrand. 13Doch de Filistijnen voeren nog voort, en zij verspreidden zich in dat dal. 14En David vraagde God nog eens; en God zeide tot hem: Gij zult niet optrekken achter hen heen; maar omsingel hen van boven, en kom tot hen tegenover demoerbezienbomen. 15En het zal geschieden, als gij hoort het geruis van een gang in de toppen der moerbezienbomen, kom dan uit ten strijde; want God zal voor uw aangezicht uitgegaanzijn, om het leger der Filistijnen te slaan. 16David nu deed, gelijk als hem God geboden had; en zij sloegen het heir der Filistijnen van Gibeon af tot aan Gezer. 17Alzo ging Davids naam uit in al die landen; en de HEERE gaf Zijn verschrikking over al die heidenen.

Chapter 15

1En David maakte zich huizen in zijn stad; en hij bereidde der ark Gods een plaats, en spande een tent voor haar. 2Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen, dan de Levieten; want die heeft de HEERE verkoren, om de ark Gods te dragen, en om Hem te dienen tot inder eeuwigheid. 3Ook vergaderde David gans Israel te Jeruzalem, om de ark des HEEREN op te halen aan haar plaats, die hij haar bereid had. 4En David verzamelde de kinderen van Aaron en de Levieten. 5Van de kinderen van Kehath was Uriel overste, en van zijn broederen waren honderd en twintig. 6Van de kinderen van Merari was Asaja overste, en van zijn broederen waren tweehonderd en twintig. 7Van de kinderen van Gersom was Joel overste, en van zijn broederen waren honderd en dertig. 8Uit de kinderen van Elizafan was overste Semaja, en van zijn broederen waren tweehonderd. 9Uit de kinderen van Hebron was Eliel overste, en zijn broederen waren tachtig. 10Uit de kinderen van Uzziel was Amminadab overste, en zijn broederen waren honderd en twaalf. 11En David riep de priesters Zadok en Abjathar, en de Levieten Uriel, Asaja en Joel, Semaja, en Eliel, en Amminadab. 12En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder de Levieten; heiligt u, gij en uw broeders, dat gij de ark des HEEREN, des Gods van Israel, opbrengt, ter plaatse, die ik voor haar bereid heb. 13Want omdat gijlieden ten eerste dit niet deedt, heeft de HEERE, onze God, onder ons een scheur gedaan, omdat wij Hem niet gezocht hebben naar het recht. 14Zo heiligden zich dan de priesters en Levieten, om de ark des HEEREN, des Gods van Israel, op te brengen. 15En de kinderen der Levieten droegen de ark Gods op hun schouderen, met de draagbomen, die op hen waren, gelijk als Mozes geboden had naar het woord desHEEREN. 16En David zeide tot de oversten der Levieten, dat zij hun broeders, de zangers, stellen zouden met muziekinstrumenten, met luiten, en harpen, en cimbalen, dat zij zichzouden doen horen, verheffende de stem met blijdschap. 17Zo stelden dan de Levieten Heman, den zoon van Joel, en uit zijn broederen Asaf, den zoon van Berechja; en uit de zonen van Merari, hun broederen, Ethan, denzoon van Kusaja; 18En met hen hun broeders van de tweede orde: Zecharja, Ben en Jaaziel, en Semiramoth, en Jehiel, en Unni, Eliab, en Benaja, en Maaseja, en Mattithja, en Elifele, enMikneja, en Obed-Edom, en Jeiel, de poortiers. 19De zangers nu, Heman, Asaf en Ethan, lieten zich horen met koperen cimbalen; 20En Zecharja, en Aziel, en Semiramoth, en Jehiel, en Unni, en Eliab, en Maaseja, en Benaja, met luiten op Alamoth. 21En Mattithja, en Elifele, en Mikneja, en Obed-Edom, en Jeiel, en Azazja, met harpen op de Scheminith, om den toon te versterken. 22En Chenanja, de overste der Levieten, was over het opheffen; hij onderwees hen in het opheffen; want hij was verstandig. 23En Berechja en Elkana waren poortiers der ark. 24En Sebanja, en Josafat, en Nethaneel, en Amasai, en Zecharja, en Benaja, en Eliezer, de priesters, trompetten met trompetten voor de ark Gods; en Obed-Edom enJehia waren poortiers der ark. 25Het geschiedde nu, dat David en de oudsten van Israel, en de oversten der duizenden, henengingen, om de ark des verbonds des HEEREN op te halen, uit het huisvan Obed-Edom, met vreugde; 26Zo geschiedde het, doordien dat God de Levieten hielp, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, dat zij zeven varren en zeven rammen offerden. 27David nu was gekleed met een mantel van fijn linnen; ook al de Levieten, die de ark droegen, en de zangers, en Chenanja, de overste van het opheffen der zangers;ook had David een lijfrok aan van linnen. 28Alzo bracht gans Israel de ark des verbonds des HEEREN op, met gejuich, en met geluid der bazuin, en met trompetten, en met cimbalen, makende geluid metluiten en met harpen. 29Het geschiedde nu, toen de ark des verbonds des HEEREN tot aan de stad Davids gekomen was, dat Michal, de dochter van Saul, door een venster keek, en denkoning David zag, springende en spelende; zo verachtte zij hem in haar hart.

Chapter 16

1Toen zij de ark Gods inbrachten, zo stelden zij ze in het midden der tent, welke David voor haar gespannen had; en zij offerden brandofferen en dankofferen voorhet aangezicht Gods. 2Als David het brandoffer en de dankofferen geeindigd had te offeren, zo zegende hij het volk in den Naam des HEEREN. 3En hij deelde een iegelijk in Israel, van den man tot de vrouw, een iegelijk een bol broods, en een schoon stuk vlees, en een fles wijn. 4En hij stelde voor de ark des HEEREN sommigen uit de Levieten tot dienaars, en dat, om den HEERE, den God Israels, te vermelden, en te loven, en te prijzen. 5Asaf was het hoofd, en Zecharja de tweede na hem; Jeiel, en Semiramoth, en Jehiel, en Mattithja, en Eliab, en Benaja, en Obed-Edom, en Jeiel, met instrumentender luiten en met harpen; en Asaf liet zich horen met cimbalen; 6Maar Benaja en Jahaziel, de priesters, steeds met trompetten voor de ark des verbonds van God. 7Te dienzelven dage gaf David ten eerste dezen psalm, om den HEERE te loven, door den dienst van Asaf, en zijn broederen. 8Looft den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken. 9Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtelijk van al Zijn wonderwerken. 10Roemt u in den Naam Zijner heiligheid; dat zich het hart dergenen, die den HEERE zoeken, verblijde. 11Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte, zoekt Zijn aangezicht geduriglijk. 12Gedenkt Zijner wonderwerken, die Hij gedaan heeft, Zijner wondertekenen, en de oordelen Zijns monds; 13Gij, zaad van Israel, Zijn dienaar, gij, kinderen van Jakob, Zijn uitverkorenen! 14Hij is de HEERE, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde. 15Gedenkt tot in der eeuwigheid Zijns verbonds, des woords, dat Hij ingesteld heeft tot in het duizendste geslacht; 16Des verbonds, dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izak; 17Welken Hij ook aan Jakob heeft gesteld tot een inzetting, aan Israel tot een eeuwig verbond; 18Zeggende: Ik zal u het land Kanaan geven, een snoer van ulieder erfdeel; 19Als gij weinige mensen in getal waart; ja, weinigen en vreemdelingen daarin. 20En zij wandelden van volk tot volk, en van het ene koninkrijk tot een ander volk. 21Hij liet niemand toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende: 22Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad. 23Zingt den HEERE, gij, ganse aarde, boodschapt Zijn heil van dag tot dag. 24Vertelt Zijn eer onder de heidenen, Zijn wonderwerken onder alle volken. 25Want de HEERE is groot, en zeer te prijzen, en Hij is vreselijk boven alle goden. 26Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt. 27Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, sterkte en vrolijkheid zijn in Zijn plaats. 28Geeft den HEERE, gij, geslachten der volken, geeft den HEERE eer en sterkte. 29Geeft den HEERE de eer Zijns Naams, brengt offer, en komt voor Zijn aangezicht; aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms. 30Schrikt voor Zijn aangezicht, gij, gehele aarde! Ook zal de wereld bevestigd worden, dat zij niet bewogen worde. 31Dat de hemelen zich verblijden, en de aarde verheuge zich, en dat men onder de heidenen zegge: De HEERE regeert. 32Dat de zee bruise met haar volheid, dat het veld huppele van vreugde, met al wat daarin is. 33Dan zullen de bomen des wouds juichen voor het aangezicht des HEEREN, omdat Hij komt, om de aarde te richten. 34Looft den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. 35En zegt: Verlos ons, o God onzes heils, en verzamel ons, en red ons van de heidenen, dat wij Uw heiligen Naam loven, en dat wij ons Uws lofs roemen. 36Geloofd zij de HEERE, de God Israels, van eeuwigheid tot eeuwigheid! En al het volk zeide: Amen! en het loofde den HEERE. 37Alzo liet hij daar, voor de ark des verbonds des HEEREN, Asaf en zijn broederen, om geduriglijk te dienen voor de ark, naardat op elken dag besteld was. 38Obed-Edom nu, met hunlieder broederen, waren acht en zestig; en hij stelde Obed-Edom, den zoon van Jeduthun, en Hosa, tot poortiers; 39En den priester Zadok, en zijn broederen, de priesters, voor den tabernakel des HEEREN op de hoogte, welke te Gibeon is; 40Om den HEERE de brandofferen geduriglijk te offeren op het brandofferaltaar, des morgens en des avonds; en zulks naar alles, wat er geschreven staat in de wetdes HEEREN, die Hij Israel geboden had. 41En met hen Heman en Jeduthun, en de overige uitgelezenen, die met namen uitgedrukt zijn om den HEERE te loven; want Zijn goedertierenheid is tot in dereeuwigheid. 42Met hen dan waren Heman en Jeduthun, met trompetten en cimbalen voor degenen, die zich lieten horen, en met instrumenten der muziek Gods; maar de zonen vanJeduthun waren aan de poort. 43Alzo toog het ganse volk henen, een iegelijk in zijn huis; en David keerde zich, om zijn huis te gaan zegenen. 1 Kronieken 17

Chapter 17

1Het geschiedde nu, als David in zijn huis woonde, dat David tot Nathan, den profeet, zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds desHEEREN onder gordijnen. 2Toen zeide Nathan tot David: Doe alles, wat in uw hart is, want God is met u. 3Maar het geschiedde in denzelven nacht, dat het woord Gods tot Nathan kwam, zeggende: 4Ga heen en zeg tot David, Mijn knecht: Alzo zegt de HEERE: Gij zult Mij geen huis bouwen, om in te wonen. 5Want Ik heb in geen huis gewoond van dien dag af, dat Ik Israel heb opgevoerd tot dezen dag toe; maar Ik ben gegaan van tent tot tent, en van tabernakel tottabernakel. 6Overal, waar Ik gewandeld heb met geheel Israel, heb Ik wel een woord gesproken tot een van de richters van Israel, denwelken Ik gebood Mijn volk te weiden, zeggende: Waarom bouwt gijlieden Mij geen cederen huis? 7Nu dan, alzo zult gij zeggen tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb u van de schaapskooi genomen, van achter de schapen, opdat gijeen voorganger over Mijn volk Israel zoudt zijn; 8En Ik ben met u geweest overal, waar gij heengegaan zijt, en Ik heb al uw vijanden uitgeroeid van voor uw aangezicht; en Ik heb u een naam gemaakt, gelijk denaam is der groten, die op de aarde zijn. 9En Ik heb voor Mijn volk Israel een plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone, en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen derverkeerdheid zullen hem niet meer krenken, gelijk als in het eerst. 10En van die dagen af, dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israel; en heb al uw vijanden vernederd; ook heb Ik u te kennen gegeven, dat u deHEERE een huis bouwen zal. 11En het zal geschieden, als uw dagen zullen vervuld zijn, dat gij heengaat tot uw vaderen, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, hetwelk uit uw zonen zijn zal, en Ik zalzijn koninkrijk bevestigen. 12Die zal Mij een huis bouwen, en Ik zal zijn stoel bevestigen tot in der eeuwigheid. 13Ik zal hem tot een Vader zijn, en hij zal Mij tot een zoon zijn; en Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wenden, gelijk als Ik die weggenomen heb van dien, dievoor u geweest is; 14Maar Ik zal hem in Mijn huis bestendig maken, en in Mijn Koninkrijk tot in eeuwigheid; en zijn stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. 15Naar al deze woorden, en naar dit ganse gezicht, alzo sprak Nathan tot David. 16Toen kwam de koning David in, en bleef voor het aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, HEERE God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoegebracht hebt? 17En dit is klein in Uw ogen geweest, o God! daarom hebt Gij van het huis Uws knechts tot van verre heen gesproken, en Gij hebt mij naar menselijke wijze voorzienmet deze verhoging, o HEERE God! 18Wat zal David meer bij U daartoe voegen, vanwege de eer aan Uw knecht? Doch Gij kent Uw knecht wel. 19HEERE, om Uws knechts wil, en naar Uw hart, hebt Gij al dezen grote dingen gedaan, om al deze grote dingen bekend te maken. 20HEERE, er is niemand gelijk Gij, en er is geen God behalve Gij, naar alles, wat wij met onze oren gehoord hebben. 21En wie is als Uw volk Israel, een enig volk op de aarde, hetwelk God heengegaan is Zich tot een volk te verlossen, dat Gij U een Naam maaktet van grote enverschrikkelijke dingen, met de heidenen uit te stoten van het aangezicht Uws volks, hetwelk Gij uit Egypte verlost hebt? 22En Gij hebt Uw volk Israel U ten volk gemaakt tot in der eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden. 23Nu dan, HEERE, het woord, dat Gij over Uw knecht gesproken hebt, en over zijn huis, dat worde waar tot in eeuwigheid; en doe, gelijk als Gij gesproken hebt. 24Ja, het worde waar, en Uw Naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen, de God van Israel, is Israels God; en hethuis van David, Uw knecht, zij bestendig voor Uw aangezicht. 25Want Gij, mijn God, hebt voor het oor Uws knechts geopenbaard, dat Gij hem een huis bouwen zoudt; daarom heeft Uw knecht in zijn hart gevonden, om voor Uwaangezicht te bidden. 26Nu dan, HEERE, Gij zijt die God; en Gij hebt dit goede over Uw knecht gesproken. 27Nu dan, het heeft U beliefd te zegenen het huis Uws knechts, dat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht zij; want Gij, HEERE, hebt het gezegend, en het zalgezegend zijn in eeuwigheid. 1 Kronieken 18

Chapter 18

1Het geschiedde nu na dezen, dat David de Filistijnen sloeg, en hen ten onderbracht; en hij nam Gath, en haar onderhorige plaatsen, uit der Filistijnen hand. 2Hij sloeg ook de Moabieten, alzo dat de Moabieten Davids knechten werden, brengende geschenken. 3David sloeg ook Hadar-ezer, den koning van Zoba, naar Hamath toe, toen hij heentoog, om zijn hand te stellen aan de rivier Frath. 4En David nam hem duizend wagens af, en zeven duizend ruiters, en twintig duizend man te voet; en David ontzenuwde al de wagen paarden; doch hij behieldhonderd wagens daarvan over. 5En de Syriers van Damaskus kwamen, om Hadar-ezer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriers twee en twintig duizend man. 6En David legde bezetting in Syrie van Damaskus, alzo dat de Syriers Davids knechten werden, geschenken brengende. En de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging. 7En David nam de gouden schilden, die bij Hadar-ezers knechten waren, en hij bracht ze te Jeruzalem. 8Ook nam David zeer veel kopers uit Tibchath, en uit Chun, steden van Hadar-ezer; daarvan heeft Salomo de koperen zee, en de pilaren, en de koperen vatengemaakt. 9Toen Thou, de koning van Hamath, hoorde, dat David de ganse heirkracht van Hadar-ezer, den koning van Zoba, geslagen had; 10Zo zond hij zijn zoon Hadoram tot den koning David, om hem naar zijn welstand te vragen, en om hem te zegenen, vanwege dat hij met Hadar-ezer gestreden, enhem verslagen had (want Hadar-ezer voerde oorlog tegen Thou), en alle gouden, en zilveren, en koperen vaten; 11Deze heiligde de koning David ook den HEERE, met het zilver en het goud, hetwelk hij medegebracht had van al de heidenen: van de Edomieten, en van deMoabieten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van de Amalekieten. 12Ook sloeg Abisai, de zoon van Zeruja, de Edomieten in het Zoutdal, achttien duizend. 13En hij legde bezetting in Edom, zodat al de Edomieten Davids knechten werden; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging. 14Alzo regeerde David over gans Israel, en hij deed zijn gansen volke recht en gerechtigheid. 15Joab nu, de zoon van Zeruja, was over het heir; en Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier; 16En Zadok, de zoon van Ahitub, en Abimelech, de zoon van Abjathar, waren priesters, en Sausa schrijver; 17En Benaja, de zoon van Jojada, was over de Krethi en Plethi; maar de zonen van David waren de eersten aan de hand des konings. 1 Kronieken 18

Chapter 19

1Het geschiedde nu na dezen, dat David de Filistijnen sloeg, en hen ten onderbracht; en hij nam Gath, en haar onderhorige plaatsen, uit der Filistijnen hand. 2Hij sloeg ook de Moabieten, alzo dat de Moabieten Davids knechten werden, brengende geschenken. 3David sloeg ook Hadar-ezer, den koning van Zoba, naar Hamath toe, toen hij heentoog, om zijn hand te stellen aan de rivier Frath. 4En David nam hem duizend wagens af, en zeven duizend ruiters, en twintig duizend man te voet; en David ontzenuwde al de wagen paarden; doch hij behieldhonderd wagens daarvan over. 5En de Syriers van Damaskus kwamen, om Hadar-ezer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriers twee en twintig duizend man. 6En David legde bezetting in Syrie van Damaskus, alzo dat de Syriers Davids knechten werden, geschenken brengende. En de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging. 7En David nam de gouden schilden, die bij Hadar-ezers knechten waren, en hij bracht ze te Jeruzalem. 8Ook nam David zeer veel kopers uit Tibchath, en uit Chun, steden van Hadar-ezer; daarvan heeft Salomo de koperen zee, en de pilaren, en de koperen vatengemaakt. 9Toen Thou, de koning van Hamath, hoorde, dat David de ganse heirkracht van Hadar-ezer, den koning van Zoba, geslagen had; 10Zo zond hij zijn zoon Hadoram tot den koning David, om hem naar zijn welstand te vragen, en om hem te zegenen, vanwege dat hij met Hadar-ezer gestreden, enhem verslagen had (want Hadar-ezer voerde oorlog tegen Thou), en alle gouden, en zilveren, en koperen vaten; 11Deze heiligde de koning David ook den HEERE, met het zilver en het goud, hetwelk hij medegebracht had van al de heidenen: van de Edomieten, en van deMoabieten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van de Amalekieten. 12Ook sloeg Abisai, de zoon van Zeruja, de Edomieten in het Zoutdal, achttien duizend. 13En hij legde bezetting in Edom, zodat al de Edomieten Davids knechten werden; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging. 14Alzo regeerde David over gans Israel, en hij deed zijn gansen volke recht en gerechtigheid. 15Joab nu, de zoon van Zeruja, was over het heir; en Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier; 16En Zadok, de zoon van Ahitub, en Abimelech, de zoon van Abjathar, waren priesters, en Sausa schrijver; 17En Benaja, de zoon van Jojada, was over de Krethi en Plethi; maar de zonen van David waren de eersten aan de hand des konings.

Chapter 20

1En het geschiedde na dezen, dat Nahas, de koning der kinderen Ammons, stierf, en zijn zoon werd koning in zijn plaats. 2Toen zeide David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun, den zoon van Nahas; want zijn vader heeft weldadigheid aan mij gedaan. Daarom zond David boden, omhem te troosten over zijn vader. Toen de knechten van David in het land der kinderen Ammons tot Hanun kwamen, om hem te troosten, 3Zo zeiden de vorsten der kinderen Ammons tot Hanun: Eert David uw vader in uw ogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Zijn niet zijn knechten tot ugekomen, om te doorzoeken, en om om te keren, en om het land te verspieden? 4Daarom nam Hanun de knechten van David, en hij beschoor hen, en sneed hun klederen half af tot aan de heupen, en liet hen henengaan. 5Zij nu gingen henen, en men boodschapte David van deze mannen; en hij zond hun tegemoet; want die mannen waren zeer beschaamd. De koning dan zeide: Blijftte Jericho, totdat ulieder baard weder gewassen zij; komt dan wederom. 6Toen de kinderen Ammons zagen, dat zij zich stinkende gemaakt hadden bij David, zo zond Hanun en de kinderen Ammons duizend talenten zilvers, om zichwagenen en ruiters te huren uit Mesopotamie, en uit Syrie-Maacha, en uit Zoba; 7Zodat zij zich huurden twee en dertig duizend wagenen; en de koning van Maacha en zijn volk kwamen en legerden zich voor Medeba; ook vergaderden dekinderen Ammons uit hun steden, en zij kwamen ten strijde. 8Toen het David hoorde, zo zond hij Joab en het ganse heir met de helden. 9Als de kinderen Ammons uitgetogen waren, zo stelden zij de slagorde voor de poort der stad; maar de koningen, die gekomen waren, die waren bijzonder in hetveld. 10Toen Joab zag, dat de spits der slagorde van voren en van achteren tegen hem was, zo verkoos hij enigen uit alle uitgelezenen in Israel, en hij stelde hen in ordetegen de Syriers aan. 11En het overige des volks gaf hij in de hand van zijn broeder Abisai, en zij stelden hen in orde tegen de kinderen Ammons aan. 12En hij zeide: Indien mij de Syriers te sterk worden, zo zult gij mij komen verlossen; en indien de kinderen Ammons u te sterk worden, zo zal ik u verlossen. 13Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk, en voor de steden onzes Gods; de HEERE nu doe, wat goed is in Zijn ogen. 14Toen naderde Joab en het volk, dat bij hem was, ten strijde voor het aangezicht der Syriers; en zij vloden voor zijn aangezicht. 15Toen de kinderen Ammons zagen, dat de Syriers vloden, zo vloden zij ook voor het aangezicht van Abisai, zijn broeder, en zij kwamen in de stad; en Joab kwam teJeruzalem. 16Als de Syriers zagen, dat zij voor het aangezicht van Israel geslagen waren, zo zonden zij boden, en brachten de Syriers uit, die aan gene zijde der rivier woonden;en Sofach, de krijgsoverste van Hadar-ezer, toog voor hun aangezicht heen. 17Toen het David werd aangezegd, zo vergaderde hij gans Israel, en hij toog over de Jordaan, en hij kwam tot hen, en hij stelde de slagorde tegen hen. Als David deslagorde tegen de Syriers gesteld had, zo streden zij met hem. 18Doch de Syriers vloden voor het aangezicht van Israel, en David versloeg van de Syriers zeven duizend wagenen, en veertig duizend mannen te voet; daartoedoodde hij Sofach, den krijgsoverste. 19Toen de knechten van Hadar-ezer zagen, dat zij geslagen waren, voor het aangezicht van Israel, zo maakten zij vrede met David, en dienden hem; en de Syrierswilden de kinderen Ammons niet meer verlossen.

Chapter 21

1Het geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrokken, zo voerde Joab de heirkracht, en hij verdierf het land der kinderenAmmons; en hij kwam, en belegerde Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba, en verwoestte ze. 2En David nam de kroon huns konings van zijn hoofd, en hij bevond haar in gewicht een talent gouds, en daar was edelgesteente aan; en zij werd op Davids hoofdgezet, en hij voerde zeer veel roofs uit de stad. 3Hij voerde ook al het volk uit, dat daarin was, en hij zaagde ze met de zaag, en met ijzeren dorswagens, en met bijlen; en alzo deed David aan al de steden derkinderen Ammons. Toen keerde David wederom met al het volk naar Jeruzalem. 4En het geschiedde daarna, als de krijg met de Filistijnen te Gezer opstond, toen sloeg Sibchai, de Husathiet, Sippai, die van de kinderen van Rafa was; en zij werdenten ondergebracht. 5Daarna was er nog een krijg tegen de Filistijnen, en Elhanan, de zoon van Jair, versloeg Lachmi, den broeder van Goliath, den Gethiet, wiens spieshout was als eenweversboom. 6Daarna was er nog een krijg te Gath; en daar was een zeer lang man, en zijn vingeren waren zes en zes, vier en twintig, en hij was ook van Rafa geboren; 7En hij hoonde Israel, maar Jonathan, de zoon van Simea, den broeder van David, versloeg hem. 8Dezen waren van Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David, en door de hand zijner knechten.

Chapter 22

1Toen stond de satan op tegen Israel, en hij porde David aan, dat hij Israel telde. 2En David zeide tot Joab en tot de oversten des volks: Gaat heen, telt Israel van Ber-seba tot Dan toe, en brengt hen tot mij, dat ik hun getal wete. 3Toen zeide Joab: De HEERE doe tot Zijn volk, gelijk zij nu zijn, honderdmaal meer; zijn zij niet allen, o mijn heer koning, mijn heer tot knechten? Waarom verzoektmijn heer dit? Waarom zou het Israel tot schuld worden? 4Doch het woord des konings nam de overhand tegen Joab; derhalve toog Joab uit, en hij doorwandelde gans Israel; daarna kwam hij weder te Jeruzalem. 5En Joab gaf David de som van het gestelde volk; en gans Israel was elfhonderd duizend man, die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderd duizend, en zeventigduizend man, die het zwaard uittrokken. 6Doch Levi en Benjamin telde hij onder dezelve niet; want des konings woord was Joab een gruwel. 7En deze zaak was kwaad in de ogen Gods; daarom sloeg Hij Israel. 8Toen zeide David tot God: Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb; maar neem toch nu de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijkgehandeld. 9De HEERE nu sprak tot Gad, den ziener van David, zeggende: 10Ga heen, en spreek tot David, zeggende: Aldus zegt de HEERE: Drie dingen leg Ik u voor; kies u een uit die, dat Ik u doe. 11En Gad kwam tot David, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Neem u uit: 12Of drie jaren honger, of drie maanden verteerd te worden voor het aangezicht uwer wederpartij, en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale; of drie dagen hetzwaard des HEEREN, dat is, de pestilentie in het land, en een verdervenden engel des HEEREN in al de landpalen van Israel? Zo zie nu toe, wat antwoord ik Dienzal wedergeven, Die mij gezonden heeft. 13Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange; laat mij toch in de hand des HEEREN vallen; want Zijn barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand dermensen niet vallen. 14De HEERE dan gaf pestilentie in Israel; en er vielen van Israel zeventig duizend man. 15En God zond een engel naar Jeruzalem, om die te verderven; en als hij haar verdierf, zag het de HEERE, en het berouwde Hem over dat kwaad; en Hij zeide totden verdervenden engel: Het is genoeg, trek nu uw hand af. De engel des HEEREN nu stond bij den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet. 16Als David zijn ogen ophief, zo zag hij den engel des HEEREN, staande tussen de aarde en tussen den hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand, uitgestrektover Jeruzalem; toen viel David, en de oudsten, bedekt met zakken, op hun aangezichten. 17En David zeide tot God: Ben ik het niet, die gezegd heb, dat men het volk tellen zou? Ja, ik zelf ben het, die gezondigd en zeer kwalijk gehandeld heb; maar dezeschapen, wat hebben die gedaan? O HEERE, mijn God, dat toch Uw hand tegen mij, en tegen het huis mijns vaders zij, maar niet tegen Uw volk ter plage. 18Toen zeide de engel des HEEREN tot Gad, dat hij David zeggen zou, dat David zou opgaan, om den HEERE een altaar op te richten op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet. 19Zo ging dan David op naar het woord van Gad, dat hij in den Naam des HEEREN gesproken had. 20Toen zich Ornan wendde, zo zag hij den engel; en zijn vier zonen, die bij hem waren, verstaken zich; en Ornan dorste tarwe. 21En David kwam tot Ornan; en Ornan zag toe, en zag David; zo ging hij uit den dorsvloer, en boog zich neder voor David, met het aangezicht ter aarde. 22En David zeide tot Ornan: Geef mij de plaats des dorsvloers, dat ik op dezelve den HEERE een altaar bouwe; geef ze mij voor het volle geld, opdat deze plageopgehouden worde van over het volk. 23Toen zeide Ornan tot David: Neem ze maar henen, en mijn heer de koning doe wat goed is in zijn ogen; zie, ik geef deze runderen tot brandofferen, en deze sledentot hout, en de tarwe tot spijsoffer; ik geef het al. 24En de koning David zeide tot Ornan: Neen, maar ik zal het zekerlijk kopen voor het volle geld; want ik zal voor den HEERE niet nemen wat uw is, dat ik eenbrandoffer om niet offere. 25En David gaf aan Ornan voor die plaats zeshonderd gouden sikkelen van gewicht. 26Toen bouwde David aldaar den HEERE een altaar, en hij offerde brandofferen en dankofferen. Als hij den HEERE aanriep, zo antwoordde Hij hem door vuur uitden hemel, op het brandofferaltaar. 27En de HEERE zeide tot den engel, dat hij zijn zwaard weder in zijn schede steken zou. 28Ter zelfder tijd, toen David zag, dat de HEERE hem geantwoord had op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet, zo offerde hij aldaar; 29Want de tabernakel des HEEREN, dien Mozes in de woestijn gemaakt had, en het altaar des brandoffers, was te dier tijd op de hoogte te Gibeon. 30David nu kon niet heengaan voor hetzelve, om God te zoeken; want hij was verschrikt voor het zwaard van den engel des HEEREN.

Chapter 23

1En David zeide: Hier zal het huis Gods des HEEREN zijn, en hier zal het altaar des brandoffers voor Israel zijn. 2En David zeide, dat men vergaderen zou de vreemdelingen, die in het land Israels waren; en hij bestelde steenhouwers, om uit te houwen stenen, welke menbehouwen zou, om het huis Gods te bouwen. 3En David bereidde ijzer in menigte, tot nagelen aan de deuren der poorten, en tot de samenvoegingen; ook koper in menigte, zonder gewicht; 4En cederenhout zonder getal; want de Sidoniers en de Tyriers brachten tot David cederenhout in menigte. 5Want David zeide: Mijn zoon Salomo is een jongeling en teder; en het huis, dat men den HEERE bouwen zal, zal men ten hoogste groot maken, tot een Naam en totheerlijkheid in alle landen; ik zal hem nu voorraad bereiden. Alzo bereidde David voorraad in menigte voor zijn dood. 6Toen riep hij zijn zoon Salomo, en gebood hem den HEERE, den God Israels, een huis te bouwen. 7En David zeide tot Salomo: Mijn zoon, wat mij aangaat, het was in mijn hart den Naam des HEEREN, mijns Gods, een huis te bouwen; 8Doch het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende: Gij hebt bloed in menigte vergoten, want gij hebt grote krijgen gevoerd; gij zult Mijn Naam geen huisbouwen, dewijl gij veel bloeds op de aarde voor Mijn aangezicht vergoten hebt. 9Zie, de zoon, die u geboren zal worden, die zal een man der rust zijn, want Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom henen; want zijn naam zal Salomo zijn, en Ik zal vrede en stilte over Israel geven in zijn dagen. 10Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en die zal Mij tot een zoon zijn, en Ik hem tot een Vader; en Ik zal den troon zijns rijks over Israel bevestigen tot in eeuwigheid. 11Nu, mijn zoon, de HEERE zal met u zijn, en gij zult voorspoedig zijn, en zult het huis des HEEREN, uws Gods, bouwen, gelijk als Hij van u gesproken heeft. 12Alleenlijk de HEERE geve u kloekheid en verstand, en geve u bevel over Israel, en dat om te onderhouden de wet des HEEREN, uws Gods. 13Dan zult gij voorspoedig zijn, als gij waarnemen zult te doen de inzettingen en de rechten, die de HEERE aan Mozes geboden heeft over Israel. Wees sterk en hebgoeden moed, vrees niet, en wees niet verslagen! 14Zie daar, ik heb in mijn verdrukking voor het huis des HEEREN bereid honderd duizend talenten gouds, en duizend maal duizend talenten zilvers; en des kopers endes ijzers is geen gewicht, want het is er in menigte; ik heb ook hout en stenen bereid; doe gij er nog meer bij. 15Ook zijn er bij u in menigte, die het werk kunnen doen, houwers, en werkmeesters in steen en hout, en allerlei wijze lieden in allerlei werk. 16Des gouds, des zilvers, en des kopers, en des ijzers is geen getal; maak u op, en doe het, en de HEERE zal met u zijn. 17Ook gebood David aan alle vorsten van Israel, dat zij zijn zoon Salomo helpen zouden, zeggende: 18Is niet de HEERE, uw God, met ulieden, en heeft u rust gegeven rondom henen? Want Hij heeft de inwoners des lands in mijn hand gegeven, en dit land isonderworpen geworden voor het aangezicht des HEEREN, envoor het aangezicht Zijns volks. 19Zo begeeft dan nu uw hart en uw ziel, om te zoeken den HEERE, uw God, en maakt u op, en bouwt het heiligdom Gods des HEEREN; dat men de ark desverbonds des HEEREN en de heilige vaten Gods in dit huis brenge, dat den Naam des HEEREN zal gebouwd worden.

Chapter 24

1Toen nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijn zoon Salomo tot koning over Israel. 2En hij vergaderde al de vorsten van Israel, ook de priesters en de Levieten. 3En de Levieten werden geteld, van dertig jaren af en daarboven; en hun getal was, naar hun hoofden, aan mannen, acht en dertig duizend. 4Uit dezen waren er vier en twintig duizend om het werk van het huis des HEEREN aan te drijven; en zes duizend ambtlieden en rechters; 5En vier duizend poortiers, en vier duizend lofzangers des HEEREN, met instrumenten, die ik gemaakt heb, zeide David, om lof te zingen. 6En David verdeelde hen in verdelingen, naar de kinderen van Levi, Gerson, Kehath en Merari. 7Uit de Gersonieten waren Ladan en Simei. 8De kinderen van Ladan waren dezen: Jehiel, het hoofd, en Zetham, en Joel; drie. 9De kinderen van Simei waren Selomith, en Haziel, en Haran, drie; dezen waren de hoofden der vaderen van Ladan. 10De kinderen van Simei nu waren Jahath, Zina, en Jeus, en Beria; dezen waren de kinderen van Simei; vier. 11En Jahath was het hoofd, en Zizza de tweede; maar Jeus en Beria hadden niet vele kinderen; daarom waren zij in het vaderlijke huis maar van een telling. 12De kinderen van Kehath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziel; vier. 13De kinderen van Amram waren Aaron en Mozes. Aaron nu werd afgezonderd, dat hij heiligde de allerheiligste dingen, hij en zijn zonen, tot in eeuwigheid, om teroken voor het aangezicht des HEEREN, om Hem te dienen en om in Zijn Naam tot in eeuwigheid te zegenen. 14Aangaande nu Mozes, den man Gods, zijn kinderen werden genoemd onder den stam van Levi. 15De kinderen van Mozes waren Gersom en Eliezer. 16Van de kinderen van Gersom was Sebuel het hoofd. 17De kinderen van Eliezer nu waren dezen: Rehabja het hoofd; en Eliezer had geen andere kinderen, maar de kinderen van Rehabja vermeerderden ten hoogste. 18Van de kinderen van Jizhar was Selomith het hoofd. 19Aangaande de kinderen van Hebron: Jeria was het hoofd, Amarja de tweede, Jahaziel de derde, en Jekameam de vierde. 20Aangaande de kinderen van Uzziel: Micha was het hoofd, en Jissia de tweede. 21De kinderen van Merari waren Maheli en Musi; de kinderen van Maheli waren Eleazar en Kis. 22En Eleazar stierf, en hij had geen zonen, maar dochters; en de kinderen van Kis, haar broeders, namen ze. 23De kinderen van Musi waren Maheli, en Eder, en Jeremoth; drie. 24Dit zijn de kinderen van Levi, naar het huis hunner vaderen, de hoofden der vaderen, naar hun gerekenden in het getal der namen naar hun hoofden, doende hetwerk van den dienst van het huis des HEEREN van twintig jaren oud en daarboven. 25Want David had gezegd: De HEERE, de God Israels, heeft Zijn volk rust gegeven, en Hij zal te Jeruzalem wonen tot in eeuwigheid. 26En ook aangaande de Levieten, dat zij den tabernakel, noch enig van deszelfs gereedschap, tot deszelfs dienst behorende, niet meer zouden dragen. 27Want naar de laatste woorden van David werden de kinderen van Levi geteld, van twintig jaren oud en daarboven; 28Omdat hun standplaats was aan de hand der zonen van Aaron in den dienst van het huis des HEEREN, over de voorhoven, en over de kameren, en over dereiniging van alle heilige dingen, en het werk van den dienst van het huis Gods; 29Te weten tot het brood der toerichting, en tot de meelbloem ten spijsoffer, en tot ongezuurde vladen, en tot de pannen, en tot het gerooste, en tot alle mate enafmeting; 30En om alle morgens te staan, om den HEERE te loven en te prijzen; en desgelijks des avonds; 31En tot al het offeren der brandofferen des HEEREN, op de sabbatten, op de nieuwe maanden, en op de gezette hoogtijden in getal, naar de wijze onder hen, geduriglijk, voor het aangezicht des HEEREN; 32En dat zij de wacht van de tent der samenkomst zouden waarnemen, en de wacht des heiligdoms, en de wacht der zonen van Aaron, hun broederen, in den dienstvan het huis des HEEREN.

Chapter 25

1Aangaande nu de kinderen van Aaron, dit waren hun verdelingen. De zonen van Aaron waren Nadab, en Abihu, Eleazar en Ithamar. 2Maar Nadab stierf, en Abihu, voor het aangezicht huns vaders, en zij hadden geen kinderen. En Eleazar en Ithamar bedienden het priesterambt. 3David nu verdeelde hen, en Zadok uit de kinderen van Eleazar, en Abimelech uit de kinderen van Ithamar, naar hun ambt in hun dienst. 4En van de kinderen van Eleazar werden meer gevonden tot hoofden der mannen, dan van de kinderen van Ithamar, als zij hen afdeelden; van de kinderen vanEleazar waren zestien hoofden der vaderlijke huizen, maar van de kinderen van Ithamar, naar hun vaderlijke huizen, acht. 5En zij deelden hen door loten af, dezen met genen; want de oversten des heiligdoms en de oversten Gods waren uit de kinderen van Eleazar en van de kinderen vanIthamar. 6En Semaja, de zoon van Nethaneel, de schrijver, uit de Levieten, schreef hen op, voor het aangezicht des konings, en van de vorsten, en van den priester Zadok, envan Achimelech, den zoon van Abjathar, en van de hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Levieten; een vaderlijk huis werd genomen voor Eleazer, endesgelijks werd genomen voor Ithamar. 7Het eerste lot nu ging uit voor Jojarib, het tweede voor Jedaja, 8Het derde voor Harim, het vierde voor Seorim, 9Het vijfde voor Malchia, het zesde voor Mijamin, 10Het zevende voor Hakkoz, het achtste voor Abia, 11Het negende voor Jesua, het tiende voor Sechanja, 12Het elfde voor Eljasib, het twaalfde voor Jakim, 13Het dertiende voor Huppa, het veertiende voor Jesebeab, 14Het vijftiende voor Bilga, het zestiende voor Immer, 15Het zeventiende voor Hezir, het achttiende voor Happizzes, 16Het negentiende voor Petahja, het twintigste voor Jehezkel, 17Het een en twintigste voor Jachin, het twee en twintigste voor Gamul, 18Het drie en twintigste voor Delaja, het vier en twintigste voor Maazja. 19Het ambt van dezen in hun dienst was te gaan in het huis des HEEREN, naar hun ordening door de hand van Aaron, huns vaders; gelijk als hem de HEERE, de GodIsraels, geboden had. 20Van de overige kinderen van Levi nu, was van de kinderen van Amram Subael, van de kinderen van Subael was Jechdeja. 21Aangaande Rehabja: van de kinderen van Rehabja was Jissia het hoofd. 22Van de Jizharieten was Selomoth; van de kinderen van Selomoth was Jahath. 23En van de kinderen van Hebron was Jeria de eerste, Amarja de tweede, Jahaziel de derde, Jekameam de vierde. 24Van de kinderen van Uzziel was Micha; van de kinderen van Micha was Samir; 25De broeder van Micha was Jissia; van de kinderen van Jissia was Zecharja. 26De kinderen van Merari waren Maheli en Musi. De kinderen van Jaazia waren Beno. 27De kinderen van Merari van Jaazia waren Beno, en Soham, en Zakkur, en Hibri. 28Van Maheli was Eleazar; en die had geen kinderen. 29Aangaande Kis: de kinderen van Kis waren Jerahmeel. 30En de kinderen van Musi waren Maheli, en Eder, en Jerimoth. Dezen zijn de kinderen der Levieten, naar hun vaderlijke huizen. 31En zij wierpen ook loten, nevens hun broederen, de zonen van Aaron, voor het aangezicht van den koning David, en Zadok, en Achimelech, en van de hoofden dervaderen onder de priesteren en onder de Levieten; het hoofd der vaderen tegen zijn kleinsten broeder.

Chapter 26

1En David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf, en van Heman, en van Jeduthun, die met harpen, met luiten enmet cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. 2Van de kinderen van Asaf waren Zakkur, en Jozef, en Nethanja, en Asarela, kinderen van Asaf; aan de hand van Asaf, die aan des konings handen profeteerde. 3Aangaande Jeduthun: de kinderen van Jeduthun waren Gedalja, en Zeri, en Jesaja, Hasabja en Mattithja, zes; aan de handen van hun vader Jeduthun, op harpenprofeterende met den HEERE te danken en te loven. 4Aangaande Heman: de kinderen van Heman waren Bukkia, Mattanja, Uzziel, Sebuel, en Jerimoth, Hananja, Hanani, Eliatha, Giddalti, en Romamthi-Ezer, Josbekasa,Mallothi, Hothir, Mahazioth. 5Deze allen waren kinderen van Heman, den ziener des konings, in de woorden Gods, om den hoorn te verheffen; want God had Heman veertien zonen gegeven, endrie dochters. 6Dezen waren altemaal aan de handen huns vaders gesteld tot het gezang van het huis des HEEREN, op cimbalen, luiten, en harpen, tot den dienst van het huisGods, aan de handen van den koning, van Asaf, Jeduthun, en van Heman. 7En hun getal met hun broederen, die geleerd waren in het gezang des HEEREN, allen meesters, was tweehonderd acht en tachtig. 8En zij wierpen de loten over de wacht, tegen elkander, zo de kleinen, als de groten, den meester met den leerling. 9Het eerste lot nu ging uit voor Asaf, namelijk voor Jozef. Het tweede voor Gedalja; hij en zijn broederen, en zijn zonen, waren twaalf. 10Het derde voor Zakkur; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 11Het vierde voor Jizri; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 12Het vijfde voor Nethanja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 13Het zesde voor Bukkia; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 14Het zevende voor Jesarela; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 15Het achtste voor Jesaja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 16Het negende voor Mattanja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 17Het tiende voor Simei; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 18Het elfde voor Azareel; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 19Het twaalfde voor Hasabja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 20Het dertiende voor Subael; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 21Het veertiende voor Mattithja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 22Het vijftiende voor Jeremoth; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 23Het zestiende voor Hananja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 24Het zeventiende voor Josbekasa; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 25Het achttiende voor Hanani; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 26Het negentiende voor Mallothi; zijn zonen en zijn broederen; twaalf. 27Het twintigste voor Eliatha; zijn zonen en zijn broederen; twaalf. 28Het een en twintigste voor Hothir; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 29Het twee en twintigste voor Giddalti; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 30Het drie en twintigste voor Mahazioth; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 31Het vier en twintigste voor Romamthi-Ezer; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. 1 Kronieken 26

Chapter 27

1Aangaande de verdelingen der poortiers: van de Korahieten was Meselemja, de zoon van Kore, van de kinderen van Asaf. 2Meselemja nu had kinderen; Zecharja was de eerstgeborene, Jediael de tweede, Zebadja de derde, Jathniel de vierde, 3Elam de vijfde, Johanan de zesde, Eljoenai de zevende. 4Obed-Edom had ook kinderen: Semaja was de eerstgeborene, Jozabad de tweede, Joah de derde, en Sachar de vierde, en Nethaneel de vijfde. 5Ammiel de zesde, Issaschar de zevende, Peullethai de achtste; want God had hem gezegend. 6Ook werden zijn zoon Semaja kinderen geboren, heersende over het huis huns vaders; want zij waren kloeke helden. 7De kinderen van Semaja waren Othni, en Refael, en Obed, en Elzabad, zijn broeders, kloeke lieden; Elihu, en Semachja. 8Deze allen waren uit de kinderen van Obed-Edom; zij, en hun kinderen, en hun broeders, kloeke mannen in kracht tot den dienst; daar waren er twee en zestig vanObed-Edom. 9Meselemja nu had kinderen en broeders, kloeke lieden, achttien. 10En Hosa, uit de kinderen van Merari, had zonen; Simri was het hoofd; (alhoewel hij de eerstgeborene niet was, nochtans stelde hem zijn vader tot een hoofd). 11Hilkia was de tweede, Tebalja de derde, Zecharja de vierde; al de kinderen en broederen van Hosa waren dertien. 12Uit dezen waren de verdelingen der poortiers onder de hoofden der mannen, tot de wachten tegen hun broederen, om te dienen in het huis des HEEREN. 13En zij wierpen de loten, zo de kleinen als de groten, naar hun vaderlijke huizen, tot elke poort. 14Het lot nu tegen het oosten viel op Salemja; maar voor zijn zoon Zecharja, die een verstandig raadsman was, wierp men de loten, en zijn lot is uitgekomen tegen hetnoorden; 15Obed-Edom tegen het zuiden; en voor zijn kinderen het huis der schatkameren. 16Suppim en Hosa tegen het westen, met de poort Schallechet, bij den opgaanden hogen weg, wacht tegenover wacht. 17Tegen het oosten waren zes Levieten; tegen het noorden des daags vier; tegen het zuiden des daags vier; maar bij de schatkameren twee en twee. 18Aan Parbar tegen het westen waren er vier bij den hogen weg, twee bij Parbar. 19Dit zijn de verdelingen der poortiers van de kinderen der Korahieten, en der kinderen van Merari. 20Ook was, van de Levieten, Ahia over de schatten van het huis Gods, en over de schatten der geheiligde dingen. 21Van de kinderen van Ladan, kinderen van den Gersonieten Ladan; van Ladan, den Gersoniet, waren hoofden der vaderen Jehieli. 22De kinderen van Jehieli waren Zetham en Joel, zijn broeder; dezen waren over de schatten van het huis des HEEREN. 23Voor de Amramieten, van de Jizharieten, van de Hebronieten, van de Uzzielieten, 24En Sebuel, de zoon van Gersom, den zoon van Mozes, was overste over de schatten. 25Maar zijn broeders van Eliezer waren dezen: Rehabja was zijn zoon, en Jesaja zijn zoon, en Joram zijn zoon, en Zichri zijn zoon, en Selomith zijn zoon. 26Deze Selomith en zijn broederen waren over al de schatten der heilige dingen, die de koning David geheiligd had, mitsgaders de hoofden der vaderen, de overstenover duizenden en honderden, en de oversten des heirs; 27Van de krijgen en van den buit hadden zij het geheiligd, om het huis des HEEREN te onderhouden. 28Ook alles, wat Samuel, de ziener, geheiligd had, en Saul, de zoon van Kis, en Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Zeruja; al wat iemand geheiligd had, was onder de hand van Selomith en zijn broederen. 29Van de Jizharieten waren Chenanja en zijn zonen tot het buitenwerk in Israel, tot ambtlieden en tot rechters. 30Van de Hebronieten was Hasabja, en zijn broeders, kloeke mannen, duizend en zevenhonderd, over de ambten van Israel op deze zijde van de Jordaan tegen hetwesten, over al het werk des HEEREN, en tot den dienst des konings. 31Van de Hebronieten was Jeria het hoofd, van de Hebronieten zijner geslachten onder de vaderen; in het veertigste jaar des koninkrijks van David zijn er gezocht enonder hen gevonden kloeke helden in Jaezer in Gilead. 32En zijn broeders waren kloeke lieden, twee duizend en zevenhonderd hoofden der vaderen; en de koning David stelde hen over de Rubenieten, en Gadieten, en denhalven stam der Manassieten, tot alle zaken Gods en de zaken des konings.

Chapter 28

1Dit nu zijn de kinderen Israels naar hun getal, de hoofden der vaderen, en de oversten der duizenden en der honderden, met hun ambtlieden, den koning dienende inalle zaken der verdelingen, aangaande en afgaande van maand tot maand in al de maanden des jaars; elke verdeling was vier en twintig duizend. 2Over de eerste verdeling in de eerste maand was Jasobam, de zoon van Zabdiel; en in zijn verdeling waren er vier en twintig duizend. 3Hij was uit de kinderen van Perez, het hoofd van al de oversten der heiren in de eerste maand. 4En over de verdeling in de tweede maand was Dodai, de Ahohiet, en over zijn verdeling was Mikloth ook voorganger; in zijn verdeling waren er ook vier en twintigduizend. 5De derde overste des heirs in de derde maand was Benaja, de zoon van Jojada, den opperambtman; die was het hoofd; in zijn verdeling waren er ook vier en twintigduizend. 6Deze Benaja was een held van de dertig, en over de dertig; en over zijn verdeling was Ammizabad, zijn zoon. 7De vierde, in de vierde maand, was Asahel, de broeder van Joab, en na hem Zebadja, zijn zoon; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend. 8De vijfde, in de vijfde maand, was Samhuth, de Jizrahiet, de overste; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend. 9De zesde, in de zesde maand, was Ira, de zoon van Ikkes, de Thekoiet; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend. 10De zevende, in de zevende maand, was Helez, de Peloniet, uit de kinderen van Efraim; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend. 11De achtste, in de achtste maand, was Sibbechai, de Husathiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend. 12De negende, in de negende maand, was Abiezer, de Anathothiet; van de Benjaminieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend. 13De tiende, in de tiende maand, was Maharai, de Nethofathiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend. 14De elfde, in de elfde maand, was Benaja, de Pirhathoniet, van de kinderen van Efraim; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend. 15De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai, de Nethofathiet, van Othniel; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend. 16Doch over de stammen van Israel waren dezen: over de Rubenieten was Eliezer, de zoon van Zichri, voorganger; over de Simeonieten was Sefatja, de zoon vanMaacha; 17Over de Levieten was Hasabja, de zoon van Kemuel; over de Aaronieten was Zadok; 18Over Juda was Elihu, uit de broederen van David; over Issaschar was Omri, de zoon van Michael; 19Over Zebulon was Jismaja, de zoon van Obadja; over Nafthali was Jerimoth, de zoon van Azriel; 20Over de kinderen van Efraim was Hosea, de zoon van Azarja; over den halven stam van Manasse was Joel, de zoon van Pedaja; 21Over half Manasse, in Gilead, was Jiddo, de zoon van Zecharja; over Benjamin was Jaasiel, de zoon van Abner; 22Over Dan was Azarel, de zoon van Jeroham. Dezen waren de oversten der stammen van Israel. 23Maar David nam het getal van die niet op, die twintig jaren oud en daar beneden waren; omdat de HEERE gezegd had, dat Hij Israel vermenigvuldigen zou als desterren des hemels. 24Joab, de zoon van Zeruja, had begonnen te tellen, maar hij voleindde het niet, omdat er deshalve een grote toorn over Israel gekomen was; daarom is het getal nietopgebracht in de rekening der kronieken van den koning David. 25En over de schatten des konings was Azmaveth, de zoon van Adiel; en over de schatten op het land, in de steden, en in de dorpen, en in de torens, was Jonathan, dezoon van Uzzia. 26En over die, die het akkerwerk deden, in de landbouwing, was Esri, de zoon van Chelub. 27En over de wijngaarden was Simei, de Ramathiet; maar over hetgeen dat van de wijnstokken kwam tot de schatten des wijns, was Zabdi, de Sifmiet. 28En over de olijfgaarden en de wilde vijgebomen, die in de laagte waren, was Baal-Hanan, de Gederiet; maar Joas was over de schatten der olie. 29En over de runderen, die in Saron weidden, was Sitrai, de Saroniet; maar over de runderen in de laagten, was Safat, de zoon van Adlai. 30En over de kemelen was Obil, de Ismaeliet; en over de ezelinnen was Jechdeja, de Meronothiet. 31En over het kleine vee was Jaziz, de Hageriet. Alle dezen waren oversten over de have, die de koning David had. 32En Jonathan, Davids oom, was raad, een verstandig man; hij was ook schrijver; Jehiel nu, de zoon van Hachmoni, was bij de zonen des konings. 33En Achitofel was raad des konings; en Husai, de Archiet, was des konings vriend. 34En na Achitofel was Jojada, de zoon van Benaja, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.

Chapter 29

1Toen vergaderde David te Jeruzalem alle oversten van Israel, de oversten der stammen, en de oversten der verdelingen, den koning dienende, en de oversten derduizenden, en de oversten der honderden, en de oversten van alle have en vee des konings en zijner zonen, met de kamerlingen, en de helden, ja, allen kloeken held. 2En de koning David stond op zijn voeten, en hij zeide: Hoort mij, mijn broeders, en mijn volk! Ik had in mijn hart een huis der rust voor de ark des verbonds desHEEREN te bouwen, en voor de voetbank der voeten onzes Gods, en ik heb gereedschap gemaakt om te bouwen. 3Maar God heeft tot mij gezegd: Gij zult Mijn Naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman, en gij hebt veel bloeds vergoten. 4Nu heeft mij de HEERE, de God Israels, verkoren uit mijns vaders ganse huis, dat ik tot koning over Israel wezen zou in eeuwigheid; want Hij heeft Juda tot eenvoorganger verkoren, en mijns vaders huis in het huis van Juda; en onder de zonen mijns vaders heeft Hij een welgevallen aan mij gehad, dat Hij mij ten koningmaakte over gans Israel. 5En uit al mijn zonen (want de HEERE heeft mij vele zonen gegeven) zo heeft Hij mijn zoon Salomo verkoren, dat hij zitten zou op den stoel des koninkrijks desHEEREN over Israel. 6En Hij heeft tot mij gezegd: Uw zoon Salomo, die zal Mijn huis en Mijn voorhoven bouwen; want Ik heb hem Mij uitverkoren tot een zoon, en Ik zal hem tot eenVader zijn. 7En Ik zal zijn koninkrijk bevestigen tot in eeuwigheid, indien hij sterk wezen zal, om Mijn geboden en Mijn rechten te doen, gelijk te dezen dage. 8Nu dan, voor de ogen van het ganse Israel, de gemeente des HEEREN, en voor de oren onzes Gods, houdt en zoekt al de geboden des HEEREN, uws Gods; opdatgijlieden dit goede land erfelijk bezit, en uw kinderen na u tot in eeuwigheid doet erven. 9En gij, mijn zoon Salomo, ken den God uws vaders, en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE doorzoekt alle harten, en Hijverstaat al het gedichtsel der gedachten; indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten. 10Zie nu toe, want de HEERE heeft u verkoren, dat gij een huis ten heiligdom bouwt; wees sterk, en doe het. 11En David gaf zijn zoon Salomo een voorbeeld van het voorhuis, met zijn behuizingen, en zijn schatkameren, en zijn opperzalen, en zijn binnenkameren, en van hethuis des verzoendeksels; 12En een voorbeeld van alles, wat bij hem door den Geest was, namelijk van de voorhoven van het huis des HEEREN, en van alle kameren rondom; tot de schattenvan het huis Gods, en tot de schatten der heilige dingen; 13En van de verdelingen der priesteren en der Levieten, en van alle werk van den dienst van het huis des HEEREN, en van alle vaten van den dienst van het huis desHEEREN. 14Het goud gaf hij naar het goudgewicht, tot alle vaten van elken dienst; ook zilver tot alle zilveren vaten bij gewicht, tot al de vaten van elken dienst; 15En het gewicht tot de gouden kandelaars, en hun gouden lampen, naar het gewicht van elken kandelaar en zijn lampen; ook tot de zilveren kandelaars, naar hetgewicht van een kandelaar en zijn lampen, naar den dienst van elken kandelaar. 16Ook gaf hij het goud naar het gewicht tot de tafelen der toerichting, tot elke tafel, en het zilver tot de zilveren tafelen; 17En louter goud tot de krauwelen, en tot de sprengbekkens, en tot de schotelen, en tot gouden bekers, het gewicht tot elken beker, desgelijks tot zilveren bekers, totelken beker het gewicht; 18En tot het reukaltaar gelouterd goud in gewicht; en goud tot het voorbeeld des wagens, te weten der cherubim, die de vleugels zouden uitbreiden, en de ark desverbonds des HEEREN overdekken. 19Dit alles heeft men mij, zeide David, bij geschrift te verstaan gegeven van de hand des HEEREN, te weten al de werken dezes voorbeelds. 20En David zeide tot zijn zoon Salomo: Wees sterk, en heb goeden moed, en doe het, vrees niet, en wees niet verslagen; want de HEERE God, mijn God, zal met uzijn; Hij zal u niet begeven, en Hij zal u niet verlaten, totdat gij al het werk tot den dienst van het huis des HEEREN zult volbracht hebben. 21En zie, daar zijn de verdelingen der priesteren en der Levieten, tot allen dienst van het huis Gods; en bij u zijn tot alle werk allerlei vrijwilligen, met wijsheid tot allendienst, ook de vorsten, en het ganse volk, bereid tot al uw bevelen. 1 Kronieken 29

Chapter 30

1Verder zeide de koning David tot de ganse gemeente: God heeft mijn zoon Salomo alleen verkoren, een jongeling en teder; dit werk daarentegen is groot, want het isgeen paleis voor een mens, maar voor God, den HEERE. 2Ik heb nu uit al mijn kracht bereid tot het huis mijns Gods, goud tot gouden, en zilver tot zilveren, en koper tot koperen, ijzer tot ijzeren, en hout tot houten werken;sardonixstenen en vervullende stenen, versierstenen en borduursel, en allerlei kostelijke stenen, en marmerstenen in menigte. 3En daartoe, uit mijn welgevallen tot het huis mijns Gods, geef ik het bijzonder goud en zilver, dat ik heb, tot het huis mijns Gods daarenboven, behalve al wat ik tenhuize des heiligdoms bereid heb; 4Drie duizend talenten gouds, van het goud van Ofir, en zeven duizend talenten gelouterd zilver, om de wanden der huizen te overtrekken; 5Goud tot de gouden, en zilver tot de zilveren vaten, en tot alle werk, door de hand der werkmeesteren te maken. En wie is er willig, heden zijn hand den HEERE tevullen? 6Toen gaven vrijwillig de oversten der vaderen, en de oversten der stammen van Israel, en de oversten der duizenden en der honderden, en de oversten van het werkdes konings; 7En zij gaven, tot den dienst van het huis Gods, vijf duizend talenten gouds, en tien duizend drachmen, en tien duizend talenten zilvers, en achttien duizend talentenkopers, en honderd duizend talenten ijzers. 8En bij wien stenen gevonden werden, die gaven zij in den schat van het huis des HEEREN, onder de hand van Jehiel, den Gersoniet. 9En het volk was verblijd over hun vrijwillig geven; want zij gaven met een volkomen hart den HEERE vrijwillig; en de koning David verblijdde zich ook met groteblijdschap. 10Daarom loofde David den HEERE voor de ogen der ganse gemeente; en David zeide: Geloofd zijt Gij, HEERE, God van onzen vader Israel, van eeuwigheid tot ineeuwigheid! 11Uw, o HEERE, is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit; want alles, wat in den hemel en op aarde is, is Uw: Uw, oHEERE, is het Koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een Hoofd boven alles. 12En rijkdom en eer zijn voor Uw aangezicht, en Gij heerst over alles; en in Uw hand is kracht en macht; ook staat het in Uw hand alles groot te maken en sterk temaken. 13Nu dan, onze God, wij danken U, en loven den Naam Uwer heerlijkheid. 14Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben, om vrijwillig te geven als dit is? Want het is alles van U, en wij geven het U uitUw hand. 15Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht, gelijk al onze vaders; onze dagen op aarde zijn als een schaduw, en er is geen verwachting. 16HEERE, onze God, al deze menigte, die wij bereid hebben om U een huis te bouwen, den Naam Uwer heiligheid, dat is van Uw hand, en het is alles Uw. 17En ik weet, mijn God, dat Gij het hart proeft, en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtigheden. Ik heb in oprechtigheid mijns harten al deze dingen vrijwilliggegeven, en ik heb nu met vreugde Uw volk, dat hier bevonden wordt, gezien, dat het zich jegens U vrijwillig gedragen heeft. 18O HEERE, Gij, God onzer vaderen, Abraham, Izak en Israel, bewaar dit in der eeuwigheid in den zin der gedachten van het hart Uws volks, en richt hun hart tot U. 19En geef mijn zoon Salomo een volkomen hart, om te houden Uw geboden, Uw getuigenissen en Uw inzettingen; en om alles te doen, en om dit paleis te bouwen, hetwelk ik bereid heb. 20Daarna zeide David tot de ganse gemeente: Looft nu den HEERE, uw God! Toen loofde de ganse gemeente den HEERE, den God hunner vaderen; en zij neigdenhet hoofd, en zij bogen zich neder voor den HEERE, en voor den koning. 21En zij offerden den HEERE slachtofferen; ook offerden zij den HEERE brandofferen, des anderen morgens van dien dag, duizend varren, duizend rammen, duizendlammeren, met hun drankofferen; en slachtofferen in menigte, voor gans Israel. 22En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des HEEREN met grote vreugde; en zij maakten Salomo, den zoon van David, ten andere male koning, en zij zalfden hem den HEERE tot voorganger, en Zadok tot priester. 23Alzo zat Salomo op den troon des HEEREN, als koning in zijns vaders Davids plaats, en hij was voorspoedig; en gans Israel hoorde naar hem. 24En al de vorsten, en helden, ja, ook al de zonen van den koning David, gaven de hand, dat zij onder den koning Salomo zijn zouden. 25En de HEERE maakte Salomo groot ten hoogste voor de ogen van gans Israel; en Hij gaf aan hem een koninklijke majesteit, zodanige aan geen koning van Israelvoor hem geweest is. 26Zo heeft dan David, de zoon van Isai, geregeerd over gans Israel. 27De dagen nu, die hij geregeerd heeft over Israel, zijn veertig jaren; te Hebron regeerde hij zeven jaren, en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig. 28En hij stierf in goeden ouderdom, zat van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Salomo regeerde in zijn plaats. 29De geschiedenissen nu van den koning David, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Samuel, den ziener, en in degeschiedenissen van den profeet Nathan, en in de geschiedenissen van Gad, den ziener;

2 Chronicles

Chapter 1

1En Salomo, de zoon van David, werd versterkt in zijn koninkrijk, want de HEERE, zijn God, was met hem, en maakte hem ten hoogste groot. 2En Salomo sprak tot het ganse Israel, tot de oversten der duizenden en der honderden, en tot de richteren, en tot alle vorsten in gans Israel, de hoofden der vaderen; 3En zij gingen henen, Salomo en de ganse gemeente met hem, naar de hoogte, die te Gibeon was; want daar was de tent der samenkomst Gods, die Mozes, deknecht des HEEREN, in de woestijn gemaakt had. 4(Maar de ark Gods had David van Kirjath-Jearim opgebracht, ter plaatse, die David voor haar bereid had; want hij had voor haar een tent te Jeruzalem gespannen.) 5Ook was het koperen altaar, dat Bezaleel, de zoon van Uri, den zoon van Hur, gemaakt had, aldaar voor den tabernakel des HEEREN; Salomo nu en de gemeentebezochten hetzelve. 6En Salomo offerde daar, voor het aangezicht des HEEREN, op het koperen altaar, dat aan de tent der samenkomst was; en hij offerde daarop duizendbrandofferen. 7In dienzelfden nacht verscheen God aan Salomo; en Hij zeide tot hem: Begeer, wat Ik u geven zal. 8En Salomo zeide tot God: Gij hebt aan mijn vader David grote weldadigheid gedaan; en Gij hebt mij koning gemaakt in zijn plaats; 9Nu, HEERE God, laat Uw woord waar worden, gedaan aan mijn vader David; want Gij hebt mij koning gemaakt over een volk, menigvuldig als het stof der aarde; 10Geef mij nu wijsheid en wetenschap, dat ik voor het aangezicht van dit volk uitga en inga; want wie zou dit Uw groot volk kunnen richten? 11Toen zeide God tot Salomo: Daarom, dat dit in uw hart geweest is, en gij niet begeerd hebt rijkdom, goederen, noch eer, noch de ziel uwer haters, noch ook veledagen begeerd hebt; maar wijsheid en wetenschap voor u begeerd hebt, opdat gij Mijn volk mocht richten, waarover Ik u koning gemaakt heb; 12De wijsheid, en de wetenschap is u gegeven; daartoe zal Ik u rijkdom, en goederen, en eer geven, dergelijke geen koningen, die voor u geweest zijn, gehad hebben, en na u zal dergelijke niet zijn. 13Alzo kwam Salomo te Jeruzalem, van de hoogte, die te Gibeon is, van voor de tent der samenkomst; en hij regeerde over Israel. 14En Salomo vergaderde wagenen en ruiteren, zodat hij duizend en vierhonderd wagenen, en twaalf duizend ruiteren had; en hij legde ze in de wagensteden, en bij denkoning te Jeruzalem. 15En de koning maakte het zilver en het goud in Jeruzalem te zijn als stenen, en de cederen maakte hij te zijn als wilde vijgebomen, die in de laagten zijn, in menigte. 16En het uitbrengen der paarden was hetgeen Salomo uit Egypte had; en aangaande het linnengaren, de kooplieden des konings namen het linnengaren voor den prijs.

Chapter 2

1Salomo nu dacht voor den Naam des HEEREN een huis te bouwen, en een huis voor zijn koninkrijk. 2En Salomo telde zeventig duizend lastdragende mannen, en tachtig duizend mannen, die houwen zouden in het gebergte; mitsgaders drie duizend en zeshonderdopzieners over dezelve. 3En Salomo zond tot Huram, den koning van Tyrus, zeggende: Gelijk als gij met mijn vader David gedaan hebt, en hebt hem cederen gezonden, om voor hem een huiste bouwen, om daarin te wonen, zo doe ook met mij. 4Zie, ik zal een huis voor den Naam des HEEREN, mijns Gods, bouwen, om Hem te heiligen, om reukwerk der welriekende specerijen voor Zijn aangezicht aan testeken, en voor de toerichting des gedurigen broods, en voor de brandofferen des morgens en des avonds, op de sabbatten, en op de nieuwe maanden, en op degezette hoogtijden des HEEREN, onzes Gods; hetwelk voor eeuwig is in Israel. 5En het huis, dat ik zal bouwen, zal groot zijn; want onze God is groter dan alle goden. 6Doch wie zou de kracht hebben, om voor Hem een huis te bouwen, dewijl de hemelen, ja, de hemel der hemelen, Hem niet bevatten zouden? En wie ben ik, dat ikvoor Hem een huis zou bouwen, ten ware om reukwerk voor Zijn aangezicht aan te steken? 7Zo zend mij nu een wijzen man, om te werken in goud, en in zilver, en in koper, en in ijzer, en in purper, en karmozijn, en hemelsblauw, en die weet graveerselen tegraveren, met de wijzen, die bij mij zijn in Juda en in Jeruzalem, die mijn vader David beschikt heeft. 8Zend mij ook cederen, dennen, en algummimhout uit Libanon; want ik weet, dat uw knechten het hout van Libanon weten te houwen; en zie, mijn knechten zullenmet uw knechten zijn. 9En dat om mij hout in menigte te bereiden; want het huis, dat ik zal bouwen, zal groot en wonderlijk zijn. 10En zie, ik zal uw knechten, den houwers, die het hout houwen, twintig duizend kor uitgeslagen tarwe, en twintig duizend kor gerst geven; daartoe twintig duizendbath wijn, en twintig duizend bath olie. 11Huram nu, de koning van Tyrus, antwoordde door schrift, en zond tot Salomo: Daarom dat de HEERE Zijn volk lief heeft, heeft Hij u over hen tot koning gesteld. 12Verder zeide Huram: Geloofd zij de HEERE, de God Israels, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, dat Hij den koning David een wijzen zoon, kloek invoorzichtigheid en verstand, gegeven heeft, die een huis voor den HEERE, en een huis voor zijn koninkrijk bouwe! 13Zo zend ik nu een wijzen man, kloek van verstand, Huram Abi; 14Den zoon ener vrouw uit de dochteren van Dan, en wiens vader een man geweest is van Tyrus, die weet te werken in goud, en in zilver, in koper, in ijzer, in stenen, en in hout, in purper, in hemelsblauw, en in fijn linnen, en in karmozijn, en om alle graveersels te graveren, en om te bedenken allen vernuftigen vond, die hem zalvoorgesteld worden, met uw wijzen, en de wijzen van mijn heer, uw vader David. 15Zo zende nu mijn heer zijn knechten de tarwe en de gerst, de olie en den wijn, die hij gezegd heeft. 16En wij zullen hout houwen uit den Libanon, naar al uw nooddruft, en zullen het tot u met vlotten, over de zee, naar Jafo brengen; en gij zult het laten ophalen naarJeruzalem. 17En Salomo telde al de vreemde mannen, die in het land van Israel waren, achtervolgens de telling, met dewelke zijn vader David die geteld had; en er werdengevonden honderd drie en vijftig duizend en zeshonderd. 18En hij maakte uit dezelve zeventig duizend lastdragers, en tachtig duizend houwers in het gebergte, mitsgaders drie duizend en zeshonderd opzieners, om het volk tedoen arbeiden.

Chapter 3

1En Salomo begon het huis des HEEREN te bouwen te Jeruzalem, op den berg Moria, die zijn vader David gewezen was, in de plaats, die David toebereid had, opden dorsvloer van Ornan, den Jebusiet. 2Hij begon nu te bouwen in de tweede maand, op den tweeden dag, in het vierde jaar van zijn koninkrijk. 3En deze zijn de grondleggingen van Salomo, om het huis Gods te bouwen: de lengte in ellen, naar de eerste mate, was zestig ellen, en de breedte twintig ellen. 4En het voorhuis, hetwelk vooraan was, was in de lengte, naar de breedte van het huis, twintig ellen, en de hoogte honderd en twintig; hetwelk hij van binnen overtrokmet louter goud. 5Het grote huis nu overdekte hij met dennenhout; daarna overtoog hij dat met goed goud; en hij maakte daarop palmen en ketenwerk. 6Hij overtoog ook het huis met kostelijke stenen tot versiering; het goud nu was goud van Parvaim. 7Daartoe overdekte hij aan het huis de balken, de posten en de wanden daarvan, en de deuren daarvan met goud; en hij graveerde cherubs aan de wanden. 8Verder maakte hij het huis van het heilige der heiligen, welks lengte, naar de breedte van het huis, was twintig ellen, en de breedte daarvan twintig ellen; en hijovertoog dat met goed goud, tot zeshonderd talenten. 9En het gewicht der nagelen was tot vijftig sikkelen gouds; en hij overtoog de opperzalen met goud. 10Ook maakte hij, in het huis van het heilige der heiligen, twee cherubim van uittrekkend werk, en hij overtoog die met goud. 11Aangaande de vleugelen der cherubim, hun lengte was twintig ellen; des enen vleugel was van vijf ellen, rakende aan den wand van het huis, en de andere vleugelvan vijf ellen, rakende aan de vleugel des anderen cherubs. 12Insgelijks was de vleugel des anderen cherubs van vijf ellen, rakende aan den wand van het huis; en de andere vleugel was van vijf ellen, klevende aan den vleugeldes anderen cherubs. 13De vleugelen dezer cherubim spreidden zich uit twintig ellen; en zij stonden op hun voeten, en hun aangezichten waren huiswaarts. 14Hij maakte ook den voorhang van hemelsblauw, en purper, en karmozijn, en fijn linnen; en hij maakte cherubs daarop. 15Nog maakte hij voor het huis twee pilaren, van vijf en dertig ellen in lengte; en het kapiteel, dat op derzelver hoofd was, was van vijf ellen. 16Ook maakte hij ketenen, als in de aanspraakplaats, en hij zette ze op de hoofden der pilaren; daartoe maakte hij honderd granaatappelen, en zette ze tussen deketenen. 17En hij richtte de pilaren op voor aan den tempel, een ter rechterhand, en een ter linkerhand; en hij noemde den naam van den rechter Jachin, en den naam van denlinker Boaz.

Chapter 4

1Hij maakte ook een koperen altaar, van twintig ellen in zijn lengte, en twintig ellen in zijn breedte, en tien ellen in zijn hoogte. 2Daartoe maakte hij de gegoten zee; van tien ellen was zij, van haar enen rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en een meetsnoervan dertig ellen omving ze rondom. 3Onder dezelve nu was de gelijkenis van runderen, rondom henen, die omsingelende, tien in een el, omringende de zee rondom; twee rijen dezer runderen waren inhaar gieting gegoten. 4Zij stond op twaalf runderen, drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende naar het oosten; en de zeewas boven op dezelve; en al hun achterdelen waren inwaarts. 5Haar dikte nu was een hand breed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers of ener leliebloem, bevattende vele bathen; zij hield drie duizend. 6En hij maakte tien wasvaten, en stelde vijf ter rechter hand en vijf ter linkerhand, om daarin te wassen; wat ten brandoffer behoort, staken zij daarin; maar de zeewas, opdat de priesters zich daarin zouden wassen. 7Hij maakte ook tien gouden kandelaren, naar hun wijze, en hij stelde ze in den tempel, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand. 8Ook maakte hij tien tafelen, en hij zette ze in den tempel, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand; en hij maakte honderd gouden sprengbekkens. 9Verder maakte hij het voorhof der priesteren, en het grote voorhof, mitsgaders de deuren voor het voorhof, en overtoog hun deuren met koper. 10De zee nu zette hij aan de rechterzijde, naar het oosten, tegenover het zuiden. 11Daartoe maakte Huram de potten, en de schoffelen, en de sprengbekkens; alzo voleindde Huram het werk te maken, dat hij voor de koning Salomo aan het huisGods maakte. 12De twee pilaren, en de bollen, en de twee kapitelen, op het hoofd der pilaren; en de twee netten, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die op der pilarenhoofd waren; 13En de vierhonderd granaatappelen tot de twee netten: twee rijen van granaatappelen tot elk net, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die boven op depilaren waren. 14Hij maakte ook de stellingen; en wasvaten maakte hij op de stellingen; 15Een zee, en de twaalf runderen daaronder. 16Insgelijks de potten, en de schoffelen, en de krauwelen, en al hun vaten maakte Huram Abiu voor de koning Salomo, voor het huis des HEEREN, van gepolijstkoper. 17In de vlakte van de Jordaan goot ze de koning, in dichte aarde, tussen Sukkoth, en tussen Zeredatha. 18En Salomo maakte al deze vaten, in grote menigte; want het gewicht des kopers werd niet onderzocht. 19Ook maakte Salomo alle vaten, die voor het huis Gods waren, en het gouden altaar, en de tafelen, waarop de toonbroden zijn; 20En de kandelaren met hun lampen, van gesloten goud, om die naar de wijze aan te steken, voor de aanspraakplaats; 21En de bloemen, en de lampen, en de snuiters, van goud; het was het volmaaktste goud; 22Mitsgaders de gaffelen, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en de wierookvaten, van gesloten goud; aangaande den ingang van het huis, zijn binnenste deuren, van het heilige der heiligen, en de deuren van het huis des tempels waren van goud.

Chapter 5

1Alzo werd al het werk volbracht, dat Salomo aan het huis des HEEREN maakte. Daarna bracht Salomo de geheiligde dingen van zijn vader David; en het zilver, enhet goud, en al de vaten legde hij onder de schatten van het huis Gods. 2Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israel, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen onder de kinderen Israels, te Jeruzalem, om de ark desverbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion. 3En alle mannen van Israel verzamelden zich tot de koning op het feest, hetwelk was in de zevende maand. 4En al de oudsten van Israel kwamen, en de Levieten namen de ark op. 5En zij brachten de ark, en de tent der samenkomst opwaarts, mitsgaders al de heilige vaten, die in de tent waren; deze brachten de priesters en Levieten opwaarts. 6De koning Salomo nu, en de ganse vergadering van Israel, die bij hem vergaderd waren voor de ark, offerden schapen en runderen, die vanwege de menigte nietkonden geteld noch gerekend worden. 7Alzo brachten de priesters de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelender cherubim. 8Want de cherubim spreidden de beide vleugelen over de plaats der ark; en de cherubim overdekten de ark en haar handbomen van boven. 9Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit de ark, voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezienwerden; en zij was daar tot op dezen dag. 10Er was niets in de ark, dan alleen de twee tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gedaan had als de HEERE een verbond maakte met de kinderen Israels, toen zij uitEgypte uitgetogen waren. 11En het geschiedde, als de priesters uit het heilige uitgingen; (want al de priesters, die gevonden werden, hadden zich geheiligd, zonder de verdelingen te houden; 12En de Levieten, die zangers waren van hen allen, van Asaf, van Heman, van Jeduthun, en van hun zonen, en van hun broederen, in fijn linnen gekleed, met cimbalen, en met luiten, en harpen, stonden tegen het oosten des altaars, en met hen tot honderd en twintig priesteren toe, trompettende met trompetten.) 13Het geschiedde dan, als zij eenpariglijk trompetten en zongen, om een eenparige stem te laten horen, prijzende en lovende den HEERE; en als zij de stem verhievenmet trompetten, en met cimbalen, en andere muzikale instrumenten, en als zij den HEERE prezen, dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid; dat hethuis met een wolk vervuld werd, namelijk het huis des HEEREN. 14En de priesters konden, vanwege die wolk, niet staan, om te dienen; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis Gods vervuld. 2 Kronieken 5

Chapter 6

1Alzo werd al het werk volbracht, dat Salomo aan het huis des HEEREN maakte. Daarna bracht Salomo de geheiligde dingen van zijn vader David; en het zilver, enhet goud, en al de vaten legde hij onder de schatten van het huis Gods. 2Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israel, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen onder de kinderen Israels, te Jeruzalem, om de ark desverbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion. 3En alle mannen van Israel verzamelden zich tot de koning op het feest, hetwelk was in de zevende maand. 4En al de oudsten van Israel kwamen, en de Levieten namen de ark op. 5En zij brachten de ark, en de tent der samenkomst opwaarts, mitsgaders al de heilige vaten, die in de tent waren; deze brachten de priesters en Levieten opwaarts. 6De koning Salomo nu, en de ganse vergadering van Israel, die bij hem vergaderd waren voor de ark, offerden schapen en runderen, die vanwege de menigte nietkonden geteld noch gerekend worden. 7Alzo brachten de priesters de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelender cherubim. 8Want de cherubim spreidden de beide vleugelen over de plaats der ark; en de cherubim overdekten de ark en haar handbomen van boven. 9Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit de ark, voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezienwerden; en zij was daar tot op dezen dag. 10Er was niets in de ark, dan alleen de twee tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gedaan had als de HEERE een verbond maakte met de kinderen Israels, toen zij uitEgypte uitgetogen waren. 11En het geschiedde, als de priesters uit het heilige uitgingen; (want al de priesters, die gevonden werden, hadden zich geheiligd, zonder de verdelingen te houden; 12En de Levieten, die zangers waren van hen allen, van Asaf, van Heman, van Jeduthun, en van hun zonen, en van hun broederen, in fijn linnen gekleed, met cimbalen, en met luiten, en harpen, stonden tegen het oosten des altaars, en met hen tot honderd en twintig priesteren toe, trompettende met trompetten.) 13Het geschiedde dan, als zij eenpariglijk trompetten en zongen, om een eenparige stem te laten horen, prijzende en lovende den HEERE; en als zij de stem verhievenmet trompetten, en met cimbalen, en andere muzikale instrumenten, en als zij den HEERE prezen, dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid; dat hethuis met een wolk vervuld werd, namelijk het huis des HEEREN. 14En de priesters konden, vanwege die wolk, niet staan, om te dienen; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis Gods vervuld.

Chapter 7

1Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd, dat Hij in de donkerheid zou wonen. 2En ik heb U een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw eeuwige woning. 3Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israel; en de ganse gemeente van Israel stond. 4En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van Israel, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn handen vervuld, zeggende: 5Van dien dag af, dat Ik Mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israel, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daarzou wezen; en geen man verkoren om een voorganger te zijn over Mijn volk Israel. 6Maar Ik heb Jeruzalem verkoren, dat Mijn Naam daar zou wezen; en Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israel wezen zou. 7Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis te bouwen den Naam des HEEREN, des Gods van Israel. 8Maar de HEERE zeide tot mijn vader David: Dewijl dat in uw hart geweest is, Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is. 9Evenwel, gij zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uw lenden voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. 10Zo heeft de HEERE Zijn woord bevestigd, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israel, gelijkals de HEERE gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israel. 11En ik heb daar de ark gesteld, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij maakte met de kinderen Israels. 12En hij stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente van Israel; en hij breidde zijn handen uit; 13(Want Salomo had een koperen gestoelte gemaakt, en had het gesteld in het midden des voorhofs; zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte, en drieellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijn knieen voor de ganse gemeente van Israel, en breidde zijn handen uit naar den hemel.) 14En hij zeide: HEERE, God van Israel, er is geen God gelijk Gij, in den hemel noch op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voorUw aangezicht met hun ganse hart wandelen; 15Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het tedezen dage is. 16En nu, HEERE, God van Israel, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezichtafgesneden worden, die zitte op den troon van Israel; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen in Mijn wet, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijnaangezicht. 17Nu dan, o HEERE, God van Israel! Laat Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, tot David. 18Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? Ziet de hemelen, ja, de hemel der hemelen, zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ikgebouwd heb? 19Wend U dan nog tot het gebed Uws knechts, en tot zijn smeking, o HEERE, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht voor Uwaangezicht bidt. 20Dat Uw ogen open zijn, dag en nacht, over dit huis, over de plaats, van dewelke Gij gezegd hebt, Uw Naam daar te zullen zetten; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. 21Hoor dan naar de smekingen van Uw knecht, en van Uw volk Israel, die in deze plaats zullen bidden; en hoor Gij uit de plaats Uwer woning, uit den hemel, ja, hoor, en vergeef. 22Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en die hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeksvoor Uw altaar in dit huis komen zal; 23Hoor Gij dan uit den hemel, en doe, en richt Uw knechten, vergeldende den goddeloze, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den rechtvaardige, gevende hem naar zijn gerechtigheid. 24Wanneer ook Uw volk Israel voor het aangezicht des vijands zal geslagen worden, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich bekeren, en Uw Naambelijden, en voor Uw aangezicht in dit huis bidden en smeken zullen, 25Hoor Gij dan uit den hemel, en vergeef de zonden van Uw volk Israel, en breng hen weder in het land, dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt. 26Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hunzonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben; 27Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonden Uwer knechten en van Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg, in denwelken zij wandelenzullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt. 28Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honigdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden in hetland zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal; 29Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, of van al Uw volk Israel geschieden zal, als zij erkennen, een ieder zijn plage en zijn smarte, en een ieder zijn handen indit huis uitbreiden zal; 30Hoor Gij dan uit den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hartvan de kinderen der mensen. 31Opdat zij U vrezen, om te wandelen in Uw wegen, al de dagen, die zij leven zullen op het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt. 32Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israel niet zijn zal, maar uit verren lande, om Uws groten Naams, en Uwer sterke hand, en Uws uitgestrektenarms wil, komen zal; als zij komen, en bidden zullen in dit huis; 33Hoor Gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naamkennen, zo om U te vrezen, gelijk Uw volk Israel, als om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb. 34Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijanden uittrekken zal door den weg, dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot U bidden naar den weg dezer stad, die Gijverkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb; 35Hoor dan uit den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit. 36Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezichtdes vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in een land, dat verre of nabij is; 37En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land hunner gevangenis, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerdelijk gedaan, en goddelooslijk gehandeld; 38En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart en met hun ganse ziel, in het land hunner gevangenis, waar zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullennaar den weg huns lands, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb; 39Hoor dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smekingen, en voer hun recht uit, en vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullenhebben. 40Nu, mijn God, laat toch Uw ogen open en Uw oren opmerkende zijn tot het gebed dezer plaats. 41En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden, en laat Uw gunstgenoten overhet goede blijde zijn. 42O HEERE God! wend het aangezicht Uws gezalfden niet af; gedenk der weldadigheden van David, Uw knecht.

Chapter 8

1Als nu Salomo voleind had te bidden, zo daalde het vuur van den hemel, en verteerde het brandoffer en de slachtofferen; en de heerlijkheid des HEEREN vervuldehet huis. 2En de priesters konden niet ingaan in het huis des HEEREN; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld. 3En als al de kinderen Israels dat vuur zagen afdalen, en de heerlijkheid des HEEREN over het huis, zo bukten zij met hun aangezichten ter aarde op den vloer, enaanbaden en loofden den HEERE, dat Hij goedig is, dat Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid. 4De koning nu en al het volk offerden slachtofferen voor het aangezicht des HEEREN. 5En de koning Salomo offerde slachtofferen van runderen, twee en twintig duizend, en van schapen, honderd en twintig duizend. Alzo hebben de koning en het gansevolk het huis Gods ingewijd. 6Ook stonden de priesters in hun wachten, en de Levieten met de muzikale instrumenten des HEEREN, die de koning David gemaakt had, om den HEERE te loven, dat Zijn weldadigheid is in eeuwigheid, als David door hun dienst Hem prees; en de priesters trompetten tegen hen over, en gans Israel stond. 7En Salomo heiligde het middelste des voorhofs, hetwelk voor het huis des HEEREN was, dewijl hij daar de brandofferen en het vette der dankofferen bereid had;want het koperen altaar, dat Salomo gemaakt had, kon het brandoffer, en het spijsoffer, en het vette niet vatten. 8Salomo hield ook ter zelfder tijd het feest zeven dagen, en gans Israel met hem, een zeer grote gemeente, van den ingang af van Hamath, tot de rivier van Egypte. 9En ten achtsten dage hielden zij een verbodsdag; want zij hielden de inwijding des altaars zeven dagen, en het feest zeven dagen. 10Doch op den drie en twintigsten dag der zevende maand liet hij het volk gaan tot hun hutten, blijde en goedsmoeds over het goede, dat de HEERE aan David enSalomo, en Zijn volk Israel gedaan had. 11Alzo volbracht Salomo het huis des HEEREN, en het huis des konings; en al wat in Salomo's hart gekomen was, om in het huis des HEEREN en in zijn huis temaken, richtte hij voorspoedig uit. 12En de HEERE verscheen Salomo des nachts, en Hij zeide tot hem: Ik heb uw gebed verhoord, en heb Mij deze plaats verkoren tot een offerhuis. 13Zo Ik den hemel toesluite, dat er geen regen zij, of zo Ik den sprinkhaan gebiede, het land te verteren, of zo Ik pest onder Mijn volk zende; 14En Mijn volk, over dewelken Mijn Naam genoemd wordt, zich verootmoedigt en bidt, en zij Mijn aangezicht zoeken, en zich bekeren van hun boze wegen; zo zal Ikuit den hemel horen, en hun zonden vergeven, en hun land genezen. 15Nu zullen Mijn ogen open zijn, en Mijn oren opmerkende op het gebed dezer plaats. 16Want Ik heb nu dit huis verkoren en geheiligd, opdat Mijn Naam daar zij tot in eeuwigheid en Mijn ogen en Mijn hart zullen daar te allen dage zijn. 17En u aangaande, zo gij voor Mijn aangezicht wandelen zult, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, en doen naar alles, wat Ik u geboden heb, en Mijn inzettingenen Mijn rechten houden zult; 18Zo zal Ik den troon uws koninkrijks bevestigen, gelijk als Ik een verbond met uw vader David gemaakt heb, zeggende: Geen man zal u afgesneden worden, die inIsrael heerse. 19Maar zo gijlieden u afkeren zult, en Mijn inzettingen en Mijn geboden, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb, verlaten, en heengaan, en andere goden dienen, en uvoor die nederbuigen zult; 20Zo zal Ik hen uitrukken uit Mijn land, dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, dat Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen, en zal het tot eenspreekwoord en spotrede onder alle volken maken. 21En dit huis, dat verheven zal geweest zijn, daarover zal zich een ieder, die voorbijgaat, ontzetten, dat hij zal zeggen: Waarom heeft de HEERE aan dit land en aan dithuis alzo gedaan? 22En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE, hunner vaderen God, verlaten hebben, Die hen uit Egypteland uitgevoerd had, en hebben zich aan andere godengehouden, en zich voor dezelve nedergebogen, en hen gediend; daarom heeft Hij al dat kwaad over hen gebracht.

Chapter 9

1Het geschiedde nu ten einde van twintig jaren, in dewelke Salomo het huis des HEEREN en zijn huis gebouwd had, 2Dat Salomo de steden, welke Huram hem gegeven had, bouwde, en de kinderen Israels aldaar deed wonen. 3Daarna toog Salomo naar Hamath-Zoba, en hij overweldigde het. 4Hij bouwde ook Thadmor in de woestijn, en al de schatsteden, die hij bouwde in Hamath. 5Ook bouwde hij het hoge Beth-horon en het neder Beth-horon, vaste steden met muren, deuren en grendelen; 6Mitsgaders Baalath, en al de schatsteden, die Salomo had, en alle wagensteden, en de steden der ruiteren, en wat de begeerte van Salomo begeerd had te bouwen, in Jeruzalem, en in den Libanon, en in het ganse land zijner heerschappij. 7Aangaande al het volk, dat overgebleven was van de Hethieten, en de Amorieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten, die niet uit Israel waren; 8Uit hun kinderen, die na hen in het land overgebleven waren, welke de kinderen Israels niet verdaan hadden, die bracht Salomo op uitschot tot op dezen dag. 9Doch uit de kinderen Israels, die Salomo niet maakte tot slaven in zijn werk; (want zij waren krijgslieden, en oversten zijner hoofdlieden, en oversten zijner wagenenen zijner ruiteren); 10Uit dezen dan waren oversten der bestelden, die de koning Salomo had, tweehonderd en vijftig, die over het volk heerschappij hadden. 11Salomo nu deed de dochter van Farao opkomen uit de stad Davids, tot het huis, dat hij voor haar gebouwd had; want hij zeide: Mijn vrouw zal in het huis van David, den koning van Israel, niet wonen, omdat de plaatsen heilig zijn, tot dewelke de ark des HEEREN gekomen is. 12Toen offerde Salomo den HEERE brandofferen op het altaar des HEEREN, hetwelk hij voor het voorhuis gebouwd had; 13Zelfs naar den eis van elken dag, offerende, naar het gebod van Mozes, op de sabbatten, en op de nieuwe maanden, en op de gezette hoogtijden, drie malen in hetjaar; op het feest van de ongezuurde broden, en op het feest der weken, en op het feest der loofhutten. 14Hij stelde ook, naar de wijze zijns vaders Davids, de verdelingen der priesteren over hun dienst, en der Levieten over hun wachten, om God te prijzen, en voor depriesteren te dienen, naar den eis van elken dag; en de poortiers in hun verdelingen, aan elke poort; want alzo was het gebod van David, den man Gods. 15En men week niet van des konings gebod aan de priesteren en de Levieten, aangaande alle zaken, en aangaande de schatten. 16Alzo werd al het werk van Salomo bereid tot den dag der grondlegging van het huis des HEEREN, en tot het volbrengen van hetzelve, dat het huis des HEERENvolmaakt werd. 17Toen toog Salomo naar Ezeon-Geber, en naar Eloth, aan den oever der zee, in het land Edom. 18En Huram zond hem, door de hand zijner knechten, schepen, mitsgaders knechten, kenners van de zee; en zij gingen met Salomo's knechten naar Ofir, en zij haaldenvan daar vierhonderd en vijftig talenten gouds, dewelke zij brachten tot den koning Salomo.

Chapter 10

1En toen de koningin van Scheba het gerucht van Salomo hoorde, kwam zij, om Salomo met raadselen te verzoeken, te Jeruzalem, met een zeer zwaar heir, enkemelen, dragende specerijen en goud in menigte, en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Salomo, en sprak met hem al wat in haar hart was. 2En Salomo verklaarde haar al haar woorden; en geen ding was er verborgen voor Salomo, dat hij haar niet verklaarde. 3Als nu de koningin van Scheba zag de wijsheid van Salomo, en het huis, dat hij gebouwd had, 4En de spijze zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers, en hun kledingen, en zijn opgang, waardoor hijopging in het huis des HEEREN, zo was in haar geen geest meer. 5En zij zeide tot den koning: Het is een waarachtig woord geweest, dat ik in mijn land gehoord heb, van uw zaken en van uw wijsheid. 6En ik heb hun woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben, en mijn ogen dat gezien hebben; en zie, de helft van de grootheid uwer wijsheid is mij niet aangezegd; gijhebt overtroffen het gerucht, dat ik gehoord heb. 7Welgelukzalig zijn uw mannen, en welgelukzalig deze uw knechten, die geduriglijk voor uw aangezicht staan, en uw wijsheid horen. 8Geloofd zij de HEERE, uw God, Die behagen in u gehad heeft, om u op Zijn troon, den HEERE, uw God, tot een koning te zetten; overmits uw God Israel bemint, om hetzelve tot in eeuwigheid op te richten, zo heeft Hij u tot een koning over hen gesteld, om recht en gerechtigheid te doen. 9En zij gaf de koning honderd en twintig talenten gouds, en specerijen in grote menigte, en kostelijk gesteente; en er was gelijk deze specerij, die de koningin vanScheba den koning Salomo gaf, geen geweest. 10Verder ook Hurams knechten, en Salomo's knechten, die goud brachten uit Ofir, brachten algummimhout en edelgesteente. 11En de koning maakte van dat algummimhout hoge gangen tot het huis des HEEREN en tot het huis des konings, mitsgaders harpen en luiten voor de zangers;desgelijks ook was te voren in het land van Juda niet geweest. 12En de koning Salomo gaf de koningin van Scheba al haar behagen, wat zij begeerde, behalve hetgeen zij tot den koning gebracht had; zo keerde zij, en toog naarhaar land, zij en haar knechten. 13Het gewicht nu van het goud, dat voor Salomo op een jaar inkwam, was zeshonderd zes en zestig talenten gouds; 14Behalve dat zij van de kramers en de kooplieden inbrachten; ook brachten alle koningen van Arabie, en de vorsten deszelven lands, goud en zilver aan Salomo. 15Daartoe maakte de koning Salomo tweehonderd rondassen van geslagen goud; zeshonderd sikkelen van geslagen goud liet hij opwegen tot elke rondas. 16Insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud; driehonderd sikkelen gouds liet hij opwegen tot elk schild; en de koning legde ze in het huis des wouds van denLibanon. 17Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met louter goud. 18En de troon had zes trappen en een voetbank van goud, aan den troon vast zijnde, en leuningen aan beide zijden, tot de zitplaats toe; en twee leeuwen stonden bij deleuningen. 19En twaalf leeuwen stonden daar aan beide zijden, op de zes trappen; desgelijks is in geen koninkrijk gemaakt geweest. 20Ook waren alle drinkvaten van den koning Salomo van goud, en alle vaten van het huis des wouds van den Libanon waren van gesloten goud; het zilver was in dedagen van Salomo niet voor iets geacht. 21Want des konings schepen voeren naar Tharsis, met de knechten van Huram; eens in drie jaren kwamen de schepen van Tharsis in, brengende goud, en zilver, elpenbeen, en apen, en pauwen. 22Alzo werd de koning Salomo groter dan alle koningen der aarde in rijkdom en wijsheid. 23En alle koningen der aarde zochten Salomo's aangezicht, om zijn wijsheid te horen, die God in zijn hart gegeven had. 24En zij brachten een ieder zijn geschenk, zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen, harnas, en specerijen, paarden, en muilezelen, van elk van jaar tot jaar. 25Ook had Salomo vier duizend paardenstallen, en wagenen, en twaalf duizend ruiteren; en hij legde ze in de wagensteden, en bij den koning te Jeruzalem. 26En hij heerste over alle koningen, van de rivier tot aan het land der Filistijnen, en tot aan de landpale van Egypte. 27Ook maakte de koning het zilver in Jeruzalem te zijn als stenen, en de cederen maakte hij te zijn als de wilde vijgebomen, die in de laagte zijn, in menigte. 28En zij brachten voor Salomo paarden uit Egypte, en uit al die landen. 29Het overige nu der geschiedenissen van Salomo, der eerste en der laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Nathan, den profeet, en in de profetie vanAhia, den Siloniet, en in de gezichten van Jedi, den ziener, aangaande Jerobeam, den zoon van Nebat? 30En Salomo regeerde te Jeruzalem over gans Israel, veertig jaren. 31En Salomo ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad zijns vaders Davids; en zijn zoon Rehabeam werd koning in zijn plaats. 2 Kronieken 10

Chapter 11

1En Rehabeam toog naar Sichem; want het ganse Israel was te Sichem gekomen, om hem koning te maken. 2Het geschiedde nu, als Jerobeam, de zoon van Nebat, dat hoorde (dezelve nu was in Egypte, alwaar hij van het aangezicht van den koning Salomo gevloden was), dat Jerobeam uit Egypte weerkeerde; 3Want zij zonden henen, en lieten hem roepen; zo kwam Jerobeam met het ganse Israel, en zij spraken tot Rehabeam, zeggende: 4Uw vader heeft ons juk hard gemaakt, nu dan, maak gij uws vaders harden dienst, en zijn zwaar juk, dat hij ons opgelegd heeft, lichter, en wij zullen u dienen. 5En hij zeide tot hen: Komt over drie dagen weder tot mij. En het volk ging heen. 6En de koning Rehabeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Salomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden, datmen dit volk antwoorden zal? 7En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij dit volk goedertieren en jegens hen goedwillig wezen zult, en tot hen goede woorden spreken, zo zullen zij te allen dageuw knechten zijn. 8Maar hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij hield raad met de jongelingen, die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezichtstonden. 9En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden, dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk, dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter? 10En de jongelingen die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u gesproken heeft, zeggende: Uw vaderheeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter; alzo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lenden. 11Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft doen laden, zo zal ik boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u metschorpioenen kastijden. 12Zo kwam Jerobeam en al het volk tot Rehabeam, op den derden dag, gelijk als de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag. 13En de koning antwoordde hun hardelijk; want de koning Rehabeam verliet den raad der oudsten. 14En hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal nog daarboven toedoen; mijn vader heeft u metgeselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden. 15Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van God, opdat de HEERE Zijn woord bevestigde, hetwelk Hij door den dienst van Ahia, denSiloniet, gesproken had tot Jerobeam, den zoon van Nebat. 16Toen het ganse volk Israel zag, dat de koning naar hen niet hoorde, zo antwoordde het volk den koning, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen ervehebben wij aan den zoon van Isai; een ieder naar uw tenten, o Israel! Voorzie nu uw huis, o David! Zo ging het ganse Israel naar zijn tenten. 17Doch aangaande de kinderen van Israel, die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehabeam ook. 18Toen zond de koning Rehabeam Hadoram, die over de schatting was; en de kinderen Israels stenigden hem met stenen, dat hij stierf; maar de koning Rehabeamverkloekte zich, om op een wagen te klimmen, dat hij naar Jeruzalem vluchtte. 19Alzo vielen de Israelieten van het huis van David af, tot op dezen dag.

Chapter 12

1Toen nu Rehabeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het huis van Juda en Benjamin, eenhonderd en tachtig duizend, uitgelezenen, geoefend ten oorlog, omtegen Israel te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehabeam bracht. 2Doch het woord des HEEREN geschiedde tot Semaja, den man Gods, zeggende: 3Zeg tot Rehabeam, den zoon van Salomo, den koning van Juda, en tot het ganse Israel in Juda en Benjamin, zeggende: 4Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken, noch strijden tegen uw broederen; een ieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied. En zij hoordende woorden des HEEREN, en zij keerden weder van tegen Jerobeam te trekken. 5Rehabeam nu woonde te Jeruzalem; en hij bouwde steden tot vastigheden in Juda. 6Hij bouwde nu Bethlehem, en Etham, en Thekoa, 7En Beth-Zur, en Socho, en Adullam, 8En Gath, en Maresa, en Zif, 9En Adoraim, en Lachis, en Azeka, 10En Zora, en Ajalon, en Hebron; dewelke in Juda en in Benjamin de vaste steden waren. 11En hij sterkte deze vastigheden, en legde oversten daarin, en schatten van spijs, en olie, en wijn; 12En in elke stad rondassen en spiesen, en sterkte ze gans zeer; zo was Juda, en Benjamin zijne. 13Daartoe de priesteren en de Levieten, die in het ganse Israel waren, stelden zich bij hem uit al hun landpalen. 14Want de Levieten verlieten hun voorsteden en hun bezitting, en kwamen in Juda en in Jeruzalem; want Jerobeam en zijn zonen hadden hen verstoten, van hetpriesterdom des HEEREN te mogen bedienen. 15En hij had zich priesteren gesteld voor de hoogte, en voor de duivelen, en voor de kalveren, die hij gemaakt had. 16Na die kwamen ook uit alle stammen van Israel te Jeruzalem, die hun hart begaven, om den HEERE, den God Israels, te zoeken, dat zij den HEERE, den Godhunner vaderen, offerande deden. 17Alzo sterkten zij het koninkrijk van Juda, en bekrachtigden Rehabeam, den zoon van Salomo, drie jaren; want drie jaren wandelden zij in den weg van David, enSalomo. 18En Rehabeam nam zich, benevens Mahalath, de dochter van Jerimoth, den zoon van David, ter vrouwe Abihail, de dochter van Eliab, den zoon van Isai, 19Dewelke hem zonen baarde, Jeus, en Semaria, en Zaham. 20En na haar nam hij Maacha, de dochter van Absalom; deze baarde hem Abia, en Attai, en Ziza, en Selomith. 21En Rehabeam had Maacha, Absaloms dochter, liever dan al zijn vrouwen en zijn bijwijven; want hij had achttien vrouwen genomen, en zestig bijwijven; en hij gewonacht en twintig zonen en zestig dochteren. 22En Rehabeam stelde Abia, den zoon van Maacha, tot een hoofd, om een overste te zijn onder zijn broederen; want het was om hem koning te maken. 23En hij handelde verstandelijk, dat hij van al zijn zonen, door alle landen van Juda en Benjamin, in alle vaste steden verspreidde, denwelken hij spijze gaf in overvloed;en hij begeerde de veelheid van vrouwen. 2 Kronieken 12

Chapter 13

1Het geschiedde nu, als Rehabeam het koninkrijk bevestigd had, en hij sterk geworden was, dat hij de wet des HEEREN verliet, en gans Israel met hem. 2Daarom geschiedde het, in het vijfde jaar van den koning Rehabeam, dat Sisak, de koning van Egypte, tegen Jeruzalem optoog (want zij hadden overtreden tegenden HEERE), 3Met duizend en tweehonderd wagenen, en met zestig duizend ruiteren; en des volks was geen getal, dat met hem kwam uit Egypte, Libiers, Suchieten en Moren; 4En hij nam de vaste steden in, die Juda had, en hij kwam tot Jeruzalem toe. 5Toen kwam Semaja, de profeet, tot Rehabeam en de oversten van Juda, die te Jeruzalem verzameld waren, uit oorzaak van Sisak, en hij zeide tot hen: Alzo zegt deHEERE: Gij hebt Mij verlaten, daarom heb Ik u ook verlaten in de hand van Sisak. 6Toen verootmoedigden zich de oversten van Israel en de koning, en zij zeiden: De HEERE is rechtvaardig. 7Als nu de HEERE zag, dat zij zich verootmoedigden, geschiedde het woord des HEEREN tot Semaja, zeggende: Zij hebben zich verootmoedigd, Ik zal hen nietverderven; maar Ik zal hun in kort ontkoming geven, dat Mijn grimmigheid over Jeruzalem door de hand van Sisak niet zal uitgegoten worden. 8Doch zij zullen hem tot knechten zijn, opdat zij onderkennen Mijn dienst, en den dienst van de koninkrijken der landen. 9Zo toog Sisak, de koning van Egypte, op tegen Jeruzalem; en hij nam de schatten van het huis des HEEREN en de schatten van het huis des konings weg; hij namalles weg; hij nam ook al de gouden schilden weg, die Salomo gemaakt had. 10En de koning Rehabeam maakte, in plaats van die, koperen schilden; en hij beval die onder de hand van de oversten der trawanten, die de deur van het huis deskonings bewaarden. 11En het geschiedde, zo wanneer de koning in het huis des HEEREN ging, dat de trawanten kwamen, en die droegen, en die wederbrachten in der trawantenwachtkamer. 12En als hij zich verootmoedigde, keerde de toorn des HEEREN van hem af, opdat Hij hem niet ten uiterste toe verdierf; ook waren in Juda nog goede dingen. 13Zo versterkte zich de koning Rehabeam in Jeruzalem, en regeerde; want Rehabeam was een en veertig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde zeventienjaren in Jeruzalem, de stad, die de HEERE uit alle stammen van Israel verkoren had, om Zijn Naam daar te zetten; en de naam zijner moeder was Naama, eenAmmonietische. 14En hij deed dat kwaad was, dewijl hij zijn hart niet richtte, om den HEERE te zoeken. 15De geschiedenissen nu van Rehabeam, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Semaja, den profeet, en Iddo, den ziener, verhalende degeslachtsregisteren; daartoe de krijgen van Rehabeam en Jerobeam in al hun dagen? 16En Rehabeam ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids; en zijn zoon Abia werd koning in zijn plaats. 2 Kronieken 13

Chapter 14

1In het achttiende jaar van den koning Jerobeam, zo werd Abia koning over Juda. 2Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Michaja, de dochter van Uriel, van Gibea; en er was krijg tussen Abia en tussen Jerobeam. 3En Abia bond den strijd aan met een heir van strijdbare helden, vierhonderd duizend uitgelezen mannen; en Jerobeam stelde tegen hem de slagorde, metachthonderd duizend uitgelezen mannen, kloeke helden. 4En Abia maakte zich op van boven den berg Zemaraim, dewelke is in het gebergte van Efraim; en hij zeide: Hoort mij toe, Jerobeam, en gans Israel! 5Staat het u niet toe te weten, dat de HEERE, de God Israels, het koninkrijk over Israel aan David gegeven heeft, tot in eeuwigheid, hem en zijn zonen, met eenzoutverbond? 6Evenwel is Jerobeam, de zoon van Nebat, de knecht van Salomo, den zoon van David, opgestaan, en heeft gerebelleerd tegen zijn heer. 7Daartoe hebben zich ijdele mannen, kinderen Belials, tot hem vergaderd, en hebben zich sterk gemaakt tegen Rehabeam, den zoon van Salomo, als Rehabeam jongwas en teder van hart, dat hij zich tegen hen niet kon versterken. 8En nu, gij denkt u te versterken tegen het koninkrijk des HEEREN, hetwelk in de hand is der zonen van David; gij zijt wel een grote menigte, maar gij hebt goudenkalveren bij u, die u Jerobeam tot goden gemaakt heeft. 9Hebt gij niet de priesteren des HEEREN, de zonen van Aaron, en de Levieten uitgedreven, en hebt u priesteren gemaakt, gelijk de volken der landen? Een iegelijk, die komt om zijn hand te vullen met een jong rund en zeven rammen, die wordt priester dergenen, die geen goden zijn. 10Maar ons aangaande, de HEERE is onze God, en wij hebben Hem niet verlaten; en de priesters, die den HEERE dienen, zijn de zonen van Aaron, en de Levietenzijn in het werk. 11En zij steken aan voor den HEERE brandofferen, op elken morgen en op elken avond, ook reukwerk van welriekende specerijen, nevens de toerichting des broodsop de reine tafel, en den gouden kandelaar en zijn lampen, om die op elken avond te doen branden; want wij nemen waar de wacht des HEEREN, onzes Gods;maar gij hebt Hem verlaten. 12Daarom ziet, God is met ons aan de spitse, en Zijn priesteren met de trompetten des geklanks, om tegen u alarmgeklank te maken; o kinderen Israels, strijdt niettegen den HEERE, den God uwer vaderen, want gij zult geen voorspoed hebben. 13Maar Jerobeam deed een achterlage omwenden, om van achter hen te komen; zo waren zij voor het aangezicht van Juda, en de achterlage was achter hen. 14Toen nu Juda omzag, ziet, zo hadden zij den strijd voor en achter; en zij riepen tot den HEERE, en de priesters trompetten met de trompetten. 15En de mannen van Juda maakten een alarmgeschrei; en het geschiedde, als de mannen van Juda een alarmgeschrei maakten, dat God Jerobeam en het ganse Israelsloeg voor Abia en Juda. 16En de kinderen Israels vloden voor het aangezicht van Juda; en God gaf hen in hun hand. 17Abia dan, en zijn volk, sloeg hen met een groten slag; want uit Israel vielen verslagen vijfhonderd duizend uitgelezen mannen. 18Alzo werden de kinderen Israels vernederd te dier tijd; maar de kinderen van Juda werden machtig, dewijl zij op den HEERE, hunner vaderen God, gesteundhadden. 19En Abia jaagde Jerobeam achterna, en nam van hem de steden, Beth-El met haar onderhorige plaatsen, en Jesana met haar onderhorige plaatsen, en Efron methaar onderhorige plaatsen. 20En Jerobeam behield geen kracht meer in de dagen van Abia; maar de HEERE sloeg hem, dat hij stierf. 21Zo versterkte zich Abia; en hij nam zich veertien vrouwen, en gewon twee en twintig zonen en zestien dochteren. 22Het overige nu der geschiedenissen van Abia, zo zijn wegen als zijn woorden, zijn beschreven in de historie van den profeet Iddo. 2 Kronieken 14

Chapter 15

1Zo ontsliep Abia met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids, en zijn zoon Asa werd koning in zijn plaats. In zijn dagen was het land tien jaren stil. 2En Asa deed dat goed en dat recht was in de ogen des HEEREN, zijns Gods. 3Want hij nam de altaren der vreemden, en de hoogten weg, en brak de opgerichte beelden, en hieuw de bossen af. 4En hij zeide tot Juda, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken, en dat zij de wet en het gebod doen zouden. 5Hij nam ook weg uit alle steden van Juda de hoogten en de zonnebeelden; en het koninkrijk was voor hem stil. 6Daartoe bouwde hij vaste steden in Juda; want het land was stil, en er was geen oorlog in die jaren tegen hem, dewijl de HEERE hem rust gaf. 7Want hij zeide tot Juda: Laat ons deze steden bouwen, en muren daarom trekken, en torens, deuren en grendelen, terwijl het land nog is voor ons aangezicht; wantwij hebben den HEERE, onzen God, gezocht, wij hebben Hem gezocht, en Hij heeft ons rondom henen rust gegeven. Zo bouwden zij en hadden voorspoed. 8Asa nu had een heir van driehonderd duizend uit Juda, rondas en spies dragende, en tweehonderd en tachtig duizend uit Benjamin, het schild dragende en den boogspannende; al dezen waren kloeke helden. 9En Zerah, de Moor, kwam tegen hen uit, met een heir van duizend maal duizend, en driehonderd wagenen; en hij kwam tot Maresa toe. 10Toen toog Asa tegen hem uit; en zij stelden de slagorde in het dal Zefatha bij Maresa. 11En Asa riep tot den HEERE, zijn God, en zeide: HEERE, het is niets bij U, te helpen hetzij den machtige, hetzij den krachteloze; help ons, o HEERE, onze God!Want wij steunen op U, en in Uw Naam zijn wij gekomen tegen deze menigte; o HEERE! Gij zijt onze God; laat den sterfelijken mens tegen U niets vermogen. 12En de HEERE plaagde de Moren voor Asa en voor Juda; en de Moren vloden. 13Asa nu en het volk, dat met hem was, jaagden hen na tot Gerar toe; en zo velen vielen er van de Moren, dat er voor hen geen hervatting was; want zij warenverbroken voor den HEERE en voor Zijn leger; en zij droegen zeer veel roofs daarvan. 14En zij sloegen alle steden rondom Gerar; want de verschrikking des HEEREN was over hen; en zij beroofden al de steden, omdat veel roofs in dezelve was. 15En zij sloegen ook de tenten van het vee, en voerden weg schapen in menigte, en kemelen; en kwamen weder te Jeruzalem.

Chapter 16

1Toen kwam de Geest Gods op Azaria, den zoon van Oded. 2En hij ging uit, Asa tegen, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa, en gans Juda, en Benjamin! De HEERE is met ulieden, terwijl gij met Hem zijt; en zo gij Hem zoekt,Hij zal van u gevonden worden; maar zo gij Hem verlaat, Hij zal u verlaten. 3Israel nu is vele dagen geweest zonder den waren God, en zonder een lerenden priester, en zonder de wet. 4Maar als zij zich in hun nood bekeerden tot den HEERE, den God Israels, en Hem zochten, zo werd Hij van hen gevonden. 5En in die tijden was er geen vrede voor dengene, die uitging, en dengene, die inkwam; maar vele beroerten waren over al de inwoners van die landen; 6Dat volk tegen volk, en stad tegen stad in stukken gestoten werden; want God had hen met allen angst verschrikt. 7Daarom weest gij sterk, en laat uw handen niet verslappen; want er is loon naar uw werk. 8Als nu Asa deze woorden hoorde, en de profetie van den profeet Oded, sterkte hij zich, en hij deed weg de verfoeiselen uit het ganse land van Juda en Benjamin, enuit de steden, die hij van het gebergte van Efraim genomen had, en vernieuwde het altaar des HEEREN, dat voor het voorhuis des HEEREN was. 9En hij vergaderde het ganse Juda en Benjamin, en de vreemdelingen met hen uit Efraim, en Manasse, en uit Simeon; want uit Israel vielen zij tot hem in menigte, alszij zagen, dat de HEERE, zijn God, met hem was. 10En zij vergaderden zich te Jeruzalem, in de derde maand, in het vijftiende jaar van het koninkrijk van Asa. 11En zij offerden den HEERE ten zelfden dage van den roof, dien zij gebracht hadden, zevenhonderd runderen en zeven duizend schapen. 12En zij traden in een verbond, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken zouden met hun ganse hart en met hun ganse ziel. 13En al wie den HEERE, den God Israels, niet zou zoeken, zou gedood worden, van den kleine tot den grote, en van den man tot de vrouw toe. 14En zij zwoeren den HEERE met luider stem en met gejuich, desgelijks met trompetten en met bazuinen. 15En gans Juda was verblijd over dezen eed; want zij hadden met hun ganse hart gezworen, en met hun gansen wil Hem gezocht; en Hij werd van hen gevonden, ende HEERE gaf hun rust rondom henen. 16Aangaande ook Maacha, de moeder van den koning Asa, hij zette haar af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ookroeide Asa haar afgrijselijken afgod uit, en verbrijzelde en verbrandde hem aan de beek Kidron. 17De hoogten werden wel niet weggenomen uit Israel, het hart van Asa nochtans was volkomen al zijn dagen. 18En hij bracht in het huis Gods de geheiligde dingen zijns vaders, en zijn geheiligde dingen, zilver en goud, en vaten. 19En er was geen oorlog tot in het vijf en dertigste jaar van het koninkrijk van Asa.

Chapter 17

1In het zes en dertigste jaar van het koninkrijk van Asa, toog Baesa, de koning van Israel, op tegen Juda, en bouwde Rama, opdat hij niemand toeliet uit te gaan en inte komen tot Asa, den koning van Juda. 2Toen bracht Asa het zilver en het goud voort, uit de schatten van het huis des HEEREN en van het huis des konings, en zond tot Benhadad, den koning van Syrie, die te Damaskus woonde, zeggende: 3Er is een verbond tussen mij en tussen u, en tussen mijn vader en tussen uw vader; zie, ik zend u zilver en goud, ga heen, maak uw verbond te niet met Baesa, denkoning van Israel, dat hij van tegen mij aftrekke. 4En Benhadad hoorde naar den koning Asa, en zond de oversten der heiren, die hij had, tegen de steden van Israel, en zij sloegen Ijon, en Dan, en Abel-Maim, en alleschatsteden van Nafthali. 5En het geschiedde, als Baesa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen, en zijn werk staakte. 6Toen nam de koning Asa gans Juda, en zij droegen weg de stenen van Rama, en het hout daarvan, waarmede Baesa gebouwd had; en hij bouwde daarmede Gebaen Mizpa. 7En in denzelfden tijd kwam de ziener Hanani tot Asa, den koning van Juda, en hij zeide tot hem: Omdat gij gesteund hebt op den koning van Syrie, en niet gesteundhebt op den HEERE, uw God, daarom is het heir des konings van Syrie uit uw hand ontkomen. 8Waren niet de Moren en de Libiers een groot heir met zeer veel wagenen en ruiteren? Toen gij nochtans op den HEERE steundet, heeft Hij hen in uw handgegeven. 9Want den HEERE aangaande, Zijn ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen, welker hart volkomen is tot Hem; gij hebt hierinzottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen tegen u zijn. 10Doch Asa werd toornig tegen den ziener, en leidde hem in het gevangenhuis; want hij was hierover tegen hem ontsteld; daartoe onderdrukte Asa enigen uit het volkter zelfder tijd. 11En ziet, de geschiedenissen van Asa, de eerste met de laatste, ziet, zij zijn beschreven in het boek der koningen van Juda en Israel. 12Asa nu werd, in het negen en dertigste jaar van zijn koninkrijk, krank aan zijn voeten; tot op het hoogste toe was zijn krankheid; daartoe ook zocht hij den HEEREniet in zijn krankheid, maar de medicijnmeesters. 13Alzo ontsliep Asa met zijn vaderen; en hij stierf in het een en veertigste jaar zijner regering. 14En zij begroeven hem in zijn graf, dat hij voor zich gegraven had in de stad Davids, en legden hem op het bed, hetwelk hij gevuld had met specerijen, en dat vanverscheidene soorten, naar apothekerskunst toebereid; en zij brandden over hem een ganse grote branding. 2 Kronieken 17

Chapter 18

1En zijn zoon Josafat werd koning in zijn plaats, en hij sterkte zich tegen Israel. 2En hij legde krijgsvolk in alle vaste steden van Juda, en legde bezettingen in het land van Juda, en in de steden van Efraim, die zijn vader Asa ingenomen had. 3En de HEERE was met Josafat; want hij wandelde in de vorige wegen zijns vaders Davids, en zocht de Baals niet. 4Maar hij zocht den God zijns vaders, en wandelde in Zijn geboden, en niet naar het doen van Israel. 5En de HEERE bevestigde het koninkrijk in zijn hand, en gans Juda gaf Josafat geschenken; en hij had rijkdom en eer in menigte. 6En zijn hart verhief zich in de wegen des HEEREN; en hij nam verder de hoogten en de bossen uit Juda weg. 7In het derde jaar nu zijner regering zond hij tot zijn vorsten, tot Ben-chail, en tot Obadja, en tot Zecharja, en tot Nathaneel, en tot Michaja, opdat men zou leren in desteden van Juda. 8En met hen de Levieten, Semaja en Nethanja, en Zebadja, en Asael, en Semiramoth, en Jonathan, en Adonia, en Tobia, en Tob-Adonia de Levieten, en met hen depriesters Elisama en Joram. 9En zij leerden in Juda, en het wetboek des HEEREN was bij hen; en zij gingen rondom in alle steden van Juda, en leerden onder het volk. 10En een verschrikking des HEEREN werd over alle koninkrijken der landen, die rondom Juda waren, dat zij niet krijgden tegen Josafat. 11En van de Filistijnen brachten zij Josafat geschenken met het opgelegde geld; ook brachten hem de Arabieren klein vee, zeven duizend en zevenhonderd rammen, enzeven duizend en zevenhonderd bokken. 12Alzo nam Josafat toe, en werd ten hoogste groot; daartoe bouwde hij in Juda burchten en schatsteden. 13En hij had veel werks in de steden van Juda, en krijgslieden, kloeke helden in Jeruzalem. 14Dit nu is hun telling, naar de huizen hunner vaderen. In Juda waren oversten der duizenden: Adna de overste, en met hem waren driehonderd duizend kloeke helden. 15Naast hem nu was de overste Johanan; en met hem waren tweehonderd tachtig duizend; 16En naast hem was Amasia, de zoon van Zichri, die zich vrijwillig den HEERE overgegeven had; en met hem waren tweehonderd duizend kloeke helden. 17En uit Benjamin was Eljada, een kloek held; en met hem tweehonderd duizend, die met boog en schild gewapend waren. 18En naast hem was Jozabad; en met hem waren honderd en tachtig duizend, ten krijge toegerust. 19Dezen waren in den dienst des konings; behalve degenen, die de koning in de vaste steden door gans Juda gezet had. 2 Kronieken 18

Chapter 19

1Josafat nu had rijkdom en eer in overvloed; en hij verzwagerde zich aan Achab. 2En ten einde van enige jaren toog hij af tot Achab naar Samaria; en Achab slachtte schapen en runderen voor hem in menigte, en voor het volk, dat met hem was;en hij porde hem aan, om op te trekken naar Ramoth in Gilead. 3Want Achab, de koning van Israel, zeide tot Josafat, den koning van Juda: Zult gij met mij gaan naar Ramoth in Gilead? En hij zeide tot hem: Zo zal ik zijn, gelijk gijzijt, en gelijk uw volk is, zal mijn volk zijn, en wij zullen met u zijn in dezen krijg. 4Verder zeide Josafat tot den koning van Israel: Vraag toch als heden naar het woord des HEEREN. 5Toen vergaderde de koning van Israel de profeten, vierhonderd mannen, en hij zeide tot hen: Zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik hetnalaten? En zij zeiden: Trek op, want God zal hen in de hand des konings geven. 6Maar Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, dat wij van hem vragen mochten? 7Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Er is nog een man, om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, want hij profeteert over mij niets goeds, maar altijd kwaad; deze is Micha, de zoon van Jimla. En Josafat zeide: de koning zegge niet alzo. 8Toen riep de koning van Israel een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla. 9De koning van Israel nu en Josafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met hun klederen, en zij zaten op het plein, aan de deur der poort vanSamaria; en al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid. 10En Zedekia, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren hoornen gemaakt, en hij zeide: Zo zegt de HEERE: Met deze zult gij de Syriers stoten, totdat gij hen gansverdaan zult hebben. 11En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. 12De bode nu, die heengegaan was, om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie, de woorden der profeten zijn, uit een mond, goed tot den koning; dat nu tochuw woord zij, gelijk als van een uit hen, en spreek het goede. 13Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hetgeen mijn God zeggen zal, dat zal ik spreken! 14Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En hij zeide: Trektop, en gijlieden zult voorspoedig zijn, want zij zullen in uw hand gegeven worden. 15En de koning zeide tot hem: Tot hoevele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt, dan de waarheid, in den Naam des HEEREN? 16En hij zeide: Ik zag het ganse Israel verstrooid op de bergen, gelijk schapen, die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijkkere weder naar zijn huis in vrede. 17Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds, maar kwaad profeteren? 18Verder zeide hij: Daarom hoort het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir, staande aan Zijn rechter hand en Zijnlinkerhand. 19En de HEERE zeide: Wie zal Achab, den koning van Israel, overreden, dat hij optrekke, en valle te Ramoth in Gilead? Daarna zeide Hij: Deze zegt aldus, en die zegtalzo. 20Toen kwam een geest voort, en stond voor het aangezicht des HEEREN, en zeide: Ik zal hem overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede? 21En Hij zeide: Ik zal uitgaan, en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden, en zult ook vermogen; ga uit, en doe alzo. 22Nu dan, zie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond van deze uw profeten gegeven, en de HEERE heeft kwaad over u gesproken. 23Toen trad Zedekia, de zoon van Kenaana, toe, en sloeg Micha op het kinnebakken, en hij zeide: Door wat weg is de Geest des HEEREN van mij doorgegaan, om uaan te spreken? 24En Micha zeide: Zie, gij zult het zien aan dienzelfden dag, als gij zult gaan van kamer in kamer, om u te versteken. 25De koning van Israel nu zeide: Neemt Micha, en brengt hem weder tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings; 26En gijlieden zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid, en met water der bedruktheid, totdat ik metvrede wederkom. 27En Micha zeide: Indien gij enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de HEERE door mij niet gesproken. Verder zeide hij: Hoort, gij volken altegaar! 28Alzo toog de koning van Israel, en Josafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead. 29En de koning van Israel zeide tot Josafat: Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israel, en zij kwamen in den strijd. 30De koning nu van Syrie had geboden aan de oversten der wagens, die hij had, zeggende: Gijlieden zult niet strijden tegen kleinen noch groten, maar tegen den koningvan Israel alleen. 31Het geschiedde dan, als de oversten der wagenen Josafat zagen, dat zij zeiden: Die is de koning van Israel; en zij togen rondom hem, om te strijden; maar Josafatriep, en de HEERE hielp hem, en God wendde hen van hem af. 32Want het geschiedde, als de oversten der wagenen zagen, dat het de koning van Israel niet was, dat zij van achter hem afkeerden. 33Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid, en schoot den koning van Israel tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot den voerman:Keer uw hand en voer mij uit het leger, want ik ben verwond. 34En de strijd nam op dien dag toe, en de koning van Israel deed zich met den wagen staande houden tegenover de Syriers, tot den avond toe; en hij stierf ter tijd, alsde zon onderging. 2 Kronieken 19

Chapter 20

1En Josafat, de koning van Juda, keerde met vrede weder naar zijn huis te Jeruzalem. 2En Jehu, de zoon van Hanani, de ziener, ging uit, hem tegen, en zeide tot den koning Josafat: Zoudt gij den goddeloze helpen, en die den HEERE haten, liefhebben?Nu is daarom over u van het aangezicht des HEEREN grote toornigheid. 3Evenwel goede dingen zijn bij u gevonden; want gij hebt de bossen uit het land weggedaan, en uw hart gericht om God te zoeken. 4Josafat nu woonde in Jeruzalem; en hij toog wederom uit door het volk, van Ber-seba af tot het gebergte van Efraim toe, en deed hen wederkeren tot den HEERE, hunner vaderen God. 5En hij stelde richters in het land, in alle vaste steden van Juda, van stad tot stad. 6En hij zeide tot de richters: Ziet wat gij doet, want gij houdt het gericht niet den mens, maar den HEERE; en Hij is bij u in de zaak van het gericht. 7Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; neemt waar, en doet het; want bij den HEERE, onzen God, is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken. 8Daartoe stelde Josafat ook te Jeruzalem enige van de Levieten, en van de priesteren, en van de hoofden der vaderen van Israel, over het gericht des HEEREN, enover rechtsgeschillen, als zij weder te Jeruzalem gekomen waren. 9En hij gebood hun, zeggende: Doet alzo in de vreze des HEEREN, met getrouwheid en met een volkomen hart. 10En in alle geschil, hetwelk van uw broederen, die in hun steden wonen, tot u zal komen, tussen bloed en bloed, tussen wet en gebod, en inzettingen en rechten, zovermaant hen, dat zij niet schuldig worden aan den HEERE, en een grote toornigheid over u en over uw broederen zij; doet alzo, en gij zult niet schuldig worden. 11En ziet, Amarja, den hoofdpriester, is over u in alle zaak des HEEREN; en Zebadja, de zoon van Ismael, de vorst van het huis van Juda, in alle zaak des konings;ook zijn de ambtlieden, de Levieten, voor uw aangezicht; weest sterk en doet het, en de HEERE zal met den goede zijn.

Chapter 21

1Het geschiedde nu na dezen, dat de kinderen Moabs, en de kinderen Ammons, en het hen anderen benevens de Ammonieten, kwamen tegen Josafat ten strijde. 2Toen kwamen er, die Josafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrie, en zie, zij zijn te Hazezon-Thamar, hetwelk is Engedi. 3Josafat nu vreesde, en stelde zijn aangezicht, om den HEERE te zoeken; en hij riep een vasten uit in gans Juda. 4En Juda werd vergaderd, om van den HEERE hulp te zoeken; ook kwamen zij uit alle steden van Juda, om den HEERE te zoeken. 5En Josafat stond in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het huis des HEEREN, voor het nieuwe voorhof. 6En hij zeide: O, HEERE, God onzer vaderen, zijt Gij niet de God in den hemel? Ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen; en in Uw hand is kracht ensterkte, zodat niemand zich tegen U stellen kan. 7Hebt Gij niet, onze God, de inwoners dezes lands van voor het aangezicht van Uw volk Israel verdreven, en dat aan het zaad van Abraham, Uw liefhebber, tot ineeuwigheid gegeven? 8Zij nu hebben daarin gewoond, en zij hebben U daarin een heiligdom gebouwd voor Uw Naam, zeggende: 9Indien over ons enig kwaad komt, het zwaard des oordeels, of pestilentie, of honger, wij zullen voor dit huis, en voor Uw aangezicht staan, dewijl Uw Naam in dithuis is; en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen. 10En nu, zie de kinderen Ammons, en Moab, en die van het gebergte Seir, door dewelken Gij Israel niet toeliet te trekken, als zij uit Egypteland togen, maar zij wekenvan hen, en verdelgden hen niet; 11Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven. 12O, onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet, wat wij doen zullen;maar onze ogen zijn op U. 13En gans Juda stond voor het aangezicht des HEEREN, ook hun kinderkens, hun vrouwen en hun zonen. 14Toen kwam de Geest des HEEREN in het midden der gemeente, op Jahaziel, den zoon van Zecharja, den zoon van Benaja, den zoon van Jehiel, den zoon vanMatthanja, den Leviet, uit de zonen van Asaf; 15En hij zeide: Merkt op, geheel Juda, en gij, inwoners van Jeruzalem, en gij, koning Josafat! Alzo zegt de HEERE tot ulieden: Vreest gijlieden niet, en wordt nietontzet vanwege deze grote menigte; want de strijd is niet uwe, maar Gods. 16Trekt morgen tot hen af; ziet, zij komen op bij den opgang van Ziz; en gij zult hen vinden in het einde des dals, voor aan de woestijn van Jeruel. 17Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben; stelt uzelven, staat en ziet het heil des HEEREN met u, o Juda en Jeruzalem! Vreest niet, en ontzet u niet, gaatmorgen uit, hun tegen, want de HEERE zal met u wezen. 18Toen neigde zich Josafat met het aangezicht ter aarde; en gans Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor het aangezicht des HEEREN, aanbiddendeden HEERE. 19En de Levieten uit de kinderen der Kahathieten, en uit de kinderen der Korahieten, stonden op, om den HEERE, den God Israels, met luider stem ten hoogste teprijzen. 20En zij maakten zich des morgens vroeg op, en togen uit naar de woestijn van Thekoa; en als zij uittogen, stond Josafat en zeide: Hoort mij, o Juda, en gij, inwonersvan Jeruzalem! Gelooft in den HEERE, uw God, zo zult gij bevestigd worden; gelooft aan Zijn profeten, en gij zult voorspoedig zijn. 21Hij nu beraadslaagde zich met het volk, en hij stelde den HEERE zangers, die de heilige Majesteit prijzen zouden, voor de toegerusten uitgaande en zeggende: Looftden HEERE, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid! 22Ter tijd nu, als aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, stelde de HEERE achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, en die van het gebergte Seir, dietegen Juda gekomen waren; en zij werden geslagen. 23Want de kinderen Ammons en Moab stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seir, om te verbannen en te verdelgen; en als zij met de inwoners van Seir eeneinde gemaakt hadden, hielpen zij de een den ander ten verderve. 24Als nu Juda tot den wachttoren in de woestijn gekomen was, wendden zij zich naar de menigte; en ziet, het waren dode lichamen, liggende op de aarde, en niemandwas ontkomen. 25Josafat nu en zijn volk kwamen, om hun buit te roven, en zij vonden bij hen in menigte, zowel have en dode lichamen, als kostelijk gereedschap, en namen voor zichweg, totdat zij niet meer dragen konden; en zij roofden den buit drie dagen, want dies was veel. 26En op den vierden dag vergaderden zij zich in het dal van Beracha, want daar loofden zij den HEERE; daarom noemden zij den naam dierzelver plaats het dal vanBeracha, tot op dezen dag. 27Daarna keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem weder, en Josafat in de voorspitse van hen, om wederom met blijdschap tot Jeruzalem te komen; want deHEERE had hen verblijd over hun vijanden. 28En zij kwamen te Jeruzalem, met luiten, en met harpen, en met trompetten, tot het huis des HEEREN. 29En er werd een verschrikking Gods over alle koninkrijken dier landen, als zij hoorden, dat de HEERE tegen de vijanden van Israel gestreden had. 30Alzo was het koninkrijk van Josafat stil; en zijn God gaf hem rust rondom henen. 31Zo regeerde Josafat over Juda; hij was vijf en dertig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde vijf en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder wasAzuba, een dochter van Silhi. 32En hij wandelde in den weg van zijn vader Asa, en hij week daarvan niet af, doende dat recht was in de ogen des HEEREN. 33Evenwel werden de hoogten niet weggenomen; want het volk had nog zijn hart niet geschikt tot den God zijner vaderen. 34Het overige nu der geschiedenissen van Josafat, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Jehu, den zoon van Hanani, die men hemoptekenen deed in het boek der koningen van Israel. 35Doch na dezen vergezelschapte zich Josafat, de koning van Juda, met Ahazia, den koning van Israel; die handelde goddelooslijk in zijn doen. 36En hij vergezelschapte zich met hem, om schepen te maken, om naar Tharsis te gaan; en zij maakten de schepen te Ezeon-Geber. 37Maar Eliezer, de zoon van Dodava, van Maresa, profeteerde tegen Josafat, zeggende: Omdat gij u met Ahazia vergezelschapt hebt, heeft de HEERE uw werkenverscheurd. Alzo werden de schepen verbroken, dat zij niet konden naar Tharsis gaan. 2 Kronieken 21

Chapter 22

1Daarna ontsliep Josafat met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats. 2En hij had broederen, Josafats zonen, Azarja, en Jehiel, en Zecharja, en Azarjahu, en Michael, en Sefatja; deze allen waren zonen van Josafat, den koning vanIsrael. 3En hun vader had hun vele gaven gegeven van zilver, en van goud, en van kostelijkheden, met vaste steden in Juda; maar het koninkrijk gaf hij Joram, omdat hij deeerstgeborene was. 4Als Joram tot het koninkrijk zijns vaders opgekomen was, en zich versterkt had, zo doodde hij al zijn broederen met het zwaard, mitsgaders ook enige van devorsten van Israel. 5Twee en dertig jaar was Joram oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem. 6En hij wandelde in de weg der koningen van Israel, gelijk als het huis van Achab deed; want hij had de dochter van Achab tot een vrouw; en hij deed dat kwaadwas in de ogen des HEEREN. 7Doch de HEERE wilde het huis Davids niet verderven, om des verbonds wil, dat Hij met David gemaakt had; en gelijk als Hij gezegd had, hem en zijn zonen te allendage een lamp te zullen geven. 8In zijn dagen vielen de Edomieten af van onder het gebied van Juda, en zij maakten over zich een koning. 9Daarom toog Joram voort met zijn oversten, en al de wagenen met hem; en hij maakte zich des nachts op, en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, en deoversten der wagenen. 10Evenwel vielen de Edomieten af van onder het gebied van Juda, tot op dezen dag; toen ter zelfder tijd viel Libna af, van onder zijn gebied, want hij had den HEERE, den God zijner vaderen, verlaten. 11Ook maakte hij hoogten op de bergen van Juda; en hij deed de inwoners van Jeruzalem hoereren, ja, hij dreef Juda daartoe. 12Zo kwam een schrift tot hem van den profeet Elia, zeggende: Alzo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Omdat gij in de wegen van uw vader Josafat, enin de wegen van Asa, den koning van Juda, niet gewandeld hebt; 13Maar hebt gewandeld in den weg der koningen van Israel, en hebt Juda en de inwoners van Jeruzalem doen hoereren, achtervolgens het hoereren van het huis vanAchab; en ook uw broederen, van uws vaders huis, gedood hebt, die beter waren dan gij; 14Zie, de HEERE zal u plagen met een grote plage aan uw volk, en aan uw kinderen, en aan uw vrouwen, en aan al uw have. 15Gij zult ook in grote krankheden zijn, door de krankheid uwer ingewanden, totdat uw ingewanden uitgaan vanwege de krankheid, jaar op jaar. 16Zo verwekte de HEERE tegen Joram den geest der Filistijnen en der Arabieren, die aan de zijde der Moren zijn. 17Die togen op in Juda, en braken daarin, en voerden alle have weg, die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijn kinderen, en zijn vrouwen; zodat hemgeen zoon overgelaten werd, dan Joahaz, de kleinste zijner zonen. 18En na dit alles plaagde hem de HEERE in zijn ingewand met een krankheid, daar geen genezen aan was. 19Dit geschiedde van jaar tot jaar, zodat, wanneer de tijd van het einde der twee jaren uitging, zijn ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van bozekrankheden; en zijn volk maakte hem gene branding, als de branding zijner vaderen. 20Hij was twee en dertig jaren oud, als hij koning werd, en regeerde acht jaren te Jeruzalem; en hij ging henen zonder begeerd te zijn; en zij begroeven hem in de stadDavids, maar niet in de graven der koningen. 2 1Daarna ontsliep Josafat met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats. 2En hij had broederen, Josafats zonen, Azarja, en Jehiel, en Zecharja, en Azarjahu, en Michael, en Sefatja; deze allen waren zonen van Josafat, den koning vanIsrael. 3En hun vader had hun vele gaven gegeven van zilver, en van goud, en van kostelijkheden, met vaste steden in Juda; maar het koninkrijk gaf hij Joram, omdat hij deeerstgeborene was. 4Als Joram tot het koninkrijk zijns vaders opgekomen was, en zich versterkt had, zo doodde hij al zijn broederen met het zwaard, mitsgaders ook enige van devorsten van Israel. 5Twee en dertig jaar was Joram oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem. 6En hij wandelde in de weg der koningen van Israel, gelijk als het huis van Achab deed; want hij had de dochter van Achab tot een vrouw; en hij deed dat kwaadwas in de ogen des HEEREN. 7Doch de HEERE wilde het huis Davids niet verderven, om des verbonds wil, dat Hij met David gemaakt had; en gelijk als Hij gezegd had, hem en zijn zonen te allendage een lamp te zullen geven. 8In zijn dagen vielen de Edomieten af van onder het gebied van Juda, en zij maakten over zich een koning. 9Daarom toog Joram voort met zijn oversten, en al de wagenen met hem; en hij maakte zich des nachts op, en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, en deoversten der wagenen. 10Evenwel vielen de Edomieten af van onder het gebied van Juda, tot op dezen dag; toen ter zelfder tijd viel Libna af, van onder zijn gebied, want hij had den HEERE, den God zijner vaderen, verlaten. 11Ook maakte hij hoogten op de bergen van Juda; en hij deed de inwoners van Jeruzalem hoereren, ja, hij dreef Juda daartoe. 12Zo kwam een schrift tot hem van den profeet Elia, zeggende: Alzo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Omdat gij in de wegen van uw vader Josafat, enin de wegen van Asa, den koning van Juda, niet gewandeld hebt; 13Maar hebt gewandeld in den weg der koningen van Israel, en hebt Juda en de inwoners van Jeruzalem doen hoereren, achtervolgens het hoereren van het huis vanAchab; en ook uw broederen, van uws vaders huis, gedood hebt, die beter waren dan gij; 14Zie, de HEERE zal u plagen met een grote plage aan uw volk, en aan uw kinderen, en aan uw vrouwen, en aan al uw have. 15Gij zult ook in grote krankheden zijn, door de krankheid uwer ingewanden, totdat uw ingewanden uitgaan vanwege de krankheid, jaar op jaar. 16Zo verwekte de HEERE tegen Joram den geest der Filistijnen en der Arabieren, die aan de zijde der Moren zijn. 17Die togen op in Juda, en braken daarin, en voerden alle have weg, die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijn kinderen, en zijn vrouwen; zodat hemgeen zoon overgelaten werd, dan Joahaz, de kleinste zijner zonen. 18En na dit alles plaagde hem de HEERE in zijn ingewand met een krankheid, daar geen genezen aan was. 19Dit geschiedde van jaar tot jaar, zodat, wanneer de tijd van het einde der twee jaren uitging, zijn ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van bozekrankheden; en zijn volk maakte hem gene branding, als de branding zijner vaderen. 20Hij was twee en dertig jaren oud, als hij koning werd, en regeerde acht jaren te Jeruzalem; en hij ging henen zonder begeerd te zijn; en zij begroeven hem in de stadDavids, maar niet in de graven der koningen.

Chapter 23

1En de inwoners van Jeruzalem maakten Ahazia, zijn kleinsten zoon, koning in zijn plaats; want een bende, die met de Arabieren in het leger gekomen was, had al deeersten gedood. Ahazia dan, de zoon van Joram, de koning van Juda, regeerde. 2Twee en veertig jaar was Ahazia oud, toen hij koning werd, en hij regeerde een jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athalia, een dochter van Omri. 3Hij wandelde ook in de wegen van het huis van Achab; want zijn moeder was zijn raadgeefster, om goddelooslijk te handelen. 4En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk het huis van Achab; want zij waren zijn raadgevers, na den dood zijns vaders, hem ten verderve. 5Hij wandelde ook in hun raad, en toog henen met Joram, den zoon van Achab, den koning van Israel, tot den strijd tegen Hazael, den koning van Syrie, bij Ramoth inGilead; en de Syriers sloegen Joram. 6En hij keerde weder om zich te laten genezen te Jizreel; want hij had wonden, die men hem bij Rama geslagen had, als hij streed tegen Hazael, den koning vanSyrie; en Azarja, de zoon van Joram, den koning van Juda, kwam af, om Joram, den zoon van Achab, te Jizreel te bezien, want hij was krank. 7De vertreding nu van Ahazia was van God, dat hij tot Joram kwam; want als hij gekomen was, toog hij met Joram uit tot Jehu, den zoon van Nimsi, denwelken deHEERE gezalfd had, om het huis van Achab uit te roeien. 8Zo geschiedde het, als Jehu het oordeel uitvoerde tegen het huis van Achab, dat hij de vorsten van Juda en de zonen der broederen van Ahazia, die Ahazia dienden, vond, en die doodde. 9Daarna zocht hij Ahazia, en zij kregen hem (want hij was verstoken in Samaria), en zij brachten hem tot Jehu, en zij doodden hem, en begroeven hem; want zijzeiden: Hij is de zoon van Josafat, die den HEERE met zijn ganse hart gezocht heeft. Zo had het huis van Ahazia niemand, die kracht behield tot het koninkrijk. 10Toen Athalia, de moeder van Ahazia, zag, dat haar zoon dood was, zo maakte zij zich op, en bracht al het koninklijke zaad van het huis van Juda om. 11Maar Jozabath, de dochter des konings, nam Joas, den zoon van Ahazia, en stal hem uit het midden van des konings zonen, die gedood werden, en zette hem en zijnvoedster in een slaapkamer; zo verborg hem Jozabath, de dochter van den koning Joram, de huisvrouw van den priester Jojada (want zij was de zuster van Ahazia), voor Athalia, dat zij hem niet doodde. 12En hij was bij hen verstoken in het huis Gods zes jaren; en Athalia regeerde over het land. 2 1Doch in het zevende jaar versterkte zich Jojada, en nam de oversten der honderden, Azarja, den zoon van Jeroham en Ismael, den zoon van Johanan, en Azarja, denzoon van Obed, en Maaseja, den zoon van Adaja en Elisafat, den zoon van Zichri, met zich in een verbond. 2Die togen om in Juda, en vergaderden de Levieten uit alle steden van Juda, en de hoofden der vaderen van Israel, en zij kwamen naar Jeruzalem. 3En die ganse gemeente maakte een verbond in het huis Gods, met den koning; en hij zeide tot hen: Ziet, de zoon des konings zal koning zijn, gelijk als de HEERE vande zonen van David gesproken heeft. 4Dit is de zaak, die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, van de priesteren en van de Levieten, zullen tot poortiers der dorpelen zijn; 5En een derde deel zal zijn aan het huis des konings; en een derde deel aan de Fondamentpoort; en al het volk zal in de voorhoven zijn van het huis des HEEREN. 6Maar dat niemand kome in het huis des HEEREN, dan de priesteren en de Levieten, die dienen; die zullen ingaan, want zij zijn heilig; maar al het volk zal de wachtdes HEEREN waarnemen. 7De Levieten nu zullen de koning rondom omsingelen, een ieder met zijn wapenen in zijn hand; en die tot het huis inkomt, zal gedood worden; doch weest gijlieden bijden koning, als hij inkomt en uitgaat. 8En de Levieten en gans Juda deden naar alles, wat de priester Jojada geboden had; en zij namen een ieder zijn mannen, die op den sabbat inkwamen, met degenen, die op den sabbat uitgingen; want de priester Jojada had aan de verdelingen geen verlof gegeven. 9Verder gaf de priester Jojada aan de oversten der honderden de spiesen, en de rondassen, en de schilden, die van den koning David geweest waren, die in het huisGods waren. 10En hij stelde al het volk, en een ieder met zijn geweer in zijn hand, van de rechterzijde van het huis tot de linkerzijde van het huis, naar het altaar, en naar het huis, bijden koning rondom. 11Toen brachten zij des Konings zoon voor, en zetten hem de kroon op, en gaven hem de getuigenis, en zij maakten hem koning; en Jojada en zijn zonen zalfden hem, en zeiden: De koning leve! 12Toen nu Athalia hoorde de stem des volks, dat toeliep en den koning roemde, kwam zij tot het volk in het huis des HEEREN. 13En zij zag toe; en ziet, de koning stond bij zijn pilaar, aan de ingang; en de oversten en de trompetten waren bij den koning; en al het volk des lands was blijde, enblies met de trompetten; en de zangers waren er met muzikale instrumenten, en gaven te kennen, dat men lofzingen zou; toen verscheurde Athalia haar klederen, enzij riep: Verraad, verraad! 14Maar de priester Jojada bracht de oversten der honderden, die over het heir gesteld waren, uit, en zeide tot hen: Brengt ze uit tot buiten de ordeningen, en die haarvolgt, zal met het zwaard gedood worden; want de priester had gezegd: Gij zult ze in het huis des HEEREN niet doden. 15En zij legden de handen aan haar, en zij ging naar den ingang van de Paardenpoort, naar het huis des konings; en zij doodden ze daar. 16En Jojada maakte een verbond tussen zich, en tussen al het volk, en tussen den koning, dat zij den HEERE tot een volk zouden zijn. 17Daarna ging al het volk in het huis van Baal, en braken dat af; en zijn altaren en zijn beelden verbraken zij, en Matthan, den priester van Baal, sloegen zij dood voorde altaren. 18Jojada nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN, onder de hand der Levietische priesteren, die David in het huis des HEEREN afgedeeld had, om debrandofferen des HEEREN te offeren, gelijk in de wet van Mozes geschreven is, met blijdschap en met gezang, naar de instelling van David. 19En hij stelde de poortiers aan de poorten van het huis des HEEREN, opdat niemand, in enig ding onrein zijnde, inkwame. 20En hij nam de oversten der honderden, en de machtigen, en die heerschappij hadden onder het volk, en al het volk des lands, en bracht den koning van het huis desHEEREN af, en zij kwamen door het midden der hoge poort in het huis des konings; en zij zetten den koning op den troon des koninkrijks. 21En al het volk des lands was blijde, en de stad werd stil, nadat zij Athalia met het zwaard gedood hadden.

Chapter 24

1Joas was zeven jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja, van Ber-seba. 2En Joas deed dat recht was in de ogen des HEEREN, al de dagen van den priester Jojada. 3En Jojada nam voor hem twee vrouwen; en hij gewon zonen en dochteren. 4Het geschiedde nu na dezen, dat het in het hart van Joas was, het huis des HEEREN te vernieuwen. 5Zo vergaderde hij de priesteren en de Levieten, en zeide tot hen: Trekt uit tot de steden van Juda, en vergadert geld van het ganse Israel, om het huis uws Gods tebeteren van jaar tot jaar; en gijlieden, haast tot deze zaak; maar de Levieten haastten niet. 6En de koning riep Jojada, het hoofd, en zeide tot hem: Waarom hebt gij geen onderzoek gedaan bij de Levieten, dat zij uit Juda en uit Jeruzalem inbrengen zouden deschatting van Mozes, den knecht des HEEREN, en van de gemeente van Israel, voor de tent der getuigenis? 7Want als Athalia goddelooslijk handelde, hadden haar zonen het huis Gods opengebroken, ja, zelfs alle geheiligde dingen van het huis des HEEREN besteed aan deBaals. 8En de koning gebood, en zij maakten een kist, en stelden die buiten aan de poort van het huis des HEEREN. 9En men deed uitroeping in Juda en in Jeruzalem, dat men den HEERE inbrengen zou de schatting van Mozes, den knecht Gods, over Israel in de woestijn. 10Toen verblijdden zich alle oversten en al het volk, en zij brachten in, en wierpen in de kist, totdat men voleind had. 11Het geschiedde nu ter tijd, als hij de kist, naar des konings bevel, door de hand der Levieten, inbracht, en als zij zagen, dat er veel gelds was, dat de schrijver deskonings kwam, en de bestelde van de hoofdpriester, en de kist ledig maakten, en die opnamen, en die wederbrachten aan haar plaats; alzo deden zij van dag tot dag, en verzamelden geld in menigte; 12Hetwelk de koning en Jojada gaven aan dengenen, die het werk van den dienst van het huis des HEEREN verzorgden; en zij huurden houwers en timmerlieden, omhet huis des HEEREN te vernieuwen, mitsgaders ook werkmeesters in ijzer en koper, om het huis des HEEREN te beteren. 13Zo deden de verzorgers van het werk, dat de betering des werks door hun hand toenam; en zij herstelden het huis Gods in zijn gestaltenis, en maakten het vast. 14Als zij nu voleind hadden, brachten zij voor den koning en Jojada het overige des gelds, waarvan hij vaten maakte voor het huis des HEEREN, vaten om te dienenen te offeren, en rookschalen, en gouden en zilveren vaten; en zij offerden geduriglijk brandofferen in het huis des HEEREN al de dagen van Jojada. 15En Jojada werd oud en zat van dagen, en stierf; hij was honderd en dertig jaren oud, toen hij stierf. 16En zij begroeven hem in de stad Davids, bij de koningen; want hij had goed gedaan in Israel, beide aan God en zijn huize. 17Maar na den dood van Jojada kwamen de vorsten van Juda, en bogen zich neder voor den koning; toen hoorde de koning naar hen. 18Zo verlieten zij het huis des HEEREN, des Gods hunner vaderen, en dienden de bossen en de afgoden; toen was een grote toornigheid over Juda en Jeruzalem, omdeze hun schuld. 19Doch Hij zond profeten onder hen, om hen tot den HEERE te doen wederkeren; die betuigden tegen hen, maar zij neigden de oren niet. 20En de Geest Gods toog Zacharia aan, den zoon van Jojada, den priester, die boven het volk stond, en hij zeide tot hen: Zo zegt God: Waarom overtreedt gij degeboden des HEEREN? Daarom zult gij niet voorspoedig zijn; dewijl gij den HEERE verlaten hebt, zo zal Hij u verlaten. 21En zij maakten een verbintenis tegen hem, en stenigden hem met stenen door het gebod des konings, in het voorhof van het huis des HEEREN. 22Zo gedacht de koning Joas niet der weldadigheid, die zijn vader Jojada aan hem gedaan had, maar doodde zijn zoon; dewelke, als hij stierf, zeide: De HEERE zal hetzien en zoeken! 23Daarom geschiedde het met den omgang des jaars, dat de heirkracht van Syrie tegen hem optoog, en zij kwamen tot Juda en Jeruzalem, en verdierven uit het volk alde vorsten des volks; en zij zonden al hun roof tot den koning van Damaskus. 24Hoewel de heirkracht van Syrie met weinig mannen kwam, evenwel gaf de HEERE in hun hand een heirkracht van grote menigte, dewijl zij den HEERE, den Godhunner vaderen, verlaten hadden; alzo voerden zij de oordelen uit tegen Joas. 25En toen zij van hem getogen waren (want zij lieten hem in grote krankheden), maakten zijn knechten, om het bloed der zonen van den priester Jojada, eenverbintenis tegen hem, en zij sloegen hem dood op zijn bed, dat hij stierf; en zij begroeven hem in de stad Davids, maar zij begroeven hem niet in de graven derkoningen. 26Dezen nu zijn, die een verbintenis tegen hem maakten: Zabad, de zoon van Simeath, de Ammonietische, en Jozabad, de zoon van Simrith, de Moabietische. 27Aangaande nu zijn zonen, en de grootheid van den last, hem opgelegd, en het gebouw van het huis Gods, ziet, zij zijn geschreven in de historie van het boek derkoningen; en zijn zoon Amazia werd koning in zijn plaats.

Chapter 25

1Amazia, vijf en twintig jaren oud zijnde, werd koning, en regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Joaddan, van Jeruzalem. 2En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, doch niet met een volkomen hart. 3Het geschiedde nu, als het koninkrijk aan hem gesterkt was, dat hij zijn knechten, die den koning, zijn vader, geslagen hadden, doodde. 4Doch hun kinderen doodde hij niet, maar hij deed, gelijk in de wet, in het boek van Mozes, geschreven is, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaderszullen niet sterven om de kinderen, en de kinderen zullen niet sterven om de vaders; maar een ieder zal om zijn zonde sterven. 5En Amazia vergaderde Juda, en stelde hen, naar de huizen der vaderen, tot oversten van duizenden en tot oversten van honderden, door gans Juda en Benjamin; enhij monsterde hen, van twintig jaren oud en daarboven, en vond hen driehonderd duizend uitgelezenen, uittrekkende ten heire, handelende spies en rondas. 6Daartoe huurde hij uit Israel honderd duizend kloeke helden, voor honderd talenten zilvers. 7Maar er kwam een man Gods tot hem, zeggende: O, koning! laat het heir van Israel met u niet gaan; want de HEERE is niet met Israel, met alle kinderen vanEfraim. 8Maar zo gij gaat, doe het, wees sterk ten strijde; God zal u doen vallen voor den vijand; want in God is kracht, om te helpen en om te doen vallen. 9En Amazia zeide tot den man Gods: Maar wat zal men doen met de honderd talenten, die ik aan de benden van Israel gegeven heb? En de man Gods zeide: DeHEERE heeft meer dan dit, om u te geven. 10Toen scheidde Amazia die af, te weten de benden, die uit Efraim tot hem gekomen waren, dat zij naar hun plaats gingen; daarom ontstak hun toorn zeer tegen Juda, en zij keerden weder tot hun plaats in hittigheid des toorns. 11Amazia nu sterkte zich, en leidde zijn volk uit, en toog in het Zoutdal, en sloeg van de kinderen van Seir tien duizend. 12Daartoe vingen de kinderen van Juda tien duizend levend, en brachten ze op de hoogte der steenrots, en stieten hen van de spits der steenrots af, dat zij allenbarstten. 13Maar de mannen der benden, die Amazia had doen wederkeren, dat zij met hem in den strijd niet zouden trekken, die deden een inval in de steden van Juda, vanSamaria af tot Beth-horon toe, en sloegen van hen drie duizend, en roofden veel roofs. 14Het geschiedde nu, nadat Amazia van het slaan der Edomieten gekomen was, en dat hij de goden der kinderen van Seir medegebracht had, dat hij die zich tot godenstelde, en zich voor dezelve neder boog en dien rookte. 15Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Amazia; en Hij zond tot hem een profeet, die zeide tot hem: Waarom hebt gij de goden van dat volk gezocht, die hun volkniet gered hebben uit uw hand? 16En het geschiedde, als hij tot hem sprak, dat hij hem zeide: Heeft men u tot des konings raadgever gesteld? Houd gij op; waarom zouden zij u slaan? Toen hield deprofeet op, en zeide: Ik merk, dat God besloten heeft u te verderven, dewijl gij dit gedaan, en naar mijn raad niet gehoord hebt. 17En Amazia, de koning van Juda, werd te rade, dat hij zond tot Joas, den zoon van Joahaz, den zoon van Jehu, den koning van Israel, om te zeggen: Kom, laat onselkanders aangezicht zien. 18Maar Joas, de koning van Israel, zond tot Amazia, den koning van Juda, om te zeggen: De distel, die op den Libanon is, zond tot den ceder, die op den Libanon is, omte zeggen: Geef uw dochter mijn zoon ter vrouw; maar het gedierte des velds, dat op den Libanon is, ging voorbij, en vertrad de distel. 19Gij zegt: Zie, gij hebt de Edomieten geslagen; daarom heeft uw hart u verheven, om te roemen; nu, blijf in uw huis; waarom zoudt gij u in het kwaad mengen, dat gijvallen zoudt; gij en Juda met u? 20Doch Amazia hoorde niet, want het was van God, opdat Hij hen in hun hand gave, overmits zij de goden der Edomieten gezocht hadden. 21Zo toog Joas, de koning van Israel, op, en hij en Amazia, de koning van Juda, zagen elkanders aangezichten te Beth-Semes, dat in Juda is. 22En Juda werd geslagen voor het aangezicht van Israel; en zij vloden een iegelijk in zijn tenten. 23En Joas, de koning van Israel, greep Amazia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Joahaz, te Beth-Semes; en hij bracht hem te Jeruzalem, en hijbrak aan den muur van Jeruzalem, van de poort van Efraim tot aan de Hoekpoort, vierhonderd ellen. 24Daartoe nam hij al het goud, en het zilver, en al de vaten, die in het huis Gods gevonden werden, bij Obed-Edom, en de schatten van het huis des konings, mitsgaders gijzelaars, en hij keerde weder naar Samaria. 25Amazia nu, de zoon van Joas, de koning van Juda, leefde na den dood van Joas, den zoon van Joahaz, den koning van Israel, vijftien jaren. 26Het overige nu der geschiedenissen van Amazia, de eerste en de laatste, ziet, zijn die niet geschreven in het boek der koningen van Juda en Israel? 27Van den tijd nu af, dat Amazia afgeweken was van achter den HEERE, zo maakten zij in Jeruzalem een verbintenis tegen hem; doch hij vluchtte naar Lachis. Toenzonden zij hem na tot Lachis, en doodden hem aldaar. 28En zij brachten hem op paarden, en begroeven hem bij zijn vaderen in de stad van Juda.

Chapter 26

1Toen nam het ganse volk van Juda Uzzia (die nu zestien jaren oud was), en maakte hem koning in de plaats van zijn vader Amazia. 2Dezelve bouwde Eloth, en bracht ze weder aan Juda, nadat de koning met zijn vaderen ontslapen was. 3Zestien jaren was Uzzia oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jecholia, van Jeruzalem. 4En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader Amazia gedaan had. 5Want hij begaf zich om God te zoeken, in de dagen van Zacharia, die verstandig was in de gezichten Gods; in de dagen nu, dat hij den HEERE zocht, maakte hemGod voorspoedig. 6Want hij toog uit, en krijgde tegen de Filistijnen, en brak den muur van Gath, en den muur van Jabne, en den muur van Asdod; daartoe bouwde hij steden in Asdod, en onder de Filistijnen. 7En God hielp hem tegen de Filistijnen, en tegen de Arabieren, die te Gur-Baal woonden, en tegen de Meunieten. 8En de Ammonieten gaven Uzzia geschenken; en zijn naam ging tot den ingang van Egypte, want hij sterkte zich ten hoogste. 9Daartoe bouwde Uzzia torens te Jeruzalem, aan de Hoekpoort en aan de Dalpoort, en aan de hoeken; en hij sterkte ze. 10Hij bouwde ook torens in de woestijn, en hieuw vele putten uit, overmits hij veel vee had, beide in de laagten en in de effene velden; akkerlieden en wijngaardeniersop de bergen en op de vruchtbare velden; want hij was een liefhebber van den land bouw. 11Verder had Uzzia een heirkracht van geoefenden ten oorlog, uittrekkende ten heire bij benden, naar het getal hunner monstering, daar de hand van Jeiel, denschrijver, en Mahaseja, den ambtman; onder de hand van Hananja, een van de vorsten des konings. 12Het gehele getal van de hoofden der vaderen, der strijdbare helden, was twee duizend en zeshonderd. 13En onder hun hand was een krijgsheir van driehonderd zeven duizend en vijfhonderd, die met strijdbare kracht zich ten oorlog oefenden, om den koning tegen denvijand te helpen. 14En Uzzia bereidde voor hen, voor het ganse heir, schilden, en spiesen, en helmen, en pantsieren, en bogen, zelfs tot de slingerstenen toe. 15Hij maakte ook te Jeruzalem kunstige werken, bedenking van kunstige werkmeesters, dat zij op de torens en op de hoeken zijn zouden, om met pijlen en met grotestenen, te schieten; zo ging zijn naam tot verre toe uit, want hij werd wonderlijk geholpen, totdat hij sterk was. 16Maar als hij sterk geworden was, verhief zich zijn hart tot verdervens toe, en hij overtrad tegen den HEERE, zijn God; want hij ging in den tempel des HEEREN, omte roken op het reukaltaar. 17Doch Azaria, de priester, ging hem na, en met hem des HEEREN priesters, tachtig kloeke mannen. 18En zij wederstonden den koning Uzzia, en zeiden tot hem: Het komt u niet toe, Uzzia, den HEERE te roken, maar den priesteren, Aarons zonen, die geheiligd zijn, om te roken; ga uit het heiligdom, want gij hebt overtreden, en het zal u niet tot eer zijn van den HEERE God. 19Toen werd Uzzia toornig, en het reukwerk was in zijn hand, om te roken; als hij nu toornig werd tegen de priesteren, rees de melaatsheid op aan zijn voorhoofd, voorhet aangezicht der priesteren in het huis des HEEREN, van boven het reukaltaar. 20Alstoen zag de hoofdpriester Azaria op hem, en al de priesteren en ziet, hij was melaats aan zijn voorhoofd, en zij stieten hem met der haast van daar, ja hij zelfwerd ook gedreven uit te gaan, omdat de HEERE hem geplaagd had. 21Alzo was de koning Uzzia melaats tot aan den dag zijns doods; en melaats zijnde, woonde hij in een afgezonderd huis, want hij was van het huis des HEERENafgesneden; Jotham nu, zijn zoon, was over het huis des konings, richtende het volk des lands. 22Het overige nu der geschiedenissen van Uzzia, de eerste en de laatste, heeft de profeet Jesaja, de zoon van Amos, beschreven. 23En Uzzia ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in het veld van de begrafenis, die van de koningen was; want zij zeiden: hij is melaats; enzijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats.

Chapter 27

1Jotham was vijf en twintig jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerusa, een dochter van Zadok. 2En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader Uzzia gedaan had, behalve dat hij in den tempel des HEEREN niet ging; en het volkverdierf zich nog. 3Dezelve bouwde de hoge poorten aan het huis des HEEREN; hij bouwde ook veel aan den muur van Ofel. 4Daartoe bouwde hij steden op het gebergte van Juda; en in de wouden bouwde hij burchten en torens. 5Hij krijgde ook tegen den koning der kinderen Ammons, en had de overhand over hen, zodat de kinderen Ammons in datzelfde jaar hem gaven honderd talentenzilvers, en tien duizend kor tarwe, en tien duizend gerst; dit brachten hem de kinderen Ammons wederom, ook in het tweede en in het derde jaar. 6Alzo versterkte zich Jotham; want hij richtte zijn wegen voor het aangezicht des HEEREN, zijns Gods. 7Het overige nu der geschiedenissen van Jotham, en al zijn krijgen, en zijn wegen, ziet, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Israel en Juda. 8Hij was vijf en twintig jaren oud, toen hij koning werd; en hij regeerde zestien jaren te Jeruzalem. 9En Jotham ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.

Chapter 28

1Achaz was twintig jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en hij deed niet dat recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn vaderDavid; 2Maar hij wandelde in de wegen der koningen van Israel; daartoe maakte hij ook gegotene beelden voor de Baals. 3Dezelve rookte ook in het dal des zoons van Hinnom; en hij brandde zijn zonen in het vuur, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht derkinderen Israels uit de bezitting verdreven had. 4Ook offerde hij en rookte op de hoogten en op de heuvelen, mitsgaders onder alle groen geboomte. 5Daarom gaf hem de HEERE, zijn God, in de hand des konings van Syrie, dat zij hem sloegen, en van hem gevankelijk wegvoerden een grote menigte vangevangenen, die zij te Damaskus brachten. En hij werd ook gegeven in de hand des konings van Israel, die hem sloeg met een groten slag. 6Want Pekah, de zoon van Remalia, sloeg in Juda honderd en twintig duizend dood op een dag, allen strijdbare mannen, omdat zij den HEERE, den God hunnervaderen, verlaten hadden. 7En Zichri, een geweldig man van Efraim, sloeg Maaseja, den zoon des konings, dood, en Azirkam, den huisoverste, mitsgaders Elkana, den tweede na den koning. 8En de kinderen Israels voerden van hun broederen gevankelijk weg tweehonderd duizend, vrouwen, zonen en dochteren, en plunderden ook veel roofs van hen; enzij brachten den roof te Samaria. 9Aldaar nu was een profeet des HEEREN, wiens naam was Oded; die ging uit, het heir tegen, dat naar Samaria kwam, en zeide tot hen: Ziet, door de grimmigheiddes HEEREN, des Gods uwer vaderen, over Juda, heeft Hij hen in uw hand gegeven, en gij hebt hen doodgeslagen in toornigheid, die tot aan den hemel raakt. 10Daartoe denkt gij nu de kinderen van Juda en Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onderwerpen; zijt gij het niet alleenlijk? Bij ulieden zijn schulden tegen denHEERE, uw God. 11Nu dan, hoort mij, en brengt de gevangenen weder, die gij van uw broederen gevankelijk weggevoerd hebt; want de hitte van des HEEREN toorn is over u. 12Toen maakten zich mannen op van de hoofden der kinderen van Efraim, Azaria, de zoon van Johanan, Berechja, de zoon van Mesillemoth en Jehizkia, de zoon vanSallum, en Amasa, de zoon van Hadlai, tegen degenen, die uit het heir kwamen. 13En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen, tot een schuld over ons tegen den HEERE; denkt gijlieden toe te doen tot onze zonden en tot onzeschulden, hoewel wij vele schulden hebben, en de hitte des toorns over Israel is? 14Toen lieten de toegerusten de gevangenen en de roof voor het aangezicht der oversten en der ganse gemeente. 15De mannen nu, die met namen uitgedrukt zijn, maakten zich op, en grepen de gevangenen, en kleedden van den roof al hun naakten; en zij kleedden hen, enschoeiden hen, en spijsden hen, en drenkten hen, en zalfden hen, en voerden ze op ezelen, allen die zwak waren, en brachten hen te Jericho, de Palmstad, bij hunbroederen; daarna keerden zij weder naar Samaria. 16Ter zelfder tijd zond de koning Achaz tot de koningen van Assyrie, dat zij hem helpen zouden. 17Daarenboven waren ook de Edomieten gekomen, en hadden Juda geslagen en gevangenen gevankelijk weggevoerd. 18Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Semes, en Ajalon, en Gederoth, en Socho en haaronderhorige plaatsen, en Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar. 19Want de HEERE vernederde Juda, om der wille van Achaz, den koning Israels; want hij had Juda afgetrokken, dat het gans zeer overtrad tegen den HEERE. 20En Tiglath-Pilneser, de koning van Assyrie, kwam tot hem; doch hij benauwde hem, en sterkte hem niet. 21Want Achaz nam een deel van het huis des HEEREN, en van het huis des konings en der vorsten, hetwelk hij den koning van Assyrie gaf; maar hij hielp hem niet. 22Ja, ter tijd, als men hem benauwde, zo maakte hij des overtredens tegen den HEERE nog meer; dit was de koning Achaz. 23Want hij offerde den goden van Damaskus, die hem geslagen hadden, en zeide: Omdat de goden der koningen van Syrie hen helpen, zal ik hun offeren, opdat zij mijook helpen; maar zij waren hem tot zijn val, mitsgaders aan gans Israel. 24En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods, en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken, en sloot de deuren van het huis des HEEREN toe; daartoemaakte hij zich altaren in alle hoeken van Jeruzalem. 25Ook maakte hij in elke stad van Juda hoogten, om anderen goden te roken; alzo verwekte hij den HEERE, zijner vaderen God, tot toorn. 26Het overige nu der geschiedenissen, en al zijn wegen, de eerste en de laatste, ziet, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Juda en Israel. 27En Achaz ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad te Jeruzalem; maar zij brachten hem niet in de graven der koningen van Israel; en zijn zoonJehizkia werd koning in zijn plaats.

Chapter 29

1Jehizkia werd koning, vijf en twintig jaren oud zijnde, en regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abia, een dochter vanZacharia. 2En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader David gedaan had. 3Dezelve deed in het eerste jaar zijner regering, in de eerste maand, de deuren van het huis des HEEREN open, en beterde ze. 4En hij bracht de priesteren en de Levieten in, en hij verzamelde ze in de Ooststraat. 5En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; heiligt nu uzelven, en heiligt het huis des HEEREN, des Gods uwer vaderen, en brengt de onreinigheid uit van hetheiligdom. 6Want onze vaders hebben overtreden, en gedaan dat kwaad was in de ogen des HEEREN, onzes Gods, en hebben Hem verlaten, en zij hebben hun aangezichtenvan den tabernakel des HEEREN omgewend, en hebben den nek toegekeerd. 7Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten, en de lampen uitgeblust en het reukwerk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in het heiligdom aan deGod Israels niet geofferd. 8Daarom is een grote toorn des HEEREN over Juda en Jeruzalem geweest; en Hij heeft hen overgegeven ter beroering, ter verwoesting en ter aanfluiting, gelijk alsgij ziet met uw ogen. 9Want ziet, onze vaders zijn door het zwaard gevallen; daartoe onze zonen, en onze dochteren, en onze vrouwen zijn daarom in gevangenis geweest. 10Nu is het in mijn hart een verbond te maken met den HEERE, den God Israels, opdat de hitte Zijns toorns van ons afkere. 11Mijn zonen, weest nu niet traag; want de HEERE heeft u verkoren, dat gij voor Zijn aangezicht staan zoudt, om Hem te dienen; en opdat gij Hem dienaars enwierokers zoudt wezen. 12Toen maakten zich de Levieten op, Mahath, de zoon van Amasai, en Joel, de zoon van Azarja, van de kinderen der Kahathieten; en van de kinderen van Merari,Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehaleel; en van de Gersonieten, Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah; 13En van de kinderen van Elizafan, Simri en Jeiel; en van de kinderen van Asaf, Zecharja en Mattanja; 14En van de kinderen van Heman, Jehiel en Simei; en van de kinderen van Jeduthun, Semaja en Uzziel. 15En zij verzamelden hun broederen, en heiligden zich, en kwamen, naar het gebod des konings, door de woorden des HEEREN, om het huis des HEEREN tereinigen. 16Maar de priesteren gingen binnen in het huis des HEEREN, om dat te reinigen, en zij brachten uit in het voorhof van het huis des HEEREN al de onreinigheid, diezij in den tempel des HEEREN vonden; en de Levieten namen ze op, om naar buiten uit te brengen, in de beek Kidron. 17Zij begonnen nu te heiligen op den eersten der eerste maand, en op den achtsten dag der maand kwamen zij in het voorhuis des HEEREN, en heiligden het huis desHEEREN in acht dagen; en op den zestienden dag der eerste maand maakten zij een einde. 18Daarna kwamen zij binnen tot den koning Hizkia, en zeiden: Wij hebben het gehele huis des HEEREN gereinigd, mitsgaders het brandofferaltaar met al zijngereedschap, en de tafel der toerichting met al haar gereedschap. 19Alle gereedschap ook, dat de koning Achaz, onder zijn koninkrijk, door zijn overtreding weggeworpen had, hebben wij bereid en geheiligd; en zie, zij zijn voor hetaltaar des HEEREN. 20Toen maakte zich de koning Jehizkia vroeg op, en verzamelde de oversten der stad, en hij ging op in het huis des HEEREN. 21En zij brachten zeven varren, en zeven rammen, en zeven lammeren, en zeven geitenbokken ten zondoffer voor het koninkrijk, en voor het heiligdom, en voor Juda;en hij zeide tot de zonen van Aaron, de priesteren, dat zij die op het altaar des HEEREN zouden offeren. 22Zo slachtten zij de runderen, en de priesters ontvingen het bloed, en sprengden het op het altaar; zij slachtten ook de rammen, en sprengden het bloed op het altaar;insgelijks slachtten zij de lammeren, en sprengden het bloed op het altaar. 23Daarna brachten zij de bokken bij, ten zondoffer, voor het aangezicht des konings en der gemeente, en zij legden hun handen op dezelve. 24En de priesteren slachtten ze, en ontzondigden met derzelver bloed op het altaar, om verzoening te doen voor het ganse Israel; want de koning had dat brandoffer endat zondoffer voor gans Israel bevolen. 25En hij stelde de Levieten in het huis des HEEREN, met cimbalen, met luiten en harpen, naar het gebod van David, en van Gad, den ziener des konings, en vanNathan, den profeet; want dit gebod was van de hand des HEEREN, door de hand Zijner profeten. 26De Levieten nu stonden met de instrumenten van David, en de priesters met de trompetten. 27En Hizkia beval, dat men het brandoffer op het altaar zou offeren; ten tijde nu, als dat brandoffer begon, begon het gezang des HEEREN met de trompetten en metde instrumenten van David, den koning van Israel. 28De ganse gemeente nu boog zich neder, als men het gezang zong, en met trompetten trompette; dit alles totdat het brandoffer voleind was. 29Als men nu geeindigd had te offeren, bukten de koning en allen, die bij hem gevonden waren, en bogen zich neder. 30Daarna zeide de koning Jehizkia, en de oversten, tot de Levieten, dat zij den HEERE loven zouden, met de woorden van David en van Asaf, den ziener; en zijloofden tot blijdschap toe; en neigden hun hoofden, en bogen zich neder. 31En Jehizkia antwoordde en zeide: Nu hebt gij uw handen den HEERE gevuld, treedt toe, en brengt slachtofferen en lofofferen tot het huis des HEEREN; en degemeente bracht slachtofferen en lofofferen en alle vrijwilligen van harte brandofferen. 32En het getal der brandofferen, die de gemeente bracht, was zeventig runderen, honderd rammen, tweehonderd lammeren; deze alle den HEERE ten brandoffer. 33Nog waren der geheiligde dingen zeshonderd runderen en drie duizend schapen. 34Doch van de priesteren waren er te weinig, en zij konden al den brandofferen de huid niet aftrekken; daarom hielpen hen hun broederen, de Levieten, totdat hetwerk geeindigd was, en totdat de andere priesters zich geheiligd hadden; want de Levieten waren rechter van hart, om zich te heiligen, dan de priesteren. 35En ook waren de brandofferen in menigte, met het vet der dankofferen, en met de drankofferen, voor de brandofferen; alzo werd de dienst van het huis desHEEREN besteld. 36Jehizkia nu en al het volk verblijdden zich over hetgeen God het volk voorbereid had; want deze zaak geschiedde haastelijk.

Chapter 30

1Daarna zond Jehizkia tot het ganse Israel en Juda, en schreef ook brieven tot Efraim en Manasse, dat zij zouden komen tot het huis des HEEREN te Jeruzalem, omden HEERE, den God Israels, pascha te houden. 2Want de koning had raad gehouden met zijn oversten en de ganse gemeente te Jeruzalem, om het pascha te houden, in de tweede maand. 3Want zij hadden het niet kunnen houden te dierzelfder tijd, omdat de priesteren zich niet genoeg geheiligd hadden, en het volk zich niet verzameld had te Jeruzalem. 4En deze zaak was recht in de ogen des konings, en in de ogen der ganse gemeente. 5Zo stelden zij zulks, dat men een stem door gans Israel, van Ber-seba tot Dan, zou laten doorgaan, opdat zij zouden komen om het pascha den HEERE, den GodIsraels, te houden in Jeruzalem; want zij hadden het in lang niet gehouden, gelijk het geschreven was. 6De lopers dan gingen henen met de brieven van de hand des konings en zijner vorsten, door gans Israel en Juda, en naar het gebod des konings, zeggende: Gij, kinderen Israels, bekeert u tot den HEERE, den God van Abraham, Izak en Israel, zo zal Hij Zich keren tot de ontkomenen, die ulieden overgebleven zijn uit de handder koningen van Assyrie. 7En zijt niet als uw vaders en als uw broeders, die tegen den HEERE, den God hunner vaderen, overtreden hebben; waarom Hij hen tot verwoesting overgegevenheeft, gelijk als gij ziet. 8Verhardt nu ulieder nek niet, gelijk uw vaderen; geeft den HEERE de hand, en komt tot Zijn heiligdom, hetwelk Hij geheiligd heeft tot in eeuwigheid, en dient denHEERE, uw God; zo zal de hitte Zijns toorns van u afkeren. 9Want als gij u bekeert tot den HEERE, zullen uw broederen en uw kinderen barmhartigheid vinden voor het aangezicht dergenen, die hen gevangen hebben, zodat zijin dit land zullen wederkomen; want de HEERE, uw God, is genadig en barmhartig, en zal het aangezicht van u niet afwenden, zo gij u tot Hem bekeert. 10Zo gingen de lopers door, van stad tot stad, door het land van Efraim en Manasse, tot Zebulon toe; doch zij belachten hen, en bespotten hen. 11Evenwel verootmoedigden zich sommigen van Aser, en Manasse, en van Zebulon, en kwamen te Jeruzalem. 12Ook was de hand Gods in Juda, hun enerlei hart gevende, dat zij het gebod des konings en der vorsten deden, naar het woord des HEEREN. 13En te Jeruzalem verzamelde zich veel volks, om het feest der ongezuurde broden te houden, in de tweede maand, een zeer grote gemeente. 14En zij maakten zich op, en namen de altaren weg, die te Jeruzalem waren; daartoe namen zij alle rooktuig weg, hetwelk zij in de beek Kidron wierpen. 15Toen slachtten zij het pascha, op den veertienden der tweede maand; en de priesters en de Levieten waren beschaamd geworden, en hadden zich geheiligd, enhadden brandofferen gebracht in het huis des HEEREN. 16En zij stonden in hun stand, naar hun wijze, naar de wet van Mozes, den man Gods; de priesters sprengden het bloed, dat nemende uit de hand der Levieten. 17Want een menigte was in die gemeente, die zich niet geheiligd hadden; daarom waren de Levieten over de slachting der paaslammeren, voor iedereen, die niet reinwas, om die den HEERE te heiligen. 18Want een menigte des volks, velen van Efraim en Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gereinigd, maar aten het pascha, niet gelijk geschreven is. DochJehizkia bad voor hen, zeggende: De HEERE, die goed is, make verzoening voor dien. 19Die zijn ganse hart gericht heeft, om God den HEERE, den God zijner vaderen, te zoeken, hoewel niet naar de reinigheid des heiligdoms. 20En de HEERE verhoorde Jehizkia, en heelde het volk. 21Zo hielden de kinderen Israels, die te Jeruzalem gevonden werden, het feest der ongezuurde broden, zeven dagen, met grote blijdschap. De Levieten nu en depriesteren prezen den HEERE, dag op dag, met sterk luidende instrumenten des HEEREN. 22En Jehizkia sprak naar het hart van alle Levieten, die verstand hadden in de goede kennis des HEEREN; en zij aten de offeranden des gezetten hoogtijds zevendagen, offerende dankofferen, en lovende den HEERE, den God hunner vaderen. 23Als nu de ganse gemeente raad gehouden had, om andere zeven dagen te houden, hielden zij nog zeven dagen met blijdschap. 24Want Jehizkia, de koning van Juda, gaf de gemeente duizend varren en zeven duizend schapen; en de vorsten gaven de gemeente duizend varren en tien duizendschapen; de priesteren nu hadden zich in menigte geheiligd. 25En de ganse gemeente van Juda verblijdde zich, mitsgaders de priesteren en de Levieten, en de gehele gemeente dergenen, die uit Israel gekomen waren; ook devreemdelingen, die uit het land van Israel gekomen waren, en die in Juda woonden. 26Zo was er grote blijdschap te Jeruzalem; want van de dagen van Salomo, den zoon van David, den koning van Israel, was desgelijks in Jeruzalem niet geweest. 27Toen stonden de Levietische priesteren op, en zegenden het volk; en hun stem werd gehoord; want hun gebed kwam tot Zijn heilige woning in den hemel. 2 Kronieken 31

Chapter 31

1Als zij nu voleind hadden, togen alle Israelieten, die er gevonden werden, uit, tot de steden van Juda, en braken de opgerichte beelden, en hieuwen de bossen af, enwierpen de hoogten en de altaren af, uit gans Juda en Benjamin, ook in Efraim en Manasse, totdat zij alles te niet gemaakt hadden; daarna keerden al de kinderenIsraels weder, een ieder tot zijn bezitting in hun steden. 2En Hizkia bestelde de verdelingen der priesteren en der Levieten, naar hun verdelingen, een ieder naar zijn dienst, de priesteren en de Levieten tot het brandoffer entot de dankofferen, om te dienen, en om te loven, en om te prijzen in de poort van de legers des HEEREN; 3Ook het deel des konings van zijn have tot de brandofferen, tot de brandofferen des morgens en des avonds, en de brandofferen der sabbatten, en der nieuwemaanden, en der gezette hoogtijden; gelijk geschreven is in de wet des HEEREN. 4En hij zeide tot het volk, tot de inwoners van Jeruzalem, dat zij het deel der priesteren en Levieten geven zouden, opdat zij versterkt mochten worden in de wet desHEEREN. 5Toen nu dat woord uitbrak, brachten de kinderen Israels vele eerstelingen van koren, most, en olie, en honig, en van al de inkomsten des velds; ook brachten zij detienden van alles in met menigte. 6En de kinderen van Israel en Juda, die in de steden van Juda woonden, brachten ook tienden der runderen en der schapen, en tienden der heilige dingen, die denHEERE, hun God, geheiligd waren, en maakten vele hopen. 7In de derde maand begonnen zij den grond van die hopen te leggen, en in de zevende maand voleindden zij. 8Toen nu Jehizkia en de vorsten kwamen en die hopen zagen, zegenden zij den HEERE en Zijn volk Israel. 9En Jehizkia ondervraagde de priesteren en de Levieten aangaande die hopen. 10En Azaria, de hoofdpriester, van het huis van Zadok, sprak tot hem en zeide: Van dat men deze heffing begonnen heeft tot het huis des HEEREN te brengen, is erte eten geweest en verzadigd te worden, ja, over te houden tot overvloed toe; want de HEERE heeft Zijn volk gezegend, zodat deze veelheid overgebleven is. 11Toen zeide Jehizkia, dat men kameren aan het huis des HEEREN bereiden zou; en zij bereidden ze. 12Daarin brachten zij die heffing, en de tienden, en de geheiligde dingen, in getrouwigheid; en daarover was Chonanja, de Leviet, overste, en Simei, zijn broeder, detweede. 13Maar Jehiel, en Azazja, en Nahath, en Asahel, en Jerimoth, en Jozabad, en Eliel, en Jismachja, en Mahath, en Benaja, waren opzieners, onder de hand van Chonanjaen Simei, zijn broeder; door het bevel van den koning Jehizkia en van Azaria, den overste van het huis Gods. 14En Kore, de zoon van Jimna, de Leviet, de poortier tegen het oosten, was over de vrijwillige gaven Gods, om het hefoffer des HEEREN en het allerheiligste uit tedelen. 15En aan zijn hand waren Eden, en Minjamin, en Jesua, en Semaja, Amarja en Sechanja, in de steden der priesteren, met getrouwigheid, om aan hun broederen in deverdelingen, zowel aan de kleinen als de groten, uit te delen: 16(Benevens die gesteld waren in het geslachtsregister der manspersonen, drie jaren oud en daarboven) allen, die in het huis des HEEREN gingen, tot het dagelijksewerk op elken dag, voor hun dienst, in hun wachten, naar hun verdelingen. 17En met die gesteld waren in het geslachtsregister der priesteren naar het huis hunner vaderen, ook de Levieten van twintig jaren oud en daarboven, in hun wachten, naar hun verdelingen; 18Ook tot de geslachtsrekening met al hun kinderkens, hun vrouwen, en hun zonen, en hun dochteren, door de ganse gemeente; want zij hadden zich in hun ambt inheiligheid geheiligd. 19Ook waren onder de kinderen van Aaron, de priesteren, op de velden der voorsteden hunner steden, in elke stad, mannen, die met namen uitgedrukt waren, om aanalle manspersonen onder de priesteren en aan allen, die in het geslachtsregister onder de Levieten gesteld waren, delen te geven. 20En alzo deed Jehizkia in geheel Juda; en hij deed dat goed, en recht, en waarachtig was, voor het aangezicht des HEEREN, zijns Gods. 21En in alle werk, dat hij begon in den dienst van het huis Gods, en in de wet en in het gebod, om zijn God te zoeken, deed hij met zijn ganse hart, en had voorspoed. 2 Kronieken 32

Chapter 32

1Na deze geschiedenissen en derzelver bevestiging, kwam Sanherib, de koning van Assyrie, en toog in Juda, en legerde zich tegen de vaste steden, en dacht ze totzich af te scheuren. 2Jehizkia nu ziende, dat Sanherib kwam, en zijn aangezicht was tot den krijg tegen Jeruzalem; 3Zo hield hij raad met zijn vorsten en zijn helden, om de fonteinwateren te stoppen, die buiten de stad waren; en zij hielpen hem. 4Want veel volks werd vergaderd, dat al de fonteinen stopte, mitsgaders de beek, die door het midden des lands henenvloeide, zeggende: Waarom zouden dekoningen van Assyrie komen, en veel waters vinden? 5Zo versterkte hij zich, en bouwde den gehelen muur op, die gebroken was, dien hij optrok tot aan de torens, met een anderen muur daarbuiten, en hij versterkte Milloin de stad Davids; en hij maakte geweer en schilden in menigte. 6En hij stelde krijgsoversten over het volk, en hij vergaderde hen tot zich in de straat der stadspoort, en sprak naar hun hart, zeggende: 7Zijt sterk, en hebt een goeden moed, vreest niet, en ontzet u niet, voor het aangezicht des konings van Assyrie, noch voor het aangezicht der ganse menigte, die methem is; want met ons is er meer, dan met hem. 8Met hem is een vreselijke arm, maar met ons is de HEERE, onze God, om ons te helpen, en om onze krijgen te krijgen. En het volk steunde op de woorden vanJehizkia, den koning van Juda. 9Na dezen zond Sanherib, de koning van Assyrie, zijn knechten naar Jeruzalem,, doch hij zelf was voor Lachis, en al zijn heerschappij met hem) tot Jehizkia, denkoning van Juda, en tot het ganse Juda, dat te Jeruzalem was, zeggende: 10Zo zegt Sanherib, de koning van Assyrie: Waarom vertrouwt gij, dat gij te Jeruzalem blijft in de vesting? 11Ruit u Jehizkia niet op, dat hij u overgeve, om door honger en door dorst te sterven, zeggende: De HEERE, onze God, zal ons uit de hand des konings van Assyrieredden? 12Heeft niet dezelfde Jehizkia Zijn hoogten en Zijn altaren weggenomen, en tot Juda en tot Jeruzalem gesproken, zeggende: Voor het enige altaar zult gij unederbuigen, en daarop roken? 13Weet gij niet, wat ik gedaan heb, en mijn vaderen aan alle volken der landen? Hebben de goden van de natien dier landen hun land enigszins kunnen redden uit mijnhand? 14Wie is er onder alle goden derzelver natien, dewelke mijn vaders verbannen hebben, die zijn volk heeft kunnen redden uit mijn hand, dat uw God u uit mijn hand zoukunnen redden? 15Nu dan, dat Jehizkia ulieden niet bedriege, en dat hij u op zulk een wijze niet opruie, en gelooft hem niet; want geen god van enige natie en koninkrijk heeft zijn volkuit mijn hand en mijner vaderen hand kunnen redden; hoeveel te min zal uw God u uit mijn hand kunnen redden? 16Daartoe spraken zijn knechten nog meer tegen God, den HEERE, en tegen Zijn knecht Jehizkia. 17Ook schreef hij brieven, om den HEERE, den God Israels, te honen en om tegen Hem te spreken, zeggende: Gelijk de goden van de natien der landen, die hun volkuit mijn hand niet gered hebben, alzo zal de God van Jehizkia Zijn volk uit mijn hand niet redden. 18En zij riepen met luider stem, in het Joods, tegen het volk van Jeruzalem, dat op den muur was, om die bevreesd te maken en die te beroeren, opdat zij de stadmochten innemen. 19En zij spraken van den God van Jeruzalem, als van de goden der volkeren der aarde, een werk van mensenhanden. 20Maar de koning Jehizkia en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, baden daartegen, en zij riepen naar den hemel. 21En de HEERE zond een engel, die alle strijdbare helden, en vorsten, en oversten in het leger des konings van Assyrie verdelgde. Zo is hij met schaamte desaangezichts in zijn land wedergekeerd; en als hij in het huis zijns gods ingegaan was, zo velden hem daar met het zwaard, die uit zijn lijf voortgekomen waren. 22Alzo verloste de HEERE Jehizkia en de inwoners van Jeruzalem, uit de hand van Sanherib, den koning van Assyrie, en uit de hand van allen; en Hij geleidde henrondom heen. 23En velen brachten geschenken tot den HEERE te Jeruzalem, en kostelijkheden tot Jehizkia, den koning van Juda, zodat hij daarna voor de ogen van alle heidenenverheven werd. 24In die dagen werd Jehizkia krank tot stervens toe, en hij bad tot den HEERE, Die sprak tot hem, en Hij gaf hem een wonderteken. 25Maar Jehizkia deed gene vergelding, naar de weldaad aan hem geschied, dewijl zijn hart verheven werd; daarom werd over hem, en over Juda en Jeruzalem, eengrote toornigheid. 26Doch Jehizkia verootmoedigde zich om de verheffing zijns harten, hij en de inwoners van Jeruzalem, zodat de grote toornigheid des HEEREN over hen niet kwam inde dagen van Jehizkia. 27Jehizkia nu had zeer veel rijkdom en eer; en hij maakte zich schatkameren voor zilver en voor goud, en voor kostelijk gesteente, en voor specerijen, en voor schilden, en voor alle begeerlijk gereedschap; 28Ook schathuizen voor de inkomsten van koren, en most, en olie; en stallen voor allerlei beesten, en kooien voor de kudden. 29Daartoe had hij zich steden gemaakt, mitsgaders bezitting van schapen en runderen in menigte; want God gaf hem zeer grote have. 30Doch Jehizkia stopte ook den opperuitgang der wateren van Gihon, en leidde ze recht af beneden naar het westen der stad Davids; want Jehizkia had voorspoed inal zijn werk. 31Maar het is alzo, als de gezanten der vorsten van Babel, die tot hem gezonden hadden, om te vragen naar dat wonderteken, dat in het land geschied was, bij hemwaren, verliet hem God, om hem te verzoeken, om te weten al wat in zijn hart was. 32Het overige nu der geschiedenissen van Jehizkia, en zijn goeddadigheden, ziet, die zijn geschreven in het gezicht van den profeet Jesaja, den zoon van Amoz, en inhet boek der koningen van Juda en Israel. 33En Jehizkia ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in het hoogste van de graven der zonen van David; daartoe deden gans Juda en de inwoners vanJeruzalem hem eer aan in zijn dood; en zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats.

Chapter 33

1Manasse was twaalf jaren oud, als hij koning werd, en regeerde vijf en vijftig jaren te Jeruzalem. 2En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israels uit de bezittingverdreven had. 3Want hij bouwde de hoogten weder op, die zijn vader Jehizkia afgebroken had, en richtte den Baals altaren op, en maakte bossen, en boog zich neder voor al hetheir des hemels, en diende ze; 4En bouwde altaren in het huis des HEEREN, van hetwelk de HEERE gezegd had: Te Jeruzalem zal Mijn Naam zijn tot in eeuwigheid. 5Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis des HEEREN. 6En hij deed zijn zonen door het vuur gaan, in het dal des zoons van Hinnom, en pleegde guichelarij, en gaf op vogelgeschrei acht, en toverde, en hij steldewaarzeggers en duivelskunstenaren; en hij deed zeer veel kwaads in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. 7Hij stelde ook de gelijkenis van een gesneden beeld, die hij gemaakt had, in het huis Gods, van hetwelk God gezegd had tot David en tot zijn zoon Salomo: In dit huis, en te Jeruzalem, dat Ik uit alle stammen van Israel verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten tot in eeuwigheid. 8En Ik zal den voet van Israel niet meer doen wijken van het land, dat Ik uw vaderen besteld heb; alleenlijk zo zij waarnemen te doen, al hetgeen Ik hun geboden heb, naar de ganse wet, en inzettingen, en rechten, door de hand van Mozes. 9Zo deed Manasse Juda en de inwoners te Jeruzalem dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israels verdelgdhad. 10De HEERE sprak wel tot Manasse en tot zijn volk; maar zij merkten daar niet op. 11Daarom bracht de HEERE over hen de krijgsoversten, die de koning van Assyrie had, dewelke Manasse gevangen namen onder de doornen; en zij bonden hem mettwee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel. 12En als hij hem benauwde, bad hij het aangezicht des HEEREN, zijns Gods, ernstelijk aan, en vernederde zich zeer voor het aangezicht van den God zijner vaderen, 13En bad Hem; en Hij liet Zich van hem verbidden, en hoorde zijn smeking, en Hij bracht hem weder te Jeruzalem, in zijn koninkrijk. Toen erkende Manasse, dat deHEERE God is. 14En na dezen bouwde hij den buitenmuur aan de stad Davids, aan de westzijde van Gihon in het dal, en tot den ingang van de Vispoort, en omsingelde Ofel, enverhief dien zeer; hij legde ook krijgsoversten in alle vaste steden in Juda. 15En hij nam de vreemde goden en die gelijkenis uit het huis des HEEREN weg, mitsgaders al de altaren, die hij gebouwd had op den berg van het huis des HEEREN, en te Jeruzalem; en hij wierp ze buiten de stad. 16En hij richtte het altaar des HEEREN toe, en offerde daarop dankofferen en lofofferen, en zeide tot Juda, dat zij den HEERE, den God Israels, dienen zouden. 17Maar het volk offerde nog op de hoogten, hoewel aan den HEERE, hun God. 18Het overige nu der geschiedenissen van Manasse, en zijn gebed tot zijn God, ook de woorden der zieners, die tot hem gesproken hebben in den Naam van denHEERE, den God Israels, ziet, die zijn in de geschiedenissen der koningen van Israel; 19En zijn gebed, en hoe God Zich van hem heeft laten verbidden, ook al zijn zonde, en zijn overtreding, en de plaatsen, waarop hij hoogten gebouwd, en bossen engesneden beelden gesteld heeft, eer hij vernederd werd, ziet, dat is beschreven in de woorden der zieners. 20En Manasse ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in zijn huis; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats. 21Amon was twee en twintig jaren oud, als hij koning werd, en regeerde twee jaren te Jeruzalem. 22En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vader Manasse gedaan had; want Amon offerde al den gesneden beelden, die zijn vaderManasse gemaakt had, en diende ze. 23Maar hij vernederde zich niet voor het aangezicht des HEEREN, gelijk Manasse, zijn vader, zich vernederd had; maar deze Amon vermenigvuldigde de schuld. 24En zijn knechten maakten een verbintenis tegen hem, en doodden hem in zijn huis. 25Maar het volk des lands sloeg hen allen, die de verbintenis tegen den koning Amon gemaakt hadden; en het volk des lands maakte zijn zoon Josia koning in zijnplaats.

Chapter 34

1Josia was acht jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaren te Jeruzalem. 2En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, en wandelde in de wegen van zijn vader David, en week niet af ter rechter hand, noch ter linkerhand. 3Want in het achtste jaar zijner regering, toen hij nog een jongeling was, begon hij den God zijns vaders Davids te zoeken; en in het twaalfde jaar begon hij Juda enJeruzalem van de hoogten en de bossen, en de gesneden en de gegoten beelden te reinigen. 4En men brak voor zijn aangezicht af de altaren der Baals; en de zonnebeelden, die omhoog boven dezelve waren, hieuw hij af; de bossen ook, en de gesneden engegoten beelden verbrak, en vergruisde, en strooide hij op de graven dergenen, die hun geofferd hadden. 5En de beenderen der priesteren verbrandde hij op hun altaren; en hij reinigde Juda en Jeruzalem. 6Daartoe in de steden van Manasse, en Efraim, en Simeon, ja, tot Nafthali toe, in haar woeste plaatsen rondom, 7Brak hij ook de altaren af en de bossen, en de gesneden beelden stampte hij, die vergruizende, en al de zonnebeelden hieuw hij af in het ganse land van Israel;daarna keerde hij weder naar Jeruzalem. 8In het achttiende jaar nu zijner regering als hij het land en het huis gereinigd had, zond hij Safan, den zoon van Azalia, en Maaseja, den overste der stad, en Joha, denzoon van Joahaz, den kanselier, om het huis des HEEREN, zijns Gods, te verbeteren. 9En zij kwamen tot Hilkia, den hogepriester, en zij gaven het geld, dat ten huize Gods gebracht was, hetwelk de Levieten, die den dorpel bewaarden, vergaderdhadden uit de hand van Manasse en Efraim, en uit het ganse overblijfsel van Israel, en uit gans Juda en Benjamin, en te Jeruzalem wedergekomen waren; 10Zij nu gaven het in de hand der verzorgers van het werk, die besteld waren over het huis des HEEREN, en deze gaven dat dengenen, die het werk deden, diearbeidden aan het huis des HEEREN, om het huis te vermaken en te verbeteren. 11Want zij gaven het den werkmeesters en de bouwlieden, om gehouwen stenen te kopen, en hout tot de samenvoegingen, en om de huizen te zolderen, die dekoningen van Juda verdorven hadden. 12En die mannen handelden trouwelijk in dit werk; en de bestelden over dezelve waren Jahath en Obadja, Levieten van de kinderen van Merari, mitsgaders Zachariaen Mesullam, van de kinderen der Kohathieten, om het werk voort te drijven; en die Levieten waren allen verstandig op instrumenten van muziek. 13Zij waren ook over de lastdragers, en de voortdrijvers van allen, die in enig werk arbeidden; want uit de Levieten waren schrijvers, en ambtlieden, en poortiers. 14En als zij het geld uitnamen, dat in het huis des HEEREN gebracht was, vond de priester Hilkia het wetboek des HEEREN, gegeven door de hand van Mozes. 15En Hilkia antwoordde en zeide tot Safan, de schrijver: Ik heb het wetboek gevonden in het huis des HEEREN. En Hilkia gaf Safan dat boek. 16En Safan droeg dat boek tot den koning; daarbenevens bracht hij nog den koning bescheid weder, zeggende: Al wat in de hand uwer knechten gegeven is, dat doenzij; 17En zij hebben het geld samengestort, dat in het huis des HEEREN gevonden is, en hebben het gegeven in de hand der bestelden, en in de hand dergenen, die hetwerk maakten. 18Voorts gaf Safan, de schrijver, den koning te kennen, zeggende: Hilkia, de priester, heeft mij een boek gegeven. En Safan las daarin voor het aangezicht deskonings. 19Het geschiedde nu, als de koning de woorden der wet hoorde, dat hij zijn klederen scheurde. 20En de koning gebood Hilkia, en Ahikam, den zoon van Safan, en Abdon, den zoon van Micha, en Safan, den schrijver, en Asaja, den knecht des konings, zeggende: 21Gaat heen, vraagt den HEERE voor mij, en voor het overgeblevene in Israel en in Juda, over de woorden dezes boeks, dat gevonden is; want de grimmigheid desHEEREN is groot, die over ons uitgegoten is, omdat onze vaders niet hebben gehouden het woord des HEEREN, om te doen naar al hetgeen in dat boekgeschreven is. 22Toen ging Hilkia henen, en die des konings waren, tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tokhath, den zoon van Hasra, denklederbewaarder. Zij nu woonde te Jeruzalem in het tweede deel; en zij spraken zulks tot haar. 23En zij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israels: Zegt den man, die ulieden tot mij gezonden heeft: 24Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over deze plaats en over haar inwoners brengen; al de vloeken, die geschreven zijn in het boek, dat men voor het aangezichtdes konings van Juda gelezen heeft. 25Daarom dat zij Mij verlaten, en anderen goden gerookt hebben, opdat zij Mij tot toorn verwekten met alle werken hunner handen; zo zal Mijn grimmigheid uitgegotenworden tegen deze plaats, en niet uitgeblust worden. 26Maar tot den koning van Juda, die ulieden gezonden heeft, om den HEERE te vragen, tot hem zult gij alzo zeggen: Zo zegt de HEERE, de God Israels: Aangaandede woorden, die gij hebt gehoord; 27Omdat uw hart week geworden is, en gij u voor het aangezicht Gods vernederd hebt, als gij Zijn woorden hoordet tegen deze plaats en tegen haar inwoners, en hebtu vernederd voor Mijn aangezicht, en uw klederen gescheurd, en geweend voor Mijn aangezicht, zo heb Ik u ook verhoord, spreekt de HEERE. 28Zie, Ik zal u verzamelen tot uw vaderen, en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, en uw ogen zullen al dat kwaad niet zien, dat Ik over deze plaats enover haar inwoners brengen zal. En zij brachten den koning dit antwoord weder. 29Toen zond de koning henen, en verzamelde alle oudsten van Juda en Jeruzalem. 30En de koning ging op in het huis des HEEREN, en al de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, mitsgaders de priesters en de Levieten, en al het volk, vanden grote tot den kleine toe; en men las voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des HEEREN gevonden was. 31En de koning stond in zijn standplaats, en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht, om den HEERE na te wandelen, en om Zijn geboden, en Zijngetuigenissen, en Zijn inzettingen, met zijn ganse hart en met zijn ganse ziel, te onderhouden, doende de woorden des verbonds, die in datzelve boek geschreven zijn. 32En hij deed allen, die te Jeruzalem en in Benjamin gevonden werden, staan; en de inwoners van Jeruzalem deden naar het verbond van God, den God hunnervaderen. 33Josia dan deed alle gruwelen weg uit alle landen, die der kinderen Israels waren, en maakte allen, die in Israel gevonden werden, te dienen; te dienen den HEERE, hun God; al zijn dagen weken zij niet af van den HEERE, den God hunner vaderen, na te volgen.

Chapter 35

1Daarna hield Josia het pascha den HEERE te Jeruzalem; en zij slachtten het pascha op den veertienden der eerste maand. 2En hij stelde de priesteren op hun wachten; en hij sterkte hen tot den dienst van het huis des HEEREN. 3En hij zeide tot de Levieten, die gans Israel onderwezen, die den HEERE heilig waren: Zet de heilige ark in het huis, hetwelk Salomo, de zoon van David, de koningvan Israel, gebouwd heeft; gij hebt geen last op de schouderen; dient nu den HEERE, uw God, en Zijn volk Israel; 4En bereidt u naar de huizen uwer vaderen, naar uw verdelingen, naar het voorschrift van David, den koning van Israel, en naar de beschrijving van zijn zoon Salomo; 5En staat in het heiligdom, naar de onderscheiding der vaderlijke huizen, voor uw broederen, het volk, en naar de afdeling van de vaderlijke huizen der Levieten; 6En slacht het pascha, en heiligt u, en bereidt dat voor uw broederen, doende naar het woord des HEEREN, door de hand van Mozes. 7En Josia gaf voor het volk, van klein vee, lammeren en jonge geitenbokken, die alle tot paasofferen, naar al hetgeen er gevonden werd, in getal dertig duizend; maarvan runderen drie duizend; dit was van des konings have. 8Ook gaven zijn vorsten tot een vrijwillig offer voor het volk, voor de priesteren, en voor de Levieten; Hilkia, en Zacharia, en Jehiel, de oversten van het huis Gods, gaven den priesteren tot paasofferen, twee duizend en zeshonderd klein vee, en driehonderd runderen. 9Daartoe Chonanja, en Semaja, en Nethaneel, zijn broeders, mitsgaders Hasabja, en Jeiel, en Jozabad, de oversten der Levieten, gaven den Levieten tot paasofferen, vijf duizend klein vee en vijfhonderd runderen. 10Alzo werd de dienst toebereid; en de priesteren stonden in hun standplaats, en de Levieten in hun verdelingen, naar het gebod des konings. 11Daarna slachtte men het pascha, en de priesters sprengden het bloed uit hun handen, en de Levieten trokken de huiden af. 12En zij namen het brandoffer daar af, opdat zij die naar de verdelingen der vaderlijke huizen, aan het volk geven mochten, om den HEERE te offeren, gelijkgeschreven is in het boek van Mozes; en alzo met de runderen. 13En zij kookten het pascha bij het vuur, naar het recht; maar de andere heilige dingen kookten zij in potten, en in ketels, en in pannen; en zij deelden het haastelijkonder al het volk. 14Daarna bereidden zij ook voor zichzelven en voor de priesteren; want de priesters, de zonen van Aaron, waren tot aan den nacht in het offeren der brandofferen endes vets; daarom bereidden de Levieten voor zichzelven, en voor de priesteren, de zonen van Aaron. 15En de zangers, de zonen van Asaf, waren in hun standplaats, naar het gebod van David, en Asaf, en Heman, en Jeduthun, den ziener des konings, mitsgaders depoortiers aan elke poort; zij behoefden niet te wijken van hun dienst, overmits hun broeders, de Levieten, voor hen bereidden. 16Alzo werd de ganse dienst des HEEREN op denzelfden dag beschikt, om pascha te houden, en brandofferen op het altaar des HEEREN te offeren, naar het gebodvan den koning Josia. 17En de kinderen Israels, die er gevonden werden, hielden het pascha ter zelfder tijd, en het feest der ongezuurde broden, zeven dagen. 18Daar was ook geen pascha als dat in Israel gehouden, van de dagen van Samuel, den profeet, af; en geen koningen van Israel hadden zulk een pascha gehouden, gelijk dat Josia hield met de priesters en de Levieten, en gans Juda en Israel, dat er gevonden werd, en de inwoners van Jeruzalem. 19In het achttiende jaar van het koninkrijk van Josia, werd dit pascha gehouden. 20Na dit alles, toen Josia het huis toebereid had, toog Necho, de koning van Egypte, op, om te krijgen tegen Karchemis, aan den Frath; en Josia toog uit hem tegemoet. 21Toen zond hij boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, gij, koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar tegen een huis, dat oorlogvoert tegen mij; en God heeft gezegd, dat ik mij haasten zou; houd u af van God, Die met mij is, opdat Hij u niet verderve. 22Doch Josia keerde zijn aangezicht niet van hem; maar hij verstelde zich, om tegen hem te strijden, en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond vanGod; maar hij kwam om te strijden in het dal Megiddo. 23En de schutters schoten den koning Josia. Toen zeide de koning tot zijn knechten: Voert mij weg, want ik ben zeer gewond. 24En zijn knechten namen hem weg van den wagen, en voerden hem op den tweeden wagen, dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf, en werdbegraven in de graven zijner vaderen; en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia. 25En Jeremia maakte een klaaglied over Josia; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josia, tot op dezen dag; want zij gaven ze toteen inzetting in Israel; en ziet, zij zijn geschreven in de klaagliederen. 26Het overige nu der geschiedenissen van Josia, en zijn goeddadigheden, naar dat geschreven is in de wet des HEEREN; 27Zijn geschiedenissen dan, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in het boek der koningen van Israel en van Juda. 2 Kronieken 35

Chapter 36

1Daarna hield Josia het pascha den HEERE te Jeruzalem; en zij slachtten het pascha op den veertienden der eerste maand. 2En hij stelde de priesteren op hun wachten; en hij sterkte hen tot den dienst van het huis des HEEREN. 3En hij zeide tot de Levieten, die gans Israel onderwezen, die den HEERE heilig waren: Zet de heilige ark in het huis, hetwelk Salomo, de zoon van David, de koningvan Israel, gebouwd heeft; gij hebt geen last op de schouderen; dient nu den HEERE, uw God, en Zijn volk Israel; 4En bereidt u naar de huizen uwer vaderen, naar uw verdelingen, naar het voorschrift van David, den koning van Israel, en naar de beschrijving van zijn zoon Salomo; 5En staat in het heiligdom, naar de onderscheiding der vaderlijke huizen, voor uw broederen, het volk, en naar de afdeling van de vaderlijke huizen der Levieten; 6En slacht het pascha, en heiligt u, en bereidt dat voor uw broederen, doende naar het woord des HEEREN, door de hand van Mozes. 7En Josia gaf voor het volk, van klein vee, lammeren en jonge geitenbokken, die alle tot paasofferen, naar al hetgeen er gevonden werd, in getal dertig duizend; maarvan runderen drie duizend; dit was van des konings have. 8Ook gaven zijn vorsten tot een vrijwillig offer voor het volk, voor de priesteren, en voor de Levieten; Hilkia, en Zacharia, en Jehiel, de oversten van het huis Gods, gaven den priesteren tot paasofferen, twee duizend en zeshonderd klein vee, en driehonderd runderen. 9Daartoe Chonanja, en Semaja, en Nethaneel, zijn broeders, mitsgaders Hasabja, en Jeiel, en Jozabad, de oversten der Levieten, gaven den Levieten tot paasofferen, vijf duizend klein vee en vijfhonderd runderen. 10Alzo werd de dienst toebereid; en de priesteren stonden in hun standplaats, en de Levieten in hun verdelingen, naar het gebod des konings. 11Daarna slachtte men het pascha, en de priesters sprengden het bloed uit hun handen, en de Levieten trokken de huiden af. 12En zij namen het brandoffer daar af, opdat zij die naar de verdelingen der vaderlijke huizen, aan het volk geven mochten, om den HEERE te offeren, gelijkgeschreven is in het boek van Mozes; en alzo met de runderen. 13En zij kookten het pascha bij het vuur, naar het recht; maar de andere heilige dingen kookten zij in potten, en in ketels, en in pannen; en zij deelden het haastelijkonder al het volk. 14Daarna bereidden zij ook voor zichzelven en voor de priesteren; want de priesters, de zonen van Aaron, waren tot aan den nacht in het offeren der brandofferen endes vets; daarom bereidden de Levieten voor zichzelven, en voor de priesteren, de zonen van Aaron. 15En de zangers, de zonen van Asaf, waren in hun standplaats, naar het gebod van David, en Asaf, en Heman, en Jeduthun, den ziener des konings, mitsgaders depoortiers aan elke poort; zij behoefden niet te wijken van hun dienst, overmits hun broeders, de Levieten, voor hen bereidden. 16Alzo werd de ganse dienst des HEEREN op denzelfden dag beschikt, om pascha te houden, en brandofferen op het altaar des HEEREN te offeren, naar het gebodvan den koning Josia. 17En de kinderen Israels, die er gevonden werden, hielden het pascha ter zelfder tijd, en het feest der ongezuurde broden, zeven dagen. 18Daar was ook geen pascha als dat in Israel gehouden, van de dagen van Samuel, den profeet, af; en geen koningen van Israel hadden zulk een pascha gehouden, gelijk dat Josia hield met de priesters en de Levieten, en gans Juda en Israel, dat er gevonden werd, en de inwoners van Jeruzalem. 19In het achttiende jaar van het koninkrijk van Josia, werd dit pascha gehouden. 20Na dit alles, toen Josia het huis toebereid had, toog Necho, de koning van Egypte, op, om te krijgen tegen Karchemis, aan den Frath; en Josia toog uit hem tegemoet. 21Toen zond hij boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, gij, koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar tegen een huis, dat oorlogvoert tegen mij; en God heeft gezegd, dat ik mij haasten zou; houd u af van God, Die met mij is, opdat Hij u niet verderve. 22Doch Josia keerde zijn aangezicht niet van hem; maar hij verstelde zich, om tegen hem te strijden, en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond vanGod; maar hij kwam om te strijden in het dal Megiddo. 23En de schutters schoten den koning Josia. Toen zeide de koning tot zijn knechten: Voert mij weg, want ik ben zeer gewond. 24En zijn knechten namen hem weg van den wagen, en voerden hem op den tweeden wagen, dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf, en werdbegraven in de graven zijner vaderen; en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia. 25En Jeremia maakte een klaaglied over Josia; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josia, tot op dezen dag; want zij gaven ze toteen inzetting in Israel; en ziet, zij zijn geschreven in de klaagliederen. 26Het overige nu der geschiedenissen van Josia, en zijn goeddadigheden, naar dat geschreven is in de wet des HEEREN; 27Zijn geschiedenissen dan, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in het boek der koningen van Israel en van Juda.

Chapter 37

1Toen nam het volk des lands Joahaz, den zoon van Josia, en zij maakten hem koning, in zijns vaders plaats, te Jeruzalem. 2Drie en twintig jaren was Joahaz oud, als hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem. 3Want de koning van Egypte zette hem af te Jeruzalem; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilvers en een talent gouds. 4En de koning van Egypte maakte zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam in Jojakim; maar zijn broeder Joahaz nam Necho, enbracht hem in Egypte. 5Vijf en twintig jaren was Jojakim oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem; en hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods. 6Nebukadnezar, de koning van Babel, toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem te voeren naar Babel. 7Nebukadnezar bracht ook van de vaten van het huis des HEEREN naar Babel, en stelde ze in zijn tempel te Babel. 8Het overige nu van de geschiedenissen van Jojakim, en zijn gruwelen, die hij deed, en wat aan hem gevonden werd, ziet, dat is geschreven in het boek der koningenvan Israel en Juda; en Jojachin, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. 9Acht jaren was Jojachin oud, als hij koning werd, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN. 10En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnezar henen, en liet hem naar Babel halen, met de kostelijke vaten van het huis des HEEREN; en hijmaakte zijn broeder Zedekia koning over Juda en Jeruzalem. 11Een en twintig jaren was Zedekia oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem. 12En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods; hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van den profeet Jeremia, sprekende uit den monddes HEEREN. 13Daartoe werd hij ook afvallig tegen den koning Nebukadnezar, die hem beedigd had bij God; en verhardde zijn nek, en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerdetot den HEERE, den God Israels. 14Ook maakten alle oversten der priesteren, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem. 15En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen, door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde, om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. 16Maar zij spotten met de boden Gods, en verachtten Zijn woorden; zij verleidden zichzelven tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des HEEREN tegen Zijn volkopging, dat er geen helen aan was. 17Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeen, die hun jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij verschoonde dejongelingen niet, noch de maagden, de oudsten noch de stokouden; Hij gaf hen allen in zijn hand. 18En alle vaten van het huis Gods, de grote en de kleine, en de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten des konings en zijner vorsten, dit alles voerde hijnaar Babel. 19En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle kostelijkevaten derzelve. 20En wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, tot het regeren des koninkrijks van Perzie; 21Opdat het woord des HEEREN vervuld wierd, door den mond van Jeremia, totdat het land aan zijn sabbatten een welgevallen had; het rustte al de dagen derverwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren. 22Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perzie, opdat volbracht wierd het woord des HEEREN, door den mond van Jeremia, verwekte de HEERE den geestvan Kores, koning van Perzie, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:

Ezra

Chapter 1

1In het eerste jaar nu van Kores, koning van Perzie, opdat volbracht wierd het woord des HEEREN, uit den mond van Jeremia, verwekte de HEERE den geest vanKores, koning van Perzie, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende: 2Zo zegt Kores, koning van Perzie: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwente Jeruzalem, hetwelk in Juda is. 3Wie is onder ulieden van al Zijn volk? Zijn God zij met hem, en hij trekke op naar Jeruzalem, dat in Juda is, en hij bouwe het huis des HEEREN, des Gods van Israel;Hij is de God, Die te Jeruzalem woont. 4En al wie achterblijven zou in enige plaatsen, waar hij als vreemdeling verkeert, dien zullen de lieden zijner plaats bevorderlijk zijn met zilver, en met goud, en methave, en met beesten; benevens een vrijwillige gave, voor het huis Gods, Die te Jeruzalem woont. 5Toen maakten zich op de hoofden der vaderen van Juda en Benjamin, en de priesteren en de Levieten, benevens een iegelijk, wiens geest God verwekte, dat zijoptrokken om te bouwen het huis des HEEREN, die te Jeruzalem woont. 6Allen nu, die rondom hen waren, sterkten hunlieder handen met zilveren vaten, met goud, met have, en met beesten, en met kostelijkheden; behalve alles, watvrijwillig gegeven werd. 7Ook bracht de koning Kores uit, de vaten van het huis des HEEREN, die Nebukadnezar uit Jeruzalem had uitgevoerd, en had gesteld in het huis zijns gods. 8En Kores, de koning van Perzie, bracht ze uit door de hand van Mithredath, den schatmeester, die ze aan Sesbazar, den vorst van Juda, toetelde. 9En dit is hun getal: dertig gouden bekkens, duizend zilveren bekkens, negen en twintig messen; 10Dertig gouden bekers, vierhonderd en tien andere zilveren bekers; andere vaten, duizend.

Chapter 2

1Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenis, van de weggevoerden, die Nebukadnezar, koning van Babel, weggevoerd had naar Babel, dienaar Jeruzalem en Juda zijn wedergekeerd, een iegelijk naar zijn stad; 2Dewelken kwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Seraja, Reelaja, Mordechai, Bilsan, Mizpar, Bigvai, Rehum en Baena. Dit is het getal der mannen des volksvan Israel. 3De kinderen van Paros, twee duizend honderd twee en zeventig. 4De kinderen van Sefatja, driehonderd twee en zeventig. 5De kinderen van Arach, zevenhonderd vijf en zeventig. 6De kinderen van Pahath-Moab, van de kinderen van Jesua-Joab, twee duizend achthonderd en twaalf. 7De kinderen van Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig. 8De kinderen van Zatthu, negenhonderd zestig. 9De kinderen van Zakkai, zevenhonderd zestig. 10De kinderen van Bani, zeshonderd twee en veertig. 11De kinderen van Bebai, zeshonderd drie en twintig. 12De kinderen van Azgad, duizend tweehonderd twee en twintig. 13De kinderen van Adonikam, zeshonderd zes en zestig. 14De kinderen van Bigvai, twee duizend zes en vijftig. 15De kinderen van Adin, vierhonderd vier en vijftig. 16De kinderen van Ater, van Hizkia, acht en negentig. 17De kinderen van Bezai, driehonderd drie en twintig. 18De kinderen van Jora, honderd en twaalf. 19De kinderen van Hasum, tweehonderd drie en twintig. 20De kinderen van Gibbar, vijf en negentig. 21De kinderen van Bethlehem, honderd drie en twintig. 22De mannen van Netofa, zes en vijftig. 23De mannen van Anathoth, honderd acht en twintig. 24De kinderen van Azmaveth, twee en veertig. 25De kinderen van Kirjath-Arim, Cefira en Beeroth, zevenhonderd drie en veertig. 26De kinderen van Rama en Gaba, zeshonderd een en twintig. 27De mannen van Michmas, honderd twee en twintig. 28De mannen van Beth-El en Ai, tweehonderd drie en twintig. 29De kinderen van Nebo, twee en vijftig. 30De kinderen van Magbis, honderd zes en vijftig. 31De kinderen van den anderen Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig. 32De kinderen van Harim, driehonderd en twintig. 33De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd vijf en twintig. 34De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig. 35De kinderen van Senaa, drie duizend zeshonderd en dertig. 36De priesters. De kinderen van Jedaja, van het huis van Jesua, negenhonderd drie en zeventig. 37De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig. 38De kinderen van Pashur, duizend tweehonderd zeven en veertig. 39De kinderen van Harim, duizend en zeventien. 40De Levieten. De kinderen van Jesua en Kadmiel, van de kinderen van Hodavja, vier en zeventig. 41De zangers. De kinderen van Asaf honderd acht en twintig. 42De kinderen der poortiers. De kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen vanSobai; deze allen waren honderd negen en dertig. 43De Nethinim. De kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth; 44De kinderen van Keros, de kinderen van Siaha, de kinderen van Padon; 45De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Akkub; 46De kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hanan; 47De kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van Reaja; 48De kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda, de kinderen van Gazzam; 49De kinderen van Uza, de zonen van Paeah, de kinderen van Bezai; 50De kinderen van Asna, de kinderen der Mehunim, de kinderen der Nefusim; 51De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur; 52De kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa; 53De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Thamah; 54De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa. 55De kinderen der knechten van Salomo. De kinderen van Sotai, de kinderen van Sofereth, de kinderen van Peruda; 56De kinderen van Jaala, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel; 57De kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pocheret-Hazebaim, de kinderen van Ami. 58Al de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo, waren driehonderd twee en negentig. 59Dezen togen ook op van Tel-melah, Tel-harsa, Cherub, Addan en Immer; doch zij konden hunner vaderen huis en hun zaad niet bewijzen, of zij uit Israel waren. 60De kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, zeshonderd twee en vijftig. 61En van de kinderen der priesteren, de kinderen van Habaja, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die van de dochteren van Barzillai, den Gileadiet, eenvrouw genomen had, en naar hun naam genoemd was. 62Dezen zochten hun register, onder degenen, die in het geslachtsregister gesteld waren, maar zij werden niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van hetpriesterdom geweerd. 63En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met urim en met thummim. 64Deze ganse gemeente te zamen was twee en veertig duizend driehonderd en zestig. 65Behalve hun knechten en hun maagden, die waren zeven duizend driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd zangers en zangeressen. 66Hun paarden waren zevenhonderd zes en dertig; hun muildieren, tweehonderd vijf en veertig; 67Hun kemelen, vierhonderd vijf en dertig; de ezelen, zes duizend zevenhonderd en twintig. 68En sommigen van de hoofden der vaderen, als zij kwamen ten huize des HEEREN, die te Jeruzalem woont, gaven vrijwilliglijk ten huize Gods, om dat te zetten opzijn vaste plaats. 69Zij gaven naar hun vermogen tot den schat des werks, aan goud, een en zestig duizend drachmen, en aan zilver, vijf duizend ponden, en honderd priesterrokken. 70En de priesters en de Levieten, en sommigen uit het volk, zo de zangers als de poortiers, en de Nethinim woonden in hun steden, en gans Israel in zijn steden.

Chapter 3

1Toen nu de zevende maand aankwam, en de kinderen Israels in de steden waren, verzamelde zich het volk, als een enig man, te Jeruzalem. 2En Jesua, de zoon van Jozadak, maakte zich op, en zijn broederen, de priesters en Zerubbabel, de zoon van Sealthiel, en zijn broederen, en zij bouwden het altaar desGods van Israel, om daarop brandofferen te offeren, gelijk geschreven is in de wet van Mozes, den man Gods. 3En zij vestigden het altaar op zijn stelling, maar met verschrikking, die over hen was, vanwege de volken der landen; en zij offerden daarop brandofferen denHEERE, brandofferen des morgens en des avonds. 4En zij hielden het feest der loofhutten, gelijk geschreven is; en zij offerden brandofferen dag bij dag in getal, naar het recht, van elk dagelijks op zijn dag. 5Daarna ook het gedurig brandoffer, en van de nieuwe maanden, en van alle gezette hoogtijden des HEEREN, die geheiligd waren; ook van een ieder, die eenvrijwillige offerande den HEERE vrijwilliglijk offerde. 6Van den eersten dag af der zevende maand begonnen zij den HEERE brandofferen te offeren; doch de grond van den tempel des HEEREN was niet gelegd. 7Zo gaven zij geld aan de houwers en werkmeesters, ook spijs en drank, en olie, aan de Sidoniers en aan de Tyriers, om cederenhout van den Libanon te brengen aande zee naar Jafo, naar de vergunning van Kores, koning van Perzie, aan hen. 8In het tweede jaar nu hunner aankomst ten huize Gods te Jeruzalem, in de tweede maand, begonnen Zerubbabel, de zoon van Sealthiel, en Jesua, de zoon vanJozadak, en de overige hunner broederen, de priesters en de Levieten, en allen, die uit de gevangenis te Jeruzalem gekomen waren; en zij stelden de Levieten, vantwintig jaren oud en daarboven, om opzicht te nemen over het werk van des HEEREN huis. 9Toen stond Jesua, zijn zonen en zijn broederen, en Kadmiel met zijn zonen, kinderen van Juda, als een man, om opzicht te hebben over degenen, die het werk dedenaan het huis Gods, met de zonen van Henadad, hun zonen en hun broederen, de Levieten. 10Als nu de bouwlieden den grond van des HEEREN tempel legden, zo stelden zij de priesteren, aangekleed zijnde, met trompetten, en de Levieten, Asafs zonen, metcimbalen, om den HEERE te loven, naar de instelling van David, den koning van Israel. 11En zij zongen bij beurten, met den HEERE te loven en te danken, dat Hij goedig is, dat Zijn weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israel. En al het volk juichte metgroot gejuich, als men den HEERE loofde over de grondlegging van het huis des HEEREN. 12Maar velen van de priesteren, en de Levieten, en hoofden der vaderen, die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijn grondlegging voor hun ogenzijnde, weenden met luider stem; maar velen verhieven de stem met gejuich en met vreugde. 13Zodat het volk niet onderkende de stem van het gejuich der vreugde, van de stem des geweens van het volk; want het volk juichte met groot gejuich, dat de stem totvan verre gehoord werd. Ezra 4

Chapter 4

1Toen nu de wederpartijders van Juda en Benjamin hoorden, dat de kinderen der gevangenis den HEERE, den God Israels, den tempel bouwden; 2Zo kwamen zij aan tot Zerubbabel, en tot de hoofden der vaderen, en zeiden tot hen: Laat ons met ulieden bouwen, want wij zullen uw God zoeken, gelijk gijliedenook hebben wij Hem geofferd sinds de dagen van Esar-Haddon, den koning van Assur, die ons herwaarts heeft doen optrekken. 3Maar Zerubbabel, en Jesua, en de overige hoofden der vaderen van Israel zeiden tot hen: Het betaamt niet, dat gijlieden en wij onzen God een huis bouwen; maarwij alleen zullen het den HEERE, den God Israels, bouwen, gelijk als de koning Kores, koning van Perzie, ons geboden heeft. 4Evenwel maakte het volk des lands de handen des volks van Juda slap, en verstoorde hen in het bouwen; 5En zij huurden tegen hen raadslieden, om hun raad te vernietigen, al de dagen van Kores, koning van Perzie, tot aan het koninkrijk van Darius, den koning vanPerzie. 6En onder het koninkrijk van Ahasveros, in het begin zijns koninkrijks, schreven zij een aanklacht tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem. 7En in de dagen van Arthahsasta schreef Bislam, Mithredath, Tabeel, en de overigen van zijn gezelschap, aan Arthahsasta, koning van Perzie; en de schrift desbriefs was in het Syrisch geschreven, en in het Syrisch uitgelegd. 8Rehum, de kanselier, en Simsai, de schrijver, schreven een brief tegen Jeruzalem, aan den koning Arthahsasta, op deze manier: 9Toen Rehum, de kanselier, en Simsai, de schrijver, en de overigen van hun gezelschap, de Dinaieten, de Afarsathchieten, de Tarpelieten, de Afarsieten, deArchevieten, de Babyloniers, de Susanchieten, de Dehavieten, de Elamieten, 10En de overige volkeren, die de grote en vermaarde Asnappar heeft vervoerd, en doen wonen in de stad van Samaria, ook de overigen, aan deze zijde der rivier, enop zulken tijd. 11Dit is een afschrift des briefs, dien zij aan hem, aan den koning Arthahsasta, zonden: Uw knechten, de mannen aan deze zijde der rivier, en op zulken tijd. 12Den koning zij bekend, dat de Joden, die van u zijn opgetogen, tot ons gekomen zijn te Jeruzalem, bouwende die rebelle en die boze stad, waarvan zij de murenvoltrekken, en de fondamenten samenvoegen. 13Zo zij nu den koning bekend, indien dezelve stad zal worden opgebouwd, en de muren voltrokken, dat zij den cijns, ouden impost, en tol niet zullen geven, en gij zultaan de inkomsten der koningen schade aanbrengen. 14Nu, omdat wij salaris uit het paleis trekken, en het ons niet betaamt des konings oneer te zien, daarom hebben wij gezonden, en dit den koning bekend gemaakt; 15Opdat men zoeke in het boek der kronieken uwer vaderen, zo zult gij vinden in het boek der kronieken, en weten, dat dezelve stad een rebelle stad geweest is, enden koningen en landschappen schade aanbrengende, en dat zij daarbinnen afval gesticht hebben, van oude tijden af; daarom is dezelve stad verwoest. 16Wij maken dan de koning bekend, dat, zo dezelve stad zal worden opgebouwd, en haar muren voltrokken, gij daardoor geen deel zult hebben aan deze zijde derrivier. 17De koning zond antwoord aan Rehum, den kanselier, en Simsai, den schrijver, en de overigen van hun gezelschappen, die te Samaria woonden; mitsgaders aan deoverigen van deze zijde der rivier aldus: Vrede, en op zulken tijd. 18De brief, dien gij aan ons geschikt hebt, is duidelijk voor mij gelezen. 19En als van mij bevel gegeven was, hebben zij gezocht en gevonden, dat dezelve stad zich van oude tijden af tegen de koningen heeft verheven, en rebellie en afvaldaarin gesticht is. 20Ook zijn er machtige koningen geweest over Jeruzalem, die geheerst hebben overal aan gene zijde der rivier; en hun is cijns, oude impost en tol gegeven. 21Geeft dan nu bevel, om diezelve mannen te beletten, dat diezelve stad niet opgebouwd worde, totdat van mij bevel zal worden gegeven. 22Weest gewaarschuwd, van feil in dezen te begaan; waarom zou het verderf tot schade der koningen aanwassen? 23Toen, van dat het afschrift des briefs van den koning Arthahsasta voor Rehum, en Simsai, den schrijver, en hun gezelschappen gelezen was, togen zij in haast naarJeruzalem tot de Joden, en beletten hen met arm en geweld. 24Toen hield het werk op van het huis Gods, Die te Jeruzalem woont, ja, het hield op tot in het tweede jaar van het koninkrijk van Darius, den koning van Perzie.

Chapter 5

1Haggai nu, de profeet, en Zacharia, de zoon van Iddo, profeteerden tot de Joden, die in Juda en te Jeruzalem waren; in den naam Gods van Israel profeteerden zijtot hen. 2Toen maakten zich op Zerubbabel, de zoon van Sealthiel, en Jesua, de zoon van Jozadak, en begonnen te bouwen het huis Gods, Die te Jeruzalem woont; en methen de profeten Gods, die hen ondersteunden. 3Te dier tijd kwam tot hen Thathnai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, en Sthar-Boznai, en hun gezelschap, en zeiden aldus tot hen: Wie heeft ulieden bevelgegeven dit huis te bouwen, en dezen muur te voltrekken? 4Toen zeiden wij aldus tot hen, en welke de namen waren der mannen, die dit gebouw bouwden. 5Doch het oog huns Gods was over de oudsten der Joden, dat zij hun niet beletten, totdat de zaak aan Darius kwam, en zij alsdan daarover een brief wederbrachten. 6Afschrift des briefs, dien Thathnai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, met Sthar-Boznai, en zijn gezelschap, de Afarsechaieten, die aan deze zijde der rivierwaren, aan den koning Darius zond. 7Zij zonden een verhaal aan hem; en daarin was aldus geschreven: Den koning Darius zij alle vrede. 8Den koning zij bekend, dat wij getogen zijn naar het landschap Juda, ten huize des groten Gods, hetwelk gebouwd wordt met grote stenen, en het hout wordt gelegdin de wanden; en datzelve werk wordt ras gedaan, en gaat voorspoediglijk door hun handen voort. 9Toen hebben wij denzelven oudsten gevraagd, en aldus tot hen gezegd: Wie heeft ulieden bevel gegeven dit huis te bouwen, en dezen muur te voltrekken? 10Wijders hebben wij hun ook hun namen afgevraagd, dat wij ze u bekend maakten; dat wij mochten overschrijven de namen der mannen, die hoofden onder hen zijn. 11En zij hebben ons dusdanig antwoord wedergegeven, zeggende: Wij zijn knechten van den God des hemels en der aarde, en bouwen het huis, dat vele jaren voordezen is gebouwd geweest; want een groot koning van Israel had het gebouwd en voltrokken. 12Maar nadat onze vaders den God des hemels hadden vertoornd, heeft Hij hen gegeven in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, den Chaldeeer;dewelke dat huis heeft vernield, en het volk naar Babel weggevoerd. 13Doch in het eerste jaar van Kores, koning van Babel, heeft de koning Kores bevel gegeven dit huis Gods te bouwen. 14Ja, de vaten van Gods huis, welke van goud en zilver waren, die Nebukadnezar uit den tempel, die te Jeruzalem was, had weggenomen en dezelve gebracht in dentempel van Babel, die heeft de koning Kores uitgehaald uit den tempel van Babel, en zij zijn gegeven aan een, wiens naam was Sesbazar, dien hij tot een landvoogdhad gesteld. 15En hij zeide tot hem: Neem deze vaten, ga ze afvoeren in den tempel, die te Jeruzalem is, en laat het huis Gods gebouwd worden op zijn plaats. 16Toen kwam dezelve Sesbazar; hij legde de fondamenten van het huis Gods, Die te Jeruzalem woont; en er is van toen af tot nu toe gebouwd, doch niet volbracht. 17Zo het dan nu den koning goeddunkt, laat er gezocht worden in het schathuis des konings aldaar, dat te Babel is, of het zij, dat een bevel van den koning Koresgegeven zij, om dit huis Gods te Jeruzalem te bouwen; en dat men des konings believen hiervan tot ons zende.

Chapter 6

1Toen gaf de koning Darius bevel; en zij zochten in de kanselarij, waar de schatten waren weggelegd, in Babel. 2En te Achmetha, in de burcht, die in het landschap Medie is, werd een rol gevonden; en daarin was aldus geschreven: GEDACHTENIS: 3In het eerste jaar van den koning Kores, gaf de koning Kores dit bevel: Het huis Gods te Jeruzalem, dat huis zal gebouwd worden, ter plaatse, waar zij offerandenofferen, en de fondamenten daarvan zullen zwaar zijn; zijn hoogte van zestig ellen, en zijn breedte van zestig ellen; 4Met drie rijen van groten steen, en een rij van nieuw hout; en de onkosten zullen uit des konings huis gegeven worden. 5Daartoe zal men ook de gouden en zilveren vaten van het huis Gods, die Nebukadnezar uit den tempel, die te Jeruzalem was, heeft weggevoerd, en naar Babelgebracht, wedergeven, dat zij gaan naar den tempel, die te Jeruzalem is, aan zijn plaats, en men zal ze afvoeren ten huize Gods. 6Nu, gij Thathnai, landvoogd aan gene zijde der rivier, gij Sthar-Boznai, met ulieder gezelschap, gij Afarsechaieten, die aan gene zijde der rivier zijt, weest verre vandaar! 7Laat hen aan den arbeid van dit huis Gods; dat de landvoogd der Joden en de oudsten der Joden dit huis Gods bouwen aan zijn plaats. 8Ook wordt van mij bevel gegeven, wat gijlieden doen zult aan de oudsten dezer Joden, om dit huis Gods te bouwen; te weten, dat uit des konings goederen, van dencijns aan gene zijde der rivier, de onkosten dezen mannen spoediglijk gegeven worden, opdat men hen niet belette. 9En wat nodig is, als jonge runderen, en rammen, en lammeren, tot brandofferen aan den God des hemels, tarwe, zout, wijn en olie, naar het zeggen der priesteren, die te Jeruzalem zijn, dat het hun dag bij dag gegeven worde, dat er geen feil zij; 10Opdat zij offeranden van liefelijken reuk aan den God des hemels offeren, en bidden voor het leven des konings en zijner kinderen. 11Voorts wordt bevel van mij gegeven, dat al dengene, die dit woord zal veranderen, een hout uit zijn huis zal gerukt en opgericht worden, waaraan hij zal wordenopgehangen; en zijn huis zal om diens wille tot een drekhoop gemaakt worden. 12De God nu, die Zijn Naam aldaar heeft doen wonen, werpe ter neder alle koningen en volken, die hun hand zullen uitstrekken, om te veranderen en te verderven dithuis Gods, dat te Jeruzalem is. Ik, Darius, heb het bevel gegeven, dat het spoediglijk gedaan worde. 13Toen deden Thathnai, de landvoogd aan gene zijde der rivier, Sthar-Boznai, en hun gezelschap, spoediglijk alzo, naar hetgeen de koning Darius gezonden had. 14En de oudsten der Joden bouwden en gingen voorspoediglijk voort, door de profetie van den profeet Haggai en Zacharia, den zoon van Iddo; en zij bouwden envoltrokken het, naar het bevel van den God Israels, en naar het bevel van Kores, en Darius, en Arthahsasta, koning van Perzie. 15En dit huis werd volbracht op den derden dag der maand Adar; datzelve was het zesde jaar van het koninkrijk van den koning Darius. 16En de kinderen Israels, de priesteren en Levieten, en de overige kinderen der gevangenis deden de inwijding van dit huis Gods met vreugde. 17En zij offerden, ter inwijding van dit huis Gods, honderd runderen, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren en twaalf geitenbokken, ten zondoffer voor gansIsrael, naar het getal der stammen Israels. 18En zij stelden de priesteren in hun onderscheidingen, en de Levieten in hun verdelingen, tot den dienst Gods, Die te Jeruzalem is, naar het voorschrift des boeks vanMozes. 19Ook hielden de kinderen der gevangenis het pascha, op den veertienden der eerste maand. 20Want de priesters en de Levieten hadden zich gereinigd als een enig man; zij waren allen rein; en zij slachtten het pascha voor alle kinderen der gevangenis, en voorhun broederen, de priesteren, en voor zichzelven. 21Alzo aten de kinderen Israels, die uit de gevangenis wedergekomen waren, mitsgaders al wie zich van de onreinigheid der heidenen des lands tot hen afgezonderdhad, om den HEERE, den God Israels, te zoeken. 22En zij hielden het feest der ongezuurde broden zeven dagen, met blijdschap; want de HEERE had hen verblijd, en het hart des konings van Assur tot hen gewend, om hun handen te sterken in het huis Gods, des Gods van Israel.

Chapter 7

1Na deze geschiedenissen nu, in het koninkrijk van Arthahsasta, koning van Perzie: Ezra, de zoon van Seraja, den zoon van Azarja, den zoon van Hilkia, 2Den zoon van Sallum, den zoon van Zadok, den zoon van Ahitub, 3Den zoon van Amarja, den zoon van Azarja, den zoon van Merajoth, 4Den zoon van Zerahja, den zoon van Uzzi, den zoon van Bukki, 5Den zoon van Abisua, den zoon van Pinehas, den zoon van Eleazar, den zoon van Aaron, den hoofdpriester. 6Deze Ezra toog op uit Babel; en hij was een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de HEERE, de God Israels, gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des HEEREN, zijns Gods, over hem, al zijn verzoek. 7Ook sommigen van de kinderen Israels, en van de priesteren en de Levieten, en de zangers, en de poortiers, en de Nethinim, togen op naar Jeruzalem, in hetzevende jaar van den koning Arthahsasta. 8En hij kwam te Jeruzalem in de vijfde maand; dat was het zevende jaar dezes konings. 9Want op den eersten der eerste maand was het begin des optochts uit Babel, en op den eersten der vijfde maand kwam hij te Jeruzalem, naar de goede hand zijnsGods over hem. 10Want Ezra had zijn hart gericht, om de wet des HEEREN te zoeken en te doen, en om in Israel te leren de inzettingen en de rechten. 11Dit is nu het afschrift des briefs, dien de koning Arthahsasta gaf aan Ezra, den priester, den schriftgeleerde; den schriftgeleerde van de woorden der geboden desHEEREN, en Zijn inzettingen over Israel: 12Arthahsasta koning der koningen, aan Ezra, den priester, den schriftgeleerde der wet van den God des hemels, volkomen vrede en op zulken tijd. 13Van mij wordt bevel gegeven, dat al wie vrijwillig is in mijn koninkrijk, van het volk van Israel, en van deszelfs priesteren en Levieten, om te gaan naar Jeruzalem, dat hij met u ga. 14Dewijl gij van voor den koning en zijn zeven raadsheren gezonden zijt, om onderzoek te doen in Judea, en te Jeruzalem, naar de wet uws Gods, die in uw hand is; 15En om henen te brengen het zilver en goud, dat de koning en zijn raadsheren vrijwilliglijk gegeven hebben aan den God Israels, Wiens woning te Jeruzalem is; 16Mitsgaders al het zilver en goud, dat gij vinden zult in het ganse landschap van Babel, met de vrijwillige gave des volks en der priesteren, die vrijwilliglijk geven, tenhuize huns Gods, dat te Jeruzalem is; 17Opdat gij spoediglijk voor dat geld koopt runderen, rammen, lammeren, met hun spijsofferen, en hun drankofferen, en die offert op het altaar van het huis van uliederGod, dat te Jeruzalem is. 18Daartoe, wat u en uw broederen goeddunken zal, met het overige zilver en goud te doen, zult gijlieden doen naar het welgevallen uws Gods. 19En geef de vaten, die u gegeven zijn tot den dienst van het huis uws Gods, weder voor den God van Jeruzalem. 20Het overige nu, dat van node zal zijn voor het huis uws Gods, dat u voorvallen zal uit te geven, zult gij geven uit het schathuis des konings. 21En van mij, mij, koning Arthahsasta, wordt bevel gegeven aan alle schatmeesters, die aan gene zijde der rivier zijt, dat alles, wat Ezra, de priester, de schriftgeleerdeder wet van den God des hemels, van u zal begeren, spoediglijk gedaan worde; 22Tot honderd talenten zilvers toe, en tot honderd kor tarwe, en tot honderd bath wijn, en tot honderd bath olie, en zout zonder voorschrift. 23Al wat naar het bevel van den God des hemels is, dat het vlijtiglijk gedaan worde, voor het huis van den God des hemels; want waartoe zou er grote toorn zijn overhet koninkrijk des konings en zijner kinderen? 24Ook laten wij ulieden weten, aangaande alle priesteren en Levieten, zangers, poortiers, Nethinim en dienaars van het huis dezes Gods, dat men den cijns, oudenimpost en tol hun niet zal vermogen op te leggen. 25En gij, Ezra, naar de wijsheid uws Gods, die in uw hand is, stel regeerders en richters, die al het volk richten, dat aan gene zijde der rivier is, allen, die de wettenGods weten, en die ze niet weet, zult gijlieden die bekend maken. 26En al wie de wet uws Gods en de wet des konings niet zal doen, over dien laat spoediglijk recht worden gedaan, hetzij ter dood, of tot uitbanning, of tot boete vangoederen, of tot de banden. 27Geloofd zij de HEERE, de God onzer vaderen, Die alzulks in het hart des konings gegeven heeft, om te versieren het huis des HEEREN, dat te Jeruzalem is. 28En heeft tot mij weldadigheid geneigd, voor het aangezicht des konings en zijner raadsheren, en aller geweldige vorsten des konings! Zo heb ik mij gesterkt, naar dehand des HEEREN, mijns Gods, over mij, en de hoofden uit Israel vergaderd, om met mij op te trekken.

Chapter 8

1Dit nu zijn de hoofden hunner vaderen, met hun geslachtsrekening, die met mij uit Babel optogen, onder het koninkrijk van den koning Arthahsasta. 2Van de kinderen van Pinehas, Gersom; van de kinderen van Ithamar, Daniel; van de kinderen van David, Hattus. 3Van de kinderen van Sechanja, van de kinderen van Paros, Zacharja; en met hem werden bij geslachtsregisters gerekend, aan manspersonen, honderd en vijftig. 4Van de kinderen van Pahath-Moab, Eljehoenai, van de zoon van Zerahja; en met hem tweehonderd manspersonen. 5Van de kinderen van Sechanja, de zoon van Jahaziel; en met hem driehonderd manspersonen. 6En van de kinderen van Adin, Ebed, de zoon van Jonathan; en met hem vijftig manspersonen. 7En van de kinderen van Elam, Jesaja, de zoon van Athalja; en met hem zeventig manspersonen. 8En van de kinderen van Sefatja, Zebadja, de zoon van Michael; en met hem tachtig manspersonen. 9En van de kinderen van Joab, Obadja, de zoon van Jehiel; en met hem tweehonderd en achttien manspersonen. 10En van de kinderen van Selomith, de zoon van Josifja; en met hem honderd en zestig manspersonen. 11En van de kinderen van Babai, Zacharja, de zoon van Bebai; en met hem acht en twintig manspersonen. 12En van de kinderen van Azgad, Johanan, de zoon van Katan; en met hem honderd en tien manspersonen. 13En van de laatste kinderen van Adonikam, welker namen deze waren: Elifelet, Jehiel, en Semaja; en met hen zestig manspersonen. 14En van de kinderen van Bigvai, Uthai en Zabbud; en met hen zeventig manspersonen. 15En ik vergaderde hen aan de rivier, gaande naar Ahava, en wij legerden ons aldaar drie dagen; toen lette ik op het volk en de priesteren, en vond aldaar geen van dekinderen van Levi. 16Zo zond ik tot Eliezer, tot Ariel, tot Semaja, en tot Elnathan, en tot Jarib, en tot Elnathan, en tot Nathan, en tot Zacharja, en tot Mesullam, de hoofden; en tot Jojariben tot Elnathan, de leraars; 17En ik gaf hun bevel aan Iddo, het hoofd in de plaats Chasifja; en ik legde de woorden in hun mond, om te zeggen tot Iddo, zijn broeder, en de Nethinim, in de plaatsChasifja, dat zij ons brachten dienaars voor het huis onzes Gods. 18En zij brachten ons, naar de goede hand onzes Gods over ons, een man van verstand, van de kinderen van Mahli, den zoon van Levi, den zoon van Israel; namelijkSerebja, met zijn zonen en broederen, achttien; 19En Hasabja, en met hem Jesaja, van de kinderen van Merari, met zijn broederen, en hun zonen, twintig; 20En van Nethinim, die David en de vorsten ten dienste der Levieten gegeven hadden, tweehonderd en twintig Nethinim, die allen bij namen genoemd werden. 21Toen riep ik aldaar een vasten uit aan de rivier Ahava, opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods, om van Hem te verzoeken een rechten weg, voor ons, en voor onze kinderkens, en voor al onze have. 22Want ik schaamde mij van den koning een heir en ruiters te begeren, om ons te helpen van den vijand, op den weg; omdat wij tot den koning hadden gesproken, zeggende: De hand onzes Gods is ten goede over allen, die Hem zoeken, maar Zijn sterkte en Zijn toorn over allen, die Hem verlaten. 23Alzo vastten wij; en verzochten zulks van onzen God; en Hij liet zich van ons verbidden. 24Toen scheidde ik twaalf uit van de oversten der priesteren: Serebja Hasabja, en tien van hun broederen met hen. 25En ik woog hun toe het zilver, en het goud, en de vaten, zijnde de offering van het huis onzes Gods die de koning en zijn raadsheren, en zijn vorsten, en gans Israel, die er gevonden werden, geofferd hadden; 26Ik woog dan aan hun hand zeshonderd en vijftig talenten zilvers, en honderd zilveren vaten in talenten; aan goud, honderd talenten; 27En twintig gouden bekers, tot duizend drachmen; en twee vaten van blinkend goed koper, begeerlijk als goud. 28En ik zeide tot hen: Gij zijt heilig den HEERE, en deze vaten zijn heilig; ook dit zilver en dit goud, de vrijwillige gave, den HEERE, den God uwer vaderen. 29Waakt en bewaart het, totdat gij het opweegt, in tegenwoordigheid van de oversten der priesteren en Levieten, en der vorsten der vaderen van Israel, te Jeruzalem, in de kameren van des HEEREN huis. 30Toen ontvingen de priesters en de Levieten het gewicht des zilvers en des gouds, en der vaten, om te brengen te Jeruzalem, ten huize onzes Gods. 31Alzo verreisden wij van de rivier Ahava, op den twaalfden der eerste maand, om te gaan naar Jeruzalem; en de hand onzes Gods was over ons, en redde ons vande hand des vijands, en desgenen, die ons lagen legde op den weg. 32En wij kwamen te Jeruzalem; en wij bleven aldaar drie dagen. 33Op den vierden dag nu werd gewogen het zilver, en het goud, en de vaten, in het huis onzes Gods, aan de hand van Meremoth, den zoon van Uria, den priester, enmet hem Eleazar, de zoon van Pinehas; en met hem Jozabad, de zoon van Jesua, en Noadja, de zoon van Binnui, de Levieten. 34Naar het getal en naar het gewicht van dat alles; en het ganse gewicht werd ter zelfder tijd opgeschreven. 35En de weggevoerden, die uit de gevangenis gekomen waren, offerden den God Israels brandofferen; twaalf varren voor gans Israel, zes en negentig rammen, zevenen zeventig lammeren, twaalf bokken ten zondoffer; alles ten brandoffer den HEERE. 36Daarna gaven zij de wetten des konings aan des konings stadhouders en landvoogden aan deze zijde der rivier; en zij bevorderden het volk en het huis Gods. Ezra 9

Chapter 9

1Als nu deze dingen voleind waren, traden de vorsten tot mij toe, zeggende: Het volk Israels, en de priesters, en de Levieten, zijn niet afgezonderd van de volkendezer landen, naar hun gruwelen, namelijk van de Kanaanieten, de Hethieten, de Ferezieten, de Jebusieten, de Ammonieten, de Moabieten, de Egyptenaren enAmorieten. 2Want zij hebben van hun dochteren genomen voor zichzelven en voor hun zonen, zodat zich vermengd hebben het heilig zaad met de volken dezer landen; ja, dehand der vorsten en overheden is de eerste geweest in deze overtreding. 3Als ik nu deze zaak hoorde, scheurde ik mijn kleed en mijn mantel; en ik trok van het haar mijns hoofds en mijns baards uit, en zat verbaasd neder. 4Toen verzamelden zich tot mij allen, die voor de woorden van den God Israels beefden, om de overtreding der weggevoerden; doch ik bleef verbaasd zitten tot aanhet avondoffer. 5En omtrent het avondoffer stond ik op uit mijn bedruktheid, als ik nu mijn kleed en mijn mantel gescheurd had; en ik boog mij op mijn knieen, en breidde mijn handenuit tot den HEERE, mijn God. 6En ik zeide: Mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood, om mijn aangezicht tot U op te heffen, mijn God; want onze ongerechtigheden zijn vermenigvuldigd totboven ons hoofd, en onze schuld is groot geworden tot aan den hemel. 7Van de dagen onzer vaderen af zijn wij in grote schuld tot op dezen dag; en wij zijn om onze ongerechtigheden overgegeven, wij, onze koningen en onze priesters, inde hand van de koningen der landen, in zwaard, in gevangenis, en in roof, en in schaamte des aangezichts, gelijk het is te dezen dage. 8En nu is er, als een klein ogenblik, een genade geschied van den HEERE, onzen God, om ons een ontkoming over te laten, en ons een nagel te geven in Zijn heiligeplaats, om onze ogen te verlichten, o onze God, en om ons een weinig levens te geven in onze dienstbaarheid. 9Want wij zijn knechten; doch in onze dienstbaarheid heeft ons onze God niet verlaten; maar Hij heeft weldadigheid tot ons geneigd voor het aangezicht der koningenvan Perzie, dat Hij ons een weinig levens gave, om het huis onzes Gods te verhogen, en de woestigheden van hetzelve op te richten, en om ons een tuin te geven inJuda en te Jeruzalem. 10En nu, wat zullen wij zeggen, o onze God! na dezen? Want wij hebben Uw geboden verlaten, 11Die Gij geboden hadt door den dienst Uwer knechten, de profeten, zeggende: Het land, waar gijlieden inkomt, om dat te erven, is een vuil land, door de vuiligheid vande volken der landen, om hun gruwelen, waarmede zij dat vervuild hebben, van het ene einde tot het andere einde, met hun onreinigheid. 12Zo zult gij nu uw dochteren niet geven aan hun zonen, en hun dochteren niet nemen voor uw zonen, en zult hun vrede en hun best niet zoeken, tot in eeuwigheid;opdat gij sterk wordt, en het goede des lands eet, en uw kinderen doet erven tot in eeuwigheid. 13En na alles, wat over ons gekomen is, om onze boze werken, en om onze grote schuld, omdat Gij, o onze God! belet hebt, dat wij niet te onder zijn vanwege onzeongerechtigheid, en hebt ons een ontkoming gegeven, als deze is; 14Zullen wij nu wederkeren, om Uw geboden te vernietigen, en ons te verzwageren met de volken dezer gruwelen? Zoudt Gij niet tegen ons toornen tot verterens toe, dat er geen overblijfsel noch ontkoming zij? 15O HEERE, God van Israel! Gij zijt rechtvaardig; want wij zijn overgelaten ter ontkoming, als het is te dezen dage. Zie, wij zijn voor Uw aangezicht in onze schuld;want er is niemand, die voor Uw aangezicht zou kunnen bestaan, om zulks. Ezra 10

Chapter 10

1Als Ezra alzo bad, en als hij deze belijdenis deed, wenende en zich voor Gods huis nederwerpende, verzamelde zich tot hem uit Israel een zeer grote gemeente vanmannen, en vrouwen, en kinderen; want het volk weende met groot geween. 2Toen antwoordde Sechanja, de zoon van Jehiel, een van de zonen van Elam, en zeide tot Ezra: Wij hebben overtreden tegen onzen God, en wij hebben vreemdevrouwen van de volken des lands bij ons doen wonen; maar nu, er is hope voor Israel, dezen aangaande. 3Laat ons dan nu een verbond maken met onze God, dat wij al die vrouwen, en wat van haar geboren is, zullen doen uitgaan, naar den raad des HEEREN, endergenen, die beven voor het gebod onzes Gods; en laat er gedaan worden naar de wet. 4Sta op, want deze zaak komt u toe; en wij zullen met u zijn; wees sterk en doe het. 5Toen stond Ezra op, en deed de oversten der priesteren, de Levieten en gans Israel zweren, te zullen doen naar dit woord; en zij zwoeren. 6En Ezra stond op van voor Gods huis, en ging in de kamer van Johanan, den zoon van Eljasib; als hij daar kwam, at hij geen brood, en dronk geen water, want hijbedreef rouw over de overtreding der weggevoerden. 7En zij lieten een stem doorgaan door Juda en Jeruzalem, aan al de kinderen der gevangenis, dat zij zich te Jeruzalem zouden verzamelen. 8En al wie niet kwam in drie dagen, naar den raad der vorsten en der oudsten, al zijn have zou verbannen zijn; en hij zelf zou afgezonderd wezen van de gemeenteder weggevoerden. 9Toen verzamelden zich alle mannen van Juda en Benjamin te Jeruzalem in drie dagen; het was de negende maand op den twintigsten in de maand; en al het volk zatop de straat van Gods huis, sidderende om deze zaak, en vanwege de plasregenen. 10Toen stond Ezra, de priester, op en zeide tot hen: Gijlieden hebt overtreden, en vreemde vrouwen bij u doen wonen, om Israels schuld te vermeerderen. 11Nu dan, doet den HEERE, uwer vaderen God, belijdenis en doet Zijn welgevallen, en scheidt u af van de volken des lands, en van de vreemde vrouwen. 12En de ganse gemeente antwoordde en zeide met luider stem: Naar uw woorden, alzo komt het ons toe te doen. 13Maar des volks is veel, en het is een tijd van plasregen, dat men hier buiten niet staan kan; en het is geen werk van een dag noch van twee; want velen onzerhebben overtreden in deze zaak. 14Laat toch onze vorsten der ganse gemeente hierover staan, en allen, die in onze steden zijn, die vreemde vrouwen bij zich hebben doen wonen, op gezette tijdenkomen, en met hen de oudsten van elke stad en derzelver rechters; totdat wij van ons afwenden de hittigheid des toorns onzes Gods, om dezer zaken wil. 15Alleenlijk Jonathan, de zoon van Asahel, en Jehazia, de zoon van Tikva, stonden hierover; en Mesullam, en Sabbethai, de Leviet, hielpen hen. 16En de kinderen der gevangenis deden alzo; en Ezra, de priester, met de mannen, de hoofden der vaderen, naar het huis hunner vaderen, en zij allen, bij namengenoemd, scheidden zich af, en zij zaten op den eersten dag der tiende maand, om deze zaak te onderzoeken. 17En zij voleindden het met alle mannen, die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen, tot op den eersten dag der eerste maand. 18En er werden gevonden van de zonen der priesteren, die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen; van de zonen van Jesua, den zoon van Jozadak, en zijnbroederen, Maaseja, en Eliezer, en Jarib, en Gedalja. 19En zij gaven hun hand, dat zij hun vrouwen zouden doen uitgaan; en schuldig zijnde, offerden zij een ram van de kudde voor hun schuld. 20En van de kinderen van Immer: Hanani en Zebadja. 21En van de kinderen van Harim: Maaseja, en Elia, en Semaja, en Jehiel, en Uzia, 22En van de kinderen van Pashur: Eljoenai, Maaseja, Ismael, Nethaneel, Jozabad en Elasa. 23En van de Levieten: Jozabad, en Simei, en Kelaja (deze is Kelita), Pethahja, Juda en Eliezer. 24En van de zangers: Eljasib; en van de poortiers: Sallum, en Telem, en Uri. 25En van Israel: van de kinderen van Paros: Ramja, en Jezia, en Malchia, en Mijamim, en Eleazar, en Malchia, en Benaja. 26En van de kinderen van Elam: Mattanja, Zacharja, en Jehiel, en Abdi, en Jeremoth, en Elia. 27En van de kinderen van Zatthu: Eljoenai, Eljasib, Mattanja, en Jeremoth, en Zabad, Aziza. 28En van de kinderen van Bebai: Johanan, Hananja, Sabbai, en Athlai. 29En van de kinderen van Bani: Mesullam, Malluch en Adaja, Jasub en Seal, Jeramoth. 30En van de kinderen van Pahath-Moab: Adna, en Chelal, Benaja, Maaseja, Mattanja, Bezaleel, en Binnui, en Manasse. 31En van de kinderen van Harim: Eliezer, Jissia, Malchia, Semaja, Simeon, 32Benjamin, Malluch, Semarja. 33Van de kinderen van Hasum: Mathnai, Mattata, Zabad, Elifelet, Jeremai, Manasse, Simei. 34Van de kinderen van Bani: Maadai, Amram, en Uel, 35Benaja, Bedeja, Cheluhu, 36Vanja, Meremoth, Eljasib, 37Mattanja, Mathnai, en Jaasai, 38En Bani, en Binnui, Simei, 39En Selemja, en Nathan, en Adaja, 40Machnadbai, Sasai, Sarai, 41Azareel, Selemja, Semarja, 42Sallum, Amarja, Jozef. 43Van de kinderen van Nebo: Jeiel, Mattithja, Zabad, Zebina, Jaddai, en Joel, Benaja.

Nehemiah

Chapter 1

1De geschiedenissen van Nehemia, zoon van Hachalja. En het geschiedde in de maand Chisleu, in het twintigste jaar, als ik te Susan in het paleis was; 2Zo kwam Hanani, een van mijn broederen, hij en sommige mannen uit Juda, en ik vraagde hen naar de Joden, die ontkomen waren (die overgebleven waren van degevangenis), en naar Jeruzalem. 3En zij zeiden tot mij: De overgeblevenen, die van de gevangenis aldaar in het landschap zijn overgebleven, zijn in grote ellende en in versmaadheid; en Jeruzalemsmuur is verscheurd, en haar poorten zijn met vuur verbrand. 4En het geschiedde, als ik deze woorden hoorde, zo zat ik neder, en weende, en bedreef rouw, enige dagen; en ik was vastende en biddende voor het aangezicht vanden God des hemels. 5En ik zeide: Och, HEERE, God des hemels, Gij, grote en vreselijke God! Die het verbond en de goedertierenheid houdt dien, die Hem liefhebben, en Zijn gebodenhouden. 6Laat toch Uw oor opmerkende, en Uw ogen open zijn, om te horen naar het gebed Uws knechts, dat ik heden voor Uw aangezicht bid, dag en nacht, voor dekinderen Israels, Uw knechten; en ik doe belijdenis over de zonden der kinderen Israels, die wij tegen U gezondigd hebben; ook ik en mijns vaders huis, wij hebbengezondigd. 7Wij hebben het ganselijk tegen U verdorven; en wij hebben niet gehouden de geboden, noch de inzettingen, noch de rechten, die Gij Uw knecht Mozes gebodenhebt. 8Gedenk toch des woords, dat Gij Uw knecht Mozes geboden hebt, zeggende: Gijlieden zult overtreden, Ik zal u onder de volken verstrooien. 9En gij zult u tot Mij bekeren, en Mijn geboden houden, en die doen; al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, Ik zal hen vandaar verzamelen, en zal zebrengen tot de plaats, die Ik verkoren heb, om Mijn Naam aldaar te doen wonen. 10Zij zijn toch Uw knechten en Uw volk, dat Gij verlost hebt door Uw grote kracht en door Uw sterke hand.

Chapter 2

1Toen geschiedde het in de maand Nisan, in het twintigste jaar van den koning Arthahsasta, als er wijn voor zijn aangezicht was, dat ik den wijn opnam, en gaf hemden koning; nu was ik nooit treurig geweest voor zijn aangezicht. 2Zo zeide de koning tot mij: Waarom is uw aangezicht treurig, zo gij toch niet krank zijt? Dit is niet dan treurigheid des harten. Toen vreesde ik gans zeer. 3En ik zeide tot de koning: De koning leve in eeuwigheid! Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn, daar de stad, de plaats der begravenissen mijner vaderen, woest is, en haar poorten met vuur verteerd zijn? 4En de koning zeide tot mij: Wat verzoekt gij nu? Toen bad ik tot God van den hemel. 5En ik zeide tot den koning: Zo het den koning goeddunkt, en zo uw knecht voor uw aangezicht aangenaam is, dat gij mij zendt naar Juda, naar de stad derbegravenissen mijner vaderen, dat ik ze bouwe. 6Toen zeide de koning tot mij, daar de koningin nevens hem zat: Hoe lang zal uw reis wezen, en wanneer zult gij wederkomen? En het behaagde den koning, dat hijmij zond, als ik hem zekeren tijd gesteld had. 7Voorts zeide ik tot den koning: Zo het den koning goeddunkt, dat men mij brieven geve aan de landvoogden aan gene zijde der rivier, dat zij mij overgeleiden, totdatik in Juda zal gekomen zijn; 8Ook een brief aan Asaf, den bewaarder van den lusthof, denwelken de koning heeft, dat hij mij hout geve om te zolderen de poorten van het paleis, dat aan het huisis, en tot de stadsmuur, en tot het huis, waar ik intrekken zal. En de koning gaf ze mij, naar de goede hand mijns Gods over mij. 9Toen kwam ik tot de landvoogden aan gene zijde der rivier, en gaf hun de brieven des konings. En de koning had oversten des heirs en ruiteren met mij gezonden. 10Toen nu Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonietische knecht dat hoorden, mishaagde het hun met groot mishagen, dat er een mens gekomen was, om watgoeds te zoeken voor de kinderen Israels. 11En ik kwam te Jeruzalem, en was daar drie dagen. 12Daarna maakte ik mij des nachts op, ik en weinig mannen met mij, en ik gaf geen mens te kennen, wat mijn God in mijn hart gegeven had, om aan Jeruzalem tedoen; en er was geen dier met mij, dan het dier, waarop ik reed. 13En ik trok uit bij nacht door de Dalpoort, en voorbij de Drakenfontein, en naar de Mistpoort, en ik brak aan de muren van Jeruzalem, dewelke verscheurd waren, enhaar poorten met vuur verteerd. 14En ik ging voort naar de Fonteinpoort, en naar des konings vijver; doch daar was geen plaats voor het dier, om onder mij voort te gaan. 15Toen ging ik op, des nachts, door de beek, en ik brak aan den muur; en ik keerde weder, en kwam in de Dalpoort; alzo keerde ik wederom. 16En de overheden wisten niet, waar ik heengegaan was, en wat ik deed; want ik had tot nog toe den Joden, en den priesteren, en den edelen, en overheden, en denanderen, die het werk deden, niets te kennen gegeven. 17Toen zeide ik tot hen: Gijlieden ziet de ellende, waarin wij zijn, dat Jeruzalem woest is, en haar poorten met vuur verbrand zijn; komt, en laat ons Jeruzalems muuropbouwen; opdat wij niet meer een versmaadheid zijn. 18En ik gaf hun te kennen de hand mijns Gods, Die goed over mij geweest was, als ook de woorden des konings, die hij tot mij gesproken had. Toen zeiden zij: Laatons op zijn, dat wij bouwen; en zij sterkten hun handen ten goede. 19Als nu Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonietische knecht, en Gesem, de Arabier, dit hoorden, zo bespotten zij ons, en verachtten ons; en zij zeiden: Wat isdit voor een ding, dat gijlieden doet? Wilt gijlieden tegen den koning rebelleren? 20Toen gaf ik hun tot antwoord, en zeide tot hen: God van den hemel, Die zal het ons doen gelukken, en wij, Zijn knechten, zullen ons opmaken en bouwen; maargijlieden hebt geen deel, noch gerechtigheid, noch gedachtenis in Jeruzalem

Chapter 3

1En Eljasib, de hogepriester, maakte zich op met zijn broederen, de priesteren, en zij bouwden de Schaapspoort; zij heiligden ze, en richtten haar deuren op; ja, zijheiligden ze tot aan den toren Mea, tot aan den toren Hananeel. 2En aan zijn hand bouwden de mannen van Jericho; ook bouwde aan zijn hand Zacchur, de zoon van Imri. 3De Vispoort nu bouwden de kinderen van Senaa; zij zolderden die, en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen. 4En aan hun hand verbeterde Meremoth, de zoon van Uria, den zoon van Koz; en aan hun hand verbeterde Mesullam, de zoon van Berechja, den zoon vanMesezabeel; en aan hun hand verbeterde Zadok, zoon van Baena. 5Voorts aan hun hand verbeterden de Thekoieten; maar hun voortreffelijken brachten hun hals niet tot den dienst huns Heeren. 6En de Oude poort verbeterden Jojada, de zoon van Paseah, en Mesullam, de zoon van Besodja; deze zolderden zij, en richtten haar deuren op, met haar sloten enhaar grendelen. 7En aan hun hand verbeterden Melatja, de Gibeoniet, en Jadon, de Meronothiet, de mannen van Gibeon en van Mizpa; tot aan den stoel des landvoogds aan dezezijde der rivier. 8Aan zijn hand verbeterde Uzziel, de zoon van Harhoja, een der goudsmeden, en aan zijn hand verbeterde Hananja, de zoon van een der apothekers; en zij lietenJeruzalem tot aan den breden muur. 9En aan hun hand verbeterde Refaja, de zoon van Hur, overste des halven deels van Jeruzalem. 10Voorts aan hun hand verbeterde Jedaja, de zoon van Herumaf, en tegenover zijn huis; en aan zijn hand verbeterde Hattus, de zoon van Hasabneja. 11De andere mate verbeterden Malchia, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahath-Moab; daartoe den Bakoventoren. 12En aan zijn hand verbeterde Sallum, de zoon van Lohes, overste van het andere halve deel van Jeruzalem, hij en zijn dochteren. 13De Dalpoort verbeterden Hanun, en de inwoners van Zanoah; zij bouwden die, en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen; daartoe duizend ellenaan den muur, tot aan de Mistpoort. 14De Mistpoort nu verbeterde Malchia, de zoon van Rechab, overste van het deel Beth-Cherem; hij bouwde ze, en richtte haar deuren op, met haar sloten en haargrendelen. 15En de Fonteinpoort verbeterde Sallum, de zoon van Kol-Hoze, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde ze, en overdekte ze, en richtte haar deuren op, met haarsloten en haar grendelen; daartoe den muur des vijvers Schelah bij des konings hof, en tot aan de trappen, die afgaan van Davids stad. 16Na hem verbeterde Nehemia, de zoon van Azbuk, overste van het halve deel van Beth-Zur, tot tegenover Davids graven, en tot aan den gemaakten vijver, en totaan het huis der helden. 17Na hem verbeterden de Levieten, Rehum, de zoon van Bani; aan zijn hand verbeterde Hasabja, de overste van het halve deel van Kehila, in zijn deel. 18Na hem verbeterden hun broederen, Bavai, de zoon van Henadad, de overste van het andere halve deel van Kehila. 19Aan zijn hand verbeterde Ezer, de zoon van Jesua, de overste van Mizpa, een ander maat; tegenover den opgang naar het wapenhuis, aan den hoek. 20Na hem verbeterde zeer vuriglijk Baruch, de zoon van Zabbai, een andere maat; van den hoek tot aan de deur van het huis van Eljasib, den hogepriester. 21Na hem verbeterde Meremoth, de zoon van Uria, den zoon van Koz, een ander maat; van de huisdeur van Eljasib af, tot aan het einde van Eljasibs huis. 22En na hem verbeterden de priesteren, wonende in de vlakke velden. 23Daarna verbeterden Benjamin, en Hassub, tegenover hun huis; na hem verbeterde Azaria, de zoon van Maaseja, den zoon van Hananja, bij zijn huis. 24Na hem verbeterde Binnui, de zoon van Henadad, een ander maat; van het huis van Azarja tot aan den hoek en tot aan het punt; 25Palal, de zoon van Uzai, tegen den hoek, en den hogen toren over, die van des konings huis uitsteekt, die bij den voorhof der gevangenis is; na hem Pedaja, de zoonvan Paros; 26De Nethinim nu, die in Ofel woonden, tot tegenover de Waterpoort aan het oosten, en den uitstekenden toren. 27Daarna verbeterden de Thekoieten een ander maat; tegenover den groten uitstekenden toren, en tot aan den muur van Ofel. 28Van boven de Paardenpoort verbeterden de priesteren, een iegelijk tegenover zijn huis. 29Daarna verbeterde Zadok, de zoon van Immer, tegenover zijn huis. En na hem verbeterde Semaja, de zoon van Sechanja, de bewaarder van de Oostpoort. 30Na hem verbeterden Hananja, de zoon van Selemja, en Hanun, de zoon van Zalaf, de zesde, een andere maat. Na hem verbeterde Mesullam, de zoon van Berechja, tegenover zijn kamer. 31Na hem verbeterde Malchia, de zoon eens goudsmids, tot aan het huis der Nethinim en der kruideniers, tegenover de poort van Mifkad, en tot de opperzaal van hetpunt. 32En tussen de opperzaal van het punt tot de Schaapspoort toe, verbeterden de goudsmeden en de kruideniers.

Chapter 4

1Maar het geschiedde, als Sanballat gehoord had, dat wij den muur bouwden, zo ontstak hij, en werd zeer toornig; en hij bespotte de Joden. 2En sprak in de tegenwoordigheid zijner broederen en van het heir van Samaria, en zeide: Wat doen deze amechtige Joden? Zal men hen laten geworden? Zullen zijofferen? Zullen zij het in een dag voleinden? Zullen zij de steentjes uit de stofhopen levend maken, daar zij verbrand zijn? 3En Tobia, den Ammoniet, was bij hem, en zeide: Al is het, dat zij bouwen, zo er een vos opkwame, hij zou hun stenen muur wel verscheuren. 4Hoor, o onze God! dat wij zeer veracht zijn, en keer hun versmaadheid weder op hun hoofd, en geef hen over tot een roof in een land der gevangenis. 5En dek hun ongerechtigheid niet toe; en hun zonde worde niet uitgedelgd van voor Uw aangezicht, want zij hebben U getergd, staande tegenover de bouwlieden. 6Doch wij bouwden den muur, zodat de ganse muur samengevoegd werd tot zijn helft toe; want het hart des volks was om te werken. 7En het geschiedde, als Sanballat, en Tobia, en de Arabieren, en de Ammonieten, en de Asdodieten hoorden, dat de verbetering aan de muren van Jeruzalem toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, zo ontstaken zij zeer; 8En zij maakten allen te zamen een verbintenis, dat zij zouden komen om tegen Jeruzalem te strijden, en een verbijstering daarin te maken. 9Maar wij baden tot onzen God, en zetten wacht tegen hen, dag en nacht, hunnenthalve. 10Toen zeide Juda: De kracht der dragers is vervallen, en des stofs is veel, zodat wij aan den muur niet zullen kunnen bouwen. 11Nu hadden onze vijanden gezegd: Zij zullen het niet weten, noch zien, totdat wij in het midden van hen komen, en slaan hen dood; alzo zullen wij het werk doenophouden. 12En het geschiedde, als de Joden, die bij hen woonden, kwamen, dat zij het ons wel tienmaal zeiden, uit al de plaatsen, door dewelke gij tot ons wederkeert. 13Daarom zette ik in de benedenste plaatsen achter den muur, en op de hoogten, en ik zette het volk naar de geslachten, met hun zwaarden, hun spiesen en hunbogen. 14En ik zag toe, en maakte mij op, en zeide tot de edelen, en tot de overheden, en tot het overige des volks: Vreest niet voor hun aangezicht; denkt aan dien groten envreselijken HEERE, en strijdt voor uw broederen, uw zonen en uw dochteren, uw vrouwen en uw huizen. 15Daarna geschiedde het, als onze vijanden hoorden, dat het ons bekend was geworden, en God hun raad te niet gemaakt had, zo keerden wij allen weder tot denmuur, een iegelijk tot zijn werk. 16En het geschiedde van dien dag af, dat de helft mijner jongens doende waren aan het werk, en de helft van hen hielden de spiesen, en de schilden, en de bogen, ende pantsiers; en de oversten waren achter het ganse huis van Juda. 17Die aan den muur bouwden, en die den last droegen, en die oplaadden, waren een ieder met zijn ene hand doende aan het werk, en de andere hield het geweer. 18En de bouwers hadden een iegelijk zijn zwaard aan zijn lenden gegord, en bouwden; maar die met de bazuin blies, was bij mij. 19En ik zeide tot de edelen, en tot de overheden, en tot het overige des volks: Het werk is groot en wijd; en wij zijn op den muur afgezonderd, de een ver van denander; 20Ter plaatse, waar gij het geluid der bazuin zult horen, daarheen zult gij u tot ons verzamelen; onze God zal voor ons strijden. 21Alzo waren wij doende aan het werk; en de helft van hen hielden de spiesen, van het opgaan des dageraads tot het voortkomen der sterren toe. 22Ook zeide ik te dier tijd tot het volk: Een iegelijk vernachte met zijn jongen binnen Jeruzalem, opdat zij ons des nachts ter wacht zijn, en des daags aan het werk. 23Voorts noch ik, noch mijn broederen, noch mijn jongelingen, noch de mannen van de wacht, die achter mij waren, wij trokken onze klederen niet uit; een iegelijk hadzijn geweer en water.

Chapter 5

1Maar het geroep des volks en hunner vrouwen was groot, tegen hun broederen, de Joden. 2Want er waren, die zeiden: Onze zonen, en onze dochteren, wij zijn velen; daarom hebben wij koren opgenomen, opdat wij eten en leven. 3Ook waren er, die zeiden: Wij verpanden onze akkers, en onze wijngaarden, en onze huizen, opdat wij in dezen honger koren mogen opnemen. 4Desgelijks waren er, die zeiden: Wij hebben geld ontleend tot des konings cijns, op onze akkers en onze wijngaarden. 5Nu is toch ons vlees als het vlees onzer broederen, onze kinderen zijn als hun kinderen; en ziet, wij onderwerpen onze zonen en onze dochteren tot dienstknechten;ja, er zijn enige van onze dochteren onderworpen, dat zij in de macht onzer handen niet zijn; en anderen hebben onze akkers en onze wijngaarden. 6Toen ik nu hun geroep en deze woorden hoorde, ontstak ik zeer. 7En mijn hart beraadslaagde in mij; daarna twistte ik met de edelen, en met de overheden, en zeide tot hen: Gijlieden vordert een last, een iegelijk van zijn broeder.Voorts belegde ik een grote vergadering tegen hen. 8En ik zeide tot hen: Wij hebben onze broederen, de Joden, die aan de heidenen verkocht waren, naar ons vermogen wedergekocht; en zoudt gijlieden ook uwbroederen verkopen, of zouden zij aan ons verkocht worden? Toen zwegen zij, en vonden geen antwoord. 9Voorts zeide ik: De zaak is niet goed, die gijlieden doet; zoudt gij niet wandelen in de vreze onzes Gods, om de versmading der heidenen, onze vijanden? 10Ik, mijn broederen, en mijn jongens, vorderen wij ook geld en koren van hen? Laat ons toch dezen last nalaten. 11Geeft hun toch als heden weder hun akkers, hun wijngaarden, hun olijfgaarden en hun huizen; en het honderdste deel van het geld, en van het koren, den most en deolie, die gij hun hebt afgevorderd. 12Toen zeiden zij: Wij zullen het wedergeven, en van hen niets zoeken; wij zullen alzo doen, als gij zegt. En ik riep de priesteren, en deed hen zweren, dat zij doenzouden naar dit woord. 13Ook schudde ik mijn boezem uit, en zeide: Alzo schudde God uit allen man, die dit woord niet zal bevestigen, uit zijn huis en uit zijn arbeid, en hij zij alzo uitgeschuden ledig. En de ganse gemeente zeide: Amen! En zij prezen de HEERE. En het volk deed naar dit woord. 14Ook van dien dag af, dat hij mij bevolen heeft hun landvoogd te zijn in het land Juda, van het twintigste jaar af, tot het twee en dertigste jaar van den koningArthahsasta, zijnde twaalf jaren, heb ik, met mijn broederen, het des landvoogds niet gegeten. 15En de vorige landvoogden, die voor mij geweest zijn, hebben het volk bezwaard, en van hen genomen aan brood en wijn, daarna veertig zilveren sikkelen; ookheersten hun jongens over het volk; maar ik heb alzo niet gedaan, om der vreze Gods wil. 16Daartoe heb ik ook aan het werk dezes muurs verbeterd, en wij hebben geen land gekocht; en al mijn jongens zijn aldaar verzameld geweest tot het werk. 17Ook zijn van de Joden en van de overheden honderd en vijftig man, en die van de heidenen, die rondom ons zijn, tot ons kwamen, aan mijn tafel geweest. 18En wat voor een dag bereid werd, was een os en zes uitgelezen schapen; ook werden mij vogelen bereid, en binnen tien dagen van allen wijn zeer veel; nog heb ikbij dezen het brood des landvoogds niet gezocht, omdat de dienstbaarheid zwaar was over dit volk. 19Gedenk mijner, mijn God, ten goede, alles, wat ik aan dit volk gedaan heb.

Chapter 6

1Voorts is het geschied, als van Sanballat, en Tobia, en van Gesem, den Arabier, en van onze andere vijanden gehoord was, dat ik den muur gebouwd had, en datgeen scheur daarin was overgelaten; ook had ik tot dezen tijd toe de deuren niet opgezet in de poorten; 2Zo zond Sanballat, en Gesem, tot mij, om te zeggen: Kom en laat ons te zamen vergaderen in de dorpen, in het dal Ono. Maar zij dachten mij kwaad te doen. 3En ik zond boden tot hen, om te zeggen: Ik doe een groot werk, zodat ik niet zal kunnen afkomen; waarom zou dit werk ophouden, terwijl ik het zou nalaten, en totulieden afkomen? 4Zij zonden nu wel viermaal tot mij, op dezelfde wijze. En ik antwoordde hun op dezelfde wijze. 5Toen zond Sanballat tot mij op dezelfde wijze, ten vijfden male, zijn jongen, met een open brief in zijn hand. 6Daarin was geschreven: Het is onder de volken gehoord, en Gasmu zegt: Gij en de Joden denkt te rebelleren, daarom bouwt gij den muur, en gij zult hun ten koningzijn; naar dat deze zaken zijn. 7Dat gij ook profeten hebt besteld, om van u te Jeruzalem uit te roepen, zeggende: Hij is koning in Juda. Nu zal het van den koning gehoord worden, naar dat dezezaken zijn; kom dan nu, en laat ons te zamen raadslaan. 8Doch ik zond tot hem, om te zeggen: Er is van al zulke zaken, als gij zegt, niets geschied; maar gij versiert ze uit uw hart. 9Want zij allen zochten ons vreesachtig te maken, zeggende: Hun handen zullen van het werk aflaten, dat het niet zal gedaan worden; nu dan, sterk mijn handen! 10Als ik nu kwam in het huis van Semaja, den zoon van Delaja, den zoon van Mehetabeel (hij nu was besloten), zo zeide hij: Laat ons samenkomen in het huis Gods, inhet midden des tempels, en laat ons de deuren des tempels toesluiten; want zij zullen komen om u te doden, ja, bij nacht zullen zij komen, om u te doden. 11Maar ik zeide: Zou een man, als ik, vlieden? En wie is er, zijnde als ik, die in den tempel zou gaan, dat hij levend bleve? Ik zal er niet ingaan. 12Want ik merkte, en ziet, God had hem niet gezonden; maar hij sprak deze profetie tegen mij, omdat Tobia en Sanballat hem gehuurd hadden. 13Daarom was hij gehuurd, opdat ik zou vrezen, en alzo doen, en zondigen; opdat zij iets zouden hebben tot een kwaden naam, opdat zij mij zouden honen. 14Gedenk, mijn God, aan Tobia en aan Sanballat, naar deze zijn werken; en ook aan de profetes Noadja, en aan de andere profeten, die mij gezocht hebbenvreesachtig te maken. 15De muur nu werd volbracht, op den vijf en twintigsten van Elul, in twee en vijftig dagen. 16En het geschiedde, als al onze vijanden dit hoorden, zo vreesden al de heidenen, die rondom ons waren, en zij vervielen zeer in hun ogen; want zij merkten, dat ditwerk van onzen God gedaan was. 17Ook schreven in die dagen edelen van Juda vele brieven, die naar Tobia gingen; en die van Tobia kwamen tot hen. 18Want velen in Juda hadden hem gezworen, omdat hij was een schoonzoon van Sechanja, den zoon van Arah; en zijn zoon Johanan had genomen de dochter vanMesullam, den zoon van Berechja. 19Ook verhaalden zij zijn goeddadigheden voor mijn aangezicht, en mijn woorden brachten zij uit tot hem. Tobia dan zond brieven, om mij vreesachtig te maken. Nehemia 7

Chapter 7

1Voorts geschiedde het, als de muur gebouwd was, dat ik de deuren oprichtte, en de poortiers, en de zangers, en de Levieten werden besteld. 2En ik gaf bevel aan mijn broeder Hanani, en aan Hananja, den overste van den burg te Jeruzalem, want hij was als een man van getrouwheid, en godvrezendeboven velen. 3En ik zeide tot hen: Laat de poorten van Jeruzalem niet geopend worden, totdat de zon heet wordt, en terwijl zij daarbij staan, laat hen de deuren sluiten, betast gij zedan; en dat men wachten zette, inwoners van Jeruzalem, een iegelijk op zijn wacht, en een iegelijk tegenover zijn huis. 4De stad nu was wijd van ruimte en groot; doch des volks was weinig daarbinnen; en de huizen waren niet gebouwd. 5Zo gaf mijn God in mijn hart, dat ik de edelen, en de overheden, en het volk verzamelde, om de geslachten te rekenen; en ik vond het geslachtsregister dergenen, diein het eerst waren opgetogen, en vond daarin geschreven aldus: 6Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenis der weggevoerden, die Nebukadnezar, koning van Babel, weggevoerd had, en diewedergekeerd zijn naar Jeruzalem en naar Juda, een iegelijk tot zijn stad; 7Dewelke kwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Azaria, Raamja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Mispereth, Bigvai, Nehim en Baena. Dit is het getal dermannen van het volk van Israel. 8De kinderen van Parhos waren twee duizend, honderd twee en zeventig; 9De kinderen van Sefatja, driehonderd twee en zeventig; 10De kinderen van Arach, zeshonderd twee en vijftig; 11De kinderen van Pahath-Moab, van de kinderen van Jesua en Joab, twee duizend, achthonderd en achttien; 12De kinderen van Elam, duizend, tweehonderd vier en vijftig; 13De kinderen van Zatthu, achthonderd vijf en veertig; 14De kinderen van Zakkai, zevenhonderd en zestig; 15De kinderen van Binnui, zeshonderd acht en veertig; 16De kinderen van Bebai, zeshonderd acht en twintig; 17De kinderen van Azgad, twee duizend, driehonderd twee en twintig; 18De kinderen van Adonikam, zeshonderd zeven en zestig; 19De kinderen van Bigvai, twee duizend, zeven en zestig; 20De kinderen van Adin, zeshonderd vijf en vijftig; 21De kinderen van Ater, van Hizkia, acht en negentig; 22De kinderen van Hassum, driehonderd acht en twintig; 23De kinderen van Bezai, driehonderd vier en twintig; 24De kinderen van Harif, honderd en twaalf; 25De kinderen van Gibeon, vijf en negentig; 26De mannen van Bethlehem en Netofa, honderd acht en tachtig; 27De mannen van Anathoth, honderd acht en twintig; 28De mannen van Beth-Azmaveth, twee en veertig; 29De mannen van Kirjath-Jearim, Cefira en Beeroth, zevenhonderd drie en veertig; 30De mannen van Rama en Gaba, zeshonderd en twintig; 31De mannen van Michmas, honderd twee en twintig; 32De mannen van Beth-El en Ai, honderd drie en twintig; 33De mannen van het andere Nebo, twee en vijftig; 34De kinderen des anderen Elams, duizend, tweehonderd vier en vijftig; 35De kinderen van Harim, driehonderd en twintig; 36De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig; 37De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd een en twintig; 38De kinderen van Senaa, drie duizend, negenhonderd en dertig; 39De priesters: de kinderen van Jedaja, van het huis van Jesua, negenhonderd drie en zeventig; 40De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig; 41De kinderen van Pashur, duizend, tweehonderd zeven en veertig; 42De kinderen van Harim, duizend en zeventien; 43De Levieten: de kinderen van Jesua, van Kadmiel, van de kinderen van Hodeva, vier en zeventig; 44De zangers: de kinderen van Asaf, honderd acht en veertig; 45De poortiers: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai, honderd acht en dertig; 46De Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth; 47De kinderen van Keros, de kinderen van Sia, de kinderen van Padon; 48De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Salmai; 49De kinderen van Hanan, de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar; 50De kinderen van Reaja, de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda; 51De kinderen van Gazzam, de kinderen van Uzza, de kinderen van Paseah; 52De kinderen van Bezai, de kinderen van Meunim, de kinderen van Nefussim; 53De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur; 54De kinderen van Bazlith, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa; 55De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Thamah; 56De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa; 57De kinderen der knechten van Salomo; de kinderen van Sotai, de kinderen van Sofereth, de kinderen van Perida; 58De kinderen van Jaela, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel; 59De kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochereth van Zebaim, de kinderen van Amon; 60Al de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo, waren driehonderd twee en negentig. 61Ook togen dezen op van Thel-melah, Thel-harsa, Cherub, Addon en Immer; maar zij konden hunner vaderen huis, en hun zaad niet tonen, of zij uit Israel waren; 62De kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, zeshonderd twee en veertig. 63En van de priesteren, de kinderen van Habaja, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die een vrouw van de dochteren van Barzillai, den Gileadiet, genomenhad, en naar hun naam genoemd was. 64Dezen zochten hun geschrift, willende hun geslacht rekenen, maar het werd niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom geweerd. 65En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met urim en thummim. 66Deze ganse gemeente te zamen was twee en veertig duizend, driehonderd en zestig; 67Behalve hun knechten en hun maagden, die waren zeven duizend, driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd vijf en veertig zangers en zangeressen. 68Hun paarden, zevenhonderd zes en dertig; hun muildieren, tweehonderd vijf en veertig; 69Kemelen, vierhonderd vijf en dertig; ezelen, zes duizend, zevenhonderd en twintig. 70Een deel nu van de hoofden der vaderen gaven tot het werk. Hattirsatha gaf tot den schat, aan goud, duizend drachmen, vijftig sprengbekkens, vijfhonderd en dertigpriesterrokken. 71En anderen van de hoofden der vaderen gaven tot den schat des werks, aan goud, twintig duizend drachmen, en aan zilver, twee duizend en tweehonderd ponden. 72En wat de overigen des volks gaven, was aan goud, twintig duizend drachmen, en aan zilver, twee duizend mijnen, en zeven en zestig priesterrokken. 73En de priesters, en de Levieten, en de poortiers, en de zangers, en sommigen van het volk, en de Nethinim, en gans Israel, woonden in hun steden.

Chapter 8

1Als nu de zevende maand aankwam, en de kinderen Israels in hun steden waren, 2Zo verzamelde zich al het volk als een enig man op de straat voor de Waterpoort; en zij zeiden tot Ezra, den schriftgeleerde, dat hij het boek der wet van Mozes zouhalen, die de HEERE Israel geboden had. 3En Ezra, de priester, bracht de wet voor de gemeente, beiden mannen en vrouwen, en allen, die verstandig waren om te horen, op den eersten dag der zevendemaand. 4En hij las daarin voor de straat, die voor de Waterpoort is, van het morgen licht aan tot op den middag, voor de mannen en vrouwen, en de verstandigen; en de orendes gansen volks waren naar het wetboek. 5En Ezra, de schriftgeleerde, stond op een hogen houten stoel, dien zij tot die zaak gemaakt hadden, en nevens hem stond Mattithja, en Sema, en Anaja, en Uria, enHilkia, en Maaseja, aan zijn rechterhand; en aan zijn linkerhand Pedaja, en Misael, en Malchia, en Hasum, en Hasbaddana, Zacharja en Mesullam. 6En Ezra opende het boek voor de ogen des gansen volks, want hij was boven al het volk; en als hij het opende, stond al het volk. 7En Ezra loofde den HEERE, den groten God; en al het volk antwoordde: Amen, amen! met opheffing hunner handen, en neigden zich, en aanbaden den HEERE, met de aangezichten ter aarde. 8Jesua nu, en Bani, en Serebja, Jamin, Akkub, Sabbethai, Hodia, Maaseja, Kelita, Azaria, Jozabad, Hanan, Pelaja, en de Levieten onderwezen het volk in de wet. Enhet volk stond op zijn standplaats. 9En zij lazen in het boek, in de wet Gods, duidelijk; en den zin verklarende, zo maakten zij, dat men het verstond in het lezen. 10En Nehemia (dezelve is Hattirsatha) en Ezra, de priester, de schriftgeleerde, en de Levieten, die het volk onderwezen, zeiden tot al het volk: Deze dag is denHEERE, uw God, heilig; bedrijft dan geen rouw, en weent niet; want al het volk weende, als zij de woorden der wet hoorden. 11Voorts zeide hij tot hen: Gaat, eet het vette, en drinkt het zoete, en zendt delen dengenen, voor welken niets bereid is, want deze dag is onzen Heere heilig; zobedroeft u niet, want de blijdschap des HEEREN, die is uw sterkte. 12En de Levieten stilden al het volk, zeggende: Zwijgt, want deze dag is heilig, daarom bedroeft u niet. 13Toen ging al het volk henen om te eten, en om te drinken, en om delen te zenden, en om grote blijdschap te maken; want zij hadden de woorden verstaan, die menhun had bekend gemaakt. 14En des anderen daags verzamelden zich de hoofden der vaderen van het ganse volk, de priesters en de Levieten, tot Ezra, den schriftgeleerde, en dat, om verstandte bekomen in de woorden der wet. 15En zij vonden in de wet geschreven, dat de HEERE door de hand van Mozes geboden had, dat de kinderen Israels in loofhutten zouden wonen, op het feest in dezevende maand; 16En dat zij het zouden luidbaar maken, en een stem laten doorgaan door al hun steden, en te Jeruzalem, zeggende: Gaat uit op het gebergte, en haalt takken vanolijfbomen, en takken van andere olieachtige bomen, en takken van mirtebomen, en takken van palmbomen, en takken van andere dichte bomen, om loofhutten temaken, als er geschreven is. 17Alzo ging het volk uit en haalden ze, en maakten zich loofhutten, een iegelijk op zijn dak, en in hun voorhoven, en in de voorhoven van Gods huis, en op de straat derWaterpoort, en op de straat van Efraimspoort. 18En de ganse gemeente dergenen, die uit de gevangenis waren wedergekomen, maakten loofhutten, en woonden in die loofhutten; want de kinderen Israels haddenalzo niet gedaan sinds de dagen van Jesua, den zoon van Nun, tot op dezen dag toe; en er was zeer grote blijdschap. 19En men las in het wetboek Gods dag bij dag, van den eersten dag tot den laatsten dag. En zij hielden het feest zeven dagen, en op den achtsten dag den verbodsdag, naar het recht. Nehemia 9

Chapter 9

1Voorts op den vier en twintigsten dag dezer maand verzamelden zich de kinderen Israels met vasten en met zakken, en aarde was op hen. 2En het zaad Israels scheidde zich af van alle vreemden. En zij stonden, en deden belijdenis van hun zonden en hunner vaderen ongerechtigheden. 3Want als zij opgestaan waren op hun standplaats, zo lazen zij in het wetboek des HEEREN, huns Gods, een vierendeel van den dag; en op een ander vierendeeldeden zij belijdenis, en aanbaden den HEERE, hun God. 4Jesua nu, en Bani, Kadmiel, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Chenani, stonden op het hoge gestoelte der Levieten, en riepen met luider stem tot den HEERE, hunGod; 5En de Levieten, Jesua, en Kadmiel, Bani, Hasabneja; Serebja, Hodia, Sebanja, Petahja, zeiden: Staat op, looft den HEERE, uw God, van eeuwigheid tot ineeuwigheid; en men love den Naam Uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven allen lof en prijs! 6Gij zijt die HEERE alleen, Gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen, en al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeen en al wat daarin is, en Gijmaakt die allen levend; en het heir der hemelen aanbidt U. 7Gij zijt die HEERE, de God, Die Abram hebt verkoren, en hem uit Ur der Chaldeen uitgevoerd; en Gij hebt zijn naam gesteld Abraham. 8En Gij hebt zijn hart getrouw gevonden voor Uw aangezicht, en hebt een verbond met hem gemaakt, dat Gij zoudt geven het land der Kanaanieten, der Hethieten, der Amorieten, en der Ferezieten, en der Jebusieten, en der Girgasieten, dat Gij het zijn zade zoudt geven; en Gij hebt Uw woorden bevestigd, omdat Gijrechtvaardig zijt. 9En Gij hebt aangezien onzer vaderen ellende in Egypte, en Gij hebt hun geroep gehoord aan de Schelfzee; 10En Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao, en aan al zijn knechten, en aan al het volk zijns lands; want Gij wist, dat zij trotselijk tegen hen handelden; enGij hebt U een Naam gemaakt, als het is te dezen dage. 11En Gij hebt de zee voor hun aangezicht gekliefd, dat zij in het midden der zee op het droge zijn doorgegaan; en hun vervolgers hebt Gij in de diepten geworpen, alseen steen in sterke wateren. 12En Gij hebt ze des daags geleid met een wolkkolom, en des nachts met een vuurkolom, om hen te lichten op den weg, waarin zij zouden wandelen. 13En Gij zijt neergedaald op den berg Sinai, en hebt met hen gesproken uit den hemel; en Gij hebt hun gegeven rechtmatige rechten, en getrouwe wetten, goedeinzettingen en geboden. 14En Gij hebt Uw heiligen sabbat bekend gemaakt; en Gij hebt hun geboden, en inzettingen en een wet bevolen, door de hand van Uw knecht Mozes. 15En Gij hebt hun brood uit den hemel gegeven voor hun honger, en hun water uit de steenrots voortgebracht voor hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zoudeningaan om te erven het land, waarover Gij Uw hand ophieft, dat Gij het hun zoudt geven. 16Maar zij en onze vaders hebben trotselijk gehandeld, en zij hebben hun nek verhard, en niet gehoord naar Uw geboden; 17En zij hebben geweigerd te horen, en niet gedacht aan Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun nek verhard, en in hun wederspannigheid eenhoofd gesteld, om weder te keren tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig, en groot van weldadigheid, hebthen evenwel niet verlaten. 18Zelfs, als zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden, en gezegd: Dit is uw God, Die u uit Egypte heeft opgevoerd; en grote lasteren gedaan hadden; 19Hebt Gij hen nochtans door Uw grote barmhartigheid niet verlaten in de woestijn; de wolkkolom week niet van hen des daags, om hen op den weg te leiden, noch devuurkolom des nachts, om hen te lichten, en dat, op den weg, waarin zij zouden wandelen. 20En Gij hebt Uw goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen; en Uw Manna hebt Gij niet geweerd van hun mond, en water hebt Gij hun gegeven voor hun dorst. 21Alzo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden in de woestijn; zij hebben geen gebrek gehad; hun klederen zijn niet veroud, en hun voeten niet gezwollen. 22Voorts hebt Gij hun koninkrijken en volken gegeven, en hebt hen verdeeld in hoeken. Alzo hebben zij erfelijk bezeten het land van Sihon, te weten, het land deskonings van Hesbon, en het land van Og, koning van Basan. 23Gij hebt ook hun kinderen vermenigvuldigd, als de sterren des hemels; en Gij hebt hen gebracht in het land, waarvan Gij tot hun vaderen hadt gezegd, dat zij zoudeningaan om het erfelijk te bezitten. 24Alzo zijn de kinderen daarin gekomen, en hebben dat land erfelijk ingenomen; en Gij hebt de inwoners des lands, de Kanaanieten, voor hun aangezicht tenondergebracht, en hebt hen in hun hand gegeven, mitsgaders hun koningen en de volken des lands, om daarmede te doen naar hun welgevallen. 25En zij hebben vaste steden en een vet land ingenomen, en erfelijk bezeten, huizen, vol van alle goed, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en bomenvan spijze, in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn zat en vet geworden, en hebben in wellust geleefd, door Uw grote goedigheid. 26Maar zij zijn wederspannig geworden, en hebben tegen U gerebelleerd, en Uw wet achter hun rug geworpen, en Uw profeten gedood die tegen hen betuigden, omhen te doen wederkeren tot U; alzo hebben zij grote lasteren gedaan. 27Daarom hebt Gij hen gegeven in de hand hunner benauwers, die hen benauwd hebben; maar als zij in den tijd hunner benauwdheid tot U riepen, hebt Gij van denhemel gehoord, en hun naar Uw grote barmhartigheden verlossers gegeven, die hen uit de hand hunner benauwers verlosten. 28Maar als zij rust hadden, keerden zij weder om kwaad te doen voor Uw aangezicht; zo verliet Gij hen in de hand hunner vijanden, dat zij over hen heersten; als zijzich dan bekeerden, en U aanriepen, zo hebt Gij hen van den hemel gehoord, en hebt hen naar Uw barmhartigheden tot vele tijden uitgerukt. 29En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet; maar zij hebben trotselijk gehandeld, en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uwrechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door dewelke een mens, die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetogen, en hun nek verhard, en nietgehoord. 30Doch Gij vertoogt het vele jaren over hen, en betuigdet tegen hen door Uw Geest, door den dient Uwer profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hengegeven in de hand van de volken der landen. 31Doch door Uw grote barmhartigheden hebt Gij hen niet vernield, noch hen verlaten; want Gij zijt een genadig en barmhartig God. 32Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige, en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de moeite, die ons getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten, en onze priesteren; en onze profeten, en onze vaderen, en Uw ganse volk, van de dagen der koningen vanAssur af tot op dezen dag. 33Doch Gij zijt rechtvaardig, in alles, wat ons overkomen is; want Gij hebt trouwelijk gehandeld, maar wij hebben goddelooslijk gehandeld. 34En onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaders hebben Uw wet niet gedaan; en zij hebben niet geluisterd naar Uw geboden, en naar Uwgetuigenissen, die Gij tegen hen betuigdet. 35Want zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk, en in Uw menigvuldig goed, dat Gij hun gaaft, en in dat wijde en dat vette land, dat Gij voor hun aangezichtgegeven hadt; en zij hebben zich niet bekeerd van hun boze werken. 36Zie, wij zijn heden knechten; ja, het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt, om de vrucht daarvan, en het goede daarvan te eten, zie, daarin zijn wij knechten. 37En het vermenigvuldigt zijn inkomste voor den koningen, die Gij over ons gesteld hebt, om onzer zonden wil; en zij heersen over onze lichamen en over onze beesten, naar hun welgevallen; alzo zijn wij in grote benauwdheid. 38En in dit alles maken wij een vast verbond en schrijven het; en onze vorsten, onze Levieten en onze priesteren zullen het verzegelen. Nehemia 10

Chapter 10

1Tot de verzegelingen nu waren: Nehemia Hattirsatha, zoon van Hachalja, en Zidkia, 2Seraja, Azarja, Jeremia, 3Pashur, Amarja, Malchia, 4Hattus, Sebanja, Malluch, 5Harim, Meremoth, Obadja, 6Daniel, Ginnethon, Baruch, 7Mesullam, Abia, Mijamin, 8Maazia, Bilgai, Semaja. Dit waren de priesters. 9En de Levieten, namelijk: Jesua, zoon van Azanja, Binnui; van de zonen van Henadad, Kadmiel; 10En hun broederen: Sebanja, Hodia, Kelita, Pelaja, Hanan, 11Micha, Rehob, Hasabja, 12Zakkur, Serebja, Sebanja, 13Hodia, Bani, Beninu; 14De hoofden des volks: Parhos, Pahath-Moab, Elam, Zatthu, Bani, 15Bunni, Azgad, Bebai, 16Adonia, Bigvai, Adin, 17Ater, Hizkia, Azzur, 18Hodia, Hasum, Bezai, 19Harif, Anathoth, Nebai, 20Magpias, Mesullam, Hezir, 21Mesezabeel, Zadok, Jaddua, 22Pelatja, Hanan, Anaja, 23Hosea, Hananja, Hassub, 24Hallohes, Pilha, Sobek, 25Rehum, Hasabna, Maaseja, 26En Ahia, Hanan, Anan, 27Malluch, Harim, Baana. 28En het overige des volks, de priesteren, de Levieten, de poortiers, de zangers, de Nethinim, en al wie zich van de volken der landen had afgescheiden tot Gods wet, hun vrouwen, hun zonen en hun dochteren, al wie wetenschap en verstand had; 29Die hielden zich aan hun broederen, hun voortreffelijken, en kwamen in den vloek en in den eed, dat zij zouden wandelen in de wet Gods, die gegeven is door dehand van den knecht Gods, Mozes; en dat zij zouden houden, en dat zij zouden doen al de geboden des HEEREN, onzes Heeren, en Zijn rechten en Zijn inzettingen; 30En dat wij onze dochteren niet zouden geven aan de volken des lands, noch hun dochteren nemen voor onze zonen. 31Ook als de volken des lands waren en alle koren op den sabbatdag ten verkoop brengen, dat wij op den sabbat, of op een anderen heiligen dag van hen niet zoudennemen; en dat wij het zevende jaar zouden vrij laten, mitsgaders allerhande bezwaarnis. 32Voorts zetten wij ons geboden op, ons opleggende een derde deel van een sikkel in het jaar, tot den dienst van het huis onzes Gods; 33Tot het brood der toerichting, en het gedurig spijsoffer, en tot het gedurig brandoffer, der sabbatten, der nieuwe maanden, tot de gezette hoogtijden, en tot de heiligedingen, en tot de zondofferen, om verzoening te doen over Israel; en tot alle werk van het huis onzes Gods. 34Ook wierpen wij de loten, onder de priesters, de Levieten en het volk, over het offer van het hout, dat men brengen zou ten huize onzes Gods, naar het huis onzervaderen, op bestemde tijden, jaar op jaar, om te branden op het altaar des HEEREN, onzes Gods, gelijk het in de wet geschreven is; 35Dat wij ook de eerstelingen onzes lands en de eerstelingen van alle vrucht van al het geboomte, jaar op jaar, zouden brengen ten huize des HEEREN; 36En de eerstgeborenen onzer zonen en onzer beesten, gelijk het in de wet geschreven is; en dat wij de eerstgeborenen onzer runderen en onzer schapen zoudenbrengen ten huize onzes Gods, tot de priesteren, die in het huis onzes Gods dienen. 37En dat wij de eerstelingen onzes deegs, en onze hefofferen, en de vrucht aller bomen, most en olie, zouden brengen tot de priesteren, in de kameren van het huisonzes Gods, en de tienden onzes lands tot de Levieten; en dat dezelfde Levieten de tienden zouden hebben in alle steden onzer landbouwerij; 38En dat er een priester, een zoon van Aaron, bij de Levieten zou zijn, als de Levieten de tienden ontvangen; en dat de Levieten de tienden zouden opbrengen tenhuize onzes Gods, in de kameren van het schathuis. 39Want de kinderen Israels en de kinderen van Levi moeten hefoffer van koren, most en olie in die kameren brengen, omdat aldaar de vaten des heiligdoms zijn, en depriesteren, die dienen, en de poortiers, en de zangers; dat wij alzo het huis onzes Gods niet zouden verlaten.

Chapter 11

1Voorts woonden de oversten des volks te Jeruzalem; maar het overige des volks wierpen loten, om uit tien een uit te brengen, die in de heilige stad Jeruzalem zouwonen, en negen delen in de andere steden. 2En het volk zegende al de mannen, die vrijwilliglijk aanboden te Jeruzalem te wonen. 3En dit zijn de hoofden van het landschap, die te Jeruzalem woonden; (maar in de steden van Juda woonden, een iegelijk op zijn bezitting, in hun steden, Israel, depriesters, en de Levieten, en de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo). 4Te Jeruzalem dan woonden sommigen van de kinderen van Juda, en van de kinderen van Benjamin. Van de kinderen van Juda: Athaja, de zoon van Uzzia, den zoonvan Zacharja, den zoon van Amarja, den zoon van Sefatja, den zoon van Mahalaleel, van de kinderen van Perez; 5En Maaseja, de zoon van Baruch, den zoon van Kol-hose, den zoon van Hazaja, den zoon van Adaja, den zoon van Jojarib, den zoon van Zacharja, den zoon vanSiloni. 6Alle kinderen van Perez, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd acht en zestig dappere mannen. 7En dit zijn de kinderen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Joed, den zoon van Pedaja, den zoon van Kolaja, den zoon van Maaseja, den zoonvan Ithiel, den zoon van Jesaja; 8En na hem Gabbai, Sallai; negenhonderd acht en twintig. 9En Joel, de zoon van Zichri, was opziener over hen; en Juda, de zoon van Senua, was de tweede over de stad. 10Van de priesteren: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jachin; 11Seraja, de zoon van Hilkia, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, was voorganger van Gods huis; 12En hun broederen, die het werk in het huis deden, waren achthonderd twee en twintig. En Adaja, de zoon van Jeroham, den zoon van Pelalja, den zoon van Amzi, den zoon van Zacharja, den zoon van Pashur, den zoon van Malchia; 13En zijn broederen, hoofden der vaderen, waren tweehonderd twee en veertig. En Amassai, de zoon van Azareel, den zoon van Achzai, den zoon van Mesillemoth, den zoon van Immer; 14En hun broederen, dappere helden, waren honderd acht en twintig; en opziener over hen was Zabdiel, de zoon van Gedolim. 15En van de Levieten: Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van Azrikam, den zoon van Hasabja, den zoon van Buni. 16En Sabbethai, en Jozabad, van de hoofden der Levieten, waren over het buitenwerk van het huis Gods. 17En Matthanja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den zoon van Asaf, was het hoofd, die de dankzegging begon in het gebed, en Bakbukja was de tweede vanzijn broederen; en Abda, de zoon van Sammua, den zoon van Galal, den zoon van Jeduthun. 18Al de Levieten in de heilige stad waren tweehonderd vier en tachtig. 19En de poortiers: Akkub, Talmon, met hun broederen, die wacht hielden in de poorten, waren honderd twee en zeventig. 20Het overige nu van Israel, van de priesters en de Levieten, was in alle steden van Juda, een iegelijk in zijn erfdeel. 21En de Nethinim woonden in Ofel; en Ziha en Gispa waren over de Nethinim. 22En der Levieten opziener te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, den zoon van Hasabja, den zoon van Matthanja, den zoon van Micha; van de kinderen van Asafwaren de zangers tegenover het werk van Gods huis. 23Want er was een gebod des konings van hen, te weten, een zeker onderhoud voor de zangers, van elk dagelijks op zijn dag. 24En Petahja, de zoon van Mesezabeel, van de kinderen van Zerah, den zoon van Juda, was aan des konings hand, in alle zaken tot het volk. 25In de dorpen nu op hun akkers woonden sommigen van de kinderen van Juda, in Kirjath-Arba en haar onderhorige plaatsen, en in Dibon en haar onderhorigeplaatsen, en in Jekabzeel en haar dorpen; 26En te Jesua, en te Molada, en te Beth-Pelet, 27En te Hazar-Sual, en in Ber-Seba, en haar onderhorige plaatsen, 28En te Ziklag, en in Mechona en haar onderhorige plaatsen, 29En te En-Rimmon, en te Zora, en te Jarmuth, 30Zanoah, Adullam en haar dorpen, Lachis en haar akkers, Azeka en haar onderhorige plaatsen; en zij legerden zich van Ber-seba af tot aan het dal Hinnom. 31De kinderen van Benjamin nu van Geba woonden in Michmas, en Aja, en Beth-El, en haar onderhorige plaatsen, 32Anathoth, Nob, Ananja, 33Hazor, Rama, Gitthaim, 34Hadid, Zeboim, Neballat, 35Lod, en Ono, in het dal der werkmeesters. 36Van de Levieten nu, woonden sommigen in de verdelingen van Juda, en van Benjamin. Nehemia 12

Chapter 12

1Dit nu zijn de priesters en de Levieten, die met Zerubbabel, den zoon van Sealthiel, en Jesua, optogen: Seraja, Jeremia, Ezra, 2Amarja, Malluch, Hattus, 3Sechanja, Rehum, Meremoth, 4Iddo, Ginnethoi, Abia, 5Mijamin, Maadja, Bilga, 6Semaja, en Jojarib, Jedaja, 7Sallu, Amok, Hilkia, Jedaja; dat waren de hoofden der priesteren, en hun broederen, in de dagen van Jesua. 8En de Levieten waren: Jesua, Binnui, Kadmiel, Serebja, Juda, Matthanja; hij en zijn broederen waren over de dankzeggingen. 9En Bakbukja, en Unni, hun broederen, waren tegen hen over in de wachten. 10Jesua nu gewon Jojakim, en Jojakim gewon Eljasib, en Eljasib gewon Jojada, 11En Jojada gewon Jonathan, en Jonathan gewon Jaddua. 12En in de dagen van Jojakim waren priesters, hoofden der vaderen: van Seraja was Meraja; van Jeremia, Hananja; 13Van Ezra, Mesullam; van Amarja, Johanan; 14Van Melichu, Jonathan; van Sebanja, Jozef; 15Van Harim, Adna; van Merajoth, Helkai; 16Van Iddo, Zacharia; van Ginnethon, Mesullam; 17Van Abia, Zichri; van Minjamin, van Moadja, Piltai; 18Van Bilga, Sammua; van Semaja, Jonathan; 19En van Jojarib, Matthenai; van Jedaja, Uzzi; 20Van Sallai, Kallai; van Amok, Heber; 21Van Hilkia, Hasabja; van Jedaja, Nethaneel. 22Van de Levieten werden in de dagen van Eljasib, Jojada, en Johanan, en Jaddua, de hoofden der vaderen beschreven; mitsgaders de priesteren, tot het koninkrijkvan Darius, den Perziaan. 23De kinderen van Levi, de hoofden der vaderen, werden beschreven in het boek der kronieken, tot de dagen van Johanan, den zoon van Eljasib, toe. 24De hoofden dan der Levieten waren Hasabja, Serebja, en Jesua, de zoon van Kadmiel, en hun broederen tegen hen over, om te prijzen en te danken, naar het gebodvan David, den man Gods, wacht tegen wacht. 25Matthanja en Bakbukja, Obadja, Mesullam, Talmon en Akkub, waren poortiers, de wacht waarnemende bij de schatkamers der poorten. 26Dezen waren in de dagen van Jojakim, den zoon van Jesua, den zoon van Jozadak, en in de dagen van Nehemia, den landvoogd, en van den priester Ezra, denschriftgeleerde. 27In de inwijding nu van Jeruzalems muur, zochten zij de Levieten uit al hun plaatsen, dat zij hen te Jeruzalem brachten, om de inwijding te doen met vreugde, en metdankzeggingen, en met gezang, cimbalen, luiten, en met harpen. 28Alzo werden de kinderen der zangers verzameld, zo uit het vlakke veld rondom Jeruzalem, als uit de dorpen van de Netofathieten; 29En uit het huis van Gilgal, en uit de velden van Geba en Asmaveth; want de zangers hadden zich dorpen gebouwd rondom Jeruzalem. 30En de priesters en de Levieten reinigden zichzelven; daarna reinigden zij het volk, en de poorten, en den muur. 31Toen deed ik de vorsten van Juda opgaan op den muur; en ik stelde twee grote dankkoren en omgangen, een ter rechterhand op den muur, naar de Mistpoort toe. 32En achter hen ging Hosaja, en de helft der vorsten van Juda. 33En Azarja, Ezra, en Mesullam, 34Juda, en Benjamin, en Semaja, en Jeremia; 35En van de priesters kinderen met trompetten: Zecharja, de zoon van Jonathan, den zoon van Semaja, den zoon van Matthanja, den zoon van Michaja, den zoon vanZakkur, den zoon van Asaf; 36En zijn broeders, Semaja, en Azareel, Milalai, Gilalai, Maai, Nethaneel, en Juda, Hanani, met muziekinstrumenten van David, den man Gods; en Ezra, deschriftgeleerde, ging voor hun aangezicht heen. 37Voorts naar de Fonteinpoort, en tegen hen over, gingen zij op bij de trappen van Davids stad, door den opgang des muurs, boven Davids huis, tot aan de Waterpoort, tegen het oosten. 38Het tweede dankkoor nu ging tegenover, en ik achter hetzelve, met de helft des volks, op den muur, van boven den Bakoventoren, tot aan den breden muur; 39En van boven de poort van Efraim, en boven de Oude poort, en boven de Vispoort, en den toren Hananeel, en den toren Mea, tot aan de Schaapspoort, en zij blevenstaan in de Gevangenpoort. 40Daarna stonden de beide dankkoren in Gods huis; ook ik en de helft der overheden met mij. 41En de priesters, Eljakim, Maaseja, Minjamin, Michaja, Eljoenai, Zacharja, Hananja, met trompetten; 42Voorts Maaseja, en Semaja, en Eleazar, en Uzzi, en Johanan, en Malchia, en Elam, en Ezer; ook lieten zich de zangers horen, met Jizrahja, den opziener. 43En zij offerden deszelven daags grote slachtofferen, en waren vrolijk; want God had hen vrolijk gemaakt met grote vrolijkheid; en ook waren de vrouwen en dekinderen vrolijk; zodat de vrolijkheid van Jeruzalem tot van verre gehoord werd. 44Ook werden ten zelfden dage mannen gesteld over de kameren, tot de schatten, tot de hefofferen, tot de eerstelingen en tot de tienden, om daarin uit de akkers dersteden te verzamelen de delen der wet, voor de priesteren en voor de Levieten; want Juda was vrolijk over de priesteren en over de Levieten, die daar stonden. 45En de wacht huns Gods waarnamen, en de wacht der reiniging, ook de zangers, en de poortiers, naar het gebod van David en zijn zoon Salomo. 46Want in de dagen van David en Asaf, van ouds, waren er hoofden der zangers, en des lofgezangs, en der dankzeggingen tot God. 47Daarom gaf gans Israel, in de dagen van Zerubbabel, en in de dagen van Nehemia, de delen der zangers en der poortiers, van elk dagelijks op zijn dag; en zijheiligden voor de Levieten, en de Levieten heiligden voor de kinderen van Aaron.

Chapter 13

1Te dien dage werd er gelezen in het boek van Mozes, voor de oren des volks; en daarin werd geschreven gevonden, dat de Ammonieten en Moabieten niet zoudenkomen in de gemeente Gods, tot in eeuwigheid; 2Omdat zij den kinderen Israels niet waren tegengekomen met brood en met water, ja, Bileam tegen hen gehuurd hadden, om hen te vloeken, hoewel onze God denvloek omkeerde in een zegen. 3Zo geschiedde het, als zij deze wet hoorden, dat zij alle vermengeling van Israel afscheidden. 4Eljasib nu, de priester, die gesteld was over de kamer van het huis onzes Gods, was voor dezen nabestaande van Tobia geworden. 5En hij had hem een grote kamer gemaakt, alwaar zij te voren henenleiden het spijsoffer, den wierook en de vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, diebevolen waren voor de Levieten, en de zangers, en de poortiers, mitsgaders het hefoffer der priesteren. 6Doch in dit alles was ik niet te Jeruzalem; want in het twee en dertigste jaar van Arthahsasta, koning van Babel, kwam ik tot den koning; maar ten einde vansommige dagen verkreeg ik weder verlof van den koning. 7En ik kwam te Jeruzalem, en verstond van het kwaad, dat Eljasib voor Tobia gedaan had, makende hem een kamer in de voorhoven van Gods huis. 8En het mishaagde mij zeer; zo wierp ik al het huisraad van Tobia buiten, uit de kamer. 9Voorts gaf ik bevel, en zij reinigden de kameren; en ik bracht daar weder in de vaten van Gods huis, met het spijsoffer en den wierook. 10Ook vernam ik, dat der Levieten deel hun niet gegeven was; zodat de Levieten en de zangers, die het werk deden, gevloden waren, een iegelijk naar zijn akker. 11En ik twistte met de overheden, en zeide: Waarom is het huis Gods verlaten? Doch ik vergaderde hen, en herstelde ze in hun stand. 12Toen bracht gans Juda de tienden van het koren, en van den most, en van de olie, in de schatten. 13En ik stelde tot schatmeesters over de schatten, Selemja, den priester, en Zadok, den schrijver, en Pedaja, uit de Levieten; en aan hun hand Hanan, den zoon vanZakkur, den zoon van Matthanja; want zij werden getrouw geacht, en hun werd opgelegd aan hun broederen uit te delen. 14Gedenk mijner, mijn God, in dezen; en delg mijn weldadigheden niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan Zijn wachten gedaan heb. 15In dezelfde dagen zag ik in Juda, die persen traden op den sabbat, en die garven inbrachten, die zij op ezels laadden; als ook wijn, druiven en vijgen, en allen last, dienzij te Jeruzalem inbrachten op den sabbatdag; en ik betuigde tegen hen ten dage, als zij eetwaren verkochten. 16Daar waren ook Tyriers binnen, die vis aanbrachten, en alle koopwaren, die zij op den sabbat verkochten aan de kinderen van Juda en te Jeruzalem. 17Zo twistte ik met de edelen van Juda, en zeide tot hen: Wat voor een boos ding is dit, dat gijlieden doet, en ontheiligt den sabbatdag? 18Deden niet uw vaders alzo, en onze God bracht al dit kwaad over ons en over deze stad? En gijlieden maakt de hittige gramschap nog meer over Israel, ontheiligende den sabbat. 19Het geschiedde nu, als de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, voor den sabbat, dat ik bevel gaf, en de deuren werden gesloten; en ik beval, dat zij ze niet zoudenopendoen tot na den sabbat; en ik stelde van mijn jongens aan de poorten, opdat er geen last zou inkomen op den sabbatdag. 20Toen vernachtten de kramers, en de verkopers van alle koopwaren, buiten voor Jeruzalem, eens of tweemaal. 21Zo betuigde ik tegen hen, en zeide tot hen: Waarom vernacht gijlieden tegenover den muur? Zo gij het weder doet, zal ik de hand aan u slaan. Van dien tijd afkwamen zij niet op den sabbat. 22Voorts zeide ik tot de Levieten, dat zij zich zouden reinigen, en de poorten komen wachten, om den sabbatdag te heiligen. Gedenk mijner ook in dezen, mijn God! enverschoon mij naar de veelheid Uwer goedertierenheid. 23Ook zag ik in die dagen Joden, die Asdodische, Ammonietische en Moabietische vrouwen bij zich hadden doen wonen. 24En hun kinderen spraken half Asdodisch, en zij konden geen Joods spreken, maar naar de taal eens iegelijken volks. 25Zo twistte ik met hen, en vloekte hen, en sloeg sommige mannen van hen, en plukte hun het haar uit; en ik deed hen zweren bij God: Indien gij uw dochteren hunzonen zult geven, en indien gij van hun dochteren voor uw zonen of voor u zult nemen! 26Heeft niet Salomo, de koning van Israel, daarin gezondigd, hoewel er onder vele heidenen geen koning was, gelijk hij, en hij zijn God lief was, en God hem ten koningover gans Israel gesteld had? Ook hem deden de vreemde vrouwen zondigen. 27Zouden wij dan naar ulieden horen, dat gij al dit grote kwaad zoudt doen, overtredende tegen onzen God, doende vreemde vrouwen bij u wonen? 28Ook was er een van de kinderen van Jojada, den zoon van Eljasib, den hogepriester, schoonzoon geworden van Sanballat, den Horoniet; daarom jaagde ik hem vanmij weg. 29Gedenk aan hen, mijn God, omdat zij het priesterdom hebben verontreinigd, ja, het verbond des priesterdoms en der Levieten. 30Alzo reinigde ik hen van alle vreemden; en ik bestelde de wachten der priesteren en der Levieten, elk op zijn werk;

Esther

Chapter 1

1Het geschiedde nu in de dagen van Ahasveros, (hij is die Ahasveros, dewelke regeerde van Indie af tot aan Morenland toe, honderd zeven en twintiglandschappen). 2In die dagen, als de koning Ahasveros op den troon zijns koninkrijks zat, die op den burg Susan was; 3In het derde jaar zijner regering maakte hij een maaltijd al zijn vorsten en zijn knechten; de macht van Perzie en Medie, de grootste heren en de oversten derlandschappen waren voor zijn aangezicht; 4Als hij vertoonde den rijkdom der heerlijkheid zijns rijks, en de kostelijkheid des sieraads zijner grootheid, vele dagen lang, honderd en tachtig dagen. 5Toen nu die dagen vervuld waren, maakte de koning een maaltijd al den volke, dat gevonden werd op den burg Susan, van den grootste tot den kleinste, zeven dagenlang, in het voorhof van den hof van het koninklijk paleis. 6Er waren witte, groene en hemelsblauwe behangselen, gevat aan fijn linnen en purperen banden, in zilveren ringen, en aan marmeren pilaren; de bedsteden warenvan goud en zilver, op een vloer van porfier steen, en van marmer, en albast, en kostelijke stenen. 7En men gaf te drinken in vaten van goud, en het ene vat was anders dan het andere vat; en er was veel koninklijke wijn, naar des konings vermogen. 8En het drinken geschiedde naar de wet, dat niemand dwong; want alzo had de koning vastelijk bevolen aan alle groten zijns huizes, dat zij doen zouden naar den wilvan een iegelijk. 9De koningin Vasthi maakte ook een maaltijd voor de vrouwen in het koninklijk huis, hetwelk de koning Ahasveros had. 10Op den zevenden dag, toen des konings hart vrolijk was van den wijn, zeide hij tot Mehuman, Biztha, Charbona, Bigtha en Abagtha, Zethar en Charchas, de zevenkamerlingen, dienende voor het aangezicht van den koning Ahasveros, 11Dat zij Vasthi, de koningin, zouden brengen voor het aangezicht des konings, met de koninklijke kroon, om den volken en den vorsten haar schoonheid te tonen; wantzij was schoon van aangezicht. 12Doch de koningin Vasthi weigerde te komen op het woord des konings, hetwelk door den dienst der kamerlingen haar aangezegd was. Toen werd de koning zeerverbolgen, en zijn grimmigheid ontstak in hem. 13Toen zeide de koning tot de wijzen, die de tijden verstonden (want alzo moest des konings zaak geschieden, in de tegenwoordigheid van al degenen, die de wet enhet recht wisten; 14De naasten nu bij hem waren Carsena, Sethar, Admatha, Tharsis, Meres, Marsena, Memuchan, zeven vorsten der Perzen en der Meden, die het aangezicht deskonings zagen, die vooraan zaten in het koninkrijk), 15Wat men naar de wet met de koningin Vasthi doen zou, omdat zij niet gedaan had het woord van den koning Ahasveros, door den dienst der kamerlingen? 16Toen zeide Memuchan voor het aangezicht des konings en der vorsten: De koningin Vasthi heeft niet alleen tegen den koning misdaan, maar ook tegen al devorsten, en tegen al de volken, die in al de landschappen van den koning Ahasveros zijn. 17Want deze daad der koningin zal uitkomen tot alle vrouwen, zodat zij haar mannen verachten zullen in haar ogen, als men zeggen zal: De koning Ahasveros zeide, dat men de koningin Vasthi voor zijn aangezicht brengen zou; maar zij kwam niet. 18Te dezen zelfden dage zullen de vorstinnen van Perzie en Medie ook alzo zeggen tot al de vorsten des konings, als zij deze daad der koningin zullen horen, en er zalverachtens en toorns genoeg wezen. 19Indien het den koning goeddunkt, dat een koninklijk gebod van hem uitga, hetwelk geschreven worde in de wetten der Perzen en Meden, en dat men het nietovertrede: dat Vasthi niet inga voor het aangezicht van den koning Ahasveros, en de koning geve haar koninkrijk aan haar naaste, die beter is dan zij. 20Als het bevel des konings, hetwelk hij doen zal in zijn ganse koninkrijk, (want het is groot) gehoord zal worden, zo zullen alle vrouwen aan haar mannen eer geven, van de grootste tot de kleinste toe. 21Dit woord nu was goed in de ogen des konings en der vorsten; en de koning deed naar het woord van Memuchan.

Chapter 2

1Na deze geschiedenissen, toen de grimmigheid van den koning Ahasveros gestild was, gedacht hij aan Vasthi, en wat zij gedaan had, en wat over haar beslotenwas. 2Toen zeiden de jongelingen des konings, die hem dienden: Men zoeke voor den koning jonge dochters, maagden, schoon van aangezicht. 3En de koning bestelle toezieners in al de landschappen zijns koninkrijks, dat zij vergaderen alle jonge dochters, maagden, schoon van aangezicht, tot den burg Susan, tot het huis der vrouwen, onder de hand van Hegai, des konings kamerling, bewaarder der vrouwen; en men geve haar haar versierselen. 4En de jonge dochter, die in des konings oog schoon wezen zal, worde koningin in stede van Vasthi. Deze zaak nu was goed in de ogen des konings, en hij deed alzo. 5Er was een Joods man op den burg Susan, wiens naam was Mordechai, een zoon van Jair, den zoon van Simei, den zoon van Kis, een man van Jemini; 6Die weggevoerd was van Jeruzalem met de weggevoerden, die weggevoerd waren met Jechonia, den koning van Juda, denwelken Nebukadnezar, de koning vanBabel, had weggevoerd. 7En hij was het, die opvoedde Hadassa (deze is Esther, de dochter zijns ooms); want zij had geen vader noch moeder; en zij was een jonge dochter, schoon vangedaante, en schoon van aangezicht; en als haar vader en haar moeder stierven, had Mordechai ze zich tot een dochter aangenomen. 8Het geschiedde nu, toen het woord des konings en zijn wet ruchtbaar was, en toen vele jonge dochters samenvergaderd werden op den burg Susan, onder de handvan Hegai, werd Esther ook genomen in des konings huis, onder de hand van Hegai, den bewaarder der vrouwen. 9En die jonge dochter was schoon in zijn ogen, en zij verkreeg gunst voor zijn aangezicht; daarom haastte hij met haar versierselen en met haar delen haar te geven, en zeven aanzienlijke jonge dochters haar te geven uit het huis des konings; en hij verplaatste haar en haar jonge dochters naar het beste van het huis der vrouwen. 10Esther had haar volk en haar maagschap niet te kennen gegeven; want Mordechai had haar geboden, dat zij het niet zou te kennen geven. 11Mordechai nu wandelde allen dag voor het voorhof van het huis der vrouwen, om te vernemen naar den welstand van Esther, en wat met haar geschieden zou. 12Als nu de beurt van elke jonge dochter naakte, om tot den koning Ahasveros te komen, nadat haar twaalf maanden lang naar de wet der vrouwen geschied was;want alzo werden vervuld de dagen harer versieringen, zes maanden met mirre-olie, en zes maanden met specerijen, en met andere versierselen der vrouwen; 13Daarmede kwam dan de jonge dochter tot den koning; al wat zij zeide, werd haar gegeven, dat zij daarmede ging uit het huis der vrouwen tot het huis des konings. 14Des avonds ging zij daarin, en des morgens ging zij weder naar het tweede huis der vrouwen, onder de hand van Saasgaz, den kamerling des konings, bewaarderder bijwijven, zij kwam niet weder tot den koning, ten ware de koning lust tot haar had, en zij bij name geroepen werd. 15Als de beurt van Esther, de dochter van Abichail, den oom van Mordechai, (die hij zich ter dochter genomen had) naakte, dat zij tot den koning komen zou, begeerdezij niet met al, dan wat Hegai, des konings kamerling, de bewaarder der vrouwen, zeide; en Esther verkreeg genade in de ogen van allen, die haar zagen. 16Alzo werd Esther genomen tot den koning Ahasveros, tot zijn koninklijk huis, in de tiende maand, welke is de maand Tebeth, in het zevende jaar zijns rijks. 17En de koning beminde Esther boven alle vrouwen, en zij verkreeg genade en gunst voor zijn aangezicht, boven alle maagden; en hij zette de koninklijke kroon ophaar hoofd, en hij maakte haar koningin in de plaats van Vasthi. 18Toen maakte de koning een groten maaltijd al zijn vorsten en zijn knechten, den maaltijd van Esther; en hij gaf den landschappen rust, en hij gaf geschenken naardes konings vermogen. 19Toen ten anderen male maagden vergaderd werden, zo zat Mordechai in de poort des konings. 20Esther nu had haar maagschap en haar volk niet te kennen gegeven, gelijk als Mordechai haar geboden had; want Esther deed het bevel van Mordechai, gelijk alstoen zij bij hem opgevoed werd. 21In die dagen, als Mordechai in de poort des konings zat, werden Bigthan en Theres, twee kamerlingen des konings van de dorpelwachters, zeer toornig, en zijzochten de hand te slaan aan den koning Ahasveros. 22En deze zaak werd Mordechai bekend gemaakt, en hij gaf ze de koningin Esther te kennen; en Esther zeide het den koning in Mordechai's naam. 23Als men de zaak onderzocht, is het zo bevonden, en zij beiden werden aan een galg gehangen; en het werd in de kronieken geschreven voor het aangezicht deskonings.

Chapter 3

1Na deze geschiedenissen maakte de koning Ahasveros Haman groot, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, en hij verhoogde hem, en hij zette zijn stoel boven alde vorsten, die bij hem waren. 2En al de knechten des konings, die in de poort des konings waren, neigden en bogen zich neder voor Haman; want de koning had alzo van hem bevolen; maarMordechai neigde zich niet, en boog zich niet neder. 3Toen zeiden de knechten des konings, die in de poort des konings waren, tot Mordechai: Waarom overtreedt gij des konings gebod? 4Het geschiedde nu, toen zij dit van dag tot dag tot hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde, zo gaven zij het Haman te kennen, opdat zij zagen, of de woorden vanMordechai bestaan zouden; want hij had hun te kennen gegeven, dat hij een Jood was. 5Toen Haman zag, dat Mordechai zich niet neigde, noch zich voor hem nederboog, zo werd Haman vervuld met grimmigheid. 6Doch hij verachtte in zijn ogen, dat hij aan Mordechai alleen de hand zou slaan (want men had hem het volk van Mordechai aangewezen); maar Haman zocht al deJoden, die in het ganse koninkrijk van Ahasveros waren, namelijk het volk van Mordechai, te verdelgen. 7In de eerste maand (deze is de maand Nisan) in het twaalfde jaar van den koning Ahasveros, wierp men het Pur, dat is, het lot, voor Hamans aangezicht, van dagtot dag, en van maand tot maand, tot de twaalfde maand toe; deze is de maand Adar. 8Want Haman had tot den koning Ahasveros gezegd: Er is een volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landschappen uws koninkrijks; en hun wetten zijnverscheiden van de wetten aller volken; ook doen zij des konings wetten niet; daarom is het den koning niet oorbaar hen te laten blijven. 9Indien het den koning goeddunkt, laat er geschreven worden, dat men hen verdoe; zo zal ik tien duizend talenten zilvers opwegen in de handen dergenen, die hetwerk doen, om in des konings schatten te brengen. 10Toen trok de koning zijn ring van zijn hand, en hij gaf hem aan Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, der Joden tegenpartijder. 11En de koning zeide tot Haman: Dat zilver zij u geschonken, ook dat volk, om daarmede te doen, naar dat het goed is in uw ogen. 12Toen werden de schrijvers des konings geroepen, in de eerste maand, op den dertienden dag derzelve, en er werd geschreven naar alles, wat Haman beval, aan destadhouders des konings, en aan de landvoogden, die over elk landschap waren, en aan de vorsten van elk volk, elk landschap naar zijn schrift, en elk volk naar zijnspraak; er werd geschreven in den naam van den koning Ahasveros, en het werd met des konings ring verzegeld. 13De brieven nu werden gezonden door de hand der lopers tot al de landschappen des konings, dat men zou verdelgen, doden en verdoen al de Joden, van den jongetot den oude toe, de kleine kinderen en de vrouwen, op een dag, op den dertienden der twaalfde maand (deze is de maand Adar), en dat men hun buit zou roven. 14De inhoud van het schrift was, dat er een wet zou gegeven worden in alle landschappen, openbaar aan alle volken, dat zij tegen denzelfden dag zouden gereed zijn. 15De lopers gingen uit, voortgedrongen zijnde door het woord des konings, en de wet werd uitgegeven in den burg Susan. En de koning en Haman zaten en dronken, doch de stad Susan was verward.

Chapter 4

1Na deze geschiedenissen maakte de koning Ahasveros Haman groot, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, en hij verhoogde hem, en hij zette zijn stoel boven alde vorsten, die bij hem waren. 2En al de knechten des konings, die in de poort des konings waren, neigden en bogen zich neder voor Haman; want de koning had alzo van hem bevolen; maarMordechai neigde zich niet, en boog zich niet neder. 3Toen zeiden de knechten des konings, die in de poort des konings waren, tot Mordechai: Waarom overtreedt gij des konings gebod? 4Het geschiedde nu, toen zij dit van dag tot dag tot hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde, zo gaven zij het Haman te kennen, opdat zij zagen, of de woorden vanMordechai bestaan zouden; want hij had hun te kennen gegeven, dat hij een Jood was. 5Toen Haman zag, dat Mordechai zich niet neigde, noch zich voor hem nederboog, zo werd Haman vervuld met grimmigheid. 6Doch hij verachtte in zijn ogen, dat hij aan Mordechai alleen de hand zou slaan (want men had hem het volk van Mordechai aangewezen); maar Haman zocht al deJoden, die in het ganse koninkrijk van Ahasveros waren, namelijk het volk van Mordechai, te verdelgen. 7In de eerste maand (deze is de maand Nisan) in het twaalfde jaar van den koning Ahasveros, wierp men het Pur, dat is, het lot, voor Hamans aangezicht, van dagtot dag, en van maand tot maand, tot de twaalfde maand toe; deze is de maand Adar. 8Want Haman had tot den koning Ahasveros gezegd: Er is een volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landschappen uws koninkrijks; en hun wetten zijnverscheiden van de wetten aller volken; ook doen zij des konings wetten niet; daarom is het den koning niet oorbaar hen te laten blijven. 9Indien het den koning goeddunkt, laat er geschreven worden, dat men hen verdoe; zo zal ik tien duizend talenten zilvers opwegen in de handen dergenen, die hetwerk doen, om in des konings schatten te brengen. 10Toen trok de koning zijn ring van zijn hand, en hij gaf hem aan Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, der Joden tegenpartijder. 11En de koning zeide tot Haman: Dat zilver zij u geschonken, ook dat volk, om daarmede te doen, naar dat het goed is in uw ogen. 12Toen werden de schrijvers des konings geroepen, in de eerste maand, op den dertienden dag derzelve, en er werd geschreven naar alles, wat Haman beval, aan destadhouders des konings, en aan de landvoogden, die over elk landschap waren, en aan de vorsten van elk volk, elk landschap naar zijn schrift, en elk volk naar zijnspraak; er werd geschreven in den naam van den koning Ahasveros, en het werd met des konings ring verzegeld. 13De brieven nu werden gezonden door de hand der lopers tot al de landschappen des konings, dat men zou verdelgen, doden en verdoen al de Joden, van den jongetot den oude toe, de kleine kinderen en de vrouwen, op een dag, op den dertienden der twaalfde maand (deze is de maand Adar), en dat men hun buit zou roven. 14De inhoud van het schrift was, dat er een wet zou gegeven worden in alle landschappen, openbaar aan alle volken, dat zij tegen denzelfden dag zouden gereed zijn. 15De lopers gingen uit, voortgedrongen zijnde door het woord des konings, en de wet werd uitgegeven in den burg Susan. En de koning en Haman zaten en dronken, doch de stad Susan was verward. Esther 5

Chapter 5

1Het geschiedde nu aan den derden dag, dat Esther een koninklijk kleed aantrok, en stond in het binnenste voorhof van des konings huis, tegenover het huis deskonings; de koning nu zat op zijn koninklijken troon, in het koninklijke huis, tegenover de deur van het huis. 2En het geschiedde, toen de koning de koningin Esther zag, staande in het voorhof, verkreeg zij genade in zijn ogen, zodat de koning den gouden scepter, die in zijnhand was, Esther toereikte; en Esther naderde, en roerde de spits des scepters aan. 3Toen zeide de koning tot haar: Wat is u, koningin Esther! of wat is uw verzoek? Het zal u gegeven worden, ook tot de helft des koninkrijks. 4Esther nu zeide: Indien het den koning goeddunkt, zo kome de koning met Haman heden tot den maaltijd, dien ik hem bereid heb. 5Toen zeide de koning: Doet Haman spoeden, dat hij het bevel van Esther doe. Als nu de koning met Haman tot den maaltijd, dien Esther bereid had, gekomen was, 6Zo zeide de koning tot Esther op den maaltijd des wijns: Wat is uw bede? en zij zal u gegeven worden; en wat is uw verzoek? Het zal geschieden, ook tot de helftdes koninkrijks. 7Toen antwoordde Esther, en zeide: Mijn bede en verzoek is: 8Indien ik genade gevonden heb in de ogen des konings, en indien het den koning goeddunkt, mij te geven mijn bede, en mijn verzoek te doen, zo kome de koning metHaman tot den maaltijd, dien ik hem bereiden zal; zo zal ik morgen doen naar het bevel des konings. 9Toen ging Haman ten zelfden dage uit, vrolijk en goedsmoeds; maar toen Haman Mordechai zag in de poort des konings, en dat hij niet opstond, noch zich voor hembewoog, zo werd Haman vervuld met grimmigheid op Mordechai. 10Doch Haman bedwong zich, en hij kwam tot zijn huis; en hij zond henen, en liet zijn vrienden komen, en Zeres, zijn huisvrouw. 11En Haman vertelde hun de heerlijkheid zijns rijkdoms, en de veelheid zijner zonen, en alles, waarin de koning hem groot gemaakt had, en waarin hij hem verhevenhad boven de vorsten en knechten des konings. 12Verder zeide Haman: Ook heeft de koningin Esther niemand met den koning doen komen tot den maaltijd, dien zij bereid heeft, dan mij; en ik ben ook tegen morgenvan haar met den koning genodigd. 13Doch dit alles baat mij niet, zo langen tijd als ik den Jood Mordechai zie zitten in de poort des konings. 14Toen zeide zijn huisvrouw Zeres tot hem, mitsgaders al zijn vrienden: Men make een galg, vijftig ellen hoog, en zeg morgen aan den koning, dat men Mordechaidaaraan hange; ga dan vrolijk met den koning tot dien maaltijd. Deze raad nu dacht Haman goed, en hij deed de galg maken. Esther 6

Chapter 6

1In denzelfden nacht was de slaap van den koning geweken, en hij zeide, dat men het boek der gedachtenissen, de kronieken, brengen zou; en zij werden in detegenwoordigheid des konings gelezen. 2En men vond geschreven, dat Mordechai had te kennen gegeven van Bigthana en Theres, twee kamerlingen des konings, uit de dorpelwachters, die de handzochten te leggen aan den koning Ahasveros. 3Toen zeide de koning: Wat eer en verhoging is Mordechai hierover gedaan? En de jongelingen des konings, zijn dienaars, zeiden: Aan hem is niets gedaan. 4Toen zeide de koning: Wie is in het voorhof? (Haman nu was gekomen in het buitenvoorhof van het huis des konings, om den koning te zeggen, dat men Mordechaizou hangen aan de galg, die hij hem had doen bereiden.) 5En des konings jongelingen zeiden tot hem: Zie, Haman staat in het voorhof. Toen zeide de koning: Dat hij inkome. 6Als Haman ingekomen was, zo zeide de koning tot hem: Wat zal men met dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft? Toen zeide Haman in zijnhart: Tot wien heeft de koning een welbehagen, om hem eer te doen, meer dan tot mij? 7Daarom zeide Haman tot den koning: Den man, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft, 8Zal men het koninklijke kleed brengen, dat de koning pleegt aan te trekken, en het paard, waarop de koning pleegt te rijden; en dat de koninklijke kroon op zijn hoofdgezet worde. 9En men zal dat kleed en dat paard geven in de hand van een uit de vorsten des konings, van de grootste heren, en men zal het dien man aantrekken, tot wiens eer dekoning een welbehagen heeft; en men zal hem op dat paard doen rijden door de straten der stad, en men zal voor hem roepen: Alzo zal men dien man doen, totwiens eer de koning een welbehagen heeft! 10Toen zeide de koning tot Haman: Haast u, neem dat kleed, en dat paard, gelijk als gij gesproken hebt, en doe alzo aan Mordechai, den Jood, dien aan de poort deskonings zit; en laat niet een woord vallen van alles, wat gij gesproken hebt. 11En Haman nam dat kleed en dat paard, en trok het kleed Mordechai aan, en deed hem rijden door de straten der stad, en hij riep voor hem: Alzo zal men dien mandoen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft! 12Daarna keerde Mordechai wederom tot de poort des konings; maar Haman werd voortgedreven naar zijn huis, treurig en met bedekten hoofde. 13En Haman vertelde aan zijn huisvrouw Zeres en al zijn vrienden al wat hem wedervaren was. Toen zeiden hem zijn wijzen, en Zeres, zijn huisvrouw: IndienMordechai, voor wiens aangezicht gij hebt begonnen te vallen, van het zaad der Joden is, zo zult gij tegen hem niet vermogen; maar gij zult gewisselijk voor zijnaangezicht vallen. 14Toen zij nog met hem spraken, zo kwamen des konings kamerlingen nabij, en zij haastten Haman tot den maaltijd te brengen, dien Esther bereid had.

Chapter 7

1Toen de koning met Haman gekomen was, om te drinken met de koningin Esther; 2Zo zeide de koning tot Esther, ook op den tweeden dag, op den maaltijd des wijns: Wat is uw bede, koningin Esther? en zij zal u gegeven worden; en wat is uwverzoek? Het zal geschieden, ook tot de helft des koninkrijks. 3Toen antwoordde de koningin Esther, en zeide: Indien ik, o koning, genade in uw ogen gevonden heb, en indien het den koning goeddunkt, men geve mij mijn leven, om mijner bede wil, en mijn volk, om mijns verzoeks wil. 4Want wij zijn verkocht, ik en mijn volk, dat men ons verdelge, dode en ombrenge. Indien wij nog tot knechten en tot dienstmaagden waren verkocht geweest, ik zougezwegen hebben, ofschoon de onderdrukker de schade des konings geenszins zou kunnen vergoeden. 5Toen sprak de koning Ahasveros, en zeide tot de koningin Esther: Wie is die, en waar is diezelve, die zijn hart vervuld heeft, om alzo te doen? 6En Esther zeide: De man, de onderdrukker en vijand, is deze boze Haman! Toen verschrikte Haman voor het aangezicht des konings en der koningin. 7En de koning stond op in zijn grimmigheid van den maaltijd des wijns, en ging naar den hof van het paleis. En Haman bleef staan, om van de koningin Esther, aangaande zijn leven verzoek te doen; want hij zag, dat het kwaad van de koning over hem ten volle besloten was. 8Toen de koning wederkwam uit den hof van het paleis in het huis van den maaltijd des wijns, zo was Haman gevallen op het bed, waarop Esther was. Toen zeide dekoning: Zou hij ook wel de koningin verkrachten bij mij in het huis? Het woord ging uit des konings mond, en zij bedekten Hamans aangezicht. 9En Charbona, een van de kamerlingen, voor het aanschijn des konings staande, zeide: Ook zie, de galg, welke Haman gemaakt heeft voor Mordechai, die goed voorden koning gesproken heeft, staat bij Hamans huis, vijftig ellen hoog. Toen zeide de koning: Hang hem daaraan. 10Alzo hingen zij Haman aan de galg, die hij voor Mordechai had doen bereiden; en de grimmigheid des konings werd gestild. Esther 8

Chapter 8

1Te dienzelfden dage gaf de koning Ahasveros aan de koningin Esther het huis van Haman, den vijand der Joden; en Mordechai kwam voor het aangezicht deskonings, want Esther had te kennen gegeven, wat hij voor haar was. 2En de koning toog zijn ring af, dien hij van Haman genomen had, en gaf hem aan Mordechai; en Esther stelde Mordechai over het huis van Haman. 3En Esther sprak verder voor het aangezicht des konings, en zij viel voor zijn voeten, en zij weende, en zij smeekte hem, dat hij de boosheid van Haman, den Agagiet, en zijn gedachte, die hij tegen de Joden gedacht had, zou wegnemen. 4De koning nu reikte den gouden scepter Esther toe. Toen rees Esther op, en zij stond voor het aangezicht des konings. 5En zij zeide: Indien het den koning goeddunkt, en indien ik genade voor zijn aangezicht gevonden heb en deze zaak voor den koning recht is, en ik in zijn ogenaangenaam ben, dat er geschreven worde, dat de brieven en de gedachte van Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, wederroepen worden, welke hijgeschreven heeft, om de Joden om te brengen, die in al de landschappen des konings zijn. 6Want hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het kwaad, dat mijn volk treffen zal? En hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het verderf van mijn geslacht? 7Toen zeide de koning Ahasveros tot de koningin Esther en tot Mordechai, den Jood: Ziet, het huis van Haman heb ik Esther gegeven, en hem heeft men aan de galggehangen, omdat hij zijn hand aan de Joden geslagen had. 8Schrijft dan gijlieden voor de Joden, zoals het goed is in uw ogen, in des konings naam, en verzegelt het met des konings ring; want het schrift, dat in des koningsnaam geschreven, en met des konings ring verzegeld is, is niet te wederroepen. 9Toen werden des konings schrijvers geroepen, ter zelfder tijd, in de derde maand (zij is de maand Sivan), op den drie en twintigsten derzelve, en er werd geschrevennaar alles, wat Mordechai gebood, aan de Joden, en aan de stadhouders, en landvoogden, en oversten der landschappen, die van Indie af tot aan Morenlandstrekken, honderd zeven en twintig landschappen, een ieder landschap naar zijn schrift, een ieder volk naar zijn spraak; ook aan de Joden naar hun schrift en naarhun spraak. 10En men schreef in den naam van den koning Ahasveros, en men verzegelde het met des konings ring; en men zond de brieven door de hand der lopers te paard, rijdende op snelle kemelen, op muildieren, van merrien geteeld; 11Dat de koning den Joden toeliet, die in elke stad waren, zich te vergaderen, en voor hun leven te staan, om te verdelgen, om te doden en om om te brengen allemacht des volks en des landschaps, die hen benauwen zou, de kleine kinderen en de vrouwen, en hun buit te roven; 12Op een dag in al de landschappen van den koning Ahasveros, op den dertienden der twaalfde maand; deze is de maand Adar. 13De inhoud van dit schrift was: dat een wet zou gegeven worden in alle landschappen, openbaar aan alle volken; en dat de Joden gereed zouden zijn tegen dien dag, om zich te wreken aan hun vijanden. 14De lopers, die op snelle kemelen reden en op muildieren, togen snellijk uit, aangedreven zijnde door het woord des konings. Deze wet nu werd gegeven op den burgSusan. 15En Mordechai ging uit van voor het aangezicht des konings in een hemelsblauw en wit koninklijk kleed, en met een grote gouden kroon, en met een opperkleed vanfijn linnen en purper; en de stad Susan juichte en was vrolijk. 16Bij de Joden was licht, en blijdschap, en vreugde, en eer; 17Ook in alle en een ieder landschap, en in alle en een iedere stad, ter plaatse, waar des konings woord en zijn wet aankwam, daar was bij de Joden blijdschap envreugde, maaltijden en vrolijke dagen; en velen uit de volken des lands werden Joden, want de vreze der Joden was op hen gevallen. Esther 9

Chapter 9

1In de twaalfde maand nu (dezelve is de maand Adar), op den dertienden dag derzelve, toen des konings woord en zijn wet nabij gekomen was, dat men het doenzou, ten dage, als de vijanden der Joden hoopten over hen te heersen, zo is het omgekeerd, want de Joden heersten over hun haters. 2Want de Joden vergaderden zich in hun steden, in al de landschappen van den koning Ahasveros, om de hand te slaan aan degenen, die hun verderf zochten; enniemand bestond voor hen, want hunlieder schrik was op al die volken gevallen. 3En al de oversten der landschappen, en de stadhouders, en landvoogden, en die het werk des konings deden, verhieven de Joden; want de vreze van Mordechai wasop hen gevallen. 4Want Mordechai was groot in het huis des konings, en zijn gerucht ging uit door alle landschappen; want die man, Morde chai, werd doorgaans groter. 5De Joden nu sloegen op al hun vijanden, met den slag des zwaards, en der doding, en der verderving; en zij deden met hun haters naar hun welbehagen. 6En in den burg Susan hebben de Joden gedood en omgebracht vijfhonderd mannen. 7En Parsandatha, en Dalfon, en Asfata, 8En Poratha, en Adalia, en Aridatha, 9En Parmastha, en Arisai, en Aridai, en Vaizatha, 10De tien zonen van Haman, den zoon van Hammedatha, den vijand der Joden, doodden zij; maar zij sloegen hun handen niet aan den roof. 11Ten zelfden dage kwam voor den koning het getal der gedoden op den burg Susan. 12En de koning zeide tot de koningin Esther: Te Susan op den burg hebben de Joden gedood en omgebracht vijfhonderd mannen en de tien zonen van Haman; wathebben zij in al de andere landschappen des konings gedaan? Wat is nu uw bede? en het zal u gegeven worden; of wat is verder uw verzoek? het zal geschieden. 13Toen zeide Esther: Dunkt het den koning goed, men late ook morgen den Joden, die te Susan zijn, toe, te doen naar het gebod van heden; en men hange de tienzonen van Haman aan de galg. 14Toen zeide de koning, dat men alzo doen zou; en er werd een gebod gegeven te Susan, en men hing de tien zonen van Haman op. 15En de Joden, die te Susan waren, vergaderden ook op den veertienden dag der maand Adar, en zij doodden te Susan driehonderd mannen; maar zij sloegen hunhand niet aan den roof. 16De overige Joden nu, die in de landschappen des konings waren, vergaderden, opdat zij stonden voor hun leven, en rust hadden van hun vijanden, en zij dooddenonder hun haters vijf en zeventig duizend; maar zij sloegen hun hand niet aan den roof. 17Dit geschiedde op den dertienden dag der maand Adar; en op de veertienden derzelve rustten zij, en zij maakten denzelven een dag der maaltijden en der vreugde. 18En de Joden, die te Susan waren, vergaderden op den dertienden derzelve, en op den veertienden derzelve; en zij rustten op den vijftienden derzelve, en zij maaktendenzelven een dag der maaltijden en der vreugde. 19Daarom maakten de Joden van de dorpen, die in de dorpsteden woonden, den veertienden dag der maand Adar ter vreugde en maaltijden, en een vrolijken dag, ender zending van delen aan elkander. 20En Mordechai beschreef deze geschiedenissen; en hij zond brieven aan al de Joden, die in al de landschappen van den koning Ahasveros waren, dien, die nabij, endien, die verre waren, 21Om over hen te bevestigen, dat zij zouden onderhouden den veertienden dag der maand Adar, en den vijftienden dag derzelve, in alle en in ieder jaar; 22Naar de dagen, in dewelke de Joden tot rust gekomen waren van hun vijanden, en de maand, die hun veranderd was van droefenis in blijdschap, en van rouw in eenvrolijken dag; dat zij dezelve dagen maken zouden tot dagen der maaltijden, en der vreugde, en der zending van delen aan elkander, en der gaven aan de armen. 23En de Joden namen aan te doen, wat zij begonnen hadden, en dat Mordechai aan hen geschreven had. 24Omdat Haman, de zoon van Hammedatha, den Agagiet, aller Joden vijand, tegen de Joden gedacht had hen om te brengen; en dat hij het Pur, dat is, het lot hadgeworpen, om hen te verslaan, en om hen om te brengen. 25Maar als zij voor den koning gekomen was, heeft hij door brieven bevolen, dat zijn boze gedachte, die hij gedacht had over de Joden, op zijn hoofd zou wederkeren;en men heeft hem en zijn zonen aan de galg gehangen. 26Daarom noemt men die dagen Purim, van den naam van dat Pur. Hierom, vanwege al de woorden van dien brief, en hetgeen zij zelven daarvan gezien hadden, enwat tot hen overgekomen was, 27Bevestigden de Joden, en namen op zich en op hun zaad, en op allen, die zich tot hen vervoegen zouden, dat men het niet overtrade, dat zij deze twee dagen zoudenhouden, naar het voorschrift derzelve, en naar den bestemden tijd derzelve, in alle en ieder jaar; 28Dat deze dagen gedacht zouden worden en onderhouden, in alle en elk geslacht, elk huisgezin, elk landschap en elke stad; en dat deze dagen van Purim niet zoudenovertreden worden onder de Joden, en dat de gedachtenis derzelve geen einde nemen zou bij hun zaad. 29Daarna schreef de koningin Esther, de dochter van Abichail, en Mordechai, de Jood, met alle macht, om dezen brief van Purim ten tweeden male te bevestigen. 30En hij zond de brieven aan al de Joden, in de honderd zeven en twintig landschappen van het koninkrijk van Ahasveros, met woorden van vrede en trouw; 31Dat zij deze dagen van Purim bevestigen zouden op hun bestemde tijden, gelijk als Mordechai, de Jood, over hen bevestigd had, en Esther, de koningin, en gelijk alszij het bevestigd hadden voor zichzelven en voor hun zaad; de zaken van het vasten en hunlieder geroep. 32En het bevel van Esther bevestigde de geschiedenissen van deze Purim, en het werd in een boek geschreven.

Chapter 10

1Daarna legde de koning Ahasveros schatting op het land, en de eilanden der zee. 2Al de werken nu zijner macht en zijns gewelds, en de verklaring der grootheid van Mordechai, denwelken de koning groot gemaakt heeft, zijn die niet geschreven inhet boek der kronieken der koningen van Medie en Perzie?

Job

Chapter 1

1Er was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man was oprecht, en vroom, en godvrezende, en wijkende van het kwaad. 2En hem werden zeven zonen en drie dochteren geboren. 3Daartoe was zijn vee zeven duizend schapen, en drie duizend kemelen, en vijfhonderd juk ossen, en vijfhonderd ezelinnen; ook was zijn dienstvolk zeer veel;zodat deze man groter was dan al die van het oosten. 4En zijn zonen gingen, en maakten maaltijden in ieders huis op zijn dag; en zij zonden henen, en nodigden hun drie zusteren, om met hen te eten en te drinken. 5Het geschiedde dan, als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job henenzond, en hen heiligde en des morgens vroeg opstond, en brandofferen offerdenaar hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd, en God in hun hart gezegend. Alzo deed Job al die dagen. 6Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam. 7Toen zeide de HEERE tot den satan; Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die tedoorwandelen. 8En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad. 9Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Is het om niet, dat Job God vreest? 10Hebt Gij niet een betuining gemaakt voor hem, en voor zijn huis, en voor al wat hij heeft rondom? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is inmenigte uitgebroken in den lande. 11Maar toch strek nu Uw hand uit, en tast aan alles, wat hij heeft; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen? 12En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft, zij in uw hand; alleen aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht desHEEREN. 13Er was nu een dag, als zijn zonen en zijn dochteren aten, en wijn dronken in het huis van hun broeder, den eerstgeborene. 14Dat een bode tot Job kwam, en zeide: De runderen waren ploegende, en de ezelinnen weidende aan hun zijden. 15Doch de Sabeers deden een inval, en namen ze, en sloegen de jongeren met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen. 16Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: Het vuur Gods viel uit den hemel, en ontstak onder de schapen en onder de jongeren, en verteerde ze; en ikben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen. 17Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: De Chaldeen stelden drie hopen, en vielen op de kemelen aan, en namen ze, en sloegen de jongeren met descherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen. 18Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: Uw zonen en uw dochteren aten, en dronken wijn, in het huis van hun broeder, den eerstgeborene; 19En zie, een grote wind kwam van over de woestijn, en stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op de jongelingen, dat ze stierven; en ik ben maar alleenontkomen, om het u aan te zeggen. 20Toen stond Job op, en scheurde zijn mantel, en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde, en boog zich neder; 21En hij zeide: Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen, en naakt zal ik daarhenen wederkeren. De HEERE heeft gegeven, en de HEERE heeft genomen;de Naam des HEEREN zij geloofd!

Chapter 2

1Wederom was er een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam, om zich voorden HEERE te stellen. 2Toen zeide de HEERE tot den satan: Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die tedoorwandelen. 3En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtigheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden zonderoorzaak. 4Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven. 5Doch strek nu Uw hand uit, en tast zijn gebeente en zijn vlees aan; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen! 6En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij zij in uw hand, doch verschoon zijn leven. 7Toen ging de satan uit van het aangezicht des HEEREN, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe. 8En hij nam zich een potscherf, om zich daarmede te schrabben, en hij zat neder in het midden der as. 9Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtigheid? Zegen God, en sterf. 10Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alleszondigde Job met zijn lippen niet. 11Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad, dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, deSuhiet, en Zofar, de Naamathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen, en om hem te vertroosten. 12En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stofop hun hoofden naar den hemel. 13Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat de smart zeer groot was.

Chapter 3

1Daarna opende Job zijn mond, en vervloekte zijn dag. 2Want Job antwoordde en zeide: 3De dag verga, waarin ik geboren ben, en de nacht, waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen; 4Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne; 5Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags! 6Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome! 7Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome; 8Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken; 9Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads! 10Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen. 11Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam? 12Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou? 13Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; 14Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; 15Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 16Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben. 17Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; 18Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. 19De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer. 20Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? 21Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 22Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 23Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? 24Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water. 25Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. 26Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.

Chapter 4

1Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide: 2Zo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nochtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden? 3Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt; 4Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieen hebt gij vastgesteld; 5Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt beroerd. 6Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting? 7Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd? 8Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. 9Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. 10De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. 11De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. 12Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat; 13Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; 14Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. 15Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. 16Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: 17Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? 18Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. 19Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. 20Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 21Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.

Chapter 5

1Roep nu, zal er iemand zijn, die u antwoorde? En tot wien van de heiligen zult gij u keren? 2Want den dwaze brengt de toornigheid om, en de ijver doodt den slechte. 3Ik heb gezien een dwaas wortelende; doch terstond vervloekte ik zijn woning. 4Verre waren zijn zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de poort, en er was geen verlosser. 5Wiens oogst de hongerige verteerde, dien hij ook tot uit de doornen gehaald had; de struikrover slokte hun vermogen in. 6Want uit het stof komt het verdriet niet voort, en de moeite spruit niet uit de aarde; 7Maar de mens wordt tot moeite geboren; gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen. 8Doch ik zou naar God zoeken, en tot God mijn aanspraak richten; 9Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; wonderen, die men niet tellen kan; 10Die den regen geeft op de aarde, en water zendt op de straten; 11Om de vernederden te stellen in het hoge; dat de rouwdragenden door heil verheven worden. 12Hij maakt te niet de gedachten der arglistigen; dat hun handen niet een ding uitrichten. 13Hij vangt de wijzen in hun arglistigheid; dat de raad der verdraaiden gestort wordt. 14Des daags ontmoeten zij de duisternis, en gelijk des nachts tasten zij in de middag. 15Maar Hij verlost den behoeftige van het zwaard, van hun mond, en van de hand des sterken. 16Zo is voor den arme verwachting; en de boosheid stopt haar mond toe. 17Zie, gelukzalig is de mens, denwelken God straft; daarom verwerp de kastijding des Almachtigen niet. 18Want Hij doet smart aan, en Hij verbindt; Hij doorwondt, en Zijn handen helen. 19In zes benauwdheden zal Hij u verlossen, en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren. 20In den honger zal Hij u verlossen van den dood, en in den oorlog van het geweld des zwaards. 21Tegen den gesel der tong zult gij verborgen wezen, en gij zult niet vrezen voor de verwoesting, als zij komt. 22Tegen de verwoesting en tegen den honger zult gij lachen, en voor het gedierte der aarde zult gij niet vrezen. 23Want met de stenen des velds zal uw verbond zijn, en het gedierte des velds zal met u bevredigd zijn. 24En gij zult bevinden, dat uw tent in vrede is; en gij zult uw woning verzorgen, en zult niet feilen. 25Ook zult gij bevinden, dat uw zaad menigvuldig wezen zal, en uw spruiten als het kruid der aarde. 26Gij zult in ouderdom ten grave komen, gelijk de korenhoop te zijner tijd opgevoerd wordt. 27Zie dit, wij hebben het doorzocht, het is alzo; hoor het, en bemerk gij het voor u.

Chapter 6

1Maar Job antwoordde en zeide: 2Och, of mijn verdriet recht gewogen wierd, en men mijn ellende samen in een weegschaal ophief! 3Want het zou nu zwaarder zijn dan het zand der zeeen; daarom worden mijn woorden opgezwolgen. 4Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij. 5Rochelt ook de woudezel bij het jonge gras? Loeit de os bij zijn voeder? 6Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout? Is er smaak in het witte des dooiers? 7Mijn ziel weigert uw woorden aan te roeren; die zijn als mijn laffe spijze. 8Och, of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting gave; 9En dat het Gode beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand losliet, en een einde met mij maakte! 10Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom, zo Hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden. 11Wat is mijn kracht, dat ik hopen zou? Of welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zou? 12Is mijn kracht stenen kracht? Is mijn vlees staal? 13Is dan mijn hulp niet in mij, en is de wijsheid uit mij verdreven? 14Aan hem, die versmolten is, zou van zijn vriend weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten. 15Mijn broeders hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door; 16Die verdonkerd zijn van het ijs, en in dewelke de sneeuw zich verbergt. 17Ten tijde, als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm worden, verdwijnen zij uit haar plaats. 18De gangen haars wegs wenden zich ter zijde af; zij lopen op in het woeste, en vergaan. 19De reizigers van Thema zien ze, de wandelaars van Scheba wachten op haar. 20Zij worden beschaamd, omdat elkeen vertrouwde; als zij daartoe komen, zo worden zij schaamrood. 21Voorwaar, alzo zijt gijlieden mij nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting, en gij hebt gevreesd. 22Heb ik gezegd: Brengt mij, en geeft geschenken voor mij van uw vermogen? 23Of bevrijdt mij van de hand des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tirannen? 24Leert mij, en ik zal zwijgen, en geeft mij te verstaan, waarin ik gedwaald heb. 25O, hoe krachtig zijn de rechte redenen! Maar wat bestraft het bestraffen, dat van ulieden is? 26Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn? 27Ook werpt gij u op een wees; en gij graaft tegen uw vriend. 28Maar nu, belieft het u, wendt u tot mij, en het zal voor ulieder aangezicht zijn, of ik liege. 29Keert toch weder, laat er geen onrecht wezen, ja, keert weder; nog zal mijn gerechtigheid daarin zijn. 30Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn gehemelte niet de ellenden te verstaan geven?

Chapter 7

1Heeft niet de mens een strijd op de aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners? 2Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon; 3Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid. 4Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd. 5Mijn vlees is met het gewormte en met het gruis des stofs bekleed; mijn huid is gekliefd en verachtelijk geworden. 6Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting. 7Gedenk, dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen, om het goede te zien. 8Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn. 9Een wolk vergaat en vaart henen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen. 10Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen. 11Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel. 12Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wachten zet? 13Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen; 14Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij; 15Zodat mijn ziel de verworging kiest; den dood meer dan mijn beenderen. 16Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid. 17Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet? 18En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond; dat Gij hem in elken ogenblik beproeft? 19Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge? 20Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij? 21En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zalniet zijn.

Chapter 8

1Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide: 2Hoe lang zult gij deze dingen spreken, en de redenen uws monds een geweldige wind zijn? 3Zou dan God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren? 4Indien uw kinderen gezondigd hebben tegen Hem, Hij heeft hen ook in de hand hunner overtreding geworpen. 5Maar indien gij naar God vroeg zoekt, en tot den Almachtige om genade bidt; 6Zo gij zuiver en recht zijt, gewisselijk zal Hij nu opwaken, om uwentwil, en Hij zal de woning uwer gerechtigheid volmaken. 7Uw beginsel zal wel gering zijn; maar uw laatste zal zeer vermeerderd worden. 8Want vraag toch naar het vorige geslacht, en bereid u tot de onderzoeking hunner vaderen. 9Want wij zijn van gisteren en weten niet; dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn. 10Zullen die u niet leren, tot u spreken, en uit hun hart redenen voortbrengen? 11Verheft zich de bieze zonder slijk? Groeit het rietgras zonder water? 12Als het nog in zijn groenigheid is, hoewel het niet afgesneden wordt, nochtans verdort het voor alle gras. 13Alzo zijn de paden van allen, die God vergeten; en de verwachting des huichelaars zal vergaan. 14Van denwelke zijn hoop walgen zal; en zijn vertrouwen zal zijn een huis der spinnekop. 15Hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet bestaan; hij zal zich daaraan vasthouden, maar het zal niet staande blijven. 16Hij is sappig voor de zon, en zijn scheuten gaan over zijn hof uit. 17Zijn wortelen worden bij de springader ingevlochten; hij ziet een stenige plaats. 18Maar als God hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende: Ik heb u niet gezien. 19Zie, dat is vreugde zijns wegs; en uit het stof zullen anderen voortspruiten. 20Zie, God zal den oprechte niet verwerpen; Hij vat ook de boosdoeners niet bij de hand; 21Totdat Hij uw mond met gelach vervulle, en uw lippen met gejuich. 22Uw haters zullen met schaamte bekleed worden; en de tent der goddelozen zal niet meer zijn.

Chapter 9

1Maar Job antwoordde en zeide: 2Waarlijk, ik weet, dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God? 3Zo Hij lust heeft, om met hem te twisten, niet een uit duizend zal hij Hem beantwoorden. 4Hij is wijs van hart, en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard, en vrede gehad? 5Die de bergen verzet, dat zij het niet gewaar worden, Die ze omkeert in Zijn toorn; 6Die de aarde beweegt uit haar plaats, dat haar pilaren schudden; 7Die de zon gebiedt, en zij gaat niet op; en verzegelt de sterren; 8Die alleen de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee; 9Die den Wagen maakt, den Orion, en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het Zuiden; 10Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; en wonderen, die men niet tellen kan. 11Zie, Hij zal voor mij henengaan, en ik zal Hem niet zien; en Hij zal voorbijgaan, en ik zal Hem niet merken. 12Zie, Hij zal roven, wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij? 13God zal Zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers. 14Hoeveel te min zal ik Hem antwoorden, en mijn woorden uitkiezen tegen Hem? 15Denwelken ik, zo ik rechtvaardig ware, niet zou antwoorden; mijn Rechter zal ik om genade bidden. 16Indien ik roep, en Hij mij antwoordt; ik zal niet geloven, dat Hij mijn stem ter ore genomen heeft. 17Want Hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijn wonden zonder oorzaak. 18Hij laat mij niet toe mijn adem te verhalen; maar Hij verzadigt mij met bitterheden. 19Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij dagvaarden? 20Zo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren. 21Ben ik oprecht, zo acht ik toch mijn ziel niet; ik versmaad mijn leven. 22Dat is een ding, daarom zeg ik: Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij. 23Als de gesel haastelijk doodt, bespot Hij de verzoeking der onschuldigen. 24De aarde wordt gegeven in de hand des goddelozen; Hij overdekt het aangezicht harer rechteren; zo niet, wie is Hij dan? 25En mijn dagen zijn lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien. 26Zij zijn voorbijgevaren met jachtschepen; gelijk een arend naar het aas toevliegt. 27Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, en ik zal mijn gebaar laten varen, en mij verkwikken; 28Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult houden. 29Ik zal toch goddeloos zijn; waarom dan zal ik ijdellijk arbeiden? 30Indien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijn handen zuivere met zeep; 31Dan zult Gij mij in de gracht induiken, en mijn klederen zullen van mij gruwen. 32Want Hij is niet een man, als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij te zamen in het gericht kwamen. 33Er is geen scheidsman tussen ons, die zijn hand op ons beiden leggen mocht. 34Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make; 35Zo zal ik spreken, en Hem niet vrezen; want zodanig ben ik niet bij mij.

Chapter 10

1Mijn ziel is verdrietig over mijn leven; ik zal mijn klacht op mij laten; ik zal spreken in bitterheid mijner ziel. 2Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij weten, waarover Gij met mij twist. 3Is het U goed, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt den arbeid Uwer handen, en over den raad der goddelozen schijnsel geeft? 4Hebt Gij vleselijke ogen, ziet Gij, gelijk een mens ziet? 5Zijn Uw dagen als de dagen van een mens? Zijn Uw jaren als de dagen eens mans? 6Dat Gij onderzoekt naar mijn ongerechtigheid, en naar mijn zonde verneemt? 7Het is Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben; nochtans is er niemand, die uit Uw hand verlosse. 8Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben, te zamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij. 9Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt, en mij tot stof zult doen wederkeren. 10Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen? 11Met vel en vlees hebt Gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen hebt Gij mij samengevlochten; 12Benevens het leven hebt Gij weldadigheid aan mij gedaan, en Uw opzicht heeft mijn geest bewaard. 13Maar deze dingen hebt Gij verborgen in Uw hart; ik weet, dat dit bij U geweest is. 14Indien ik zondig, zo zult Gij mij waarnemen, en van mijn misdaad zult Gij mij niet onschuldig houden. 15Zo ik goddeloos ben, wee mij! En ben ik rechtvaardig, ik zal mijn hoofd niet opheffen; ik ben zat van schande, maar aanzie mijn ellende. 16Want zij verheft zich; gelijk een felle leeuw jaagt Gij mij; Gij keert weder en stelt U wonderlijk tegen mij. 17Gij vernieuwt Uw getuigen tegenover mij, en vermenigvuldigt Uw toorn tegen mij; verwisselingen, ja, een heirleger, zijn tegen mij. 18En waarom hebt Gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? Och, dat ik den geest gegeven had, en geen oog mij gezien had! 19Ik zou zijn, alsof ik niet geweest ware; van moeders buik zou ik tot het graf gebracht zijn geweest. 20Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke; 21Eer ik henenga (en niet wederkom) in een land der duisternis en der schaduwe des doods; 22Een stikdonker land, als de duisternis zelve, de schaduwe des doods, en zonder ordeningen, en het geeft schijnsel als de duisternis.

Chapter 11

1Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en zeide: 2Zou de veelheid der woorden niet beantwoord worden, en zou een klapachtig man recht hebben? 3Zouden uw leugenen de lieden doen zwijgen, en zoudt gij spotten, en niemand u beschamen? 4Want gij hebt gezegd: Mijn leer is zuiver, en ik ben rein in uw ogen. 5Maar gewisselijk, och, of God sprak, en Zijn lippen tegen u opende; 6En u bekend maakte de verborgenheden der wijsheid, omdat zij dubbel zijn in wezen! Daarom weet, dat God voor u vergeet van uw ongerechtigheid. 7Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden? 8Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten? 9Langer dan de aarde is haar maat, en breder dan de zee. 10Indien Hij voorbijgaat, opdat Hij overlevere of vergadere, wie zal dan Hem afkeren? 11Want Hij kent de ijdele lieden en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken? 12Dan zal een verstandeloos man kloekzinnig worden; hoewel de mens als het veulen eens woudezels geboren is. 13Indien gij uw hart bereid hebt, zo breid uw handen tot Hem uit. 14Indien er ondeugd in uw hand is, doe die verre weg; en laat het onrecht in uw tenten niet wonen. 15Want dan zult gij uw aangezicht opheffen uit de gebreken, en zult vast wezen, en niet vrezen. 16Want gij zult de moeite vergeten, en harer gedenken als der wateren, die voorbijgegaan zijn. 17Ja, uw tijd zal klaarder dan de middag oprijzen; gij zult uitvliegen, als de morgenstond zult gij zijn. 18En gij zult vertrouwen, omdat er verwachting zal zijn; en gij zult graven, gerustelijk zult gij slapen; 19En gij zult nederliggen, en niemand zal u verschrikken; en velen zullen uw aangezicht smeken. 20Maar de ogen der goddelozen zullen bezwijken, en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting zal zijn de uitblazing der ziel.

Chapter 12

1Maar Job antwoordde en zeide: 2Trouwens, omdat gijlieden het volk zijt, zo zal de wijsheid met ulieden sterven! 3Ik heb ook een hart even als gijlieden, ik zwicht niet voor u; en bij wien zijn niet dergelijke dingen? 4Ik ben het, die zijn vriend een spot is, maar roepende tot God, Die hem verhoort; de rechtvaardige en oprechte is een spot. 5Hij is een verachte fakkel, naar de mening desgenen, die gerust is; hij is gereed met den voet te struikelen. 6De tenten der verwoesters hebben rust, en die Gode tergen, hebben verzekerdheden, om hetgene God met Zijn hand toebrengt. 7En waarlijk, vraag toch de beesten, en elkeen van die zal het u leren; en het gevogelte des hemels, dat zal het u te kennen geven. 8Of spreek tot de aarde, en zij zal het u leren; ook zullen het u de vissen der zee vertellen. 9Wie weet niet uit alle deze, dat de hand des HEEREN dit doet? 10In Wiens hand de ziel is van al wat leeft, en de geest van alle vlees des mensen. 11Zal niet het oor de woorden proeven, gelijk het gehemelte voor zich de spijze smaakt? 12In de stokouden is de wijsheid, en in de langheid der dagen het verstand. 13Bij Hem is wijsheid en macht; Hij heeft raad en verstand. 14Ziet, Hij breekt af, en het zal niet herbouwd worden; Hij besluit iemand, en er zal niet opengedaan worden. 15Ziet, Hij houdt de wateren op, en zij drogen uit; ook laat Hij ze uit, en zij keren de aarde om. 16Bij Hem is kracht en wijsheid; Zijns is de dwalende, en die doet dwalen. 17Hij voert de raadsheren beroofd weg, en de rechters maakt Hij uitzinnig, 18Den band der koningen maakt Hij los, en Hij bindt den gordel aan hun lenden. 19Hij voert de oversten beroofd weg, en de machtigen keert Hij om. 20Hij beneemt den getrouwen de spraak, en der ouden oordeel neemt Hij weg. 21Hij giet verachting over de prinsen uit, en Hij verslapt den riem der geweldigen. 22Hij openbaart de diepten uit de duisternis, en des doods schaduwe brengt Hij voort in het licht. 23Hij vermenigvuldigt de volken, en verderft ze; Hij breidt de volken uit, en leidt ze. 24Hij neemt het hart van de hoofden des volks der aarde weg, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is. 25Zij tasten in de duisternis, waar geen licht is; en Hij doet hen dwalen, als een dronkaard.

Chapter 13

1Ziet, dat alles heeft mijn oog gezien, mijn oor gehoord en verstaan. 2Gelijk gijlieden het weet, weet ik het ook; ik zwicht niet voor u. 3Maar ik zal tot den Almachtige spreken, en ben belust mij te verdedigen voor God. 4Want gewisselijk, gij zijt leugenstoffeerders; gij allen zijt nietige medicijnmeesters. 5Och, of gij gans stilzweegt! Dat zou ulieden voor wijsheid wezen. 6Hoort toch mijn verdediging, en merkt op de twistingen mijner lippen. 7Zult gij voor God onrecht spreken, en zult gij voor Hem bedriegerij spreken? 8Zult gij Zijn aangezicht aannemen? Zult gij voor God twisten? 9Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken? Zult gij met Hem spotten, gelijk men met een mens spot? 10Hij zal u gewisselijk bestraffen, zo gij in het verborgene het aangezicht aanneemt. 11Zal u niet Zijn hoogheid verschrikken, en Zijn vreze over u vallen? 12Uw gedachtenissen zijn gelijk as, uw hoogten als hoogten van leem. 13Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en er ga over mij, wat het zij. 14Waarom zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen, en mijn ziel in mijn hand stellen? 15Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen. 16Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn; maar een huichelaar zal voor Zijn aangezicht niet komen. 17Hoort naarstiglijk mijn rede, en mijn aanwijzing met uw oren. 18Ziet nu, ik heb het recht ordentelijk gesteld; ik weet, dat ik rechtvaardig zal verklaard worden. 19Wie is hij, die met mij twist? Wanneer ik nu zweeg, zo zou ik den geest geven. 20Alleenlijk doe twee dingen niet met mij; dan zal ik mij van Uw aangezicht niet verbergen. 21Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd. 22Roep dan, en ik zal antwoorden; of ik zal spreken, en geef mij antwoord. 23Hoeveel misdaden en zonden heb ik? Maak mijn overtreding en mijn zonden mij bekend. 24Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand? 25Zult Gij een gedreven blad verbrijzelen, en zult Gij een drogen stoppel vervolgen? 26Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen; en Gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid. 27Gij legt ook mijn voeten in den stok, en neemt waar al mijn paden; Gij drukt U in de wortelen mijner voeten, 28En hij veroudert als een verrotting, als een kleed, dat de mot opeet.

Chapter 14

1De mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen, en zat van onrust. 2Hij komt voort als een bloem, en wordt afgesneden; ook vlucht hij als een schaduw, en bestaat niet. 3Nog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U. 4Wie zal een reine geven uit den onreine? Niet een. 5Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is, en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal; 6Wend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij als een dagloner aan zijn dag een welgevallen hebbe. 7Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden. 8Indien zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft; 9Hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken, gelijk een plant. 10Maar een man sterft, als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest, waar is hij dan? 11De wateren verlopen uit een meer, en een rivier droogt uit en verdort; 12Alzo ligt de mens neder, en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden. 13Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet, en mijner gedachtig waart! 14Als een man gestorven is, zal hij weder leven? Ik zou al de dagen mijns strijds hopen, totdat mijn verandering komen zou. 15Dat Gij zoudt roepen, en ik U zou antwoorden, dat Gij tot het werk Uwer handen zoudt begerig zijn. 16Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonden wil. 17Mijn overtreding is in een bundeltje verzegeld, en Gij pakt mijn ongerechtigheid opeen. 18En voorwaar, een berg vallende vergaat, en een rots wordt versteld uit haar plaats; 19De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het gewas, dat van zelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen. 20Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen; veranderende zijn gelaat, zo zendt Gij hem weg. 21Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen. 22Maar zijn vlees, nog aan hem zijnde, heeft smart; en zijn ziel, in hem zijnde, heeft rouw.

Chapter 15

1Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide: 2Zal een wijs man winderige wetenschap voor antwoord geven, en zal hij zijn buik vullen met oostenwind? 3Bestraffende door woorden, die niet baten, en door redenen, met dewelke hij geen voordeel doet? 4Ja, gij vernietigt de vreze, en neemt het gebed voor het aangezicht Gods weg. 5Want uw mond leert uw ongerechtigheid, en gij hebt de tong der arglistigen verkoren. 6Uw mond verdoemt u, en niet ik; en uw lippen getuigen tegen u. 7Zijt gij de eerste een mens geboren? Of zijt gij voor de heuvelen voortgebracht? 8Hebt gij den verborgen raad Gods gehoord, en hebt gij de wijsheid naar u getrokken? 9Wat weet gij, dat wij niet weten? Wat verstaat gij, dat bij ons niet is? 10Onder ons is ook een grijze, ja, een stokoude, meerder van dagen dan uw vader. 11Zijn de vertroostingen Gods u te klein, en schuilt er enige zaak bij u? 12Waarom rukt uw hart u weg, en waarom wenken uw ogen? 13Dat gij uw geest keert tegen God, en zulke redenen uit uw mond laat uitgaan. 14Wat is de mens, dat hij zuiver zou zijn, en die geboren is van een vrouw, dat hij rechtvaardig zou zijn? 15Zie, op Zijn heiligen zou Hij niet vertrouwen, en de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen. 16Hoeveel te meer is een man gruwelijk en stinkende, die het onrecht indrinkt als water? 17Ik zal u wijzen, hoor mij aan, en hetgeen ik gezien heb, dat zal ik vertellen; 18Hetwelk de wijzen verkondigd hebben, en men voor hun vaderen niet verborgen heeft; 19Denwelken alleen het land gegeven was, en door welker midden niemand vreemds doorging. 20Te allen dage doet de goddeloze zichzelven weedom aan; en weinige jaren in getal zijn voor den tiran weggelegd. 21Het geluid der verschrikkingen is in zijn oren; in den vrede zelven komt de verwoester hem over. 22Hij gelooft niet uit de duisternis weder te keren, maar dat hij beloerd wordt ten zwaarde. 23Hij zwerft heen en weder om brood, waar het zijn mag; hij weet, dat bij zijn hand gereed is de dag der duisternis. 24Angst en benauwdheid verschrikken hem; zij overweldigt hem, gelijk een koning, bereid ten strijde. 25Want hij strekt tegen God zijn hand uit, en tegen den Almachtige stelt hij zich geweldiglijk aan. 26Hij loopt tegen Hem aan met den hals, met zijn dikke, hoog verhevene schilden. 27Omdat hij zijn aangezicht met zijn vet bedekt heeft, en rimpelen gemaakt om de weekdarmen; 28En heeft bewoond verdelgde steden, en huizen, die men niet bewoonde, die gereed waren tot steen hopen te worden. 29Hij zal niet rijk worden, en zijn vermogen zal niet bestaan; en hun volmaaktheid zal zich niet uitbreiden op de aarde. 30Hij zal van de duisternis niet ontwijken, de vlam zal zijn scheut verdrogen; hij zal wijken door het geblaas zijns monds. 31Hij betrouwe niet op ijdelheid, waardoor hij verleid wordt; want ijdelheid zal zijn vergelding wezen. 32Als zijn dag nog niet is, zal hij vervuld worden; want zijn tak zal niet groenen. 33Men zal zijn onrijpe druiven afrukken, als van een wijnstok, en zijn bloeisel afwerpen, als van een olijfboom. 34Want de vergadering der huichelaren wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten der geschenken. 35Zijn ontvangen moeite, en baren ijdelheid, en hun buik richt bedrog aan.

Chapter 16

1Maar Job antwoordde en zeide: 2Ik heb vele dergelijke dingen gehoord; gij allen zijt moeilijke vertroosters. 3Zal er een einde zijn aan de winderige woorden? Of wat stijft u, dat gij alzo antwoordt? 4Zou ik ook, als gijlieden, spreken, indien uw ziel ware in mijner ziele plaats? Zou ik woorden tegen u samenhopen, en zou ik over u met mijn hoofd schudden? 5Ik zou u versterken met mijn mond, en de beweging mijner lippen zou zich inhouden. 6Zo ik spreek, mijn smart wordt niet ingehouden; en houd ik op, wat gaat er van mij weg? 7Gewisselijk, Hij heeft mij nu vermoeid; Gij hebt mijn ganse vergadering verwoest. 8Dat Gij mij rimpelachtig gemaakt hebt, is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht. 9Zijn toorn verscheurt, en Hij haat mij; Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn wederpartijder scherpt zijn ogen tegen mij. 10Zij gapen met hun mond tegen mij; zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich te zamen aan mij. 11God heeft mij den verkeerde overgegeven, en heeft mij afgewend in de handen der goddelozen. 12Ik had rust, maar Hij heeft mij verbroken, en bij mijn nek gegrepen, en mij verpletterd; en Hij heeft mij Zich tot een doelwit opgericht. 13Zijn schutters hebben mij omringd; Hij heeft mijn nieren doorspleten, en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten. 14Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk; Hij is tegen mij aangelopen als een geweldige. 15Ik heb een zak over mijn huid genaaid; ik heb mijn hoorn in het stof gedaan. 16Mijn aangezicht is gans bemodderd van wenen, en over mijn oogleden is des doods schaduw. 17Daar toch geen wrevel in mijn handen is, en mijn gebed zuiver is. 18O, aarde! bedek mijn bloed niet; en voor mijn geroep zij geen plaats. 19Ook nu, zie, in den hemel is mijn Getuige, en mijn Getuige in de hoogten. 20Mijn vrienden zijn mijn bespotters; doch mijn oog druipt tot God. 21Och, mocht men rechten voor een man met God, gelijk een kind des mensen voor zijn vriend. 22Want weinige jaren in getal zullen er nog aankomen, en ik zal het pad henengaan, waardoor ik niet zal wederkeren.

Chapter 17

1Mijn geest is verdorven, mijn dagen worden uitgeblust, de graven zijn voor mij. 2Zijn niet bespotters bij mij, en overnacht niet mijn oog in hunlieder verbittering? 3Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn? Dat in mijn hand geklapt worde. 4Want hun hart hebt Gij van kloek verstand verborgen; daarom zult Gij hen niet verhogen. 5Die met vleiing den vrienden wat aanzegt, ook zijner kinderen ogen zullen versmachten. 6Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld; zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht. 7Daarom is mijn oog door verdriet verdonkerd, en al mijn ledematen zijn gelijk een schaduw. 8De oprechten zullen hierover verbaasd zijn, en de onschuldige zal zich tegen den huichelaar opmaken; 9En de rechtvaardige zal zijn weg vasthouden, en die rein van handen is, zal in sterkte toenemen. 10Maar toch gij allen, keert weder, en komt nu; want ik vind onder u geen wijze. 11Mijn dagen zijn voorbijgegaan; uitgerukt zijn mijn gedachten, de bezittingen mijns harten. 12Den nacht verstellen zij in den dag; het licht is nabij den ondergang vanwege de duisternis. 13Zo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden. 14Tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader! Tot het gewormte: Mijn moeder, en mijn zuster! 15Waar zou dan nu mijn verwachting wezen? Ja, mijn verwachting, wie zal ze aanschouwen? 16Zij zullen ondervaren met de handbomen des grafs, als er rust te zamen in het stof wezen zal. Job 18

Chapter 18

1Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide: 2Hoe lang is het, dat gijlieden een einde van woorden zult maken? Merkt op, en daarna zullen wij spreken. 3Waarom worden wij geacht als beesten, en zijn onrein in ulieder ogen? 4O gij, die zijn ziel verscheurt door zijn toorn! Zal om uwentwil de aarde verlaten worden, en zal een rots versteld worden uit haar plaats? 5Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren. 6Het licht zal verduisteren in zijn tent, en zijn lamp zal over hem uitgeblust worden. 7De treden zijner macht zullen benauwd worden, en zijn raad zal hem nederwerpen. 8Want met zijn voeten zal hij in het net geworpen worden, en zal in het wargaren wandelen. 9De strik zal hem bij de verzenen vatten; de struikrover zal hem overweldigen. 10Zijn touw is in de aarde verborgen, en zijn val op het pad. 11De beroeringen zullen hem rondom verschrikken, en hem verstrooien op zijn voeten. 12Zijn macht zal hongerig wezen, en het verderf is bereid aan zijn zijde. 13De eerstgeborene des doods zal de grendelen zijner huid verteren, zijn grendelen zal hij verteren. 14Zijn vertrouwen zal uit zijn tent uitgerukt worden; zulks zal hem doen treden tot den koning der verschrikkingen. 15Zij zal wonen in zijn tent, waar zij de zijne niet is; zijn woning zal met zwavel overstrooid worden. 16Van onder zullen zijn wortelen verdorren, en van boven zal zijn tak afgesneden worden. 17Zijn gedachtenis zal vergaan van de aarde, en hij zal geen naam hebben op de straten. 18Men zal hem stoten van het licht in de duisternis, en men zal hem van de wereld verjagen. 19Hij zal geen zoon, noch neef hebben onder zijn volk; en niemand zal in zijn woningen overig zijn. 20Over zijn dag zullen de nakomelingen verbaasd zijn, en de ouden met schrik bevangen worden. 21Gewisselijk, zodanige zijn de woningen des verkeerden, en dit is de plaats desgenen die God niet kent.

Chapter 19

1Maar Job antwoordde en zeide: 2Hoe lang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen? 3Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij. 4Maar ook het zij waarlijk, dat ik gedwaald heb, mijn dwaling zal bij mij vernachten. 5Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en mijn smaad tegen mij drijft; 6Weet nu, dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld. 7Ziet, ik roep, geweld! doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen recht. 8Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld. 9Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen. 10Hij heeft mij rondom afgebroken, zodat ik henenga, en heeft mijn verwachting als een boom weggerukt. 11Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich geacht als Zijn vijanden. 12Zijn benden zijn te zamen aangekomen, en hebben tegen mij haar weg gebaand, en hebben zich gelegerd rondom mijn tent. 13Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd. 14Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij. 15Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen. 16Ik riep mijn knecht, en hij antwoordde niet; ik smeekte met mijn mond tot hem. 17Mijn adem is mijn huisvrouw vreemd; en ik smeek om der kinderen mijns buiks wil. 18Ook versmaden mij de jonge kinderen; sta ik op, zo spreken zij mij tegen. 19Alle mensen mijns heimelijken raads hebben een gruwel aan mij; en die ik liefhad, zijn tegen mij gekeerd. 20Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees; en ik ben ontkomen met de huid mijner tanden. 21Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij, mijn vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt. 22Waarom vervolgt gij mij als God, en wordt niet verzadigd van mijn vlees? 23Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden. Och, of zij in een boek ook wierden ingetekend! 24Dat zij met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in een rots gehouwen wierden! 25Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan; 26En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen; 27Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot. 28Voorwaar, gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt. 29Schroomt u vanwege het zwaard; want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet, dat er een gericht zij. Job 20

Chapter 20

1Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en zeide: 2Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en over zulks is mijn verhaasten in mij. 3Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden. 4Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft, 5Dat het gejuich de goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik? 6Wanneer zijn hoogheid tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte; 7Zal hij, gelijk zijn drek, in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij? 8Hij zal wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts. 9Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen. 10Zijn kinderen zullen zoeken den armen te behagen; en zijn handen zullen zijn vermogen moeten weder uitkeren. 11Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgene zonden zijn; van welke elkeen met hem op het stof nederliggen zal. 12Indien het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt, onder zijn tong, 13Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt; 14Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn. 15Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven. 16Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden. 17De stromen, rivieren, beken van honig en boter zal hij niet zien. 18Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen. 19Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft, dat hij niet opgebouwd had; 20Omdat hij geen rust in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed niet uitbehouden. 21Er zal niets overig zijn, dat hij ete; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed. 22Als zijn genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bang zijn; alle hand des ellendigen zal over hem komen. 23Er zij wat om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze. 24Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten. 25Men zal het zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende uit zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn. 26Alle duisternis zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen; een vuur, dat niet opgeblazen is, zal hem verteren; den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan. 27De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken. 28De inkomste van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al henenvloeien in den dag Zijns toorns. 29Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God. Job 21

Chapter 21

1Maar Job antwoordde en zeide: 2Hoort aandachtelijk mijn rede, en laat dit zijn uw vertroostingen. 3Verdraagt mij, en ik zal spreken; en nadat ik gesproken zal hebben, spot dan. 4Is (mij aangaande) mijn klacht tot den mens? Doch of het zo ware, waarom zou mijn geest niet verdrietig zijn? 5Ziet mij aan, en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond. 6Ja, wanneer ik daaraan gedenk, zo word ik beroerd, en mijn vlees heeft een gruwen gevat. 7Waarom leven de goddelozen, worden oud, ja, worden geweldig in vermogen? 8Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht, en hun spruiten zijn voor hun ogen. 9Hun huizen hebben vrede zonder vreze, en de roede Gods is op hen niet. 10Zijn stier bespringt, en mist niet; zijn koe kalft, en misdraagt niet. 11Hun jonge kinderen zenden zij uit als een kudde, en hun kinderen huppelen. 12Zij heffen op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels. 13In het goede verslijten zij hun dagen; en in een ogenblik dalen zij in het graf. 14Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust. 15Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden? 16Doch ziet, hun goed is niet in hun hand; de raad der goddelozen is verre van mij. 17Hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn! 18Dat zij gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf, dat de wervelwind wegsteelt; 19Dat God Zijn geweld weglegt, voor Zijn kinderen, hem vergeldt, dat hij het gewaar wordt; 20Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en hij drinkt van de grimmigheid des Almachtigen! 21Want wat lust zou hij na zich aan zijn huis hebben, als het getal zijner maanden afgesneden is? 22Zal men God wetenschap leren, daar Hij de hogen richt? 23Deze sterft in de kracht zijner volkomenheid, daar hij gans stil en gerust was; 24Zijn melkvaten waren vol melk, en het merg zijner benen was bevochtigd. 25De ander daarentegen sterft met een bittere ziel, en hij heeft van het goede niet gegeten. 26Zij liggen te zamen neder in het stof, en het gewormte overdekt ze. 27Ziet, ik weet ulieder gedachten, en de boze verdichtselen, waarmede gij tegen mij geweld doet. 28Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddelozen? 29Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op den weg, en kent gij hun tekenen niet? 30Dat de boze onttrokken wordt ten dage des verderfs; dat zij ten dage der verbolgenheden ontvoerd worden. 31Wie zal hem in het aangezicht zijn weg vertonen? Als hij wat doet, wie zal hem vergelden? 32Eindelijk wordt hij naar de graven gebracht, en is gedurig in den aardhoop. 33De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij trekt na zich alle mensen; en dergenen, die voor hem geweest zijn, is geen getal. 34Hoe vertroost gij mij dan met ijdelheid, dewijl in uw antwoorden overtreding overig is? Job 22

Chapter 22

1Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide: 2Zal ook een man Gode voordelig zijn? Maar voor zichzelven zal de verstandige voordelig zijn. 3Is het voor den Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt; of gewin, dat gij uw wegen volmaakt? 4Is het om uw vreze, dat Hij u bestraft, dat Hij met u in het gericht komt? 5Is niet uw boosheid groot, en uwer ongerechtigheden geen einde? 6Want gij hebt uw broederen zonder oorzaak pand afgenomen, en de klederen der naakten hebt gij uitgetogen. 7Den moede hebt gij geen water te drinken gegeven, en van den hongerige hebt gij het brood onthouden. 8Maar was er een man van geweld, voor dien was het land, en een aanzienlijk persoon woonde daarin. 9De weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de armen der wezen zijn verbrijzeld. 10Daarom zijn strikken rondom u, en vervaardheid heeft u haastelijk beroerd. 11Of gij ziet de duisternis niet, en des water overvloed bedekt u. 12Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn. 13Daarom zegt gij: Wat weet er God van? Zal Hij door de donkerheid oordelen? 14De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt den omgang der hemelen. 15Hebt gij het pad der eeuw waargenomen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben? 16Die rimpelachtig gemaakt zijn, als het de tijd niet was; een vloed is over hun grond uitgestort; 17Die zeiden tot God: Wijk van ons! En wat had de Almachtige hun gedaan? 18Hij had immers hun huizen met goed gevuld; daarom is de raad der goddelozen verre van mij. 19De rechtvaardigen zagen het, en waren blijde, en de onschuldige bespotte hen; 20Dewijl onze stand niet verdelgd is, maar het vuur hun overblijfsel verteerd heeft. 21Gewen u toch aan Hem, en heb vrede; daardoor zal u het goede overkomen. 22Ontvang toch de wet uit Zijn mond, en leg Zijn redenen in uw hart. 23Zo gij u bekeert tot den Almachtige, gij zult gebouwd worden; doe het onrecht verre van uw tenten. 24Dan zult gij het goud op het stof leggen, en het goud van Ofir bij den rotssteen der beken; 25Ja, de Almachtige zal uw overvloedig goud zijn, en uw krachtig zilver zijn; 26Want dan zult gij u over den Almachtige verlustigen, en gij zult tot God uw aangezicht opheffen. 27Gij zult tot Hem ernstiglijk bidden, en Hij zal u verhoren; en gij zult uw geloften betalen. 28Als gij een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn; en op uw wegen zal het licht schijnen. 29Als men iemand vernederen zal, en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God den nederige van ogen behouden. 30Ja, Hij zal dien bevrijden, die niet onschuldig is, want hij wordt bevrijd door de zuiverheid uwer handen.

Chapter 23

1Maar Job antwoordde en zeide: 2Ook heden is mijn klacht wederspannigheid; mijn plage is zwaar boven mijn zuchten. 3Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou, ik zou tot Zijn stoel komen; 4Ik zou het recht voor Zijn aangezicht ordentelijk voorstellen, en mijn mond zou ik met verdedigingen vervullen. 5Ik zou de redenen weten, die Hij mij antwoorden zou; en verstaan, wat Hij mij zeggen zou. 6Zou Hij naar de grootheid Zijner macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou acht op mij slaan. 7Daar zou de oprechte met Hem pleiten; en ik zou mij in eeuwigheid van mijn Rechter vrijmaken. 8Zie, ga ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet. 9Als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet. 10Doch Hij kent den weg, die bij mij is; Hij beproeve mij; als goud zal ik uitkomen. 11Aan Zijn gang heeft mijn voet vastgehouden; Zijn weg heb ik bewaard, en ben niet afgeweken. 12Het gebod Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen Zijns monds heb ik meer dan mijn bescheiden deel weggelegd. 13Maar is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen. 14Want Hij zal volbrengen, dat over mij bescheiden is; en diergelijke dingen zijn er vele bij Hem. 15Hierom word ik voor Zijn aangezicht beroerd; aanmerk het, en vrees voor Hem; 16Want God heeft mijn hart week gemaakt, en de Almachtige heeft mij beroerd; 17Omdat ik niet uitgedelgd ben voor de duisternis, en dat Hij van mijn aangezicht de donkerheid bedekt heeft. Job 24

Chapter 24

1Waarom zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij, die Hem kennen, Zijn dagen niet zien? 2Zij tasten de landpalen aan; de kudden roven zij, en weiden ze. 3Den ezel der wezen drijven zij weg; den os ener weduwe nemen zij te pand. 4Zij doen de nooddruftigen wijken van den weg; te zamen versteken zich de ellendigen des lands. 5Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, en den jongeren. 6Op het veld maaien zij zijn voeder, en den wijnberg des goddelozen lezen zij af. 7Den naakten laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude. 8Van den stroom der bergen worden zij nat, en zonder toevlucht zijnde, omhelzen zij de steenrotsen. 9Zij rukken het weesje van de borst, en dat over den arme is, nemen zij te pand. 10Den naakte doen zij weggaan zonder kleed, en hongerig, die garven dragen. 11Tussen hun muren persen zij olie uit, treden de wijnpersen, en zijn dorstig. 12Uit de stad zuchten de lieden, en de ziel der verwonden schreeuwt uit; nochtans beschikt God niets ongerijmds. 13Zij zijn onder de wederstrevers des lichts; zij kennen Zijn wegen niet, en zij blijven niet op Zijn paden. 14Met het licht staat de moorder op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief. 15Ook neemt het oog des overspelers de schemering waar, zeggende: Geen oog zal mij zien; en hij legt een deksel op het aangezicht. 16In de duisternis doorgraaft hij de huizen, die zij zich des daags afgetekend hadden; zij kennen het licht niet. 17Want de morgenstond is hun te zamen de schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de strikken van des doods schaduw. 18Hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden. 19De droogte mitsgaders de hitte nemen de sneeuwwateren weg; alzo het graf dergenen, die gezondigd hebben. 20De baarmoeder vergeet hem, het gewormte is hem zoet, zijns wordt niet meer gedacht; en het onrecht wordt gebroken als een hout. 21De onvruchtbare, die niet baart, teert hij af, en aan de weduwe doet hij niets goeds. 22Ook trekt hij de machtigen door zijn kracht; staat hij op, zo is men des levens niet zeker. 23Stelt hem God in gerustigheid, zo steunt hij daarop; nochtans zijn Zijn ogen op hun wegen. 24Zij zijn een weinig tijds verheven, daarna is er niemand van hen; zij worden nedergedrukt; gelijk alle anderen worden zij besloten; en gelijk de top ener aarworden zij afgesneden. 25Indien het nu zo niet is, wie zal mij leugenachtig maken, en mijn rede tot niet brengen?

Chapter 25

1Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide: 2Heerschappij en vreze zijn bij Hem, Hij maakt vrede in Zijn hoogten. 3Is er een getal Zijner benden? En over wien staat Zijn licht niet op? 4Hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn bij God, en hoe zou hij zuiver zijn, die van een vrouw geboren is? 5Zie, tot de maan toe, en zij zal geen schijnsel geven; en de sterren zijn niet zuiver in Zijn ogen. 6Hoeveel te min de mens, die een made is, en des mensen kind, die een worm is!

Chapter 26

1Maar Job antwoordde en zeide: 2Hoe hebt gij geholpen dien, die zonder kracht is, en behouden den arm, die zonder sterkte is? 3Hoe hebt gij hem geraden, die geen wijsheid heeft, en de zaak, alzo zij is, ten volle bekend gemaakt? 4Aan wien hebt gij die woorden verhaald? En wiens geest is van u uitgegaan? 5De doden zullen geboren worden van onder de wateren, en hun inwoners. 6De hel is naakt voor Hem, en geen deksel is er voor het verderf. 7Hij breidt het noorden uit over het woeste; Hij hangt de aarde aan een niet. 8Hij bindt de wateren in Zijn wolken; nochtans scheurt de wolk daaronder niet. 9Hij houdt het vlakke Zijns troons vast; Hij spreidt Zijn wolk daarover. 10Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgetekend, tot aan de voleinding toe des lichts met de duisternis. 11De pilaren des hemels sidderen, en ontzetten zich voor Zijn schelden. 12Door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar verheffing. 13Door Zijn Geest heeft Hij de hemelen versierd; Zijn hand heeft de langwemelende slang geschapen. 14Ziet, dit zijn maar uiterste einden Zijner wegen; en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord? Wie zou dan den donder Zijner mogendhedenverstaan? Job 27

Chapter 27

1En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide: 2Zo waarachtig als God leeft, Die mijn recht weggenomen heeft, en de Almachtige, Die mijner ziel bitterheid heeft aangedaan! 3Zo lang als mijn adem in mij zal zijn, en het geblaas Gods in mijn neus; 4Indien mijn lippen onrecht zullen spreken, en indien mijn tong bedrog zal uitspreken! 5Het zij verre van mij, dat ik ulieden rechtvaardigen zou; totdat ik den geest zal gegeven hebben, zal ik mijn oprechtigheid van mij niet wegdoen. 6Aan mijn gerechtigheid zal ik vasthouden, en zal ze niet laten varen; mijn hart zal die niet versmaden van mijn dagen. 7Mijn vijand zij als de goddeloze, en die zich tegen mij opmaakt, als de verkeerde. 8Want wat is de verwachting des huichelaars, als hij zal gierig geweest zijn, wanneer God zijn ziel zal uittrekken? 9Zal God zijn geroep horen, als benauwdheid over hem komt? 10Zal hij zich verlustigen in den Almachtige? Zal hij God aanroepen te aller tijd? 11Ik zal ulieden leren van de hand Gods; wat bij den Almachtige is, zal ik niet verhelen. 12Ziet, gij zelve allen hebt het gezien; en waarom wordt gij dus door ijdelheid verijdeld? 13Dit is het deel des goddelozen mensen bij God, en de erve der tirannen, die zij van den Almachtige ontvangen zullen. 14Indien zijn kinderen vermenigvuldigen, het is ten zwaarde; en zijn spruiten zullen van brood niet verzadigd worden. 15Zijn overgeblevenen zullen in den dood begraven worden, en zijn weduwen zullen niet wenen. 16Zo hij zilver opgehoopt zal hebben als stof, en kleding bereid als leem; 17Hij zal ze bereiden, maar de rechtvaardige zal ze aantrekken, en de onschuldige zal het zilver delen. 18Hij bouwt zijn huis als een motte, en als een hoeder de hutte maakt. 19Rijk ligt hij neder, en wordt niet weggenomen; doet hij zijn ogen open, zo is hij er niet. 20Verschrikkingen zullen hem als wateren aangrijpen; des nachts zal hem een wervelwind wegstelen. 21De oostenwind zal hem wegvoeren, dat hij henengaat, en zal hem wegstormen uit zijn plaats. 22En God zal dit over hem werpen, en niet sparen; van Zijn hand zal hij snellijk vlieden. 23Een ieder zal over hem met zijn handen klappen, en over hem fluiten uit zijn plaats. Job 28

Chapter 28

1Gewisselijk, er is voor het zilver een uitgang, en een plaats voor het goud, dat zij smelten. 2Het ijzer wordt uit stof genomen, en uit steen wordt koper gegoten. 3Het einde, dat God gesteld heeft voor de duisternis, en al het uiterste onderzoekt hij; het gesteente der donkerheid en der schaduw des doods. 4Breekt er een beek door, bij dengene, die daar woont, de wateren vergeten zijnde van den voet, worden van den mens uitgeput, en gaan weg. 5Uit de aarde komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd, alsof zij vuur ware. 6Haar stenen zijn de plaats van den saffier, en zij heeft stofjes van goud. 7De roofvogel heeft het pad niet gekend, en het oog der kraai heeft het niet gezien. 8De jonge hoogmoedige dieren hebben het niet betreden, de felle leeuw is daarover niet heengegaan. 9Hij legt zijn hand aan de keiachtige rots, hij keert de bergen van den wortel om. 10In de rotsstenen houwt hij stromen uit, en zijn oog ziet al het kostelijke. 11Hij bindt de rivier toe, dat niet een traan uitkomt, en het verborgene brengt hij uit in het licht. 12Maar de wijsheid, van waar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands? 13De mens weet haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden. 14De afgrond zegt: Zij is in mij niet; en de zee zegt: Zij is niet bij mij. 15Het gesloten goud kan voor haar niet gegeven worden, en met zilver kan haar prijs niet worden opgewogen. 16Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir, tegen den kostelijken Schoham, en den Saffier. 17Men kan het goud of het kristal haar niet gelijk waarderen; ook is zij niet te verwisselen voor een kleinood van dicht goud. 18De Ramoth en Gabisch zal niet gedacht worden; want de trek der wijsheid is meerder dan der Robijnen. 19Men kan de Topaas van Morenland haar niet gelijk waarderen; en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden. 20Die wijsheid dan, van waar komt zij, en waar is de plaats des verstands? 21Want zij is verholen voor de ogen aller levenden, en voor het gevogelte des hemels is zij verborgen. 22Het verderf en de dood zeggen: Haar gerucht hebben wij met onze oren gehoord. 23God verstaat haar weg, en Hij weet haar plaats. 24Want Hij schouwt tot aan de einden der aarde, Hij ziet onder al de hemelen. 25Als Hij den wind het gewicht maakte, en de wateren opwoog in mate; 26Als Hij den regen een gezette orde maakte, en een weg voor het weerlicht der donderen; 27Toen zag Hij haar, en vertelde ze; Hij schikte ze, en ook doorzocht Hij ze. 28Maar tot den mens heeft Hij gezegd: Zie, de vreze des HEEREN is de wijsheid, en van het kwade te wijken is het verstand. Job 29

Chapter 29

1En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide: 2Och, of ik ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen, toen God mij bewaarde! 3Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht de duisternis doorwandelde; 4Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was; 5Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij; 6Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot; 7Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden. 8De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden. 9De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond. 10De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. 11Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij. 12Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had. 13De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen. 14Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. 15Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. 16Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik. 17En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. 18En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. 19Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. 20Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. 21Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. 22Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. 23Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen. 24Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. 25Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.

Chapter 30

1Maar nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben, om bij de honden mijner kudde te stellen. 2Waartoe zou mij ook geweest zijn de krachten hunner handen? Zij was door ouderdom in hen vergaan. 3Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het donkere, woeste en verwoeste. 4Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren. 5Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief), 6Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen. 7Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich. 8Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande. 9Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. 10Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht. 11Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen. 12Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen. 13Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen. 14Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. 15Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. 16Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan. 17Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. 18Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks. 19Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. 20Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij. 21Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk. 22Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen. 23Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden. 24Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking? 25Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige? 26Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid. 27Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen. 28Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. 29Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. 30Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. 31Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31

Chapter 31

1Ik heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd? 2Want wat is het deel Gods van boven, of de erve des Almachtigen uit de hoogten? 3Is niet het verderf voor den verkeerde, ja, wat vreemds voor de werkers der ongerechtigheid? 4Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden? 5Zo ik met ijdelheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij; 6Hij wege mij op, in een rechte weegschaal, en God zal mijn oprechtigheid weten. 7Zo mijn gang uit den weg geweken is, en mijn hart mijn ogen nagevolgd is, en aan mijn handen iets aankleeft; 8Zo moet ik zaaien, maar een ander eten, en mijn spruiten moeten uitgeworteld worden! 9Zo mijn hart verlokt is geweest tot een vrouw, of ik aan mijns naasten deur geloerd heb; 10Zo moet mijn huisvrouw met een ander malen, en anderen zich over haar krommen! 11Want dat is een schandelijke daad, en het is een misdaad bij de rechters. 12Want dat is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, en al mijn inkomen uitgeworteld zou hebben. 13Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts, of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij; 14(Want wat zou ik doen, als God opstond? En als Hij bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden? 15Heeft Hij niet, Die mij in den buik maakte, hem ook gemaakt en Een ons in de baarmoeder bereid?) 16Zo ik den armen hun begeerte onthouden heb, of de ogen der weduwe laten versmachten; 17En mijn bete alleen gegeten heb, zodat de wees daarvan niet gegeten heeft; 18(Want van mijn jonkheid af is hij bij mij opgetogen, als bij een vader, en van mijner moeders buik af heb ik haar geleid;) 19Zo ik iemand heb zien omkomen, omdat hij zonder kleding was, en dat de nooddruftige geen deksel had; 20Zo zijn lenden mij niet gezegend hebben, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd; 21Zo ik mijn hand tegen den wees bewogen heb, omdat ik in de poort mijn hulp zag; 22Mijn schouder valle van het schouderbeen, en mijn arm breke van zijn pijp af! 23Want het verderf Gods was bij mij een schrik, en ik vermocht niet vanwege Zijn hoogheid. 24Zo ik het goud tot mijn hoop gezet heb, of tot het fijn goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen; 25Zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijn hand geweldig veel verkregen had; 26Zo ik het licht aangezien heb, wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande; 27En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft; 28Dat ware ook een misdaad bij den rechter; want ik zou den God van boven verzaakt hebben. 29Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, als het kwaad hem vond; 30(Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door een vloek zijn ziel te begeren). 31Zo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden; 32De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg; 33Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijn misdaad verbergende! 34Zeker, ik kon wel een grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben; zodat ik gewezen zouhebben, en ter deure niet uitgegaan zijn. 35Och, of ik een hadde, die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is, dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijn tegenpartij een boek schrijve. 36Zou ik het niet op mijn schouder dragen? Ik zou het op mij binden als een kroon. 37Het getal mijner treden zou ik hem aanwijzen; als een vorst zou ik tot hem naderen. 38Zo mijn land tegen mij roept, en zijn voren te zamen wenen; 39Zo ik zijn vermogen gegeten heb zonder geld, en de ziel zijner akkerlieden heb doen hijgen; 40Dat voor tarwe distelen voortkomen, en voor gerst stinkkruid! De woorden van Job hebben een einde.

Chapter 32

1Toen hielden de drie mannen op van Job te antwoorden, dewijl hij in zijn ogen rechtvaardig was. 2Zo ontstak de toorn van Elihu, den zoon van Baracheel, den Buziet, van het geslacht van Ram; tegen Job werd zijn toorn ontstoken, omdat hij zijn ziel meerrechtvaardigde dan God. 3Zijn toorn ontstak ook tegen zijn drie vrienden, omdat zij, geen antwoord vindende, nochtans Job verdoemden. 4Doch Elihu had gewacht op Job in het spreken, omdat zij ouder van dagen waren dan hij. 5Als dan Elihu zag, dat er geen antwoord was in den mond van die drie mannen, ontstak zijn toorn. 6Hierom antwoordde Elihu, de zoon van Baracheel, den Buziet, en zeide: Ik ben minder van dagen, maar gijlieden zijt stokouden; daarom heb ik geschroomd engevreesd, ulieden mijn gevoelen te vertonen. 7Ik zeide: Laat de dagen spreken, en de veelheid der jaren wijsheid te kennen geven. 8Zekerlijk de geest, die in den mens is, en de inblazing des Almachtigen, maakt henlieden verstandig. 9De groten zijn niet wijs, en de ouden verstaan het recht niet. 10Daarom zeg ik: Hoor naar mij; ik zal mijn gevoelen ook vertonen. 11Ziet, ik heb gewacht op ulieder woorden; ik heb het oor gewend tot ulieder aanmerkingen, totdat gij redenen uitgezocht hadt. 12Als ik nu acht op u gegeven heb, ziet, er is niemand, die Job overreedde, die uit ulieden zijn redenen beantwoordde; 13Opdat gij niet zegt: Wij hebben de wijsheid gevonden; God heeft hem nedergestoten, geen mens. 14Nu heeft hij tegen mij geen woorden gericht, en met ulieder woorden zal ik hem niet beantwoorden. 15Zij zijn ontzet, zij antwoorden niet meer; zij hebben de woorden van zich verzet. 16Ik heb dan gewacht, maar zij spreken niet; want zij staan stil; zij antwoorden niet meer. 17Ik zal mijn deel ook antwoorden, ik zal mijn gevoelen ook vertonen. 18Want ik ben der woorden vol; de geest mijns buiks benauwt mij. 19Ziet, mijn buik is als de wijn, die niet geopend is; gelijk nieuwe lederen zakken zou hij bersten. 20Ik zal spreken, opdat ik voor mij lucht krijge; ik zal mijn lippen openen, en zal antwoorden. 21Och, dat ik niemands aangezicht aanneme, en tot den mens geen bijnamen gebruike! 22Want ik weet geen bijnamen te gebruiken; in kort zou mijn Maker mij wegnemen.

Chapter 33

1En gewisselijk, o Job! hoor toch mijn redenen, en neem al mijn woorden ter ore. 2Zie nu, ik heb mijn mond opengedaan; mijn tong spreekt onder mijn gehemelte. 3Mijn redenen zullen de oprechtigheid mijns harten, en de wetenschap mijner lippen, wat zuiver is, uitspreken. 4De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt. 5Zo gij kunt, antwoord mij; schik u voor mijn aangezicht, stel u. 6Zie, ik ben Godes, gelijk gij; uit het leem ben ik ook afgesneden. 7Zie, mijn verschrikking zal u niet beroeren, en mijn hand zal over u niet zwaar zijn. 8Zeker, gij hebt gezegd voor mijn oren, en ik heb de stem der woorden gehoord; 9Ik ben rein, zonder overtreding; ik ben zuiver, en heb geen misdaad. 10Zie, Hij vindt oorzaken tegen mij, Hij houdt mij voor Zijn vijand. 11Hij legt mijn voeten in den stok; Hij neemt al mijn paden waar. 12Zie, hierin zijt gij niet rechtvaardig, antwoord ik u; want God is meerder dan een mens. 13Waarom hebt gij tegen Hem getwist? Want Hij antwoordt niet van al Zijn daden. 14Maar God spreekt eens of tweemaal; doch men let niet daarop. 15In den droom, door het gezicht des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger; 16Dan openbaart Hij het voor het oor der lieden, en Hij verzegelt hun kastijding; 17Opdat Hij den mens afwende van zijn werk, en van den man de hovaardij verberge; 18Dat Hij zijn ziel van het verderf afhoude; en zijn leven, dat het door het zwaard niet doorga. 19Ook wordt hij gestraft met smart op zijn leger, en de sterke menigte zijner beenderen; 20Zodat zijn leven het brood zelf verfoeit, en zijn ziel de begeerlijke spijze; 21Dat zijn vlees verdwijnt uit het gezicht, en zijn beenderen, die niet gezien werden, uitsteken; 22En zijn ziel nadert ten verderve, en zijn leven tot de dingen, die doden. 23Is er dan bij Hem een Gezant, een Uitlegger, een uit duizend, om den mens zijn rechten plicht te verkondigen; 24Zo zal Hij hem genadig zijn, en zeggen: Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb verzoening gevonden. 25Zijn vlees zal frisser worden dan het was in de jeugd; hij zal tot de dagen zijner jonkheid wederkeren. 26Hij zal tot God ernstiglijk bidden, Die in hem een welbehagen nemen zal, en zijn aangezicht met gejuich aanzien; want Hij zal den mens zijn gerechtigheidwedergeven. 27Hij zal de mensen aanschouwen, en zeggen: Ik heb gezondigd, en het recht verkeerd, hetwelk mij niet heeft gebaat; 28Maar God heeft mijn ziel verlost, dat zij niet voere in het verderf, zodat mijn leven het licht aanziet. 29Zie, dit alles werkt God tweemaal of driemaal met een man; 30Opdat hij zijn ziel afkere van het verderf, en hij verlicht worde met het licht der levenden. 31Merk op, o Job! Hoor naar mij; zwijg, en ik zal spreken. 32Zo er redenen zijn, antwoord mij; spreek, want ik heb lust u te rechtvaardigen. 33Zo niet, hoor naar mij; zwijg, en ik zal u wijsheid leren. Job 34

Chapter 34

1Verder antwoordde Elihu, en zeide: 2Hoort, gij wijzen, mijn woorden, en gij verstandigen, neigt de oren naar mij. 3Want het oor proeft de woorden, gelijk het gehemelte de spijze smaakt. 4Laat ons kiezen voor ons, wat recht is; laat ons kennen onder ons wat goed is. 5Want Job heeft gezegd: Ik ben rechtvaardig, en God heeft mijn recht weggenomen. 6Ik moet liegen in mijn recht; mijn pijl is smartelijk zonder overtreding. 7Wat man is er, gelijk Job? Hij drinkt de bespotting in als water; 8En gaat over weg in gezelschap met de werkers der ongerechtigheid, en wandelt met goddeloze lieden. 9Want hij heeft gezegd: Het baat een man niet, als hij welbehagen heeft aan God. 10Daarom, gij, lieden van verstand, hoort naar mij: Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht! 11Want naar het werk des mensen vergeldt Hij hem, en naar eens ieders weg doet Hij het hem vinden. 12Ook waarlijk, God handelt niet goddelooslijk, en de Almachtige verkeert het recht niet. 13Wie heeft Hem gesteld over de aarde, en wie heeft de ganse wereld geschikt? 14Indien Hij Zijn hart tegen hem zette, zijn geest en zijn adem zou Hij tot Zich vergaderen; 15Alle vlees zou tegelijk den geest geven, en de mens zou tot stof wederkeren. 16Zo er dan verstand bij u is, hoor dit; neig de oren tot de stem mijner woorden. 17Zou hij ook, die het recht haat, den gewonde verbinden, en zoudt gij den zeer Rechtvaardige verdoemen? 18Zou men tot een koning zeggen: Gij Belial; tot de prinsen: Gij goddelozen! 19Hoe dan tot Dien, Die het aangezicht der vorsten niet aanneemt, en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk. 20In een ogenblik sterven zij; zelfs ter middernacht wordt een volk geschud, dat het doorga; en de machtige wordt weggenomen zonder hand. 21Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden. 22Er is geen duisternis, en er is geen schaduw des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten. 23Gewisselijk, Hij legt den mens niet te veel op, dat hij tegen God in het gericht zou mogen treden. 24Hij vermorzelt de geweldigen, dat men het niet doorzoeken kan, en stelt anderen in hun plaats. 25Daarom dat Hij hun werken kent, zo keert Hij hen des nachts om, en zij worden verbrijzeld. 26Hij klopt hen samen als goddelozen, in een plaats, waar aanschouwers zijn; 27Daarom dat zij van achter Hem afgeweken zijn, en geen Zijner wegen verstaan hebben; 28Opdat Hij op hem het geroep des armen brenge, en het geroep der ellendigen verhore. 29Als Hij stilt, wie zal dan beroeren? Als Hij het aangezicht verbergt, wie zal Hem dan aanschouwen, zowel voor een volk, als voor een mens alleen? 30Opdat de huichelachtige mens niet meer regere, en geen strikken des volks zijn. 31Zekerlijk heeft hij tot God gezegd: Ik heb Uw straf verdragen, ik zal het niet verderven. 32Behalve wat ik zie, leer Gij mij; heb ik onrecht gewrocht, ik zal het niet meer doen. 33Zal het van u zijn, hoe Hij iets vergelden zal, dewijl gij Hem versmaadt? Zoudt gij dan verkiezen, en niet ik? Wat weet gij dan? Spreek. 34De lieden van verstand zullen met mij zeggen, en een wijs man zal naar mij horen; 35Dat Job niet met wetenschap gesproken heeft, en zijn woorden niet met kloek verstand geweest zijn. 36Mijn Vader, laat Job beproefd worden tot het einde toe, om zijner antwoorden wil onder de ongerechtige lieden. 37Want tot zijn zonde zou hij nog overtreding bijvoegen; hij zou onder ons in de handen klappen, en hij zou zijn redenen vermenigvuldigen tegen God. Job 35

Chapter 35

1Elihu antwoordde verder, en zeide: 2Houdt gij dat voor recht, dat gij gezegd hebt: Mijn gerechtigheid is meerder dan Gods? 3Want gij hebt gezegd: Wat zou zij u baten? Wat meer voordeel zal ik daarmede doen, dan met mijn zonde? 4Ik zal u antwoord geven, en uw vrienden met u. 5Bemerk den hemel en zie; en aanschouw de bovenste wolken, zij zijn hoger dan gij. 6Indien gij zondigt, wat bedrijft gij tegen Hem? Indien uw overtredingen menigvuldig zijn, wat doet gij Hem? 7Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem, of wat ontvangt Hij uit uw hand? 8Uw goddeloosheid zou zijn tegen een man, gelijk gij zijt, en uw gerechtigheid voor eens mensen kind. 9Vanwege hun grootheid doen zij de onderdrukten roepen; zij schreeuwen vanwege den arm der groten. 10Maar niemand zegt: Waar is God, mijn Maker, Die de psalmen geeft in den nacht? 11Die ons geleerder maakt dan de beesten der aarde, en ons wijzer maakt dan het gevogelte des hemels? 12Daar roepen zij; maar Hij antwoordt niet, vanwege den hoogmoed der bozen. 13Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen. 14Dat gij ook gezegd hebt: Gij zult Hem niet aanschouwen; er is nochtans gericht voor Zijn aangezicht, wacht gij dan op Hem. 15Maar nu, dewijl het niets is, dat Zijn toorn Job bezocht heeft, en Hij hem niet zeer in overvloed doorkend heeft; 16Zo heeft Job in ijdelheid zijn mond geopend, en zonder wetenschap woorden vermenigvuldigd.

Chapter 36

1Elihu ging nog voort, en zeide: 2Verbeid mij een weinig, en ik zal u aanwijzen, dat er nog redenen voor God zijn. 3Ik zal mijn gevoelen van verre ophalen, en mijn Schepper gerechtigheid toewijzen. 4Want voorwaar, mijn woorden zullen geen valsheid zijn; een, die oprecht is van gevoelen, is bij u. 5Zie, God is geweldig, nochtans versmaadt Hij niet; geweldig is Hij in kracht des harten. 6Hij laat den goddeloze niet leven, en het recht der ellendigen beschikt Hij. 7Hij onttrekt Zijn ogen niet van den rechtvaardige, maar met de koningen zijn zij in den troon; daar zet Hij hen voor altoos, en zij worden verheven. 8En zo zij, gebonden zijnde in boeien, vast gehouden worden met banden der ellende; 9Dan geeft Hij hun hun werk te kennen, en hun overtredingen, omdat zij de overhand genomen hebben; 10En Hij openbaart het voor hunlieder oor ter tucht, en zegt, dat zij zich van de ongerechtigheid bekeren zouden. 11Indien zij horen, en Hem dienen, zo zullen zij hun dagen eindigen in het goede, en hun jaren in liefelijkheden. 12Maar zo zij niet horen, zo gaan zij door het zwaard door, en zij geven den geest zonder kennis. 13En die met het hart huichelachtig zijn, leggen toorn op; zij roepen niet, als Hij hen gebonden heeft. 14Hun ziel zal in de jonkheid sterven, en hun leven onder de schandjongens. 15Hij zal den ellendige in zijn ellende vrijmaken, en in de onderdrukking zal Hij het voor hunlieder oor openbaren. 16Alzo zou Hij ook u afgekeerd hebben van den mond des angstes tot de ruimte, onder dewelke geen benauwing zou geweest zijn; en het gerecht uwer tafel zouvol vettigheid geweest zijn. 17Maar gij hebt het gericht des goddelozen vervuld; het gericht en het recht houden u vast. 18Omdat er grimmigheid is, wacht u, dat Hij u misschien niet met een klop wegstote; zodat u een groot rantsoen er niet zou afbrengen. 19Zou Hij uw rijkdom achten, dat gij niet in benauwdheid zoudt zijn; of enige versterkingen van kracht? 20Haak niet naar dien nacht, als de volken van hun plaats opgenomen worden. 21Wacht u, wend u niet tot ongerechtigheid; overmits gij ze in dezen verkoren heb, uit oorzake van de ellende. 22Zie, God verhoogt door Zijn kracht; wie is een Leraar, gelijk Hij? 23Wie heeft Hem gesteld over Zijn weg? Of wie heeft gezegd: Gij hebt onrecht gedaan? 24Gedenk, dat gij Zijn werk groot maakt, hetwelk de lieden aanschouwen. 25Alle mensen zien het aan; de mens schouwt het van verre. 26Zie, God is groot, en wij begrijpen het niet; er is ook geen onderzoeking van het getal Zijner jaren. 27Want Hij trekt de druppelen der wateren op, die den regen na zijn damp uitgieten; 28Welke de wolken uitgieten, en over den mens overvloediglijk afdruipen. 29Kan men ook verstaan de uitbreidingen der wolken, en de krakingen Zijner hutte? 30Zie, Hij breidt over hem Zijn licht uit, en de wortelen der zee bedekt Hij. 31Want daardoor richt Hij de volken; Hij geeft spijze ten overvloede. 32Met handen bedekt Hij het licht, en doet aan hetzelve verbod door dengene, die tussen doorkomt. 33Daarvan verkondigt Zijn geklater, en het vee; ook van den opgaanden dampJob 37 1Ook beeft hierover mijn hart, en springt op uit zijn plaats. 2Hoort met aandacht de beweging Zijner stem, en het geluid, dat uit Zijn mond uitgaat! 3Dat zendt Hij rechtuit onder den gansen hemel, en Zijn licht over de einden der aarde. 4Daarna brult Hij met de stem; Hij dondert met de stem Zijner hoogheid, en vertrekt die dingen niet, als Zijn stem zal gehoord worden. 5God dondert met Zijn stem zeer wonderlijk; Hij doet grote dingen, en wij begrijpen ze niet. 6Want Hij zegt tot de sneeuw: Wees op de aarde; en tot den plasregens des regens; dan is er de plasregen Zijner sterke regenen. 7Dan zegelt Hij de hand van ieder mens toe, opdat Hij kenne al de lieden Zijns werks. 8En het gedierte gaat in de loerplaatsen, en blijft in zijn holen. 9Uit de binnenkamer komt de wervelwind, en van de verstrooiende winden de koude. 10Door zijn geblaas geeft God de vorst, zodat de brede wateren verstijfd worden. 11Ook vermoeit Hij de dikke wolken door klaarheid; Hij verstrooit de wolk Zijns lichts. 12Die keert zich dan naar Zijn wijzen raad door ommegangen, dat zij doen al wat Hij ze gebiedt, op het vlakke der wereld, op de aarde. 13Hetzij dat Hij die tot een roede, of tot Zijn land, of tot weldadigheid beschikt. 14Neem dit, o Job, ter ore; sta, en aanmerk de wonderen Gods. 15Weet gij, wanneer God over dezelve orde stelt, en het licht Zijner wolk laat schijnen? 16Hebt gij wetenschap van de opwegingen der dikke wolken; de wonderheden Desgenen, Die volmaakt is in wetenschappen? 17Hoe uw klederen warm worden, als Hij de aarde stil maakt uit het zuiden? 18Hebt gij met Hem de hemelen uitgespannen, die vast zijn, als een gegoten spiegel? 19Onderricht ons, wat wij Hem zeggen zullen; want wij zullen niets ordentelijk voorstellen kunnen vanwege de duisternis. 20Zal het Hem verteld worden, als ik zo zou spreken? Denkt iemand dat, gewisselijk, hij zal verslonden worden. 21En nu ziet men het licht niet als het helder is in den hemel, als de wind doorgaat, en dien zuivert; 22Als van het noorden het goud komt; maar bij God is een vreselijke majesteit! 23Den Almachtige, Dien kunnen wij niet uitvinden; Hij is groot van kracht; doch door gericht en grote gerechtigheid verdrukt Hij niet. 24Daarom vreze Hem de lieden; Hij ziet geen wijzen van harte aan. Job 38

Chapter 37

1Daarna antwoordde de HEERE Job uit een onweder, en zeide: 2Wie is hij, die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap? 3Gord nu, als een man, uw lenden, zo zal Ik u vragen, en onderricht Mij. 4Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt. 5Wie heeft haar maten gezet, want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken? 6Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken, of wie heeft haar hoeksteen gelegd? 7Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten. 8Of wie heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak, en uit de baarmoeder voortkwam? 9Toen Ik de wolk tot haar kleding stelde, en de donkerheid tot haar windeldoek; 10Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren; 11En zeide: Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven. 12Hebt gij van uw dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijn plaats aangewezen; 13Opdat hij de einden der aarde vatten zou; en de goddelozen uit haar uitgeschud zouden worden? 14Dat zij veranderd zou worden gelijk zegelleem, en zij gesteld worden als een kleed? 15En dat van de goddelozen hun licht geweerd worde, en de hoge arm worde gebroken? 16Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld? 17Zijn u de poorten des doods ontdekt, en hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods? 18Zijt gij met uw verstand gekomen tot aan de breedte der aarde? Geef het te kennen, indien gij dit alles weet. 19Waar is de weg, daar het licht woont? En de duisternis, waar is haar plaats? 20Dat gij dat brengen zoudt tot zijn pale, en dat gij merken zoudt de paden zijns huizes? 21Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uw dagen zijn veel in getal. 22Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw, en hebt gij de schatkameren des hagels gezien? 23Dien Ik ophoude tot den tijd der benauwdheid, tot den dag des strijds en des oorlogs! 24Waar is de weg, daar het licht verdeeld wordt, en de oostenwind zich verstrooit op de aarde? 25Wie deelt voor den stortregen een waterloop uit, en een weg voor het weerlicht der donderen? 26Om te regenen op het land, waar niemand is, op de woestijn, waarin geen mens is; 27Om het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen. 28Heeft de regen een vader, of wie baart de druppelen des dauws? 29Uit wiens buik komt het ijs voort, en wie baart den rijm des hemels? 30Als met een steen verbergen zich de wateren, en het vlakke des afgrond wordt omvat. 31Kunt gij de liefelijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Orions losmaken? 32Kunt gij de Mazzaroth voortbrengen op haar tijd, en den Wagen met zijn kinderen leiden? 33Weet gij de verordeningen des hemels, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde bestellen? 34Kunt gij uw stem tot de wolken opheffen, opdat een overvloed van water u bedekke? 35Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij henenvaren, en tot u zeggen: Zie, hier zijn wij? 36Wie heeft de wijsheid in het binnenste gezet? Of wie heeft den zin het verstand gegeven? 37Wie kan de wolken met wijsheid tellen, en wie kan de flessen des hemels nederleggen? 38Als het stof doorgoten is tot vastigheid, en de kluiten samenkleven?

Chapter 38

1Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen? 2Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering? 3Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is? 4Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden? 5Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren? 6Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen? 7Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve. 8Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost? 9Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen. 10Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet. 11Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na. 12Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? 13Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? 14Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten? 15Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer? 16Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels? 17Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt. 18En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? 19Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is. 20Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld. 21Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. 22Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? 23Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. 24Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. 25Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard. 26Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans. 27Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. 28In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. 29Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? 30Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? 31Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. 32Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. 33Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. 34En de HEERE antwoordde Job, en zeide: 35Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. 36Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 37Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 38Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. Job 40

Chapter 39

1En de HEERE antwoordde Job uit een onweder, en zeide: 2Gord nu als een man uw lenden; Ik zal u vragen, en onderricht Mij. 3Zult gij ook Mijn oordeel te niet maken? Zult Gij Mij verdoemen, opdat gij rechtvaardig zijt? 4Hebt gij een arm gelijk God? En kunt gij, gelijk Hij, met de stem donderen? 5Versier u nu met voortreffelijkheid en hoogheid, en bekleed u met majesteit en heerlijkheid! 6Strooi de verbolgenheden uws toorns uit, en zie allen hoogmoedige, en verneder hem! 7Zie allen hoogmoedige, en breng hem ten onder; en verpletter de goddelozen in hun plaats! 8Verberg hen te zamen in het stof; verbind hun aangezichten in het verborgen! 9Dan zal Ik ook u loven, omdat uw rechterhand u zal verlost hebben. 10Zie nu Behemoth, welken Ik gemaakt heb nevens u; hij eet hooi, gelijk een rund. 11Zie toch, zijn kracht is in zijn lenden, en zijn macht in den navel zijns buiks. 12Als het hem lust, zijn staart is als een ceder; de zenuwen zijner schaamte zijn doorvlochten. 13Zijn beenderen zijn als vast koper; zijn gebeenten zijn als ijzeren handbomen. 14Hij is een hoofdstuk der wegen Gods; Die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht. 15Omdat de bergen hem voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds aldaar. 16Onder schaduwachtige bomen ligt hij neder, in een schuilplaats des riets en des slijks. 17De schaduwachtige bomen bedekken hem, elkeen met zijn schaduw; de beekwilgen omringen hem. 18Zie, hij doet de rivier geweld aan, en verhaast zich niet; hij vertrouwt, dat hij de Jordaan in zijn mond zou kunnen intrekken. 19Zou men hem voor zijn ogen kunnen vangen? Zou men hem met strikken den neus doorboren kunnen? 20Zult gij den Leviathan met den angel trekken, of zijn tong met een koord, dat gij laat nederzinken? 21Zult gij hem een bieze in den neus leggen, of met een doorn zijn kaak doorboren? 22Zal hij aan u veel smekingen maken? Zal hij zachtjes tot u spreken? 23Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen slaaf? 24Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uw jonge dochters? 25Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden? 26Zult gij zijn huid met haken vullen, of met een visserskrauwel zijn hoofd? 27Leg uw hand op hem, gedenk des strijds, doe het niet meer. 28Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden?

Chapter 40

1Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou? 2Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne. 3Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis. 4Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen? 5Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking. 6Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel. 7Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen. 8Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden. 9Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads. 10Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit. 11Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedende pot en ruimen ketel. 12Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort. 13In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op. 14De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen. 15Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen. 16Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich. 17Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier. 18Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout. 19De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd. 20De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans. 21Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige, als op slijk. 22Hij doet de diepte zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij. 23Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden. 24Op de aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen. 25Hij aanziet alles, wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren. Job 42

Chapter 41

1Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: 2Ik weet, dat Gij alles vermoogt, en dat geen van Uw gedachten kan afgesneden worden. 3Wie is hij, zegt Gij, die den raad verbergt zonder wetenschap? Zo heb ik dan verhaald, hetgeen ik niet verstond, dingen, die voor mij te wonderbaar waren, dieik niet wist. 4Hoor toch, en ik zal spreken; ik zal U vragen, en onderricht Gij mij. 5Met het gehoor des oors heb ik U gehoord; maar nu ziet U mijn oog. 6Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as. 7Het geschiedde nu, nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, dat de HEERE tot Elifaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u, entegen uw twee vrienden, want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job. 8Daarom neemt nu voor ulieden zeven varren en zeven rammen, en gaat henen tot Mijn knecht Job, en offert brandoffer voor ulieden, en laat Mijn knecht Jobvoor ulieden bidden; want zekerlijk, Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid; want gijlieden hebt niet recht van Mijgesproken, gelijk Mijn knecht Job. 9Toen gingen Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naamathiet, henen, en deden, gelijk als de HEERE tot hen gesproken had; en de HEEREnam het aangezicht van Job aan. 10En de HEERE wendde de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbelzoveel. 11Ook kwamen tot hem al zijn broeders, en al zijn zusters, en allen, die hem te voren gekend hadden, en aten brood met hem in zijn huis, en beklaagden hem, envertroostten hem over al het kwaad, dat de HEERE over hem gebracht had; en zij gaven hem een iegelijk een stuk gelds, een iegelijk ook een goudenvoorhoofdsiersel. 12En de HEERE zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste; want hij had veertien duizend schapen, en zes duizend kemelen, en duizend juk runderen, en duizendezelinnen. 13Daartoe had hij zeven zonen en drie dochteren. 14En hij noemde den naam der eerste Jemima, en den naam der tweede Kezia, en den naam der derde Keren-Happuch. 15En er werden zo schone vrouwen niet gevonden in het ganse land, als de dochteren van Job; en haar vader gaf haar erfdeel onder haar broederen. 16En Job leefde na dezen honderd en veertig jaren, dat hij zag zijn kinderen, en de kinderen zijner kinderen, tot in vier geslachten.

Psalms

Chapter 1

1Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in de raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters; 2Maar zijn lust is in des HEEREN wet, en hij overdenkt Zijn wet dag en nacht. 3Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken. 4Alzo zijn de goddelozen niet, maar als het kaf, dat de wind henendrijft. 5Daarom zullen de goddelozen niet bestaan in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen.

Chapter 2

1Waarom woeden de heidenen, en bedenken de volken ijdelheid? 2De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen te zamen tegen den HEERE, en tegen Zijn Gezalfde, zeggende: 3Laat ons hun banden verscheuren, en hun touwen van ons werpen. 4Die in den hemel woont, zal lachen; de HEERE zal hen bespotten. 5Dan zal Hij tot hen spreken in Zijn toorn, en in Zijn grimmigheid zal Hij hen verschrikken. 6Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid. 7Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. 8Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. 9Gij zult hen verpletteren met een ijzeren scepter; Gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkersvat. 10Nu dan, gij koningen, handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen, gij rechters der aarde! 11Dient den HEERE met vreze, en verheugt u met beving. 12Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen, die op Hembetrouwen.

Chapter 3

1Een psalm van David, als hij vlood voor het aangezicht van zijn zoon Absalom. 2O HEERE! hoe zijn mijn tegenpartijders vermenigvuldigd; velen staan tegen mij op. 3Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. 4Doch Gij, HEERE! zijt een Schild voor mij, mijn eer, en Die mijn hoofd opheft. 5Ik riep met mijn stem tot den HEERE, en Hij verhoorde mij van den berg Zijner heiligheid. Sela. 6Ik lag neder en sliep; ik ontwaakte, want de HEERE ondersteunde mij. 7Ik zal niet vrezen voor tienduizenden des volks, die zich rondom tegen mij zetten. 8Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God; want Gij hebt al mijn vijanden op het kinnebakken geslagen; de tanden der goddelozen hebt Gij verbroken. 9Het heil is des HEEREN; Uw zegen is over Uw volk. Sela.

Chapter 4

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. 2Als ik roep, verhoor mij, o God mijner gerechtigheid! In benauwdheid hebt Gij mij ruimte gemaakt; wees mij genadig, en hoor mijn gebed. 3Gij, mannen, hoe lang zal mijn eer tot schande zijn? Hoe lang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela. 4Weet toch, dat de HEERE Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de HEERE zal horen, als ik tot Hem roep. 5Zijt beroerd, en zondigt niet; spreekt in ulieder hart op uw leger, en zijt stil. Sela. 6Offert offeranden der gerechtigheid, en vertrouwt op den HEERE. 7Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE! 8Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ter tijd, als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn. 9Ik zal in vrede te zamen nederliggen en slapen; want Gij, o HEERE! alleen zult mij doen zeker wonen.

Chapter 5

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Nechiloth. 2O HEERE, neem mijn redenen ter ore; versta mijn overdenking. 3Merk op de stem mijns geroeps, o mijn Koning en mijn God! Want tot U zal ik bidden. 4Des morgens, HEERE, zult Gij mijn stem horen; des morgens zal ik mij tot U schikken, en wacht houden. 5Want Gij zijt geen God, Die lust heeft aan goddeloosheid; de boze zal bij U niet verkeren. 6De onzinnigen zullen voor Uw ogen niet bestaan; Gij haat alle werkers der ongerechtigheid. 7Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en des bedrogs heeft de HEERE een gruwel. 8Maar ik zal door de grootheid Uwer goedertierenheid in Uw huis ingaan; ik zal mij buigen naar het paleis Uwer heiligheid, in Uw vreze. 9HEERE! Leid mij in Uw gerechtigheid, om mijner verspieders wil; richt Uw weg voor mijn aangezicht. 10Want in hun mond is niets rechts, hun binnenste is enkel verderving, hun keel is een open graf, met hun tong vleien zij. 11Verklaar hen schuldig, o God; laat hen vervallen van hun raadslagen; drijf hen henen om de veelheid hunner overtredingen, want zij zijn wederspannig tegen U. 12Maar laat verblijd zijn allen, die op U betrouwen, tot in eeuwigheid; laat hen juichen, omdat Gij hen overdekt; en laat in U van vreugde opspringen, die UwNaam liefhebben. 13Want Gij, HEERE, zult den rechtvaardige zegenen; Gij zult hem met goedgunstigheid kronen, als met een rondas.

Chapter 6

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth, op de Scheminith. 2O HEERE, straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid! 3Wees mij genadig, HEERE, want ik ben verzwakt; genees mij, HEERE, want mijn beenderen zijn verschrikt. 4Ja, mijn ziel is zeer verschrikt; en Gij, HEERE, hoe lange? 5Keer weder, HEERE, red mijn ziel; verlos mij, om Uwer goedertierenheid wil. 6Want in de dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf? 7Ik ben moede van mijn zuchten; ik doe mijn bed den gansen nacht zwemmen; ik doornat mijn bedstede met mijn tranen. 8Mijn oog is doorknaagd van verdriet, is veroud, vanwege al mijn tegenpartijders. 9Wijkt van mij, al gij werkers der ongerechtigheid; want de HEERE heeft de stem mijns geweens gehoord. 10De HEERE heeft mijn smeking gehoord; de HEERE zal mijn gebed aannemen. 11Al mijn vijanden zullen zeer beschaamd en verbaasd worden; zij zullen terugkeren, zij zullen in een ogenblik beschaamd worden.

Chapter 7

1Davids Schiggajon, dat hij den HEERE gezongen heeft, over de woorden van Cusch, den zoon van Jemini. 2HEERE, mijn God, op U betrouw ik; verlos mij van al mijn vervolgers, en red mij. 3Opdat hij mijn ziel niet rove als een leeuw, verscheurende, terwijl er geen verlosser is. 4HEERE, mijn God, indien ik dat gedaan heb, indien er onrecht in mijn handen is; 5Indien ik kwaad vergolden heb dien, die vrede met mij had; (ja, ik heb dien gered die mij zonder oorzaak benauwde!) 6Zo vervolge de vijand mijn ziel, en achterhale ze, en vertrede mijn leven ter aarde, en doe mijn eer in het stof wonen! Sela. 7Sta op, HEERE, in Uw toorn, verhef U om de verbolgenheden mijner benauwers, en ontwaak tot mij; Gij hebt het gericht bevolen. 8Zo zal de vergadering der volken U omsingelen; keer dan boven haar weder in de hoogte. 9De HEERE zal den volken recht doen; richt mij, HEERE, naar mijn gerechtigheid, en naar mijn oprechtigheid, die bij mij is. 10Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God! 11Mijn schild is bij God, Die de oprechten van hart behoudt. 12God is een rechtvaardige Rechter, en een God, Die te allen dage toornt. 13Indien hij zich niet bekeert, zo zal Hij Zijn zwaard wetten; Hij heeft Zijn boog gespannen, en dien bereid. 14En heeft dodelijke wapenen voor hem gereed gemaakt; Hij zal Zijn pijlen tegen de hittige vervolgers te werk stellen. 15Ziet, hij is in arbeid van ongerechtigheid, en is zwanger van moeite, hij zal leugen baren. 16Hij heeft een kuil gedolven, en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve, die hij gemaakt heeft. 17Zijn moeite zal op zijn hoofd wederkeren, en zijn geweld op zijn schedel nederdalen. 18Ik zal den HEERE loven naar Zijn gerechtigheid, en den Naam des HEEREN, des Allerhoogsten, psalmzingen.

Chapter 8

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Gitthith. 2O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! Gij, die Uw majesteit gesteld hebt boven de hemelen. 3Uit de mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, om Uwer tegenpartijen wil, om den vijand en wraakgierige te doen ophouden. 4Als ik Uw hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt; 5Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? 6En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond? 7Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijn voeten gezet; 8Schapen en ossen, alle die; ook mede de dieren des velds. 9Het gevogelte des hemels, en de vissen der zee; hetgeen de paden der zeeen doorwandelt. 10O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde!

Chapter 9

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Muth-Labben. 2Ik zal den HEERE loven met mijn ganse hart; ik zal al Uw wonderen vertellen. 3In U zal ik mij verblijden, en van vreugde opspringen; ik zal Uw Naam psalmzingen, o Allerhoogste! 4Omdat mijn vijanden achterwaarts gekeerd, gevallen en vergaan zijn van Uw aangezicht. 5Want Gij hebt mijn recht en mijn rechtszaak afgedaan; Gij hebt gezeten op den troon, o Rechter, der gerechtigheid. 6Gij hebt de heidenen gescholden, den goddeloze verdaan, hun naam uitgedelgd, tot in eeuwigheid en altoos. 7O vijand! zijn de verwoestingen voleind in eeuwigheid, en hebt gij de steden uitgeroeid? Hunlieder gedachtenis is met hen vergaan. 8Maar de HEERE zal in eeuwigheid zitten; Hij heeft Zijn troon bereid ten gerichte. 9En Hij Zelf zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volken oordelen in rechtmatigheden. 10En de HEERE zal een Hoog Vertrek zijn voor de verdrukte, een Hoog Vertrek in tijden van benauwdheid. 11En die Uw Naam kennen, zullen op U vertrouwen, omdat Gij, HEERE, niet hebt verlaten degenen, die U zoeken. 12Psalmzingt den HEERE, Die te Sion woont; verkondigt onder de volken Zijn daden. 13Want Hij zoekt de bloedstortingen, Hij gedenkt derzelve; Hij vergeet het geroep der ellendigen niet. 14Wees mij genadig, HEERE, zie mijn ellende aan, van mijn haters mij aangedaan, Gij, Die mij verhoogt uit de poorten des doods; 15Opdat ik Uw gansen lof in de poorten der dochter van Sion vertelle, dat ik mij verheuge in Uw heil. 16De heidenen zijn gezonken in de groeve, die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net, dat zij verborgen hadden. 17De HEERE is bekend geworden; Hij heeft recht gedaan; de goddeloze is verstrikt in het werk zijner handen! Higgajon, Sela. 18De goddelozen zullen terugkeren, naar de hel toe, alle godvergetende heidenen. 19Want de nooddruftige zal niet voor altoos vergeten worden, noch de verwachting der ellendigen in eeuwigheid verloren zijn. 20Sta op, HEERE, laat de mens zich niet versterken; laat de heidenen voor Uw aangezicht geoordeeld worden. 21O HEERE! jaag hun vreze aan; laat de heidenen weten, dat zij mensen zijn. Sela. Psalmen 10

Chapter 10

1O HEERE! waarom staat Gij van verre? waarom verbergt Gij U in tijden van benauwdheid? 2De goddeloze vervolgt hittiglijk in hoogmoed de ellendige; laat hen gegrepen worden in de aanslagen, die zij bedacht hebben. 3Want de goddeloze roemt over den wens zijner ziel; hij zegent den gierigaard, hij lastert den HEERE. 4De goddeloze, gelijk hij zijn neus omhoog steekt, onderzoekt niet; al zijn gedachten zijn, dat er geen God is. 5Zijn wegen maken ten allen tijde smarte; Uw oordelen zijn een hoogte, verre van hem; al zijn tegenpartijders, die blaast hij aan. 6Hij zegt in zijn hart; Ik zal niet wankelen; want ik zal van geslacht tot geslacht in geen kwaad zijn. 7Zijn mond is vol van vloek, en bedriegerijen, en list; onder zijn tong is moeite en ongerechtigheid. 8Hij zit in de achterlage der hoeven, in verborgene plaatsen doodt hij den onschuldige; zijn ogen verbergen zich tegen den arme. 9Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen, om den ellendige te roven; hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net. 10Hij duikt neder, hij buigt zich; en de arme hoop valt in zijn sterke poten. 11Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten, Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet niet in eeuwigheid. 12Sta op, HEERE God! hef Uw hand op, vergeet de ellendigen niet. 13Waarom lastert de goddeloze God? zegt in zijn hart: Gij zult het niet zoeken? 14Gij ziet het immers; want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper vanden wees. 15Breek den arm des goddelozen en bozen. zoek zijn goddeloosheid, totdat Gij haar niet vindt. 16De HEERE is Koning eeuwiglijk en altoos; de heidenen zijn vergaan uit Zijn land. 17HEERE! Gij hebt den wens der zachtmoedigen gehoord; Gij zult hun hart sterken, Uw oor zal opmerken; 18Om den wees en verdrukte recht te doen; opdat een mens van de aarde niet meer voortvare geweld te bedrijven.

Chapter 11

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. Ik betrouw op den HEERE; hoe zegt gijlieden tot mijn ziel: Zwerft henen naar ulieder gebergte, als eenvogel? 2Want ziet, de goddelozen spannen den boog, zij schikken hun pijlen op de pees, om in het donkere te schieten naar de oprechten van harte. 3Zekerlijk, de fondamenten worden omgestoten; wat heeft de rechtvaardige bedreven? 4De HEERE is in het paleis Zijner heiligheid, des HEEREN troon is in den hemel; Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven de mensenkinderen. 5De HEERE proeft den rechtvaardige; maar den goddeloze, en dien, die geweld liefheeft, haat Zijn ziel. 6Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn. 7Want de HEERE is rechtvaardig, Hij heeft gerechtigheden lief; Zijn aangezicht aanschouwt den oprechte. Psalmen 12

Chapter 12

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Scheminith. 2Behoud, o HEERE; want de goedertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen. 3Zij spreken valsheid, een ieder met zijn naaste, met vleiende lippen; zij spreken met een dubbel hart. 4De HEERE snijde af alle vleiende lippen, de grootsprekende tong. 5Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze tong; onze lippen zijn onze! Wie is heer over ons? 6Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal Ik nu opstaan, zegt de HEERE; Ik zal in behoudenis zetten, dien hij aanblaast. 7De redenen des HEEREN zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal. 8Gij, HEERE, zult hen bewaren; Gij zult hen behoeden voor dit geslacht, tot in eeuwigheid. 9De goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensenkinderen verhoogd worden.

Chapter 13

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2Hoe lang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten? Hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen? 3Hoe lang zal ik raadslagen voornemen in mijn ziel, droefenis in mijn hart bij dag? Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn? 4Aanschouw, verhoor mij, HEERE, mijn God; verlicht mijn ogen, opdat ik in de dood niet ontslape; 5Opdat niet mijn vijand zegge: Ik heb hem overmocht; mijn tegenpartijders zich verheugen, wanneer ik zou wankelen. 6Maar ik vertrouw op Uw goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil; ik zal den HEERE zingen, omdat Hij aan mij welgedaan heeft.

Chapter 14

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij verderven het, zij maken het gruwelijk met hun werk; er isniemand, die goed doet. 2De HEERE heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht. 3Zij zijn allen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet een. 4Hebben dan alle werkers der ongerechtigheid geen kennis, die mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen den HEERE niet aan. 5Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard; want God is bij het geslacht des rechtvaardigen. 6Gijlieden beschaamt den raad des ellendigen, omdat de HEERE zijn Toevlucht is. 7Och, dat Israels verlossing uit Sion kwam! Als de HEERE de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israel zal verblijd zijn.

Chapter 15

1Een psalm van David. HEERE, wie zal verkeren in Uw tent? Wie zal wonen op den berg Uwer heiligheid? 2Die oprecht wandelt, en gerechtigheid werkt, en die met zijn hart de waarheid spreekt; 3Die met zijn tong niet achterklapt, zijn metgezellen geen kwaad doet, en geen smaadrede opneemt tegen zijn naaste; 4In wiens ogen de verworpene veracht is, maar hij eert degenen, die den HEERE vrezen; heeft hij gezworen tot zijn schade, evenwel verandert hij niet; 5Die zijn geld niet geeft op woeker, en geen geschenk neemt tegen den onschuldige. Die deze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid.

Chapter 16

1Een gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God! want ik betrouw op U. 2O mijn ziel! gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt de HEERE, mijn goedheid raakt niet tot U; 3Maar tot de heiligen, die op de aarde zijn, en de heerlijken, in dewelke al mijn lust is. 4De smarten dergenen, die een anderen God begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankofferen van bloed niet offeren, en hun namen op mijnlippen niet nemen. 5De HEERE is het deel mijner erve, en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. 6De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden. 7Ik zal den HEERE loven, Die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren. 8Ik stel den HEERE geduriglijk voor mij, omdat Hij aan mijn rechterhand is, zal ik niet wankelen. 9Daarom is mijn hart verblijd, en mijn eer verheugt zich; ook zal mijn vlees zeker wonen. 10Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie. 11Gij zult mij het pad des levens bekend maken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; liefelijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk. Psalmen 17

Chapter 17

1Een gebed van David. HEERE! hoor de gerechtigheid, merk op mijn geschrei, neem ter ore mijn gebed, met onbedriegelijke lippen gesproken. 2Laat mijn recht van voor Uw aangezicht uitgaan, laat Uw ogen de billijkheden aanschouwen. 3Gij hebt mijn hart geproefd, des nachts bezocht, Gij hebt mij getoetst. Gij vindt niets; hetgeen ik gedacht heb, overtreedt mijn mond niet. 4Aangaande de handelingen des mensen, ik heb mij, naar het woord Uwer lippen, gewacht voor de paden des inbrekers; 5Houdende mijn gangen in Uw sporen, opdat mijn voetstappen niet zouden wankelen. 6Ik roep U aan, omdat Gij mij verhoort; o God! neig Uw oor tot mij; hoor mijn rede. 7Maak Uw weldadigheden wonderbaar, Gij, Die verlost degenen, die op U betrouwen, van degenen, die tegen Uw rechterhand opstaan! 8Bewaar mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen, 9Voor het aangezicht der goddelozen, die mij verwoesten, mijner doodsvijanden, die mij omringen. 10Met hun vet besluiten zij zich, met hun mond spreken zij hovaardelijk. 11In onzen gang hebben zij ons nu omsingeld, zij zetten hun ogen op ons ter aarde nederbukkende. 12Hij is gelijk als een leeuw, die begeert te roven, en als een jonge leeuw, zittende in verborgen plaatsen. 13Sta op, HEERE, kom zijn aangezicht voor, vel hem neder; bevrijd mijn ziel met Uw zwaard van den goddeloze; 14Met Uw hand van de lieden, o HEERE! van de lieden, die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is, welker buik Gij vervult met Uw verborgen schat; dekinderen worden verzadigd, en zij laten hun overschot hun kinderkens achter. 15Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken.

Chapter 18

1Voor den opperzangmeester, een psalm van David, de knecht des HEEREN, die de woorden dezes lieds tot den HEERE gesproken heeft, ten dage, als deHEERE hem gered had uit de hand van al zijn vijanden, en uit de hand van Saul. 2Hij zeide dan: Ik zal U hartelijk liefhebben, HEERE, mijn Sterkte! 3De HEERE is mijn Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper; mijn God, mijn Rots, op Welken ik betrouw; mijn Schild, en de Hoorn mijns heils, mijn HoogVertrek. 4Ik riep den HEERE aan, Die te prijzen is, en werd verlost van mijn vijanden. 5Banden des doods hadden mij omvangen, en beken Belials verschrikten mij. 6Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij. 7Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren. 8Toen daverde en beefde de aarde, en de gronden der bergen beroerden zich en daverden, omdat Hij ontstoken was. 9Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken. 10En Hij boog den hemel, en daalde neder, en donkerheid was onder Zijn voeten. 11En Hij voer op een cherub, en vloog; ja, Hij vloog snellijk op de vleugelen des winds. 12Duisternis zette Hij tot Zijn verberging; rondom Hem was Zijn tent, duisterheid der wateren, wolken des hemels. 13Van den glans, die voor Hem was, dreven Zijn wolken daarhenen, hagel en vurige kolen. 14En de HEERE donderde in den hemel, en de Allerhoogste gaf Zijn stem, hagel en vurige kolen. 15En Hij zond Zijn pijlen uit, en verstrooide ze; en Hij vermenigvuldigde de bliksemen, en verschrikte ze. 16En de diepe kolken der wateren werden gezien, en de gronden der wereld werden ontdekt, van Uw schelden, o HEERE! van het geblaas des winds van Uwneus. 17Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren. 18Hij verloste mij van mijn sterken vijand, en van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik. 19Zij hadden mij bejegend ten dage mijns ongevals; maar de HEERE was mij tot een Steunsel. 20En Hij voerde mij uit in de ruimte, Hij rukte mij uit, want Hij had lust aan mij. 21De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid, Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen. 22Want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet goddelooslijk afgegaan. 23Want al Zijn rechten waren voor mij, en Zijn inzettingen deed ik niet van mij weg. 24Maar ik was oprecht bij Hem, en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid. 25Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar de reinigheid mijner handen, voor Zijn ogen. 26Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren, bij den oprechten man houdt Gij U oprecht. 27Bij den reine houdt Gij U rein, maar bij den verkeerde bewijst Gij U een Worstelaar. 28Want Gij verlost het bedrukte volk, maar de hoge ogen vernedert Gij. 29Want Gij doet mijn lamp lichten; de HEERE, mijn God, doet mijn duisternis opklaren. 30Want met U loop ik door een bende, en met mijn God spring ik over een muur. 31Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen, die op Hem betrouwen. 32Want wie is God, behalve de HEERE? En wie is een Rotssteen, dan alleen onze God? 33Het is God, Die mij met kracht omgordt; en Hij heeft mijn weg volkomen gemaakt. 34Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden, en Hij stelt mij op mijn hoogten. 35Hij leert mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is. 36Ook hebt Gij mij het schild Uws heils gegeven, en Uw rechterhand heeft mij ondersteund, en Uw zachtmoedigheid heeft mij groot gemaakt. 37Gij hebt mijn voetstap ruim gemaakt onder mij, en mijn enkelen hebben niet gewankeld. 38Ik vervolgde mijn vijanden, en trof hen aan; en ik keerde niet weder, totdat ik hen verdaan had. 39Ik doorstak hen, dat zij niet weder konden opstaan; zij vielen onder mijn voeten. 40Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde; Gij deedt onder mij nederbukken, die tegen mij opstonden. 41En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, en mijn haters, die vernielde ik. 42Zij riepen, maar er was geen verlosser; tot den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet. 43Toen vergruisde ik hen als stof voor den wind; ik ruimde hen weg als slijk der straten. 44Gij hebt mij uitgeholpen van de twisten des volks; Gij hebt mij gesteld tot een hoofd der heidenen; het volk, dat ik niet kende, heeft mij gediend. 45Zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd; vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen. 46Vreemden zijn vervallen, en hebben gesidderd uit hun sloten. 47De HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen, en verhoogd zij de God mijns heils! 48De God, Die mij volkomen wraak geeft, en de volken onder mij brengt; 49Die mij uithelpt van mijn vijanden; ja, Gij verhoogt mij boven degenen, die tegen mij opstaan; Gij redt mij van den man des gewelds. 50Daarom zal ik U, o HEERE! loven onder de heidenen; en Uw Naam zal ik psalmzingen; 51Die de verlossingen Zijns konings groot maakt, en goedertierenheid doet aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad tot in eeuwigheid.

Chapter 19

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. 3De dag aan den dag stort overvloediglijk spraak uit, en de nacht aan den nacht toont wetenschap. 4Geen spraak, en geen woorden zijn er, waar hun stem niet wordt gehoord. 5Hun richtsnoer gaat uit over de ganse aarde, en hun redenen aan het einde der wereld; Hij heeft in dezelve een tent gesteld voor de zon. 6En die is als een bruidegom, uitgaande uit zijn slaapkamer; zij is vrolijk als een held, om het pad te lopen. 7Haar uitgang is van het einde des hemels, en haar omloop tot aan de einden deszelven; en niets is verborgen voor haar hitte. 8De wet des HEEREN is volmaakt, bekerende de ziel; de getuigenis des HEEREN is gewis, den slechten wijsheid gevende. 9De bevelen des HEEREN zijn recht, verblijdende het hart; het gebod des HEEREN is zuiver, verlichtende de ogen. 10De vreze des HEEREN is rein, bestaande tot in eeuwigheid, de rechten des HEEREN zijn waarheid, samen zijn zij rechtvaardig. 11Zij zijn begeerlijker dan goud, ja, dan veel fijn goud; en zoeter dan honig en honigzeem. 12Ook wordt Uw knecht door dezelve klaarlijk vermaand; in het houden van die is grote loon. 13Wie zou de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgene afdwalingen. 14Houd Uw knecht ook terug van trotsheden; laat ze niet over mij heersen; dan zal ik oprecht zijn en rein van grote overtreding. 15Laat de redenen mijns monds, en de overdenking mijns harten welbehagelijk zijn voor Uw aangezicht, o HEERE, mijn Rotssteen en mijn Verlosser!

Chapter 20

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2De HEERE verhore u in den dag der benauwdheid; de Naam van den God Jakobs zette u in een hoog vertrek. 3Hij zende uw hulp uit het heiligdom, en ondersteune u uit Sion. 4Hij gedenke al uwer spijsofferen, en make uw brandoffer tot as. Sela. 5Hij geve u naar uw hart, en vervulle al uw raad. 6Wij zullen juichen over Uw heil, en de vaandelen opsteken in den Naam onzes Gods. De HEERE vervulle al uw begeerten. 7Alsnu weet ik, dat de HEERE Zijn Gezalfde behoudt; Hij zal Hem verhoren uit den hemel Zijner heiligheid; het heil Zijner rechterhand zal zijn metmogendheden. 8Dezen vermelden van wagens, en die van paarden; maar wij zullen vermelden van den Naam des HEEREN, onzes Gods. 9Zij hebben zich gekromd, en zijn gevallen; maar wij zijn gerezen en staande gebleven. 10O HEERE! behoud; die Koning verhore ons ten dage van ons roepen.

Chapter 21

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2O HEERE! de koning is verblijd over Uw sterkte; en hoezeer is hij verheugd over Uw heil! 3Gij hebt hem zijns harten wens gegeven, en de uitspraak zijner lippen hebt Gij niet geweerd. Sela. 4Want Gij komt hem voor met zegeningen van het goede; op zijn hoofd zet Gij een kroon van fijn goud. 5Het leven heeft hij van U begeerd. Gij hebt het hem gegeven; lengte van dagen, eeuwiglijk en altoos. 6Groot is zijn eer door Uw heil; majesteit en heerlijkheid hebt Gij hem toegevoegd. 7Want Gij zet hem tot zegeningen in eeuwigheid; Gij vervrolijkt hem door vreugde met Uw aangezicht. 8Want de koning vertrouwt op den HEERE, en door de goedertierenheid des Allerhoogsten zal hij niet wankelen. 9Uw hand zal alle vijanden vinden; uw rechterhand zal uw haters vinden. 10Gij zult hen zetten als een vurige oven ter tijd uws toornigen aangezichts; de HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden, en het vuur zal hen verteren. 11Gij zult hun vrucht van de aarde verdoen, en hun zaad van de kinderen der mensen. 12Want zij hebben kwaad tegen U aangelegd; zij hebben een schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen. 13Want Gij zult hen zetten tot een wit; met Uw pezen zult Gij het op hun aangezicht toeleggen. 14Verhoog U, HEERE! in Uw sterkte; zo zullen wij zingen, en Uw macht met psalmen loven.

Chapter 22

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Aijeleth hasschachar. 2Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijn verlossing, van de woorden mijns brullens? 3Mijn God! Ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en ik heb geen stilte. 4Doch Gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israels. 5Op U hebben onze vaders vertrouwd; zij hebben vertrouwd, en Gij hebt hen uitgeholpen. 6Tot U hebben zij geroepen, en zijn uitgered; op U hebben zij vertrouwd, en zijn niet beschaamd geworden. 7Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen, en veracht van het volk. 8Allen, die mij zien, bespotten mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende: 9Hij heeft het op den HEERE gewenteld, dat Hij hem nu uithelpe, dat Hij hem redde, dewijl Hij lust aan hem heeft! 10Gij zijt het immers, Die mij uit den buik hebt uitgetogen; Die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten. 11Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God. 12Zo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij; want er is geen helper. 13Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd. 14Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw. 15Ik ben uitgestort als water, en al mijn beenderen hebben zich vaneen gescheiden; mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands. 16Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof des doods. 17Want honden hebben mij omsingeld; een vergadering van boosdoeners heeft mij omgeven; zij hebben mijn handen en mijn voeten doorgraven. 18Al mijn beenderen zou ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op mij. 19Zij delen mijn klederen onder zich, en werpen het lot over mijn gewaad. 20Maar Gij, HEERE! wees niet verre; mijn Sterkte! haast U tot mijn hulp. 21Red mijn ziel van het zwaard, mijn eenzame van het geweld des honds. 22Verlos mij uit des leeuwen muil; en verhoor mij van de hoornen der eenhoornen. 23Zo zal ik Uw Naam mijn broederen vertellen; in het midden der gemeente zal ik U prijzen. 24Gij, die den HEERE vreest! prijst Hem; al gij zaad van Jakob! vereert Hem; en ontziet u voor Hem, al gij zaad van Israel! 25Want Hij heeft niet veracht, noch verfoeid de verdrukking des verdrukten, noch Zijn aangezicht voor hem verborgen; maar Hij heeft gehoord, als die tot Hemriep. 26Van U zal mijn lof zijn in een grote gemeente; ik zal mijn geloften betalen in tegenwoordigheid dergenen, die Hem vrezen. 27De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden; zij zullen den HEERE prijzen, die Hem zoeken; ulieder hart zal in eeuwigheid leven. 28Alle einden der aarde zullen het gedenken, en zich tot den HEERE bekeren; en alle geslachten der heidenen zullen voor Uw aangezicht aanbidden. 29Want het koninkrijk is des HEEREN, en Hij heerst onder de heidenen. 30Alle vetten op aarde zullen eten, en aanbidden; allen, die in het stof nederdalen, zullen voor Zijn aangezicht nederbukken; en die zijn ziel bij het leven niet kanhouden. 31Het zaad zal Hem dienen; het zal den HEERE aangeschreven worden tot in geslachten. 32Zij zullen aankomen, en Zijn gerechtigheid verkondigen den volke, dat geboren wordt, omdat Hij het gedaan heeft.

Chapter 23

1Een psalm van David. De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. 2Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren. 3Hij verkwikt mijn ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, om Zijns Naams wil. 4Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij. 5Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. 6Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen mijns levens; en ik zal in het huis des HEEREN blijven in lengte van dagen

Chapter 24

1Een psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld, en die daarin wonen. 2Want Hij heeft ze gegrond op de zeeen, en heeft ze gevestigd op de rivieren. 3Wie zal klimmen op den berg des HEEREN, en wie zal staan in de plaats Zijner heiligheid? 4Die rein van handen, en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedriegelijk zweert; 5Die zal den zegen ontvangen van den HEERE, en gerechtigheid van den God zijns heils. 6Dat is het geslacht dergenen, die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken, dat is Jakob! Sela. 7Heft uw hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga! 8Wie is de Koning der ere? De HEERE, sterk en geweldig, de HEERE, geweldig in den strijd. 9Heft uw hoofden op, gij poorten, ja, heft op, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der ere inga! 10Wie is Hij, deze Koning der ere? De HEERE der heirscharen, Die is de Koning der ere. Sela.

Chapter 25

1Een psalm van David. Aleph. Tot U, o HEERE! hef ik mijn ziel op. 2Beth. Mijn God! op U vertrouw ik; laat mij niet beschaamd worden; laat mijn vijanden niet van vreugde opspringen over mij. 3Gimel. Ja, allen, die U verwachten, zullen niet beschaamd worden; zij zullen beschaamd worden, die trouwelooslijk handelen zonder oorzaak. 4Daleth. HEERE! maak mij Uw wegen bekend, leer mij Uw paden. 5He. Vau. Leid mij in Uw waarheid, en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils; U verwacht ik den ganse dag. 6Zain. Gedenk, HEERE! Uwer barmhartigheden en Uwer goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid. 7Cheth. Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen; gedenk mijner naar Uw goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o HEERE! 8Teth. De HEERE is goed en recht; daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in den weg. 9Jod. Hij zal de zachtmoedigen leiden in het recht, en Hij zal den zachtmoedigen Zijn weg leren. 10Caph. Alle paden des HEEREN zijn goedertierenheid en waarheid, dengenen, die Zijn verbond en Zijn getuigenissen bewaren. 11Lamed. Om Uws Naams wil, HEERE! zo vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot. 12Mem. Wie is de man, die den HEERE vreest? Hij zal hem onderwijzen in den weg, dien hij zal hebben te verkiezen. 13Nun. Zijn ziel zal vernachten in het goede, en zijn zaad zal de aarde beerven. 14Samech. De verborgenheid des HEEREN is voor degenen, die Hem vrezen; en Zijn verbond, om hun die bekend te maken. 15Ain. Mijn ogen zijn geduriglijk op den HEERE, want Hij zal mijn voeten uit het net uitvoeren. 16Pe. Wend U tot mij, en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig. 17Tsade. De benauwdheden mijns harten hebben zich wijd uitgestrekt; voer mij uit mijn noden. 18Resch. Aanzie mijn ellende, en mijn moeite, en neem weg al mijn zonden. 19Resch. Aanzie mijn vijanden, want zij vermenigvuldigen, en zij haten mij met een wreveligen haat. 20Schin. Bewaar mijn ziel, en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want ik betrouw op U. 21Thau. Laat oprechtigheid en vroomheid mij behoeden, want ik verwacht U. 22O God! verlos Israel uit al zijn benauwdheden.

Chapter 26

1Een psalm van David! Doe mij recht, HEERE! want ik wandel in mijn oprechtigheid; en ik vertrouw op den HEERE, ik zal niet wankelen. 2Proef mij, HEERE, en verzoek mij; toets mijn nieren en mijn hart. 3Want Uw goedertierenheid is voor mijn ogen, en ik wandel in Uw waarheid. 4Ik zit niet bij ijdele lieden, en met bedekte lieden ga ik niet om. 5Ik haat de vergadering der boosdoeners, en bij de goddelozen zit ik niet. 6Ik was mijn handen in onschuld, en ik ga rondom uw altaar, o HEERE! 7Om te doen horen de stem des lofs, en om te vertellen al Uw wonderen. 8HEERE! ik heb lief de woning van Uw huis, en de plaats des tabernakels Uwer eer. 9Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds; 10In welker handen schandelijk bedrijf is, en welker rechterhand vol geschenken is. 11Maar ik wandel in mijn oprechtigheid, verlos mij dan en wees mij genadig. 12Mijn voet staat op effen baan; ik zal den HEERE loven in de vergaderingen.

Chapter 27

1Een psalm van David. De HEERE is mijn Licht en mijn Heil, voor wien zou ik vrezen? De HEERE is mijns levens kracht, voor wien zou ik vervaard zijn? 2Als de bozen, mijn tegenpartijen, en mijn vijanden tegen mij, tot mij naderden, om mijn vlees te eten, stieten zij zelven aan, en vielen. 3Ofschoon mij een leger belegerde, mijn hart zou niet vrezen; ofschoon een oorlog tegen mij opstond, zo vertrouw ik hierop. 4Een ding heb ik van den HEERE begeerd, dat zal ik zoeken: dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des HEEREN, om de liefelijkheid desHEEREN te aanschouwen, en te onderzoeken in Zijn tempel. 5Want Hij versteekt mij in Zijn hut, ten dage des kwaads; Hij verbergt mij in het verborgene Zijner tent; Hij verhoogt mij op een rotssteen. 6Ook nu zal mijn hoofd verhoogd worden boven mijn vijanden, die rondom mij zijn, en ik zal in Zijn tent offeranden des geklanks offeren; ik zal zingen, ja, psalmzingen den HEERE. 7Hoor, HEERE! mijn stem, als ik roep; en wees mij genadig, en antwoord mij. 8Mijn hart zegt tot U: Gij zegt: Zoek Mijn aangezicht; ik zoek Uw aangezicht, o HEERE! 9Verberg Uw aangezicht niet voor mij, keer Uw knecht niet af in toorn; Gij zijt mijn Hulp geweest, begeef mij niet, en verlaat mij niet, o God mijns heils! 10Want mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de HEERE zal mij aannemen. 11HEERE! leer mij Uw weg, en leid mij in het rechte pad, om mijner verspieders wil. 12Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel uitblaast. 13Zo ik niet had geloofd, dat ik het goede des HEEREN zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan. 14Wacht op den HEERE, zijt sterk, en Hij zal uw hart versterken, ja, wacht op den HEERE.

Chapter 28

1Een psalm van David. Tot U roep ik, HEERE! mijn Rotssteen, houd U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U van mij stil houdt, vergeleken worde metdegenen, die in den kuil nederdalen. 2Hoor de stem mijner smekingen, als ik tot U roep, als ik mijn handen ophef naar de aanspraakplaats Uwer heiligheid. 3Trek mij niet weg met de goddelozen, en met de werkers der ongerechtigheid, die van vrede spreken met hun naasten, maar kwaad is in hun hart. 4Geef hun naar hun doen, en naar de boosheid hunner handelingen; geef hun naar hunner handen werk; doe hun vergelding tot hen wederkeren. 5Omdat zij niet letten op de daden des HEEREN, noch op het werk Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen. 6Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft de stem mijner smekingen gehoord. 7De HEERE is mijn Sterkte en mijn Schild; op Hem heeft mijn hart vertrouwd, en ik ben geholpen; dies springt mijn hart van vreugde, en ik zal Hem met mijngezang loven. 8De HEERE is hunlieder Sterkte, en Hij is de Sterkheid der verlossingen Zijns Gezalfden. 9Verlos Uw volk, en zegen Uw erve, en weid hen, en verhef hen tot in eeuwigheid.

Chapter 29

1Een psalm van David. Geeft den HEERE, gij kinderen der machtigen! geeft den HEERE eer en sterkte. 2Geeft den HEERE de eer Zijns Naams, aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms. 3De stem des HEEREN is op de wateren, de God der ere dondert; de HEERE is op de grote wateren. 4De stem des HEEREN is met kracht, de stem des HEEREN is met heerlijkheid. 5De stem des HEEREN breekt de cederen; ja, de HEERE verbreekt de cederen van Libanon. 6En Hij doet ze huppelen als een kalf, de Libanon en Sirjon als een jongen eenhoorn. 7De stem des HEEREN houwt er vlammen vuurs uit. 8De stem des HEEREN doet de woestijn beven; de HEERE doet de woestijn Kades beven. 9De stem des HEEREN doet de hinden jongen werpen, en ontbloot de wouden; maar in Zijn tempel zegt Hem een iegelijk eer. 10De HEERE heeft gezeten over den watervloed; ja, de HEERE zit, Koning in eeuwigheid. 11De HEERE zal Zijn volk sterkte geven; de HEERE zal Zijn volk zegenen met vrede.

Chapter 30

1Een psalm, een lied der inwijding van Davids huis. 2Ik zal U verhogen, HEERE, want Gij hebt mij opgetrokken, en mijn vijanden over mij niet verblijd. 3HEERE, mijn God! ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij genezen. 4HEERE! Gij hebt mijn ziel uit het graf opgevoerd; Gij hebt mij bij het leven behouden, dat ik in den kuil niet ben nedergedaald. 5Psalmzingt den HEERE, gij Zijn gunstgenoten! en zegt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid. 6Want een ogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich. 7Ik zeide wel in mijn voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid. 8Want, HEERE! Gij hadt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht verborgt, werd ik verschrikt. 9Tot U, HEERE! riep ik, en ik smeekte tot den HEERE: 10Wat gewin is er in mijn bloed, in mijn nederdalen tot de groeve? Zal U het stof loven? Zal het Uw waarheid verkondigen? 11Hoor, HEERE! en wees mij genadig; HEERE! wees mij een Helper. 12Gij hebt mij mijn weeklage veranderd in een rei; Gij hebt mijn zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord; 13Opdat mijn eer U psalmzinge, en niet zwijge. HEERE, mijn God! in eeuwigheid zal ik U loven. Psalmen 31

Chapter 31

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2Op U, o HEERE! betrouw ik, laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid; help mij uit door Uw gerechtigheid. 3Neig Uw oor tot mij, red mij haastelijk; wees mij tot een sterke Rotssteen, tot een zeer vast Huis, om mij te behouden. 4Want Gij zijt mijn Steenrots en mijn Burg; leid mij dan, en voer mij, om Uws Naams wil. 5Doe mij uitgaan uit het net, dat zij voor mij verborgen hebben, want Gij zijt mijn Sterkte. 6In Uw hand beveel ik mijn geest; Gij hebt mij verlost, HEERE, Gij, God der waarheid! 7Ik haat degenen, die op valse ijdelheden acht nemen, en ik betrouw op den HEERE. 8Ik zal mij verheugen en verblijden in Uw goedertierenheid, omdat Gij mijn ellende hebt aangezien, en mijn ziel in benauwdheden gekend; 9En mij niet hebt overgeleverd in de hand des vijands; Gij hebt mijn voeten doen staan in de ruimte. 10Wees mij genadig, HEERE! want mij is bange; van verdriet is doorknaagd mijn oog, mijn ziel en mijn buik. 11Want mijn leven is verteerd van droefenis, en mijn jaren van zuchten; mijn kracht is vervallen door mijn ongerechtigheid, en mijn beenderen zijn doorknaagd. 12Vanwege al mijn wederpartijders ben ik, ook mijn naburen, grotelijks tot een smaad geworden, en mijn bekenden tot een schrik; die mij op de straten zien, vlieden van mij weg. 13Ik ben uit het hart vergeten als een dode; ik ben geworden als een bedorven vat. 14Want ik hoorde de naspraak van velen; vreze is van rondom, dewijl zij te zamen tegen mij raadslaan; zij denken mijn ziel te nemen. 15Maar ik vertrouw op U, o HEERE! Ik zeg: Gij zijt mijn God. 16Mijn tijden zijn in Uw hand; red mij van de hand mijner vijanden, en van mijn vervolgers. 17Laat Uw aangezicht over Uw knecht lichten; verlos mij door Uw goedertierenheid. 18HEERE! laat mij niet beschaamd worden, want ik roep U aan; laat de goddelozen beschaamd worden, laat hen zwijgen in het graf. 19Laat de valse lippen stom worden, die hard spreken tegen den rechtvaardige, in hoogmoed en verachting. 20O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vrezen; dat Gij gewrocht hebt voor degenen, die op U betrouwen, in detegenwoordigheid der mensenkinderen! 21Gij verbergt hen in het verborgene Uws aangezichts voor de hoogmoedigheden des mans; Gij versteekt hen in een hut voor de twist der tongen. 22Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft Zijn goedertierenheid aan mij wonderlijk gemaakt, mij voerende als in een vaste stad. 23Ik zeide wel in mijn haasten: Ik ben afgesneden van voor Uw ogen; dan nog hoordet Gij de stem mijner smekingen, als ik tot U riep. 24Hebt den HEERE lief, gij, al Zijn gunstgenoten! want de HEERE behoedt de gelovigen, en vergeldt overvloediglijk dengene, die hoogmoed bedrijft. 25Zijt sterk, en Hij zal ulieder hart versterken, allen gij, die op den HEERE hoopt!

Chapter 32

1Een onderwijzing van David. Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. 2Welgelukzalig is de mens, dien de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is. 3Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen den gansen dag. 4Want Uw hand was dag en nacht zwaar op mij; mijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Sela. 5Mijn zonde maakte ik U bekend, en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor den HEERE; en Gijvergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. Sela. 6Hierom zal U ieder heilige aanbidden in vindenstijd; ja, in een overloop van grote wateren zullen zij hem niet aanraken. 7Gij zijt mij een Verberging; Gij behoedt mij voor benauwdheid; Gij omringt mij met vrolijke gezangen van bevrijding. Sela. 8Ik zal u onderwijzen, en u leren van den weg, dien gij gaan zult; Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn. 9Weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, welks muil men breidelt met toom en gebit, opdat het tot u niet genake. 10De goddeloze heeft veel smarten, maar die op den HEERE vertrouwt, dien zal de goedertierenheid omringen. 11Verblijdt u in den HEERE, en verheugt u, gij rechtvaardigen! en zingt vrolijk, alle gij oprechten van harte!

Chapter 33

1Gij rechtvaardigen! zingt vrolijk in den HEERE; lof betaamt den oprechten. 2Looft den HEERE met de harp; psalmzingt Hem met de luit, en het tiensnarig instrument. 3Zingt Hem een nieuw lied; speelt wel met vrolijk geschal. 4Want des HEEREN woord is recht, en al Zijn werk getrouw. 5Hij heeft gerechtigheid en gericht lief; de aarde is vol van de goedertierenheid des HEEREN. 6Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. 7Hij vergadert de wateren der zee als op een hoop; Hij stelt den afgronden schatkameren. 8Laat de ganse aarde voor den HEERE vrezen; laat alle inwoners van de wereld voor Hem schrikken. 9Want Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er. 10De HEERE vernietigt den raad der heidenen; Hij breekt de gedachten der volken. 11Maar de raad des HEEREN bestaat in eeuwigheid, de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht. 12Welgelukzalig is het volk, welks God de HEERE is; het volk, dat Hij Zich ten erve verkoren heeft. 13De HEERE schouwt uit den hemel, en ziet alle mensenkinderen. 14Hij ziet uit van Zijn vaste woonplaats op alle inwoners der aarde. 15Hij formeert hun aller hart; Hij let op al hun werken. 16Een koning wordt niet behouden door een groot heir; een held wordt niet gered door grote kracht; 17Het paard feilt ter overwinning, en bevrijdt niet door zijn grote sterkte. 18Ziet, des HEEREN oog is over degenen, die Hem vrezen, op degenen, die op Zijn goedertierenheid hopen. 19Om hun ziel van den dood te redden, en om hen bij het leven te houden in den honger. 20Onze ziel verbeidt den HEERE: Hij is onze Hulp en ons Schild. 21Want ons hart is in Hem verblijd, omdat wij op den Naam Zijner heiligheid vertrouwen. 22Uw goedertierenheid, HEERE! zij over ons; gelijk als wij op U hopen.

Chapter 34

1Een psalm van David, als hij zijn gelaat veranderd had voor het aangezicht van Abimelech, die hem wegjoeg, dat hij doorging. 2Aleph. Ik zal den HEERE loven te aller tijd; Zijn lof zal geduriglijk in mijn mond zijn. 3Beth. Mijn ziel zal zich beroemen in den HEERE; de zachtmoedigen zullen het horen en verblijd zijn. 4Gimel. Maakt den HEERE met mij groot, en laat ons Zijn Naam samen verhogen. 5Daleth. Ik heb den HEERE gezocht, en Hij heeft mij geantwoord, en mij uit al mijn vrezen gered. 6He. Vau. Zij hebben op Hem gezien, ja, Hem als een waterstroom aangelopen; en hun aangezichten zijn niet schaamrood geworden. 7Zain. Deze ellendige riep, en de HEERE hoorde; en Hij verloste hem uit al zijn benauwdheden. 8Cheth. De Engel des HEEREN legert Zich rondom degenen, die Hem vrezen, en rukt hen uit. 9Teth. Smaakt en ziet, dat de HEERE goed is; welgelukzalig is de man, die op Hem betrouwt. 10Jod. Vreest den HEERE, gij Zijn heiligen! want die Hem vrezen, hebben geen gebrek. 11Caph. De jonge leeuwen lijden armoede, en hongeren; maar die den HEERE zoeken, hebben geen gebrek aan enig goed. 12Lamed. Komt, gij, kinderen! hoort naar mij! ik zal u des HEEREN vreze leren. 13Mem. Wie is de man, die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft, om het goede te zien? 14Nun. Bewaar uw tong van het kwaad, en uw lippen van bedrog te spreken. 15Samech. Wijk af van het kwaad, en doe het goede; zoek den vrede, en jaag dien na. 16Ain. De ogen des HEEREN zijn op de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun geroep. 17Pe. Het aangezicht des HEEREN is tegen degenen, die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien. 18Tsade. Zij roepen, en de HEERE hoort, en Hij redt hen uit al hun benauwdheden. 19Koph. De HEERE is nabij de gebrokenen van harte, en Hij behoudt de verslagenen van geest. 20Resch. Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen; maar uit alle die redt hem de HEERE. 21Schin. Hij bewaart al zijn beenderen; niet een van die wordt gebroken. 22Thau. De boosheid zal den goddeloze doden; en die den rechtvaardige haten, zullen schuldig verklaard worden. 23De HEERE verlost de ziel Zijner knechten; en allen, die op Hem betrouwen, zullen niet schuldig verklaard worden.

Chapter 35

1Een psalm van David. Twist, HEERE! met mijn twisters; strijd met mijn bestrijders. 2Grijp het schild en de rondas, en sta op tot mijn hulp. 3En breng de spies voort, en sluit den weg toe, mijn vervolgers tegemoet; zeg tot mijn ziel: Ik ben uw Heil. 4Laat hen beschaamd en te schande worden, die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en schaamrood worden, die kwaad tegen mij bedenken. 5Laat hen worden als kaf voor den wind, en de Engel des HEEREN drijve hen weg. 6Hun weg zij duister en gans slibberig; en de Engel des HEEREN vervolge hen. 7Want zij hebben zonder oorzaak de groeve van hun net voor mij verborgen; zij hebben zonder oorzaak gegraven voor mijn ziel. 8De verwoesting overkome hem, dat hij het niet wete, en zijn net, dat hij verborgen heeft, vange hemzelven; hij valle daarin met verwoesting. 9Zo zal mijn ziel zich verheugen in den HEERE; zij zal vrolijk zijn in Zijn heil. 10Al mijn beenderen zullen zeggen: HEERE, wie is U gelijk! U, Die den ellendige redt van dien, die sterker is dan hij, en den ellendige en nooddruftige van zijnberover. 11Wrevelige getuigen staan er op; hetgeen ik niet weet, eisen zij van mij. 12Zij vergelden mij kwaad voor goed, de beroving mijner ziel. 13Mij aangaande daarentegen, als zij krank waren, was een zak mijn kleed; ik kwelde mijn ziel met vasten, en mijn gebed keerde weder in mijn boezem. 14Ik ging steeds, alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het zwart, als een, die over zijn moeder treurt. 15Maar als ik hinkte, waren zij verblijd, en verzamelden zich; zij verzamelden zich tot mij als geslagenen, en ik merkte niets; zij scheurden hun klederen, enzwegen niet stil. 16Onder de huichelende spotachtige tafelbroeders knersten zij over mij met hun tanden. 17HEERE! hoe lang zult Gij toezien? Breng mijn ziel weder van hunlieder verwoestingen, mijn eenzame van de jonge leeuwen. 18Zo zal ik U loven in de grote gemeente; onder machtig veel volks zal ik U prijzen. 19Laat hen zich niet verblijden over mij, die mij om valse oorzaken vijanden zijn; noch wenken met de ogen, die mij zonder oorzaak haten. 20Want zij spreken niet van vrede, maar zij bedenken bedriegelijke zaken tegen de stillen in het land. 21En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: Ha, ha, ons oog heeft het gezien! 22HEERE! Gij hebt het gezien, zwijg niet; HEERE! wees niet verre van mij. 23Ontwaak en word wakker tot mijn recht; mijn God en HEERE! tot mijn twistzaak. 24Doe mij recht naar Uw gerechtigheid, HEERE, mijn God! en laat hen zich over mij niet verblijden. 25Laat hen niet zeggen in hun hart: Heah, onze ziel! laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden! 26Laat hen beschaamd en te zamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mijgroot maken. 27Laat hen vrolijk zingen en verblijd zijn, die lust hebben tot mijn gerechtigheid; en laat hen geduriglijk zeggen: Groot gemaakt zij de HEERE, Die lust heeft tot denvrede Zijns knechts! 28Zo zal mijn tong vermelden Uw gerechtigheid, en Uw lof den gansen dag.

Chapter 36

1Een psalm van David, den knecht des HEEREN, voor den opperzangmeester. 2De overtreding des goddelozen spreekt in het binnenste van mijn hart: Er is geen vreze Gods voor zijn ogen. 3Want hij vleit zichzelven in zijn ogen, als men zijn ongerechtigheid bevindt, die te haten is. 4De woorden zijns monds zijn onrecht en bedrog; hij laat na te verstaan tot weldoen. 5Hij bedenkt onrecht op zijn leger; hij stelt zich op een weg, die niet goed is; het kwaad verwerpt hij niet. 6O HEERE! Uw goedertierenheid is tot in de hemelen; Uw waarheid tot de bovenste wolken toe. 7Uw gerechtigheid is als de bergen Gods; Uw oordelen zijn een grote afgrond; HEERE! Gij behoudt mensen en beesten. 8Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen. 9Zij worden dronken van de vettigheid Uws huizes; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten. 10Want bij U is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht. 11Strek Uw goedertierenheid uit over degenen, die U kennen, en Uw gerechtigheid over de oprechten van hart. 12De voet der hovaardigen kome niet over mij, en de hand der goddelozen doe mij niet omzwerven. 13Aldaar zijn de werkers der ongerechtigheid gevallen; zij zijn nedergestoten, en kunnen niet weder opstaan.

Chapter 37

1Een psalm van David. Aleph. Ontsteek u niet over de boosdoeners; benijd hen niet, die onrecht doen. 2Want als gras zullen zij haast worden afgesneden, en als de groene grasscheutjes zullen zij afvallen. 3Beth. Vertrouw op den HEERE, en doe het goede; bewoon de aarde, en voed u met getrouwigheid. 4En verlustig u in den HEERE, zo zal Hij u geven de begeerten uws harten. 5Gimel. Wentel uw weg op den HEERE, en vertrouw op Hem; Hij zal het maken; 6En zal uw gerechtigheid doen voortkomen als het licht, en uw recht als den middag. 7Daleth. Zwijg den HEERE, en verbeid Hem; ontsteek u niet over dengene, wiens weg voorspoedig is; over een man, die listige aanslagen uitvoert. 8He. Laat af van toorn, en verlaat de grimmigheid; ontsteek u niet, immers niet, om kwaad te doen. 9Want de boosdoeners zullen uitgeroeid worden, maar die den HEERE verwachten, die zullen de aarde erfelijk bezitten. 10Vau. En nog een weinig, en de goddeloze zal er niet zijn; en gij zult acht nemen op zijn plaats, maar hij zal er niet wezen. 11De zachtmoedigen daarentegen zullen de aarde erfelijk bezitten, en zich verlustigen over groten vrede. 12Zain. De goddeloze bedenkt listige aanslagen tegen den rechtvaardige, en hij knerst over hem met zijn tanden. 13De Heere belacht hem, want Hij ziet, dat zijn dag komt. 14Cheth. De goddelozen hebben het zwaard uitgetrokken, en hun boog gespannen, om den ellendige en nooddruftige neder te vellen, om te slachten, die oprechtvan weg zijn. 15Hun zwaard zal in hunlieder hart gaan; en hun bogen zullen verbroken worden. 16Teth. Het weinige, dat de rechtvaardige heeft, is beter dan de overvloed veler goddelozen. 17Want de armen der goddelozen zullen verbroken worden; maar de HEERE ondersteunt de rechtvaardigen. 18Jod. De HEERE kent de dagen der oprechten; en hun erfenis zal in eeuwigheid blijven. 19Zij zullen niet beschaamd worden in den kwade tijd, en in de dagen des hongers zullen zij verzadigd worden. 20Caph. Maar de goddelozen zullen vergaan, en de vijanden des HEEREN zullen verdwijnen, als het kostelijkste der lammeren; met den rook zullen zijverdwijnen. 21Lamed. De goddeloze ontleent en geeft niet weder; maar de rechtvaardige ontfermt zich, en geeft. 22Want zijn gezegenden zullen de aarde erfelijk bezitten; maar zijn vervloekten zullen uitgeroeid worden. 23Mem. De gangen deszelven mans worden van den HEERE bevestigd; en Hij heeft lust aan zijn weg. 24Als hij valt, zo wordt hij niet weggeworpen, want de HEERE ondersteunt zijn hand. 25Nun. Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar heb niet gezien den rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood. 26Den gansen dag ontfermt hij zich, en leent; en zijn zaad is tot zegening. 27Samech. Wijk af van het kwade, en doe het goede, en woon in eeuwigheid. 28Want de HEERE heeft het recht lief, en zal Zijn gunstgenoten niet verlaten; in eeuwigheid worden zij bewaard; maar het zaad der goddelozen wordt uitgeroeid. 29De rechtvaardigen zullen de aarde erfelijk bezitten, en in eeuwigheid daarop wonen. 30Pe. De mond des rechtvaardigen vermeldt wijsheid, en zijn tong spreekt het recht. 31De wet zijns Gods is in zijn hart; zijn gangen zullen niet slibberen. 32Tsade. De goddeloze loert op den rechtvaardige, en zoekt hem te doden. 33Maar de HEERE laat hem niet in zijn hand; en Hij verdoemt hem niet, als hij geoordeeld wordt. 34Koph. Wacht op den HEERE, en houd Zijn weg, en Hij zal u verhogen, om de aarde erfelijk te bezitten; gij zult zien, dat de goddelozen worden uitgeroeid. 35Resch. Ik heb gezien een gewelddrijvende goddeloze, die zich uitbreidde als een groene inlandse boom. 36Maar hij ging door, en zie, hij was er niet meer; en ik zocht hem, maar hij werd niet gevonden. 37Schin. Let op den vrome, en zie naar den oprechte; want het einde van dien man zal vrede zijn. 38Maar de overtreders worden te zamen verdelgd. het einde der goddelozen wordt uitgeroeid. 39Thau. Doch het heil der rechtvaardigen is van den HEERE; hun Sterkte ter tijd van benauwdheid. 40En de HEERE zal hen helpen, en zal hen bevrijden; Hij zal ze bevrijden van de goddelozen, en zal ze behouden; want zij betrouwen op Hem. Psalmen 38

Chapter 38

1Een psalm van David, om te doen gedenken. 2O HEERE! straf mij niet in Uw groten toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid. 3Want Uw pijlen zijn in mij gedaald, en Uw hand is op mij nedergedaald. 4Er is niets geheels in mijn vlees, vanwege Uw gramschap; er is geen vrede in mijn beenderen, vanwege mijn zonde. 5Want mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden. 6Mijn etterbuilen stinken, zij zijn vervuild, vanwege mijn dwaasheid. 7Ik ben krom geworden, ik ben uitermate zeer nedergebogen; ik ga den gansen dag in het zwart. 8Want mijn darmen zijn vol van een verachtelijke plage, en er is niets geheels in mijn vlees. 9Ik ben verzwakt, en uitermate zeer verbrijzeld; ik brul van het geruis mijns harten. 10HEERE! voor U is al mijn begeerte; en mijn zuchten is voor U niet verborgen. 11Mijn hart keert om en om, mijn kracht heeft mij verlaten; en het licht mijner ogen, ook zij zelven zijn niet bij mij. 12Mijn liefhebbers en mijn vrienden staan van tegenover mijn plage, en mijn nabestaanden staan van verre. 13En die mijn ziel zoeken, leggen mij strikken; en die mijn kwaad zoeken, spreken verdervingen, en zij overdenken den gansen dag listen. 14Ik daarentegen ben als een dove, ik hoor niet, en als een stomme, die zijn mond niet opendoet. 15Ja, ik ben als een man, die niet hoort, en in wiens mond geen tegenredenen zijn. 16Want op U, HEERE! hoop ik; Gij zult verhoren, HEERE, mijn God! 17Want ik zeide: Dat zij zich toch over mij niet verblijden! Wanneer mijn voet zou wankelen, zo zouden zij zich tegen mij groot maken. 18Want ik ben tot hinken gereed, en mijn smart is steeds voor mij. 19Want ik maak U mijn ongerechtigheid bekend, ik ben bekommerd vanwege mijn zonde. 20Maar mijn vijanden zijn levende, worden machtig; en die mij om valse oorzaken haten, worden groot. 21En die kwaad voor goed vergelden, staan mij tegen, omdat ik het goede najaag. 22Verlaat mij niet, o HEERE, mijn God! wees niet verre van mij. 23Haast U tot mijn hulp, HEERE, mijn Heil!

Chapter 39

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, voor Jeduthun. 2Ik zeide: Ik zal mijn wegen bewaren, dat ik niet zondige met mijn tong; ik zal mijn mond met een breidel bewaren, terwijl de goddeloze nog tegenover mij is. 3Ik was verstomd door stilzwijgen, ik zweeg van het goede; maar mijn smart werd verzwaard. 4Mijn hart werd heet in mijn binnenste, een vuur ontbrandde in mijn overdenking; toen sprak ik met mijn tong: 5HEERE! maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij; dat ik wete, hoe vergankelijk ik zij. 6Zie, Gij hebt mijn dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U; immers is een ieder mens, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Sela. 7Immers wandelt de mens als in een beeld, immers woelen zij ijdelijk; men brengt bijeen, en men weet niet, wie het naar zich nemen zal. 8En nu, wat verwacht ik, o HEERE! Mijn hoop, die is op U. 9Verlos mij van al mijn overtredingen; en stel mij niet tot een smaad des dwazen. 10Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan. 11Neem Uw plage van op mij weg, ik ben bezweken van de bestrijding Uwer hand. 12Kastijdt Gij iemand met straffingen om de ongerechtigheid, zo doet Gij zijn bevalligheid smelten als een mot; immers is een ieder mens ijdelheid. Sela. 13Hoor, HEERE! mijn gebed, en neem mijn geroep ter ore; zwijg niet tot mijn tranen; want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner, gelijk al mijn vaders. 14Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga, en ik niet meer zij.

Chapter 40

1Davids psalm, voor den opperzangmeester. 2Ik heb den HEERE lang verwacht; en Hij heeft Zich tot mij geneigd, en mijn geroep gehoord. 3En Hij heeft mij uit een ruisenden kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld, Hij heeft mijn gangen vastgemaakt. 4En Hij heeft een nieuw lied in mijn mond gegeven, een lofzang onzen Gode; velen zullen het zien, en vrezen, en op den HEERE vertrouwen. 5Welgelukzalig is de man, die den HEERE tot zijn vertrouwen stelt, en niet omziet naar de hovaardigen, en die tot leugen afwijken. 6Gij, o HEERE, mijn God! hebt Uw wonderen en Uw gedachten aan ons vele gemaakt, men kan ze niet in orde bij U verhalen; zal ik ze verkondigen enuitspreken, zo zijn zij menigvuldiger dan dat ik ze zou kunnen vertellen. 7Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer; Gij hebt mij de oren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geeist. 8Toen zeide ik: Zie, ik kom; in de rol des boeks is van mij geschreven. 9Ik heb lust, o mijn God! om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden mijns ingewands. 10Ik boodschap de gerechtigheid in de grote gemeente; zie, mijn lippen bedwing ik niet; HEERE! Gij weet het. 11Uw gerechtigheid bedek ik niet in het midden mijns harten; Uw waarheid en Uw heil spreek ik uit; Uw weldadigheid en Uw trouw verheel ik niet in de grotegemeente. 12Gij, o HEERE! zult Uw barmhartigheden van mij niet onthouden; laat Uw weldadigheid en Uw trouw mij geduriglijk behoeden. 13Want kwaden, tot zonder getal toe, hebben mij omgeven; mijn ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dande haren mijns hoofds, en mijn hart heeft mij verlaten. 14Het behage U, HEERE! mij te verlossen; HEERE! haast U tot mijn hulp. 15Laat hen te zamen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken, om die te vernielen; laat hen achterwaarts gedreven worden, en te schandeworden, die lust hebben aan mijn kwaad. 16Laat hen verwoest worden tot loon hunner beschaming, die van mij zeggen: Ha, ha! 17Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen, die U zoeken; laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: De HEERE zij groot gemaakt! 18Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de HEERE denkt aan mij; Gij zijt mijn Hulp en mijn Bevrijder; o mijn God! vertoef niet.

Chapter 41

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2Welgelukzalig is hij, die zich verstandiglijk gedraagt jegens een ellendige; de HEERE zal hem bevrijden ten dage des kwaads. 3De HEERE zal hem bewaren, en zal hem bij het leven behouden; hij zal op aarde gelukzalig gemaakt worden. Geef hem ook niet over in zijner vijandenbegeerte. 4De HEERE zal hem ondersteunen op het ziekbed; in zijn krankheid verandert Gij zijn ganse leger. 5Ik zeide: O HEERE! wees mij genadig; genees mijn ziel, want ik heb tegen U gezondigd. 6Mijn vijanden spreken kwaad van mij, zeggende: Wanneer zal hij sterven, en zijn naam vergaan? 7En zo iemand van hen komt, om mij te zien, hij spreekt valsheid; zijn hart vergadert zich onrecht; gaat hij uit naar buiten, hij spreekt er van. 8Al mijn haters mompelen te zamen tegen mij; ze bedenken tegen mij, hetgeen mij kwaad is, zeggende: 9Een Belialsstuk kleeft hem aan; en hij, die nederligt, zal niet weder opstaan. 10Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij grotelijks verheven. 11Maar Gij, o HEERE! wees mij genadig, en richt mij op; en ik zal het hun vergelden. 12Hierbij weet ik, dat Gij lust aan mij hebt, dat mijn vijand over mij niet zal juichen. 13Want mij aangaande, Gij onderhoudt mij in mijn oprechtigheid, en Gij stelt mij voor Uw aangezicht in eeuwigheid. 14Geloofd zij de HEERE, de God Israels, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid! Amen, ja, amen.

Chapter 42

1Een onderwijzing, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. 2Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God! 3Mijn ziel dorst naar God, naar den levenden God; wanneer zal ik ingaan, en voor Gods aangezicht verschijnen? 4Mijn tranen zijn mij tot spijs dag en nacht; omdat zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? 5Ik gedenk daaraan, en stort mijn ziel uit in mij, omdat ik placht heen te gaan onder de schare, en met hen te treden naar Gods huis, met een stem vanvreugdegezang en lof, onder de feesthoudende menigte. 6Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en zijt onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen Zijns aangezichts. 7O mijn God! mijn ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan, en Hermon, uit het klein gebergte. 8De afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruis Uwer watergoten; al Uw baren en Uw golven zijn over mij heengegaan. 9Maar de HEERE zal des daags Zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn; het gebed tot den God mijns levens. 10Ik zal zeggen tot God: Mijn Steenrots! waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart, vanwege des vijands onderdrukking? 11Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn wederpartijders, als zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? 12Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige Verlossing mijns aangezichts, en mijn God.

Chapter 43

1Doe mij recht, o God! en twist Gij mijn twistzaak; bevrijd mij van het ongoedertieren volk, van den man des bedrogs en des onrechts. 2Want Gij zijt de God mijner sterkte; waarom verstoot Gij mij dan? Waarom ga ik steeds in het zwart, vanwege des vijands onderdrukking? 3Zend Uw licht en Uw waarheid, dat die mij leiden; dat zij mij brengen tot den berg Uwer heiligheid, en tot Uw woningen; 4En dat ik inga tot Gods altaar, tot den God der blijdschap mijner verheuging, en U met de harp love, o God, mijn God! 5Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige Verlossing mijns aangezichts, en mijn God. Psalmen 44

Chapter 44

1Een onderwijzing, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. 2O God! wij hebben het met onze oren gehoord, onze vaders hebben het ons verteld: Gij hebt een werk gewrocht in hun dagen, in de dagen van ouds. 3Gij hebt de heidenen met Uw hand uit de bezitting verdreven, maar henlieden geplant; Gij hebt de volken geplaagd, henlieden daarentegen doen voortschieten. 4Want zij hebben het land niet geerfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven; maar Uw rechterhand, en Uw arm, en het licht Uws aangezichts, omdat Gij een welbehagen in hen hadt. 5Gij Zelf zijt mijn Koning, o God! gebied de verlossingen Jakobs. 6Door U zullen wij onze wederpartijders met hoornen stoten; in Uw Naam zullen wij vertreden, die tegen ons opstaan. 7Want ik vertrouw niet op mijn boog, en mijn zwaard zal mij niet verlossen. 8Maar Gij verlost ons van onze wederpartijders, en Gij maakt onze haters beschaamd. 9In God roemen wij den gansen dag, en Uw Naam zullen wij loven in eeuwigheid. Sela. 10Maar nu hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, dewijl Gij met onze krijgsheiren niet uittrekt. 11Gij doet ons achterwaarts keren van den wederpartijder; en onze haters beroven ons voor zich. 12Gij geeft ons over als schapen ter spijze, en Gij verstrooit ons onder de heidenen. 13Gij verkoopt Uw volk om geen waardij; en Gij verhoogt hun prijs niet. 14Gij stelt ons onze naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen, die rondom ons zijn. 15Gij stelt ons tot een spreekwoord onder de heidenen, tot een hoofdschudding onder de volken. 16Mijn schande is den gansen dag voor mij, en de schaamte mijns aangezichts bedekt mij; 17Om de stem des honers en des lasteraars, vanwege den vijand en den wraakgierige. 18Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij U niet vergeten, noch valselijk gehandeld tegen Uw verbond. 19Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, noch onze gang geweken van Uw pad. 20Hoewel Gij ons verpletterd hebt in een plaats der draken, en ons met een doodsschaduw bedekt hebt. 21Zo wij den Naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemden God uitgebreid. 22Zou God zulks niet onderzoeken? Want Hij weet de verborgenheden des harten. 23Maar om Uwentwil worden wij den gansen dag gedood; wij worden geacht als slachtschapen. 24Waak op, waarom zoudt Gij slapen, HEERE! Ontwaak, verstoot niet in eeuwigheid. 25Waarom zoudt Gij Uw aangezicht verbergen, onze ellende en onze onderdrukking vergeten? 26Want onze ziel is in het stof nedergebogen; onze buik kleeft aan de aarde. 27Sta op, ons ter hulp, en verlos ons om Uwer goedertierenheid wil. Psalmen 45

Chapter 45

1Een onderwijzing, een lied der liefde, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach, op Schoschannim. 2Mijn hart geeft een goede rede op; ik zegge mijn gedichten uit van een Koning; mijn tong is een pen eens vaardigen schrijvers. 3Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen; genade is uitgestort in Uw lippen; daarom heeft U God gezegend in eeuwigheid. 4Gord Uw zwaard aan de heup, o Held! Uw Majesteit en Uw heerlijkheid. 5En rijd voorspoediglijk in Uw heerlijkheid, op het woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid; en Uw rechterhand zal U vreselijke dingen leren. 6Uw pijlen zijn scherp; volken zullen onder U vallen; zij treffen in het hart van des Konings vijanden. 7Uw troon, o God! is eeuwiglijk en altoos; de scepter Uws Koninkrijks is een scepter der rechtmatigheid. 8Gij hebt gerechtigheid lief, en haat goddeloosheid; daarom heeft U, o God! Uw God gezalfd met vreugdeolie, boven Uw medegenoten. 9Al Uw klederen zijn mirre, en aloe, en kassie; uit de elpenbenen paleizen, van waar zij U verblijden. 10Dochters van koningen zijn onder Uw kostelijke staatsdochteren; de Koningin staat aan Uw rechterhand, in het fijnste goud van Ofir. 11Hoor, o Dochter! en zie, en neig uw oor; en vergeet uw volk en uws vaders huis. 12Zo zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid; dewijl Hij uw Heere is, zo buig u voor Hem neder. 13En de dochter van Tyrus, de rijken onder het volk, zullen uw aangezicht met geschenk smeken. 14Des Konings Dochter is geheel verheerlijkt inwendig; haar kleding is van gouden borduursel. 15In gestikte klederen zal zij tot den Koning geleid worden; de jonge dochteren, die achter haar zijn, haar medegezellinnen, zullen tot u gebracht worden. 16Zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging; zij zullen ingaan in des Konings paleis. 17In plaats van Uw vaderen zullen Uw zonen zijn; Gij zult hen tot vorsten zetten over de ganse aarde. 18Ik zal Uws Naams doen gedenken van elk geslacht tot geslacht; daarom zullen U de volken loven eeuwiglijk en altoos.

Chapter 46

1Een lied op Alamoth, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. 2God is ons een Toevlucht en Sterkte; Hij is krachtelijk bevonden een Hulp in benauwdheden. 3Daarom zullen wij niet vrezen, al veranderde de aarde haar plaats, en al werden de bergen verzet in het hart der zeeen; 4Laat haar wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren, door derzelver verheffing! Sela. 5De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten. 6God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond. 7De heidenen raasden, de koninkrijken bewogen zich; Hij verhief Zijn stem, de aarde versmolt. 8De HEERE der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek. Sela. 9Komt, aanschouwt de daden des HEEREN, Die verwoestingen op aarde aanricht. 10Die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, de boog verbreekt, en de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt. 11Laat af, en weet, dat Ik God ben; Ik zal verhoogd worden onder de heidenen, Ik zal verhoogd worden op de aarde. 12De HEERE der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek. Sela.

Chapter 47

1Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. 2Al gij volken, klapt in de hand; juicht Gode met een stem van vreugdegezang. 3Want de HEERE, de Allerhoogste, is vreselijk, een groot Koning over de ganse aarde. 4Hij brengt de volken onder ons, en de natien onder onze voeten. 5Hij verkiest voor ons onze erfenis, de heerlijkheid van Jakob, dien Hij heeft liefgehad. Sela. 6God vaart op met gejuich, de HEERE met geklank der bazuin. 7Psalmzingt Gode, psalmzingt! Psalmzingt onzen Koning, psalmzingt! 8Want God is een Koning der ganse aarde; psalmzingt met een onderwijzing! 9God regeert over de heidenen; God zit op den troon Zijner heiligheid. 10De edelen der volken zijn verzameld tot het volk van den God van Abraham; want de schilden der aarde zijn Godes. Hij is zeer verheven!

Chapter 48

1Een lied, een psalm, voor de kinderen van Korach. 2De HEERE is groot en zeer te prijzen, in de stad onzes Gods, op den berg Zijner heiligheid. 3Schoon van gelegenheid, een vreugde der ganse aarde is de berg Sion, aan de zijden van het noorden; de stad des groten Konings. 4God is in haar paleizen; Hij is er bekend voor een Hoog Vertrek. 5Want ziet, de koningen waren vergaderd; zij waren te zamen doorgetogen. 6Gelijk zij het zagen, alzo waren zij verwonderd; zij werden verschrikt, zij haastten weg. 7Beving greep hen aldaar aan, smart als van een barende vrouw. 8Met een oostenwind verbreekt Gij de schepen van Tharsis. 9Gelijk wij gehoord hadden, alzo hebben wij gezien in de stad des HEEREN der heirscharen, in de stad onzes Gods; God zal haar bevestigen tot in eeuwigheid.Sela. 10O God! wij gedenken Uwer weldadigheid, in het midden Uws tempels. 11Gelijk Uw Naam is, o God! alzo is Uw roem tot aan de einden der aarde; Uw rechterhand is vol van gerechtigheid. 12Laat de berg Sion blijde zijn; laat de dochteren van Juda zich verheugen, om Uwer oordelen wil. 13Gaat rondom Sion, en omringt haar; telt haar torens; 14Zet uw hart op haar vesting; beschouwt onderscheidenlijk haar paleizen, opdat gij het aan het navolgende geslacht vertelt. 15Want deze God is onze God eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot den dood toe.

Chapter 49

1Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. 2Hoort dit, alle gij volken! neemt ter ore, alle inwoners der wereld, 3Zowel slechten als aanzienlijken, te zamen rijk en arm! 4Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, en de overdenking mijns harten zal vol verstand zijn. 5Ik zal mijn oor neigen tot een spreuk; ik zal mijn verborgene rede openen op de harp. 6Waarom zou ik vrezen in kwade dagen, als de ongerechtigen, die op de hielen zijn, mij omringen? 7Aangaande degenen, die op hun goed vertrouwen; en op de veelheid huns rijkdoms roemen; 8Niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven; 9(Want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden); 10Dat hij ook voortaan geduriglijk zou leven, en de verderving niet zien. 11Want hij ziet, dat de wijzen sterven, dat te zamen een dwaas en een onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaten. 12Hun binnenste gedachte is, dat hun huizen zullen zijn in eeuwigheid, hun woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen. 13De mens nochtans, die in waarde is, blijft niet; hij wordt gelijk als de beesten, die vergaan. 14Deze hun weg is een dwaasheid van hen; nochtans hebben hun nakomelingen een welbehagen in hun woorden. Sela. 15Men zet hen als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden; en de oprechten zullen over hen heersen in dien morgenstond; en het graf zal hun gedaanteverslijten, elk uit zijn woning. 16Maar God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen, want Hij zal mij opnemen. Sela. 17Vrees niet, wanneer een man rijk wordt, wanneer de eer van zijn huis groot wordt; 18Want hij zal in zijn sterven niet met al medenemen, zijn eer zal hem niet nadalen. 19Hoewel hij zijn ziel in zijn leven zegent, en zij u loven, omdat gij uzelven goed doet; 20Zo zal zij toch komen tot het geslacht harer vaderen; tot in eeuwigheid zullen zij het licht niet zien. 21De mens, die in waarde is, en geen verstand heeft, wordt gelijk als de beesten, die vergaan. Psalmen 50

Chapter 50

1Een psalm van Asaf. De God der goden, de HEERE spreekt, en roept de aarde, van den opgang der zon tot aan haar ondergang. 2Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende. 3Onze God zal komen en zal niet zwijgen; een vuur voor Zijn aangezicht zal verteren, en rondom Hem zal het zeer stormen. 4Hij zal roepen tot den hemel van boven, en tot de aarde, om Zijn volk te richten. 5Verzamelt Mij Mijn gunstgenoten, die Mijn verbond maken met offerande! 6En de hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid; want God Zelf is Rechter. Sela. 7Hoort, Mijn volk! en Ik zal spreken; Israel! en Ik zal onder u betuigen; Ik, God, ben uw God. 8Om uw offeranden zal Ik u niet straffen, want uw brandofferen zijn steeds voor Mij. 9Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uw kooien; 10Want al het gedierte des wouds is Mijn, de beesten op duizend bergen. 11Ik ken al het gevogelte der bergen, en het wild des velds is bij Mij. 12Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijn is de wereld en haar volheid. 13Zou Ik stierenvlees eten, of bokkenbloed drinken? 14Offert Gode dank, en betaalt den Allerhoogste uw geloften. 15En roept Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren. 16Maar tot den goddeloze zegt God: Wat hebt gij Mijn inzettingen te vertellen, en neemt Mijn verbond in uw mond? 17Dewijl gij de kastijding haat, en Mijn woorden achter u henenwerpt. 18Indien gij een dief ziet, zo loopt gij met hem; en uw deel is met de overspelers. 19Uw mond slaat gij in het kwade, en uw tong koppelt bedrog. 20Gij zit, gij spreekt tegen uw broeder; tegen den zoon uwer moeder geeft gij lastering uit. 21Deze dingen doet gij, en Ik zwijg; gij meent, dat Ik te enenmale ben, gelijk gij; Ik zal u straffen, en zal het ordentelijk voor uw ogen stellen. 22Verstaat dit toch, gij godvergetenden! opdat Ik niet verscheure en niemand redde. 23Wie dankoffert, die zal Mij eren; en wie zijn weg wel aanstelt, dien zal Ik Gods heil doen zien. Psalmen 51

Chapter 51

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2Toen de profeet Nathan tot hem was gekomen, nadat hij tot Bathseba was ingegaan. 3Wees mij genadig, o God! naar Uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden. 4Was mij wel van mijn ongerechtigheid, en reinig mij van mijn zonde. 5Want ik ken mijn overtredingen, en mijn zonde is steeds voor mij. 6Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken, en rein zijt in Uw richten. 7Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen. 8Zie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend. 9Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn; was mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw. 10Doe mij vreugde en blijdschap horen; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt. 11Verberg Uw aangezicht van mijn zonden, en delg uit al mijn ongerechtigheden. 12Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest. 13Verwerp mij niet van Uw aangezicht, en neem Uw Heiligen Geest niet van mij. 14Geef mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij. 15Zo zal ik de overtreders Uw wegen leren; en de zondaars zullen zich tot U bekeren. 16Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij, God mijns heils! zo zal mijn tong Uw gerechtigheid vrolijk roemen. 17Heere, open mijn lippen, zo zal mijn mond Uw lof verkondigen. 18Want Gij hebt geen lust tot offerande, anders zou ik ze geven; in brandofferen hebt Gij geen behagen. 19De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God! niet verachten. 20Doe wel bij Sion naar Uw welbehagen; bouw de muren van Jeruzalem op. 21Dan zult Gij lust hebben aan de offeranden der gerechtigheid, aan brandoffer en een offer, dat gans verteerd wordt; dan zullen zij varren offeren op Uw altaar. Psalmen 52

Chapter 52

1Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester. 2Als Doeg, de Edomiet, gekomen was, en Saul te kennen gegeven, en tot hem gezegd had: David is gekomen ten huize van Achimelech. 3Wat beroemt gij u in het kwaad, o gij geweldige? Gods goedertierenheid duurt toch den gansen dag. 4Uw tong denkt enkel schade als een geslepen scheermes, werkende bedrog. 5Gij hebt het kwade liever dan het goede, de leugen, dan gerechtigheid te spreken. Sela. 6Gij hebt lief alle woorden van verslinding, en een tong des bedrogs. 7God zal u ook afbreken in eeuwigheid; Hij zal u wegrapen en u uit de tent uitrukken; ja, Hij zal u uitwortelen uit het land der levenden. Sela. 8En de rechtvaardigen zullen het zien, en vrezen; en zij zullen over hem lachen, zeggende: 9Ziet den man, die God niet stelde tot Zijn Sterkte, maar vertrouwde op de veelheid zijns rijkdoms; hij was sterk geworden door zijn beschadigen. 10Maar ik zal zijn als een groene olijfboom in Gods huis; ik vertrouw op Gods goedertierenheid eeuwiglijk en altoos. 11Ik zal U loven in eeuwigheid, omdat Gij het gedaan hebt; en ik zal Uw Naam verwachten; want hij is goed voor Uw gunstgenoten.

Chapter 53

1Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op Machalath. 2De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het, en zij bedrijven gruwelijk onrecht; er is niemand, die goed doet. 3God heeft van den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht. 4Een ieder van hen is teruggekeerd, te zamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand, die goed doet, ook niet een. 5Hebben dan de werkers der ongerechtigheid geen kennis, die Mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan. 6Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, waar geen vervaardheid was; want God heeft de beenderen desgenen, die u belegerde, verstrooid; gij hebthen beschaamd gemaakt, want God heeft hen verworpen. 7Och, dat Israels verlossingen uit Sion kwamen! Als God de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israel zal verblijd zijn.

Chapter 54

1Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth; 2Als de Zifieten gekomen waren, en tot Saul gezegd hadden: Verbergt zich David niet bij ons? 3O God! verlos mij door Uw Naam, en doe mij recht door Uw macht. 4O God! hoor mijn gebed; neig de oren tot de redenen mijns monds. 5Want vreemden staan tegen mij op, en tirannen zoeken mijn ziel; zij stellen God niet voor hun ogen. Sela. 6Ziet, God is mij een Helper; de Heere is onder degenen, die mijn ziel ondersteunen. 7Hij zal dit kwaad mijn verspieders vergelden; roei hen uit door Uw waarheid. 8Ik zal U met vrijwilligheid offeren; ik zal Uw Naam, o HEERE! loven, want Hij is goed. 9Want Hij heeft mij gered uit alle benauwdheid; en mijn oog heeft gezien op mijn vijanden. Psalmen 55

Chapter 55

1Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. 2O God! neem mijn gebed ter oren, en verberg U niet voor mijn smeking. 3Merk op mij, en verhoor mij; ik bedrijf misbaar in mijn klacht, en maak getier; 4Om den roep des vijands, vanwege de beangstiging des goddelozen; want zij schuiven ongerechtigheid op mij, en in toorn haten zij mij. 5Mijn hart smart in het binnenste van mij, en verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen. 6Vrees en beving komt mij aan, en gruwen overdekt mij; 7Zodat ik zeg: Och, dat mij iemand vleugelen, als ener duive, gave! ik zou henenvliegen, waar ik blijven mocht. 8Ziet, ik zou ver wegzwerven, ik zou vernachten in de woestijn. Sela. 9Ik zou haasten, dat ik ontkwame, van den drijvenden wind, van den storm. 10Verslind hen, HEERE! deel hun tong; want ik zie wrevel en twist in de stad. 11Dag en nacht omringen zij haar op haar muren; en ongerechtigheid en overlast is binnen in haar. 12Enkel verderving is binnen in haar; en list en bedrog wijkt niet van haar straat. 13Want het is geen vijand, die mij hoont, anders zou ik het hebben gedragen; het is mijn hater niet, die zich tegen mij groot maakt, anders zou ik mij voor hemverborgen hebben. 14Maar gij zijt het, o mens, als van mijn waardigheid, mijn leidsman en mijn bekende! 15Wij, die te zamen in zoetigheid heimelijk raadpleegden; wij wandelden in gezelschap ten huize Gods. 16Dat hun de dood als een schuldeiser overvalle, dat zij als levend ter helle nederdalen; want boosheden zijn in hun woning, in het binnenste van hen. 17Mij aangaande, ik zal tot God roepen, en de HEERE zal mij verlossen. 18Des avonds, en des morgens, en des middags zal ik klagen en getier maken; en Hij zal mijn stem horen. 19Hij heeft mijn ziel in vrede verlost van den strijd tegen mij; want met menigte zijn zij tegen mij geweest. 20God zal horen, en zal hen plagen, als die van ouds zit, Sela; dewijl bij hen gans geen verandering is, en zij God niet vrezen. 21Hij slaat zijn handen aan degenen, die vrede met Hem hadden; hij ontheiligt Zijn verbond. 22Zijn mond is gladder dan boter, maar zijn hart is krijg; zijn woorden zijn zachter dan olie, maar dezelve zijn blote zwaarden. 23Werp uw zorg op den HEERE, en Hij zal u onderhouden; Hij zal in eeuwigheid niet toelaten, dat de rechtvaardige wankele. 24Maar Gij, o God! zult die doen nederdalen in den put des verderfs; de mannen des bloeds en bedrogs zullen hun dagen niet ter helft brengen; ik, daarentegen, zal op U vertrouwen.

Chapter 56

1Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, op Jonath Elem Rechokim; als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath. 2Wees mij genadig, o God! want de mens zoekt mij op te slokken; den gansen dag dringt mij de bestrijder. 3Mijn verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokken; want ik heb veel bestrijders, o Allerhoogste! 4Ten dage, als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen. 5In God zal ik Zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zoude mij vlees doen? 6Den gansen dag verdraaien zij mijn woorden; al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade. 7Zij rotten samen, zij versteken zich, zij passen op mijn hielen; als die op mijn ziel wachten. 8Zouden zij om hun ongerechtigheid vrijgaan? Stort de volken neder in toorn, o God! 9Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in uw fles; zijn zij niet in Uw register? 10Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren, ten dage als ik roepen zal; dit weet ik, dat God met mij is. 11In God zal ik het woord prijzen; in den HEERE zal ik het woord prijzen. 12Ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij de mens doen? 13O God! op mij zijn Uw geloften; ik zal U dankzeggingen vergelden; 14Want Gij hebt mijn ziel gered van den dood; ook niet mijn voeten van aanstoot, om voor Gods aangezicht te wandelen in het licht der levenden?

Chapter 57

1Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth; als hij voor Sauls aangezicht vlood in de spelonk. 2Wees mij genadig, o God! Wees mij genadig, want mijn ziel betrouwt op U, en ik neem mijn toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen, totdat deverdervingen zullen voorbij zijn gegaan. 3Ik zal roepen tot God, den Allerhoogste, tot God, Die het aan mij voleinden zal. 4Hij zal van den hemel zenden, en mij verlossen, te schande makende dengene, die mij zoekt op te slokken. Sela. God zal Zijn goedertierenheid en Zijn waarheidzenden. 5Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen, welker tanden spiesen en pijlen zijn, en hun tong een scherp zwaard. 6Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde. 7Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, mijn ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn er midden in gevallen. Sela. 8Mijn hart is bereid, o God! mijn hart is bereid; ik zal zingen, en psalmzingen. 9Waak op, mijn eer! waak op, gij, luit en harp! ik zal in den dageraad opwaken. 10Ik zal U loven onder de volken, o Heere! ik zal U psalmzingen onder de natien. 11Want Uw goedertierenheid is groot tot aan de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken. 12Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde. Psalmen 58

Chapter 58

1Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth. 2Spreekt gijlieden waarlijk gerechtigheid, gij, vergadering? Oordeelt gij billijkheden, gij, mensenkinderen? 3Ja, gij werkt ongerechtigheden in het hart; gij weegt het geweld uwer handen op de aarde. 4De goddelozen zijn vervreemd van de baarmoeder aan; de leugensprekers dolen van moeders buik aan. 5Zij hebben vurig venijn, naar gelijkheid van vurig slangenvenijn; zij zijn als een dove adder, die haar oren toestopt; 6Opdat zij niet hore naar de stem der belezers, desgenen, die ervaren is met bezweringen om te gaan. 7O God! verbreek hun tanden in hun mond; breek af de baktanden der jonge leeuwen, o HEERE! 8Laat hen smelten als water, laat hen daarhenen drijven; legt hij zijn pijlen aan, laat hen zijn, alsof zij afgesneden waren. 9Laat hem henengaan, als een smeltende slak; laat hen, als ener vrouwe misdracht, de zon niet aanschouwen. 10Eer dan uw potten den doornstruik gewaar worden, zal Hij hem als levend, als in heten toorn wegstormen. 11De rechtvaardige zal zich verblijden, als hij de wraak aanschouwt; hij zal zijn voeten wassen in het bloed des goddelozen. 12En de mens zal zeggen: Immers is er vrucht voor den rechtvaardige; immers is er een God, Die op de aarde richt. Psalmen 59

Chapter 59

1Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth; toen Saul gezonden had, die zijn huis bewaren zouden, om hem te doden. 2Red mij van mijn vijanden, o mijn God! stel mij in een hoog vertrek voor degenen, die tegen mij opstaan. 3Red mij van de werkers der ongerechtigheid, en verlos mij van de mannen des bloeds. 4Want zie, zij leggen mijner ziel lagen; sterken rotten zich tegen mij; zonder mijn overtreding, en zonder mijn zonde, o HEERE! 5Zij lopen en bereiden zich zonder mijn misdaad; waak op mij tegemoet, en zie. 6Ja, Gij HEERE, God der heirscharen, God Israels! ontwaak, om al deze heidenen te bezoeken; wees niemand van hen genadig, die trouwelooslijkongerechtigheid bedrijven. Sela. 7Tegen den avond keren zij weder, zij tieren als een hond, en zij gaan rondom de stad. 8Zie, zij storten overvloediglijk uit met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen; want wie hoort het? 9Maar Gij, HEERE! zult hen belachen; Gij zult alle heidenen bespotten. 10Tegen zijn sterkte zal ik op U wachten; want God is mijn Hoog Vertrek. 11De God mijner goedertierenheid zal mij voorkomen; God zal mij op mijn verspieders doen zien. 12Dood hen niet, opdat mijn volk het niet vergete; doe hen omzwerven door Uw macht, en werp hen neder, o Heere, ons Schild! 13Om de zonde huns monds, om het woord hunner lippen; en laat hen gevangen worden in hun hoogmoed; en om den vloek, en om de leugen, die zij vertellen. 14Verteer hen in grimmigheid; verteer hen, dat zij er niet zijn, en laat hen weten, dat God heerser is in Jakob, ja, tot aan de einden der aarde. Sela. 15Laat hen dan tegen de avond wederkeren, laat hen tieren als een hond, en rondom de stad gaan; 16Laat hen zelfs omzwerven om spijs; en laat hen vernachten, al zijn zij niet verzadigd. 17Maar ik zal Uw sterkte zingen, en des morgens Uw goedertierenheid vrolijk roemen, omdat Gij mij een Hoog Vertrek zijt geweest, en een Toevlucht ten dage, als mij bange was. 18Van U, o mijn Sterkte! zal ik psalmzingen; want God is mijn Hoog Vertrek, de God mijner goedertierenheid.

Chapter 60

1Een gouden kleinood van David tot lering, voor den opperzangmeester, op Schusan Eduth; 2Als hij gevochten had met de Syriers van Mesopotamie, en met de Syriers van Zoba; en Joab wederkwam, en de Edomieten sloeg in het Zoutdal, twaalfduizend. 3O God! Gij hadt ons verstoten, Gij hadt ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest; keer weder tot ons. 4Gij hebt het land geschud, Gij hebt het gespleten; genees zijn breuken, want het wankelt. 5Gij hebt Uw volk een harde zaak doen zien; Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn. 6Maar nu hebt Gij dengenen, die U vrezen, een banier gegeven, om die op te werpen, vanwege de waarheid. Sela. 7Opdat Uw beminden zouden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons. 8God heeft gesproken in Zijn heiligdom; dies zal ik van vreugde opspringen; ik zal Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten. 9Gilead is mijn, en Manasse is mijn, en Efraim is de sterkte mijns hoofds; Juda is mijn wetgever. 10Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen! juich over mij, o gij Palestina! 11Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom? 12Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten? 13Geef Gij ons hulp uit de benauwdheid, want 's mensen heil is ijdelheid. 14In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden.

Chapter 61

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. 2O God! hoor mijn geschrei, merk op mijn gebed. 3Van het einde des lands roep ik tot U als mijn hart overstelpt is; leid mij op een rotssteen, die mij te hoog zou zijn. 4Want Gij zijt mij een Toevlucht geweest, een sterke Toren voor den vijand. 5Ik zal in Uw hut verkeren in eeuwigheden; ik zal mijn toevlucht nemen in het verborgene Uwer vleugelen. Sela. 6Want Gij, o God! hebt gehoord naar mijn geloften; Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen, die Uw Naam vrezen. 7Gij zult dagen tot des konings dagen toedoen; zijn jaren zullen zijn als van geslacht tot geslacht; 8Hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten; bereid goedertierenheid en waarheid, dat zij hem behoeden. 9Zo zal ik Uw Naam psalmzingen in eeuwigheid; opdat ik mijn geloften betale, dag bij dag.

Chapter 62

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, over Jeduthun. 2Immers is mijn ziel stil tot God; van Hem is mijn heil. 3Immers is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek, ik zal niet grotelijks wankelen. 4Hoe lang zult gijlieden kwaad aanstichten tegen een man? Gij allen zult gedood worden; gij zult zijn als een ingebogen wand, een aangestoten muur. 5Zij raadslagen slechts, om hem van zijn hoogheid te verstoten; zij hebben behagen in leugen; met hun mond zegenen zij; maar met hun binnenste vloeken zij.Sela. 6Doch gij, o mijn ziel! zwijg Gode; want van Hem is mijn verwachting. 7Hij is immers mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek; ik zal niet wankelen. 8In God is mijn Heil en mijn Eer; de Rotssteen mijner sterkte, mijn Toevlucht is in God. 9Vertrouw op Hem te aller tijd, o gij volk! Stort ulieder hart uit voor Zijn aangezicht; God is ons een Toevlucht. Sela. 10Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij samen lichter zijn dan de ijdelheid. 11Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij; wordt niet ijdel, als het vermogen overvloedig aanwast, en zet er het hart niet op. 12God heeft een ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: dat de sterkte Godes is. 13En de goedertierenheid, o Heere! is Uwe; want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk. Psalmen 63

Chapter 63

1Een psalm van David, als hij was in de woestijn van Juda. 2O God! Gij zijt mijn God! ik zoek U in den dageraad; mijn ziel dorst naar U; mijn vlees verlangt naar U, in een land, dor en mat, zonder water. 3Voorwaar, ik heb U in het heiligdom aanschouwd, ziende Uw sterkheid en Uw eer; 4Want Uw goedertierenheid is beter dan het leven; mijn lippen zouden U prijzen. 5Alzo zou ik U loven in mijn leven; in Uw Naam zou ik mijn handen opheffen. 6Mijn ziel zou als met smeer en vettigheid verzadigd worden, en mijn mond zou roemen met vrolijk zingende lippen. 7Als ik Uwer gedenk op mijn legerstede, zo peins ik aan U in de nachtwaken. 8Want Gij zijt mij een hulp geweest; en in de schaduw Uwer vleugelen zal ik vrolijk zingen. 9Mijn ziel kleeft U achteraan; Uw rechterhand ondersteunt mij. 10Maar dezen, die mijn ziel zoeken tot verwoesting, zullen komen in de onderste plaatsen der aarde. 11Men zal hen storten door het geweld des zwaards; zij zullen de vossen ten deel worden. 12Maar de koning zal zich in God verblijden; een iegelijk, die bij Hem zweert, zal zich beroemen; want de mond der leugensprekers zal gestopt worden.

Chapter 64

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2Hoor, o God! mijn stem in mijn geklag; behoed mijn leven voor des vijands schrik. 3Verberg mij voor den heimelijken raad der boosdoeners, voor de oproerigheid van de werkers der ongerechtigheid. 4Die hun tong scherpen als een zwaard, een bitter woord aanleggen als hun pijl; 5Om in verborgen plaatsen den oprechte te schieten; haastig schieten zij naar hem, en vrezen niet. 6Zij sterken zichzelven in een boze zaak; zij houden spraak van strikken te verbergen; zij zeggen: Wie zal ze zien? 7Zij doorzoeken allerlei schalkheid; ten uiterste doorzoeken zij, wat te doorzoeken is; zelfs het binnenste eens mans, en het diepe hart. 8Maar God zal hen haastig met een pijl schieten; hun plagen zijn er. 9En hun tong zal hen doen aanstoten tegen zichzelven; een ieder, die hen ziet, zal zich wegpakken. 10En alle mensen zullen vrezen, en Gods werk verkondigen, en Zijn doen verstandelijk aanmerken. 11De rechtvaardige zal zich verblijden in den HEERE, en op Hem betrouwen; en alle oprechten van hart zullen zich beroemen.

Chapter 65

1Een psalm van David, een lied, voor den opperzangmeester. 2De lofzang is in stilheid tot U, o God! in Sion; en U zal de gelofte betaald worden. 3Gij hoort het gebed; tot U zal alle vlees komen. 4Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij; maar onze overtredingen, die verzoent Gij. 5Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goed van Uw huis, met het heiligevan Uw paleis. 6Vreselijke dingen zult Gij ons in gerechtigheid antwoorden, o God onzes heils! o Vertrouwen aller einden der aarde, en der verre gelegenen aan de zee! 7Die de bergen vastzet door Zijn kracht, omgord zijnde met macht. 8Die het bruisen der zeeen stilt, het bruisen harer golven, en het rumoer der volken. 9En die op de einden wonen, vrezen voor Uw tekenen; Gij doet de uitgangen des morgens en des avonds juichen. 10Gij bezoekt het land, en hebbende het begerig gemaakt, verrijkt Gij het grotelijks; de rivier Gods is vol waters; wanneer Gij het alzo bereid hebt, maakt Gijhunlieder koren gereed. 11Gij maakt zijn omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in zijn voren; Gij maakt het week door de druppelen; Gij zegent zijn uitspruitsel. 12Gij kroont het jaar Uwer goedheid; en Uw voetstappen druipen van vettigheid. 13Zij bedruipen de weiden der woestijn; en de heuvelen zijn aangegord met verheuging. 14De velden zijn bekleed met kudden, en de dalen zijn bedekt met koren; zij juichen, ook zingen zij.

Chapter 66

1Een lied, een psalm, voor den opperzangmeester. Juicht Gode, gij ganse aarde! 2Psalmzingt de eer Zijns Naams; geeft eer Zijn lof. 3Zegt tot God: Hoe vreselijk zijt Gij in Uw werken! Om de grootheid Uwer sterkte zullen zich Uw vijanden geveinsdelijk aan U onderwerpen. 4De ganse aarde aanbidde U, en psalmzinge U; zij psalmzinge Uw Naam. Sela. 5Komt en ziet Gods daden; Hij is vreselijk van werking aan de mensenkinderen. 6Hij heeft de zee veranderd in het droge; zij zijn te voet doorgegaan door de rivier; daar hebben wij ons in Hem verblijd. 7Hij heerst eeuwiglijk met Zijn macht; Zijn ogen houden wacht over de heidenen; laat de afvalligen niet verhoogd worden. Sela. 8Looft, gij volken! onzen God; en laat horen de stem Zijns roems. 9Die onze zielen in het leven stelt, en niet toelaat, dat onze voet wankele. 10Want Gij hebt ons beproefd, o God! Gij hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert; 11Gij hadt ons in het net gebracht; Gij hadt een engen band om onze lenden gelegd; 12Gij hadt den mens op ons hoofd doen rijden; wij waren in het vuur en in het water gekomen; maar Gij hebt ons uitgevoerd in een overvloeiende verversing. 13Ik zal met brandofferen in Uw huis gaan; ik zal U mijn geloften betalen, 14Die mijn lippen hebben geuit, en mijn mond heeft uitgesproken, als mij bange was. 15Brandofferen van mergbeesten zal ik U offeren, met rookwerk van rammen; ik zal runderen met bokken bereiden. Sela. 16Komt, hoort toe, o allen gij, die God vreest, en ik zal vertellen, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft. 17Ik riep tot Hem met mijn mond, en Hij werd verhoogd onder mijn tong. 18Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou niet gehoord hebben. 19Maar zeker, God heeft gehoord; Hij heeft gemerkt op de stem mijns gebeds. 20Geloofd zij God, Die mijn gebed niet heeft afgewend, noch Zijn goedertierenheid van mij.

Chapter 67

1Een psalm, een lied, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. 2God zij ons genadig en zegene ons; Hij doe Zijn aanschijn aan ons lichten. Sela. 3Opdat men op de aarde Uw weg kenne, onder alle heidenen Uw heil. 4De volken zullen U, o God! loven; de volken, altemaal, zullen U loven. 5De natien zullen zich verblijden en juichen, omdat Gij de volken zult richten in rechtmatigheid; en de natien op de aarde die zult Gij leiden. Sela. 6De volken zullen U, o God! loven; de volken, altemaal, zullen U loven. 7De aarde geeft haar gewas; God, onze God, zal ons zegenen. 8God zal ons zegenen; en alle einden der aarde zullen Hem vrezen.

Chapter 68

1Een psalm, een lied van David, voor den opperzangmeester. 2God zal opstaan, Zijn vijanden zullen verstrooid worden, en Zijn haters zullen van Zijn aangezicht vlieden. 3Gij zult hen verdrijven, gelijk rook verdreven wordt; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddelozen vergaan van Gods aangezicht. 4Maar de rechtvaardigen zullen zich verblijden; zij zullen van vreugde opspringen voor Gods aangezicht, en van blijdschap vrolijk zijn. 5Zingt Gode, psalmzingt Zijn Naam; hoogt de wegen voor Dien, Die in de vlakken velden rijdt, omdat Zijn Naam is HEERE; en springt op van vreugde voor Zijnaangezicht. 6Hij is een Vader der wezen, en een Rechter der weduwen; God, in de woonstede Zijner heiligheid. 7Een God, Die de eenzamen zet in een huisgezin, uitvoert, die in boeien gevangen zijn; maar de afvalligen wonen in het dorre. 8O God! toen Gij voor het aangezicht Uws volks uittoogt, toen Gij daarhenen tradt in de woestijn; Sela. 9Daverde de aarde, ook dropen de hemelen voor Gods aanschijn; zelfs deze Sinai, voor het aanschijn Gods, des Gods van Israel. 10Gij hebt zeer milden regen doen druipen, o God! en Gij hebt Uw erfenis gesterkt, als zij mat was geworden. 11Uw hoop woonde daarin; Gij bereiddet ze door Uw goedheid voor den ellendige, o God! 12De HEERE gaf te spreken; der boodschappers van goede tijdingen was een grote heirschaar. 13De koningen der heirscharen vloden weg, zij vloden weg; en zij, die te huis bleef, deelde den roof uit. 14Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duive, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegravengeluwen goud. 15Als de Almachtige de koningen daarin verstrooide, werd zij sneeuwwit als op Zalmon. 16De berg Basan is een berg Gods; de berg Basan is een bultige berg. 17Waarom springt gij op, gij bultige bergen? Deze berg heeft God begeerd tot Zijn woning; ook zal er de HEERE wonen in eeuwigheid. 18Gods wagenen zijn tweemaal tien duizend, de duizenden verdubbeld. De Heere is onder hen, een Sinai in heiligheid! 19Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja, ook dewederhorigen om bij U te wonen, o HEERE God! 20Geloofd zij de HEERE; dag bij dag overlaadt Hij ons. Die God is onze Zaligheid. Sela. 21Die God is ons een God van volkomene Zaligheid; en bij den HEERE, den Heere, zijn uitkomsten tegen den dood. 22Voorzeker zal God den kop Zijner vijanden verslaan, den harigen schedel desgenen, die in zijn schulden wandelt. 23De Heere heeft gezegd: Ik zal wederbrengen uit Basan; Ik zal wederbrengen uit de diepten der zee; 24Opdat gij uw voet, ja, de tong uwer honden, moogt steken in het bloed van de vijanden, van een iegelijk van hen. 25O God! zij hebben Uw gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns Konings, in het heiligdom. 26De zangers gingen voor, de speellieden achter, in het midden de trommelende maagden. 27Looft God in de gemeenten, den Heere, gij, die zijt uit den springader van Israel! 28Daar is Benjamin de kleine, die over hen heerste, de vorsten van Juda, met hun vergadering, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Nafthali. 29Uw God heeft uw sterkte geboden; sterk, o God, wat Gij aan ons gewrocht hebt! 30Om Uws tempels wil te Jeruzalem, zullen U de koningen geschenk toebrengen. 31Scheld het wild gedierte des riets, de vergadering der stieren met de kalveren der volken; en dien, die zich onderwerpt met stukken zilvers; Hij heeft de volkenverstrooid, die lust hebben in oorlogen. 32Prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte; Morenland zal zich haasten zijn handen tot God uit te strekken. 33Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode; psalmzingt den Heere! Sela. 34Dien, Die daar rijdt in den hemel der hemelen, Die van ouds is; ziet, Hij geeft Zijn stem, een stem der sterkte. 35Geeft Gode sterkte! Zijn hoogheid is over Israel, en Zijn sterkte in de bovenste wolken. 36O God! Gij zijt vreselijk uit Uw heiligdommen; de God Israels, Die geeft den volke sterkte en krachten. Geloofd zij God!

Chapter 69

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Schoschannim. 2Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. 3Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij. 4Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God. 5Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden;wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven. 6O God! Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen. 7Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE der heirscharen, laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken, oGod Israels! 8Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt. 9Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen. 10Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen. 11En ik heb geweend in het vasten mijner ziel; maar het is mij geworden tot allerlei smaad. 12En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden. 13Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen, die sterken drank drinken. 14Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U, o HEERE; er is een tijd des welbehagens, o God! door de grootheid Uwer goedertierenheid; verhoor mij door degetrouwheid Uws heils. 15Ruk mij uit het slijk, en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren. 16Laat de watervloed mij niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden; en laat den put zijn mond over mij niet toesluiten. 17Verhoor mij, o HEERE, want Uw goedertierenheid is goed; zie mij aan naar de grootheid Uwer barmhartigheden. 18En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij. 19Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil. 20Gij weet mijn versmaadheid, en mijn schaamte, en mijn schande; al mijn benauwers zijn voor U. 21De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze nietgevonden. 22Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijs gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. 23Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding tot een valstrik. 24Laat hun ogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lenden gedurig waggelen. 25Stort over hen Uw gramschap uit; en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan. 26Hun paleis zij verwoest; in hun tenten zij geen inwoner. 27Want zij vervolgen, dien Gij geslagen hebt; en maken een praat van de smart Uwer verwonden. 28Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid. 29Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden. 30Doch ik ben ellendig en in smart; Uw heil, o God! zette mij in een hoog vertrek. 31Ik zal Gods Naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging grootmaken. 32En het zal den HEERE aangenamer zijn dan een os, of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt. 33De zachtmoedigen, dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij, die God zoekt, ulieder hart zal leven. 34Want de HEERE hoort de nooddruftigen, en Hij veracht Zijn gevangenen niet. 35Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeen, en al wat daarin wriemelt. 36Want God zal Sion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten; 37En het zaad Zijner knechten zal haar beerven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen.

Chapter 70

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, om te doen gedenken. 2Haast U, o God, om mij te verlossen, o HEERE, tot mijn hulp. 3Laat hen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad. 4Laat hen terugkeren tot loon hunner beschaming, die daar zeggen: Ha, ha! 5Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen, die U zoeken; laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: God zij groot gemaakt! 6Doch ik ben ellendig en nooddruftig; o God, haast U tot mij; Gij zijt mijn Hulp en mijn Bevrijder; HEERE, vertoef niet!

Chapter 71

1Op U, o HEERE! betrouw ik; laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid. 2Red mij door Uw gerechtigheid, en bevrijd mij; neig Uw oor tot mij, en verlos mij. 3Wees mij tot een Rotssteen, om daarin te wonen, om geduriglijk daarin te gaan; Gij hebt bevel gegeven, om mij te verlossen, want Gij zijt mijn Steenrots en mijnBurg. 4Mijn God, bevrijd mij van de hand des goddelozen, van de hand desgenen, die verkeerdelijk handelt, en des opgeblazenen. 5Want Gij zijt mijn Verwachting, Heere, HEERE! mijn Vertrouwen van mijn jeugd aan. 6Op U heb ik gesteund van den buik aan; van mijner moeders ingewand aan zijt Gij mijn Uithelper; mijn lof is geduriglijk van U. 7Ik ben velen als een wonder geweest; doch Gij zijt mijn sterke Toevlucht. 8Laat mijn mond vervuld worden met Uw lof, den gansen dag met Uw heerlijkheid. 9Verwerp mij niet in den tijd des ouderdoms; verlaat mij niet, terwijl mijn kracht vergaat. 10Want mijn vijanden spreken van mij, en die op mijn ziel loeren, beraadslagen te zamen, 11Zeggende: God heeft hem verlaten; jaagt na, en grijpt hem, want er is geen verlosser. 12O God, wees niet verre van mij; mijn God! haast U tot mijn hulp. 13Laat hen beschaamd worden, laat hen verteerd worden, die mijn ziel tegen zijn; laat hen met smaad en schande overdekt worden, die mijn kwaad zoeken. 14Doch ik zal geduriglijk hopen, en zal al Uw lof nog groter maken. 15Mijn mond zal Uw gerechtigheid vertellen, den gansen dag Uw heil; hoewel ik de getallen niet weet. 16Ik zal heengaan in de mogendheden des Heeren HEEREN; ik zal Uw gerechtigheid vermelden, de Uwe alleen. 17O God! Gij hebt mij geleerd van mijn jeugd aan, en tot nog toe verkondig ik Uw wonderen. 18Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God, totdat ik dezen geslachte verkondige Uw arm, allen nakomelingen Uw macht. 19Ook is Uw gerechtigheid, o God, tot in de hoogte; Gij, Die grote dingen gedaan hebt; o God! wie is U gelijk? 20Gij, Die mij veel benauwdheden en kwaden hebt doen zien, zult mij weder levend maken, en zult mij weder ophalen uit de afgronden der aarde. 21Gij zult mijn grootheid vermeerderen, en mij rondom vertroosten. 22Ook zal ik U loven met het instrument der luit, Uw trouw, mijn God; ik zal U psalmzingen met de harp, o Heilige Israels! 23Mijn lippen zullen juichen, wanneer ik U zal psalmzingen, en mijn ziel, die Gij verlost hebt. 24Ook zal mijn tong Uw gerechtigheid den gansen dag uitspreken, want zij zijn beschaamd, want zij zijn schaamrood geworden, die mijn kwaad zoeken. Psalmen 72

Chapter 72

1Voor Salomo. O God! geef den koning Uw rechten, en Uw gerechtigheid den zoon des konings. 2Zo zal hij Uw volk richten met gerechtigheid, en Uw ellendigen met recht. 3De bergen zullen den volke vrede dragen, ook de heuvelen, met gerechtigheid. 4Hij zal de ellendigen des volks richten; hij zal de kinderen des nooddruftigen verlossen, en den verdrukker verbrijzelen. 5Zij zullen U vrezen, zolang de zon en maan zullen zijn, van geslacht tot geslacht. 6Hij zal nederdalen als een regen op het nagras, als de druppelen, die de aarde bevochtigen. 7In zijn dagen zal de rechtvaardige bloeien, en de veelheid van vrede, totdat de maan niet meer zij. 8En hij zal heersen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde. 9De ingezetenen van dorre plaatsen zullen voor zijn aangezicht knielen, en zijn vijanden zullen het stof lekken. 10De koningen van Tharsis en de eilanden zullen geschenken aanbrengen; de koningen van Scheba en Seba zullen vereringen toevoeren. 11Ja, alle koningen zullen zich voor hem nederbuigen, alle heidenen zullen hem dienen. 12Want hij zal den nooddruftige redden, die daar roept, mitsgaders den ellendige, en die geen helper heeft. 13Hij zal den arme en nooddruftige verschonen, en de zielen der nooddruftigen verlossen. 14Hij zal hun zielen van list en geweld bevrijden, en hun bloed zal dierbaar zijn in zijn ogen. 15En hij zal leven; en men zal hem geven van het goud van Scheba, en men zal geduriglijk voor hem bidden; den gansen dag zal men hem zegenen. 16Is er een hand vol koren in het land op de hoogte der bergen, de vrucht daarvan zal ruisen als de Libanon; en die van de stad zullen bloeien als het kruid deraarde. 17Zijn naam zal zijn tot in eeuwigheid; zolang als er de zon is, zal zijn naam van kind tot kind voortgeplant worden; en zij zullen in hem gezegend worden; alleheidenen zullen hem welgelukzalig roemen. 18Geloofd zij de HEERE God, de God Israels, Die alleen wonderen doet. 19En geloofd zij de Naam Zijner heerlijkheid tot in eeuwigheid; en de ganse aarde worde met Zijn heerlijkheid vervuld. Amen, ja, amen. 20De gebeden van David, den zoon van Isai, hebbende een einde. Psalmen 73

Chapter 73

1Een psalm van Asaf. Immers is God Israel goed, dengenen, die rein van harte zijn. 2Maar mij aangaande, mijn voeten waren bijna uitgeweken; mijn treden waren bijkans uitgeschoten. 3Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddelozen vrede. 4Want er zijn geen banden tot hun dood toe, en hun kracht is fris. 5Zij zijn niet in de moeite als andere mensen, en worden met andere mensen niet geplaagd. 6Daarom omringt hen de hovaardij als een keten; het geweld bedekt hen als een gewaad. 7Hun ogen puilen uit van vet; zij gaan de inbeeldingen des harten te boven. 8Zij mergelen de lieden uit, en spreken boselijk van verdrukking; zij spreken uit de hoogte. 9Zij zetten hun mond tegen den hemel, en hun tong wandelt op de aarde. 10Daarom keert zich Zijn volk hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt, 11Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste? 12Ziet, dezen zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld; zij vermenigvuldigen het vermogen. 13Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd, en mijn handen in onschuld gewassen. 14Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben, en mijn straffing is er alle morgens. 15Indien ik zou zeggen: Ik zal ook alzo spreken; ziet, zo zou ik trouweloos zijn aan het geslacht Uwer kinderen. 16Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan; maar het was moeite in mijn ogen; 17Totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun einde merkte. 18Immers zet Gij hen op gladde plaatsen; Gij doet hen vallen in verwoestingen. 19Hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting, nemen een einde, worden te niet van verschrikkingen! 20Als een droom na het ontwaken! Als Gij opwaakt, o Heere, dan zult Gij hun beeld verachten. 21Als mijn hart opgezwollen was, en ik in mijn nieren geprikkeld werd, 22Toen was ik onvernuftig, en wist niets; ik was een groot beest bij U. 23Ik zal dan geduriglijk bij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat; 24Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. 25Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde! 26Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn Deel in eeuwigheid. 27Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U afhoereert. 28Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen

Chapter 74

1Een onderwijzing, voor Asaf. O God! waarom verstoot Gij in eeuwigheid? Waarom zou Uw toorn roken tegen de schapen Uwer weide? 2Gedenk aan Uw vergadering, die Gij van ouds verworven hebt; de roede Uwer erfenis, die Gij verlost hebt; den berg Sion, waarop Gij gewoond hebt. 3Hef Uw voeten op tot de eeuwige verwoestingen; de vijand heeft alles in het heiligdom verdorven. 4Uw wederpartijders hebben in het midden van Uw vergaderplaatsen gebruld; zij hebben hun tekenen tot tekenen gesteld. 5Een ieder werd er bekend als een, die de bijlen omhoog aanbrengt in de dichtigheid van een geboomte. 6Alzo hebben zij nu derzelver graveerselen samen met houwelen en beukhamers in stukken geslagen. 7Zij hebben Uw heiligdommen in het vuur gezet; ter aarde toe hebben zij de woning Uws Naams ontheiligd. 8Zij hebben in hun hart gezegd: Laat ze ons te zamen uitplunderen; zij hebben alle Gods vergaderplaatsen in het land verbrand. 9Wij zien onze tekenen niet; er is geen profeet meer, noch iemand bij ons, die weet, hoe lang. 10Hoe lang, o God! zal de wederpartijder smaden? Zal de vijand Uw Naam in eeuwigheid lasteren? 11Waarom trekt Gij Uw hand, ja, Uw rechterhand af? Trek haar uit het midden van Uw boezem; maak een einde. 12Evenwel is God mijn Koning van ouds af, Die verlossingen werkt in het midden der aarde. 13Gij hebt door Uw sterkte de zee gespleten; Gij hebt de koppen der draken in de wateren verbroken. 14Gij hebt de koppen des Leviathans verpletterd; Gij hebt hem tot spijs gegeven aan het volk in dorre plaatsen. 15Gij hebt een fontein en beek gekliefd; Gij hebt sterke rivieren uitgedroogd. 16De dag is Uwe, ook is de nacht Uwe; Gij hebt het licht en de zon bereid. 17Gij hebt al de palen der aarde gesteld; zomer en winter, die hebt Gij geformeerd. 18Gedenk hieraan; de vijand heeft den HEERE gesmaad, en een dwaas volk heeft Uw Naam gelasterd. 19Geef aan het wild gedierte de ziel Uwer tortelduif niet over; vergeet den hoop Uwer ellendigen niet in eeuwigheid. 20Aanschouw het verbond; want de duistere plaatsen des lands zijn vol woningen van geweld. 21Laat den verdrukte niet beschaamd wederkeren; laat den ellendige en nooddruftige Uw Naam prijzen. 22Sta op, o God! twist Uw twistzaak; gedenk der smaadheid, die U van den dwaze wedervaart den gansen dag. 23Vergeet niet het geroep Uwer wederpartijders; het getier dergenen, die tegen U opstaan, klimt geduriglijk op.

Chapter 75

1Voor den opperzangmeester, Altascheth; een psalm, een lied, voor Asaf. 2Wij loven U, o God; wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen. 3Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten. 4Het land en al zijn inwoners waren versmolten; maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. Sela. 5Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet. 6Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven hals. 7Want het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn; 8Maar God is Rechter; Hij vernedert dezen, en verhoogt genen. 9Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijndroesemen uitzuigende drinken. 10En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen. 11En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden.

Chapter 76

1Een psalm, een lied van Asaf, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. 2God is bekend in Juda; Zijn Naam is groot in Israel. 3En in Salem is Zijn hut, en Zijn woning in Sion. 4Aldaar heeft Hij verbroken de vurige pijlen van den boog, het schild, en het zwaard, en den krijg. Sela. 5Gij zijt doorluchtiger en heerlijker dan de roofbergen. 6De stouthartigen zijn beroofd geworden; zij hebben hun slaap gesluimerd; en geen van de dappere mannen hebben hun handen gevonden. 7Van Uw schelden, o God van Jakob! is samen wagen en paard in slaap gezonken. 8Gij, vreselijk zijt Gij; en wie zal voor Uw aangezicht bestaan, van den tijd Uws toorns af? 9Gij deedt een oordeel horen uit den hemel; de aarde vreesde en werd stil, 10Als God opstond ten oordeel, om alle zachtmoedigen der aarde te verlossen. Sela. 11Want de grimmigheid des mensen zal U loffelijk maken; het overblijfsel der grimmigheden zult Gij opbinden. 12Doet geloften en betaalt ze den HEERE, uw God, gij allen, die rondom Hem zijt! Laat hen Dien, Die te vrezen is, geschenken brengen; 13Die den geest der vorsten als druiven afsnijdt; Die den koningen der aarde vreselijk is.

Chapter 77

1Een psalm van Asaf, voor den opperzangmeester, over Jeduthun. 2Mijn stem is tot God, en ik roep; mijn stem is tot God, en Hij zal het oor tot mij neigen. 3Ten dage mijner benauwdheid zocht ik den HEERE; mijn hand was des nachts uitgestrekt, en liet niet af; mijn ziel weigerde getroost te worden. 4Dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar; peinsde ik, zo werd mijn ziel overstelpt. Sela. 5Gij hieldt mijn ogen wakende; ik was verslagen, en sprak niet. 6Ik overdacht de dagen van ouds, de jaren der eeuwen. 7Ik dacht aan mijn snarenspel; in den nacht overlegde ik in mijn hart, en mijn geest onderzocht: 8Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten, en voortaan niet meer goedgunstig zijn? 9Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde, van geslacht tot geslacht? 10Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Sela. 11Daarna zeide ik: Dit krenkt mij; maar de rechterhand des Allerhoogsten verandert. 12Ik zal de daden des HEEREN gedenken; ja, ik zal gedenken Uw wonderen van ouds her; 13En zal al Uw werken betrachten, en van Uw daden spreken. 14O God! Uw weg is in het heiligdom; wie is een groot God, gelijk God? 15Gij zijt die God, Die wonder doet; Gij hebt Uw sterkte bekend gemaakt onder de volken. 16Gij hebt Uw volk door Uw arm verlost; de kinderen van Jakob en van Jozef. Sela. 17De wateren zagen U, o God! de wateren zagen U, zij beefden; ook waren de afgronden beroerd. 18De dikke wolken goten water uit; de bovenste wolken gaven geluid; ook gingen Uw pijlen daarhenen. 19Het geluid Uws donders was in het ronde; de bliksemen verlichtten de wereld; de aarde werd beroerd en daverde. 20Uw weg was in de zee, en Uw pad in grote wateren, en Uw voetstappen werden niet bekend. 21Gij leiddet Uw volk, als een kudde door de hand van Mozes en Aaron.

Chapter 78

1Een onderwijzing van Asaf. O mijn volk! neem mijn leer ter oren; neigt ulieder oor tot de redenen mijns monds. 2Ik zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten, van ouds her; 3Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben. 4Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid, en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft. 5Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israel; die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekendmaken; 6Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hun kinderen; 7En dat zij hun hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren; 8En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhorig en wederspannig geslacht; een geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouwwas met God. 9(De kinderen van Efraim, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.) 10Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet. 11En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien. 12Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan. 13Hij kliefde de zee, en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop. 14En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs. 15Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. 16Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren. 17Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis. 18En zij verzochten God in hun hart, begerende spijs naar hun lust. 19En zij spraken tegen God, zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn? 20Ziet, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden, en beken overvloediglijk uitbraken, zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volkevlees toebereiden? 21Daarom hoorde de HEERE, en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israel; 22Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden. 23Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende; 24En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren. 25Een iegelijk at het brood der Machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging. 26Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte; 27En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeen; 28En deed het vallen in het midden zijns legers, rondom zijn woningen. 29Toen aten zij, en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht. 30Zij waren nog niet vervreemd van hun lust; hun spijs was nog in hun mond, 31Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israel nedervelde. 32Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet, door Zijn wonderen. 33Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking. 34Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg; 35En gedachten, dat God hun Rotssteen was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser. 36En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong. 37Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond. 38Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid niet op. 39En Hij dacht, dat zij vlees waren, een wind, die henengaat en niet wederkeert. 40Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem smart aan in de wildernis! 41Want zij kwamen alweder, en verzochten God, en stelden den Heilige Israels een perk. 42Zij dachten niet aan Zijn hand, aan den dag, toen Hij hen van den wederpartijder verloste; 43Hoe Hij Zijn tekenen stelde in Egypte, en Zijn wonderheden in het veld van Zoan; 44En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken. 45Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, die hen verdierven. 46En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan. 47Hij doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgebomen door vurigen hagelsteen. 48Ook gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de vurige kolen. 49Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid, en verstoordheid, en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaads. 50Hij woog een pad voor Zijn toorn; Hij onttrok hun ziel niet van den dood; en hun gedierte gaf Hij aan de pestilentie over. 51En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham. 52En Hij voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen, als een kudde, in de woestijn. 53Ja, Hij leidde hen zeker, zodat zij niet vreesden; want de zee had hun vijanden overdekt. 54En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft. 55En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israels in hun tenten wonen. 56Maar zij verzochten en verbitterden God, den Allerhoogste, en onderhielden Zijn getuigenissen niet. 57En zij weken terug, en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd, als een bedriegelijke boog. 58En zij verwekten Hem tot toorn door hun hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hun gesneden beelden. 59God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israel zeer. 60Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent, die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen. 61En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders. 62En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis. 63Het vuur verteerde hun jongelingen, en hun jonge dochters werden niet geprezen. 64Hun priesters vielen door het zwaard, en hun weduwen weenden niet. 65Toen ontwaakte de Heere, als een slapende, als een held, die juicht van den wijn. 66En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste; Hij deed hun eeuwige smaadheid aan. 67Doch Hij verwierp de tent van Jozef, en den stam van Efraim verkoos Hij niet. 68Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefhad. 69En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid. 70En Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien; 71Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israel, Zijn erfenis. 72Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een zeer verstandig beleid zijner handen.

Chapter 79

1Een psalm van Asaf. O God! Heidenen zijn gekomen in Uw erfenis; zij hebben den tempel Uwer heiligheid verontreinigd; zij hebben Jeruzalem tot steenhopengesteld. 2Zij hebben de dode lichamen Uwer knechten aan het gevogelte des hemels tot spijs gegeven; het vlees Uwer gunstgenoten aan het gedierte des lands. 3Zij hebben hun bloed rondom Jeruzalem als water vergoten; en er was niemand, die hen begroef. 4Wij zijn onzen naburen een smaadheid geworden; een spot en schimp dien, die rondom ons zijn. 5Hoe lang, HEERE? Zult Gij eeuwiglijk toornen? Zal Uw ijver als vuur branden? 6Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen, en over de koninkrijken, die Uw Naam niet aanroepen. 7Want men heeft Jakob opgegeten, en zij hebben zijn liefelijke woning verwoest. 8Gedenk ons de vorige misdaden niet; haast U, laat Uw barmhartigheden ons voorkomen; want wij zijn zeer dun geworden. 9Help ons, o God onzes heils! ter oorzake van de eer Uws Naams; en red ons, en doe verzoening over onze zonden, om Uws Naams wil. 10Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun God? Laat de wraak des vergoten bloeds Uwer knechten onder de heidenen voor onze ogen bekendworden. 11Laat het gekerm der gevangenen voor Uw aanschijn komen; behoud overig de kinderen des doods, naar de grootheid Uws arms. 12En geef onze naburen zevenvoudig weder in hun schoot hun smaad, waarmede zij U, o Heere! gesmaad hebben. 13Zo zullen wij, Uw volk en de schapen Uwer weide, U loven in eeuwigheid, van geslacht tot geslacht; wij zullen Uw roem vertellen.

Chapter 80

1Voor den opperzangmeester, op Schoschannim; een getuigenis, een psalm van Asaf. 2O Herder Israels! neem ter ore, Die Jozef als schapen leiddet; Die tussen de cherubim zit, verschijn blinkende. 3Wek Uw macht op voor het aangezicht van Efraim, en Benjamin, en Manasse, en kom tot onze verlossing. 4O God! breng ons weder, en laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. 5O HEERE, God der heirscharen! hoe lang zult Gij roken tegen het gebed Uws volks? 6Gij spijst hen met tranenbrood, en drenkt hen met tranen uit een drieling. 7Gij hebt ons onzen naburen tot een twist gesteld, en onze vijanden spotten onder zich. 8O God der heirscharen! breng ons weder, en laat Uw aangezicht lichten; zo zullen wij verlost worden. 9Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven, en hebt denzelven geplant; 10Gij hebt de plaats voor hem bereid, en zijn wortelen doen inwortelen, zodat hij het land vervuld heeft. 11De bergen zijn met zijn schaduw bedekt geweest, en zijn ranken waren als cederbomen Gods. 12Hij schoot zijn ranken uit tot aan de zee, en zijn scheuten tot aan de rivier. 13Waarom hebt Gij zijn muren doorgebroken, zodat allen, die den weg voorbijgaan, hem plukken? 14Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet, en het wild des velds heeft hem afgeweid. 15O God der heirscharen! keer toch weder; aanschouw uit den hemel, en zie, en bezoek dezen wijnstok, 16En den stam, dien Uw rechterhand geplant heeft, en dat om den zoon, dien Gij U gesterkt hebt! 17Hij is met vuur verbrand; hij is afgehouwen; zij komen om van het schelden Uws aangezichts. 18Uw hand zij over den man Uwer rechterhand, over des mensen zoon, dien Gij U gesterkt hebt. 19Zo zullen wij van U niet terugkeren; behoud ons in het leven, zo zullen wij Uw Naam aanroepen. 20O HEERE, God der heirscharen! breng ons weder; laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. Psalmen 81

Chapter 81

1Voor den opperzangmeester, op de Gittith, een psalm van Asaf. 2Zingt vrolijk Gode, onze Sterkte; juicht den God van Jakob. 3Heft een psalm op, en geeft de trommel; de liefelijke harp met de luit. 4Blaast de bazuin in de nieuwe maan, ter bestemder tijd, op onzen feestdag. 5Want dit is een inzetting in Israel, een recht van den God Jakobs. 6Hij heeft het gezet tot een getuigenis in Jozef, als Hij uitgetogen was tegen Egypteland; alwaar ik gehoord heb een spraak, die ik niet verstond; 7Ik heb zijn schouder van den last onttrokken; zijn handen zijn van de potten ontslagen. 8In de benauwdheid riept gij, en Ik hielp u uit; Ik antwoordde u uit de schuilplaats des donders; Ik beproefde u aan de wateren van Meriba. Sela. 9Mijn volk, zeide Ik hoor toe, en Ik zal onder u betuigen, Israel, of gij naar Mij hoordet! 10Er zal onder u geen uitlands god wezen, en gij zult u voor geen vreemden god nederbuigen. 11Ik ben de Heere, uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen. 12Maar Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord; en Israel heeft Mijner niet gewild. 13Dies heb Ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat zij wandelden in hun raadslagen. 14Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israel in Mijn wegen gewandeld had! 15In kort zou Ik hun vijanden gedempt hebben, en Mijn hand gewend hebben tegen hun wederpartijders. 16Die den HEERE haten, zouden zich Hem geveinsdelijk onderworpen hebben, maar hunlieder tijd zou eeuwig geweest zijn. 17En Hij zou het gespijsd hebben met het vette der tarwe; ja, Ik zou u verzadigd hebben met honig uit de rotsstenen.

Chapter 82

1Een psalm van Asaf. God staat in de vergadering Godes; Hij oordeelt in het midden der goden; 2Hoe lang zult gijlieden onrecht oordelen, en het aangezicht der goddelozen aannemen? Sela. 3Doet recht den arme en den wees; rechtvaardigt den verdrukte en den arme. 4Verlost den arme en den behoeftige, rukt hem uit der goddelozen hand. 5Zij weten niet, en verstaan niet; zij wandelen steeds in duisternis; dies wankelen alle fondamenten der aarde. 6Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden; en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten; 7Nochtans zult gij sterven als een mens; en als een van de vorsten zult gij vallen. 8Sta op, o God! oordeel het aardrijk, want Gij bezit alle natien. Psalmen 83

Chapter 83

1Een lied, een psalm van Asaf. 2O God! zwijg niet, houd U niet als doof, en zijt niet stil, o God! 3Want zie, Uw vijanden maken getier, en Uw haters steken het hoofd op. 4Zij maken listiglijk een heimelijken aanslag tegen Uw volk, en beraadslagen zich tegen Uw verborgenen. 5Zij hebben gezegd: Komt, en laat ons hen uitroeien, dat zij geen volk meer zijn; dat aan den naam Israels niet meer gedacht worde. 6Want zij hebben in het hart te zamen geraadslaagd; tegen U hebben zij een verbond gemaakt; 7De tenten van Edom en der Ismaelieten, Moab en de Hagarenen; 8Gebal, en Ammon, en Amalek, Palestina met de inwoners van Tyrus. 9Ook heeft zich Assur bij hen gevoegd; zij zijn den kinderen van Lot tot een arm geweest. Sela. 10Doe hun als Midian, als Sisera, als Jabin aan de beek Kison; 11Die verdelgd zijn te Endor; zij zijn geworden tot drek der aarde. 12Maak hen en hun prinsen als Oreb en als Zeeb, en al hun vorsten als Zebah en als Zalmuna; 13Die zeiden: Laat ons de schone woningen Gods voor ons in erfelijke bezitting nemen. 14Mijn God! maak hen als een wervel, als stoppelen voor den wind. 15Gelijk het vuur een woud verbrandt, en gelijk de vlam de bergen aansteekt; 16Vervolg hen alzo met Uw onweder, en verschrik hen met Uw draaiwind. 17Maak hun aangezicht vol schande, opdat zij, o HEERE! Uw Naam zoeken. 18Laat hen beschaamd en verschrikt wezen tot in eeuwigheid, en laat hen schaamrood worden, en omkomen; 19Opdat zij weten, dat Gij alleen met Uw Naam zijt de HEERE, de Allerhoogste over de ganse aarde.

Chapter 84

1Voor den opperzangmeester, op de Gittith; een psalm, voor de kinderen van Korach. 2Hoe liefelijk zijn Uw woningen, o HEERE der heirscharen! 3Mijn ziel is begerig, en bezwijkt ook van verlangen, naar de voorhoven des HEEREN; mijn hart en mijn vlees roepen uit tot den levenden God. 4Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen legt, bij Uw altaren, HEERE der heirscharen, mijn Koning, en mijn God! 5Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen; zij prijzen U gestadiglijk. Sela. 6Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is, in welker hart de gebaande wegen zijn. 7Als zij door het dal der moerbezienbomen doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein; ook zal de regen hen gans rijkelijk overdekken. 8Zij gaan van kracht tot kracht; een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion. 9HEERE, God der heirscharen! hoor mijn gebed; neem het ter oren, o God van Jakob! Sela. 10O God, ons Schild! zie, en aanschouw het aangezicht Uws gezalfden. 11Want een dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders; ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten dergoddeloosheid. 12Want God, de HEERE, is een Zon en Schild; de HEERE zal genade en eer geven; Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen. 13HEERE der heirscharen! welgelukzalig is de mens, die op U vertrouwt. Psalmen 85

Chapter 85

1Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. 2Gij zijt Uw lande gunstig geweest, HEERE! de gevangenis van Jakob hebt Gij gewend. 3De misdaad Uws volks hebt Gij weggenomen; Gij hebt al hun zonden bedekt. Sela. 4Gij hebt weggenomen al Uw verbolgenheid; Gij hebt U gewend van de hittigheid Uws toorns. 5Breng ons weder, o God onzes heils! en doe te niet Uw toornigheid over ons. 6Zult Gij eeuwiglijk tegen ons toornen? Zult Gij Uw toorn uitstrekken van geslacht tot geslacht? 7Zult Gij ons niet weder levend maken, opdat Uw volk zich in U verblijde? 8Toon ons Uw goedertierenheid, o HEERE, en geef ons Uw heil. 9Ik zal horen, wat God, de HEERE, spreken zal; want Hij zal tot Zijn volk en tot Zijn gunstgenoten van vrede spreken; maar dat zij niet weder tot dwaasheidkeren. 10Zekerlijk, Zijn heil is nabij degenen, die Hem vrezen, opdat in ons land eer wone. 11De goedertierenheid en waarheid zullen elkander ontmoeten; de gerechtigheid en vrede zullen elkander kussen. 12De waarheid zal uit de aarde spruiten, en gerechtigheid zal van den hemel nederzien. 13Ook zal de HEERE het goede geven; en ons land zal zijn vrucht geven. 14De gerechtigheid zal voor Zijn aangezicht henengaan, en Hij zal ze zetten op den weg Zijner voetstappen. Psalmen 86

Chapter 86

1Een gebed van David. HEERE! neig Uw oor, verhoor mij; want ik ben ellendig en nooddruftig. 2Bewaar mijn ziel, want ik ben Uw gunstgenoot, o Gij, mijn God! verlos Uw knecht die op U betrouwt. 3Zijt mij genadig, HEERE! want ik roep tot U den gansen dag. 4Verheug de ziel Uws knechts; want tot U, HEERE! verhef ik mijn ziel. 5Want Gij, HEERE! zijt goed, en gaarne vergevende, en van grote goedertierenheid allen, die U aanroepen. 6HEERE! neem mijn gebed ter ore, en merk op de stem mijner smekingen. 7In den dag mijner benauwdheid roep ik U aan, want Gij verhoort mij. 8Onder de goden is niemand U gelijk, Heere! en er zijn geen gelijk Uw werken. 9Al de heidenen, Heere! die Gij gemaakt hebt, zullen komen, en zullen zich voor Uw aanschijn nederbuigen, en Uw Naam eren. 10Want Gij zijt groot, en doet wonderwerken; Gij alleen zijt God. 11Leer mij, HEERE! Uw weg; ik zal in Uw waarheid wandelen; verenig mijn hart tot de vreze Uws Naams. 12Heere, mijn God! ik zal U met mijn ganse hart loven, en ik zal Uw Naam eren in eeuwigheid; 13Want Uw goedertierenheid is groot over mij; en Gij hebt mijn ziel uit het onderste des grafs uitgerukt. 14O God! de hovaardigen staan tegen mij op, en de vergaderingen der tirannen zoeken mijn ziel; en zij stellen U niet voor hun ogen. 15Maar Gij, Heere! zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig, en groot van goedertierenheid en waarheid. 16Wend U tot mij, en zijt mij genadig, geef Uw knecht Uw sterkte, en verlos den zoon Uwer dienstmaagd. 17Doe aan mij een teken ten goede, opdat het mijn haters zien, en beschaamd worden, als Gij, HEERE! mij geholpen, en mij getroost zult hebben.

Chapter 87

1Een psalm, een lied voor de kinderen van Korach. Zijn grondslag is op de bergen der heiligheid. 2De HEERE bemint de poorten van Sion boven alle woningen van Jakob. 3Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods! Sela. 4Ik zal Rahab en Babel vermelden, onder degenen, die Mij kennen; ziet, de Filistijn, en de Tyrier, met den Moor, deze is aldaar geboren. 5En van Sion zal gezegd worden: Die en die is daarin geboren; en de Allerhoogste Zelf zal hen bevestigen. 6De HEERE zal hen rekenen in het opschrijven der volken, zeggende: Deze is aldaar geboren. Sela. 7En de zangers, gelijk de speellieden, mitsgaders al mijn fonteinen, zullen binnen u zijn. Psalmen 88

Chapter 88

1Een lied, een psalm voor de kinderen van Korach, voor den opperzangmeester, op Machalath Leannoth; een onderwijzing van Heman, den Ezrahiet. 2O HEERE, God mijns heils! bij dag, bij nacht roep ik voor U. 3Laat mijn gebed voor Uw aanschijn komen; neig Uw oor tot mijn geschrei. 4Want mijn ziel is der tegenheden zat, en mijn leven raakt tot aan het graf. 5Ik ben gerekend met degenen, die in de kuil nederdalen; ik ben geworden als een man, die krachteloos is; 6Afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen, die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand. 7Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten. 8Uw grimmigheid ligt op mij; Gij hebt mij nedergedrukt met al Uw baren. Sela. 9Mijn bekenden hebt Gij verre van mij gedaan, Gij hebt mij hun tot een groten gruwel gesteld; ik ben besloten, en kan niet uitkomen. 10Mijn oog treurt vanwege verdrukking; HEERE! ik roep tot U den gansen dag; ik strek mijn handen uit tot U. 11Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven? Sela. 12Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden, Uw getrouwheid in het verderf? 13Zullen Uw wonderen bekend worden in de duisternis, en Uw gerechtigheid in het land der vergetelheid? 14Maar ik, HEERE! roep tot U, en mijn gebed komt U voor in den morgenstond. 15HEERE! waarom verstoot Gij mijn ziel, en verbergt Uw aanschijn voor mij? 16Van der jeugd aan ben ik bedrukt en doodbrakende; ik draag Uw vervaarnissen, ik ben twijfelmoedig. 17Uw hittige toornigheden gaan over mij; Uw verschrikkingen doen mij vergaan. 18Den gansen dag omringen zij mij als water; te zamen omgeven zij mij. 19Gij hebt vriend en metgezel verre van mij gedaan; mijn bekenden zijn in duisternis. Psalmen 89

Chapter 89

1Een onderwijzing van Ethan, den Ezrahiet. 2Ik zal de goedertierenheid des HEEREN eeuwiglijk zingen; ik zal Uw waarheid met mijn mond bekend maken, van geslacht tot geslacht. 3Want ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden; in de hemelen zelve hebt Gij Uw waarheid bevestigd, zeggende: 4Ik heb een verbond gemaakt met Mijn uitverkorene; Ik heb Mijn knecht David gezworen: 5Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen, en uw troon opbouwen van geslacht tot geslacht. Sela. 6Dies loven de hemelen Uw wonderen, o HEERE! ook is Uw getrouwheid in de gemeente der heiligen. 7Want wie mag in den hemel tegen den HEERE geschat worden? Wie is den HEERE gelijk, onder de kinderen der sterken? 8God is grotelijks geducht in den raad der heiligen, en vreselijk boven allen, die rondom Hem zijn. 9O HEERE, God der heirscharen! wie is als Gij, grootmachtig, o HEERE! en Uw getrouwheid is rondom U. 10Gij heerst over de opgeblazenheid der zee; wanneer haar baren zich verheffen, zo stilt Gij ze. 11Gij hebt Rahab verbrijzeld als een verslagene; Gij hebt Uw vijanden verstrooid met den arm Uwer sterkte. 12De hemel is Uwe, ook is de aarde Uwe; de wereld en haar volheid, die hebt Gij gegrond. 13Het noorden en het zuiden, die hebt Gij geschapen; Thabor en Hermon juichen in Uw Naam. 14Gij hebt een arm met macht; Uw hand is sterk, Uw rechterhand is hoog. 15Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Uws troons; goedertierenheid en waarheid gaan voor Uw aanschijn henen. 16Welgelukzalig is het volk, hetwelk het geklank kent; o HEERE! zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen. 17Zij zullen zich den gansen dag verheugen in Uw Naam, en door Uw gerechtigheid verhoogd worden. 18Want Gij zijt de heerlijkheid hunner sterkte; en door Uw welbehagen zal onze hoorn verhoogd worden. 19Want ons schild is van den HEERE, en onze koning is van den Heilige Israels. 20Toen hebt Gij in een gezicht gesproken van Uw heilige, en gezegd: Ik heb hulp besteld bij een held; Ik heb een verkorene uit het volk verhoogd. 21Ik heb David, Mijn knecht, gevonden; met Mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd; 22Met welken Mijn hand vast blijven zal; ook zal hem Mijn arm versterken. 23De vijand zal hem niet dringen, en de zoon der ongerechtigheid zal hem niet onderdrukken. 24Maar Ik zal zijn wederpartijders verpletteren voor zijn aangezicht, en die hem haten, zal Ik plagen. 25En Mijn getrouwheid en Mijn goedertierenheid zullen met hem zijn; en zijn hoorn zal in Mijn Naam verhoogd worden. 26En Ik zal zijn hand in de zee zetten, en zijn rechterhand in de rivieren. 27Hij zal Mij noemen: Gij zijt mijn Vader! mijn God, en de Rotssteen mijns heils! 28Ook zal Ik hem ten eerstgeborenen zoon stellen, ten hoogste over de koningen der aarde. 29Ik zal hem Mijn goedertierenheid in eeuwigheid houden, en Mijn verbond zal hem vast blijven. 30En Ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten, en zijn troon als de dagen der hemelen. 31Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn rechten niet wandelen; 32Indien zij Mijn inzettingen ontheiligen, en Mijn geboden niet houden; 33Zo zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen. 34Maar Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen, en in Mijn getrouwheid niet feilen. 35Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen, en hetgeen uit Mijn lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen. 36Ik heb eens gezworen bij Mijn heiligheid: Zo Ik aan David liege! 37Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor Mij zijn gelijk de zon. 38Hij zal eeuwiglijk bevestigd worden, gelijk de maan; en de Getuige in den hemel is getrouw. Sela. 39Maar Gij hebt hem verstoten en verworpen; Gij zijt verbolgen geworden tegen Uw gezalfde. 40Gij hebt het verbond Uws knechts te niet gedaan; Gij hebt zijn kroon ontheiligd tegen de aarde. 41Gij hebt al zijn muren doorgebroken; Gij hebt zijn vestingen nedergeworpen. 42Allen, die den weg voorbijgingen, hebben hem beroofd; zijn naburen is hij tot een smaad geweest. 43Gij hebt de rechterhand zijner wederpartijders verhoogd; Gij hebt al zijn vijanden verblijd. 44Gij hebt ook de scherpte zijns zwaards omgekeerd, en hebt hem niet staande gehouden in den strijd. 45Gij hebt zijn schoonheid doen ophouden; en Gij hebt zijn troon ter aarde nedergestoten. 46Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort; Gij hebt hem met schaamte overdekt. Sela. 47Hoe lang, o HEERE! zult Gij U steeds verbergen, zal Uw grimmigheid branden als een vuur? 48Gedenk van hoedanige eeuw ik ben; waarom zoudt Gij aller mensenkinderen tevergeefs geschapen hebben? 49Wat man leeft er, die den dood niet zien zal, die zijn ziel zal bevrijden van het geweld des grafs? Sela. 50HEERE! waar zijn Uw vorige goedertierenheden, die Gij David gezworen hebt bij Uw trouw? 51Gedenk, HEERE! aan de smaad Uwer knechten, dien ik in mijn boezem draag, van alle grote volken. 52Waarmede, o HEERE! Uw vijanden smaden, waarmede zij de voetstappen Uws gezalfden smaden. 53Geloofd zij de HEERE in eeuwigheid! Amen, ja, amen.

Chapter 90

1Een gebed van Mozes, den man Gods. HEERE! Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht. 2Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. 3Gij doet den mens wederkeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen! 4Want duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwaak. 5Gij overstroomt hen; zij zijn gelijk een slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras, dat verandert; 6In den morgenstond bloeit het, en het verandert; des avonds wordt het afgesneden, en het verdort. 7Want wij vergaan door Uw toorn; en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt. 8Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns. 9Want al onze dagen gaan henen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte. 10Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of, zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want hetwordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen. 11Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uw verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt? 12Leer ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen. 13Keer weder, HEERE! tot hoe lange? en het berouwe U over Uw knechten. 14Verzadig ons in den morgenstond met Uw goedertierenheid, zo zullen wij juichen, en verblijd zijn in al onze dagen. 15Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt, naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben. 16Laat Uw werk aan Uw knechten gezien worden, en Uw heerlijkheid over hun kinderen. 17En de liefelijkheid des HEEREN, onzes Gods; zij over ons; en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat. Psalmen 91

Chapter 91

1Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. 2Ik zal tot den HEERE zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burg! mijn God, op Welken ik vertrouw! 3Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie. 4Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar. 5Gij zult niet vrezen voor den schrik des nachts, voor den pijl, die des daags vliegt; 6Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op den middag verwoest. 7Aan uw zijden zullen er duizend vallen, en tien duizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken. 8Alleenlijk zult gij het met uw ogen aanschouwen; en gij zult de vergelding der goddelozen zien. 9Want Gij, HEERE! zijt mijn Toevlucht! De Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw Vertrek; 10U zal geen kwaad wedervaren, en geen plage zal uw tent naderen. 11Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen. 12Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot. 13Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden. 14Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op een hoogte stellen, want hij kent Mijn Naam. 15Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhoren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. Ik zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken. 16Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen zien. Psalmen 92

Chapter 92

1Een psalm, een lied, op den sabbatdag. 2Het is goed, dat men den HEERE love, en Uw Naam psalmzinge, o Allerhoogste! 3Dat men in den morgenstond Uw goedertierenheid verkondige, en Uw getrouwheid in de nachten; 4Op het tiensnarig instrument en op de luit, met een voorbedacht lied op de harp. 5Want Gij hebt mij verblijd, HEERE! met Uw daden, ik zal juichen over de werken Uwer handen. 6O HEERE! hoe groot zijn Uw werken! zeer diep zijn Uw gedachten. 7Een onvernuftig man weet er niet van, en een dwaas verstaat ditzelve niet; 8Dat de goddelozen groeien als het kruid, en al de werkers der ongerechtigheid bloeien, opdat zij tot in der eeuwigheid verdelgd worden. 9Maar Gij zijt de Allerhoogste in eeuwigheid de HEERE! 10Want zie, Uw vijanden, o HEERE! want zie, Uw vijanden zullen vergaan; al de werkers der ongerechtigheid zullen verstrooid worden. 11Maar Gij zult mijn hoorn verhogen, gelijk eens eenhoorns; ik ben met verse olie overgoten. 12En mijn oog zal mijn verspieders aanschouwen; mijn oren zullen het horen, aangaande de boosdoeners, die tegen mij opstaan. 13De rechtvaardige zal groeien als een palmboom; hij zal wassen als een cederboom op Libanon. 14Die in het huis des HEEREN geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods. 15In den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen; zij zullen vet en groen zijn, 16Om te verkondigen, dat de HEERE recht is; Hij is mijn Rotssteen, en in Hem is geen onrecht. Psalmen 93

Chapter 93

1De HEERE regeert, Hij is met hoogheid bekleed; de HEERE is bekleed met sterkte, Hij heeft Zich omgord. Ook is de wereld bevestigd, zij zal niet wankelen. 2Van toen af is Uw troon bevestigd, Gij zijt van eeuwigheid af. 3De rivieren verheffen, o HEERE! de rivieren verheffen haar bruisen; de rivieren verheffen haar aanstoting. 4Doch de HEERE in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van grote wateren, dan de geweldige baren der zee. 5Uw getuigenissen zijn zeer getrouw; de heiligheid is Uw huize sierlijk, HEERE! tot lange dagen.

Chapter 94

1O God der wraken! o HEERE, God der wraken! verschijn blinkende. 2Gij, Rechter der aarde! verhef U; breng vergelding weder over de hovaardigen. 3Hoe lang zullen de goddelozen, o HEERE! hoe lang zullen de goddelozen van vreugde opspringen? 4Uitgieten? hard spreken? alle werkers der ongerechtigheid zich beroemen? 5O HEERE! zij verbrijzelen Uw volk, en zij verdrukken Uw erfdeel. 6De weduwe en den vreemdeling doden zij, en zij vermoorden de wezen. 7En zeggen: De HEERE ziet het niet, en de God van Jakob merkt het niet. 8Aanmerkt, gij onvernuftigen onder het volk! en gij dwazen! wanneer zult gij verstandig worden? 9Zou Hij, Die het oor plant, niet horen? zou Hij, Die het oog formeert, niet aanschouwen? 10Zou Hij, Die de heidenen tuchtigt, niet straffen, Hij, Die den mens wetenschap leert? 11De HEERE weet de gedachten des mensen, dat zij ijdelheid zijn. 12Welgelukzalig is de man, o HEERE! dien Gij tuchtigt, en dien Gij leert uit Uw wet, 13Om hem rust te geven van de kwade dagen; totdat de kuil voor den goddeloze gegraven wordt. 14Want de HEERE zal Zijn volk niet begeven, en Hij zal Zijn erve niet verlaten. 15Want het oordeel zal wederkeren tot de gerechtigheid; en alle oprechten van hart zullen hetzelve navolgen. 16Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners? Wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongerechtigheid? 17Ten ware dat de HEERE mij een Hulp geweest ware, mijn ziel had bijna in de stilte gewoond. 18Als ik zeide: Mijn voet wankelt; Uw goedertierenheid, o HEERE! ondersteunde mij. 19Als mijn gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uw vertroostingen mijn ziel verkwikt. 20Zou zich de stoel der schadelijkheden met U vergezelschappen, die moeite verdicht bij inzetting? 21Zij rotten zich samen tegen de ziel des rechtvaardigen, en zij verdoemen onschuldig bloed. 22Doch de HEERE is mij geweest tot een Hoog Vertrek, en mijn God tot een Steenrots mijner toevlucht. 23En Hij zal hun ongerechtigheid op hen doen wederkeren, en Hij zal hen in hun boosheid verdelgen; de HEERE, onze God, zal hen verdelgen.

Chapter 95

1Komt, laat ons den HEERE vrolijk zingen; laat ons juichen den Rotssteen onzes heils. 2Laat ons Zijn aangezicht tegemoet gaan met lof; laat ons Hem juichen met psalmen. 3Want de HEERE is een groot God; ja, een groot Koning boven alle goden; 4In Wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en de hoogten der bergen zijn Zijne; 5Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt; en Zijn handen hebben het droge geformeerd. 6Komt, laat ons aanbidden en nederbukken; laat ons knielen voor den HEERE, Die ons gemaakt heeft. 7Want Hij is onze God, en wij zijn het volk Zijner weide, en de schapen Zijner hand. Heden, zo gij Zijn stem hoort, 8Verhardt uw hart niet, gelijk te Meriba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn; 9Waar Mij uw vaders verzochten, Mij beproefden, ook Mijn werk zagen. 10Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart, en zij kennen Mijn wegen niet. 11Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Zo zij in Mijn rust zullen ingaan!

Chapter 96

1Zingt den HEERE een nieuw lied; zingt de HEERE, gij ganse aarde! 2Zingt den HEERE, looft Zijn Naam; boodschapt Zijn heil van dag tot dag. 3Vertelt onder de heidenen Zijn eer, onder alle volken Zijn wonderen. 4Want de HEERE is groot, en zeer te prijzen; Hij is vreselijk boven alle goden. 5Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt. 6Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, sterkte en sieraad in Zijn heiligdom. 7Geeft den HEERE, gij geslachten der volken! geeft den HEERE eer en sterkte. 8Geeft den HEERE de eer Zijns Naams; brengt offer, en komt in Zijn voorhoven. 9Aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms; schrikt voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde. 10Zegt onder de heidenen: De HEERE regeert; ook zal de wereld bevestigd worden, zij zal niet bewogen worden; Hij zal de volken richten in alle rechtmatigheid. 11Dat de hemelen zich verblijden, en de aarde zich verheuge, dat de zee bruise met haar volheid. 12Dat het veld huppele van vreugde met al wat er in is, dat dan al de bomen des wouds juichen. 13Voor het aangezicht des HEEREN; want Hij komt, want Hij komt, om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten met gerechtigheid, en de volken met Zijnwaarheid.

Chapter 97

1De HEERE regeert, de aarde verheuge zich; dat veel eilanden zich verblijden. 2Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Zijns troons. 3Een vuur gaat voor Zijn aangezicht heen, en het steekt Zijn wederpartijen rondom aan brand. 4Zijn bliksemen verlichten de wereld; het aardrijk ziet ze en het beeft. 5De bergen smelten als was voor het aanschijn des HEEREN, voor het aanschijn des HEEREN der ganse aarde. 6De hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid, en alle volken zien Zijn eer. 7Beschaamd moeten wezen allen, die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen; buigt u neder voor Hem, alle gij goden! 8Sion heeft gehoord, en het heeft zich verblijd, en de dochteren van Juda hebben zich verheugd vanwege Uw oordelen, o HEERE! 9Want Gij, HEERE! zijt de Allerhoogste over de gehele aarde; Gij zijt zeer hoog verheven boven alle goden. 10Gij liefhebbers des HEEREN! haat het kwade; Hij bewaart de zielen Zijner gunstgenoten; Hij redt hen uit der goddelozen hand. 11Het licht is voor den rechtvaardige gezaaid, en vrolijkheid voor de oprechten van hart. 12Gij rechtvaardigen! verblijdt u in den HEERE, en spreekt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid.

Chapter 98

1Een psalm. Zingt den HEERE een nieuw lied; want Hij heeft wonderen gedaan; Zijn rechterhand, en de arm Zijner heiligheid, heeft Hem heil gegeven. 2De HEERE heeft Zijn heil bekend gemaakt; Hij heeft Zijn gerechtigheid geopenbaard voor de ogen der heidenen. 3Hij is gedachtig geweest Zijner goedertierenheid, en Zijner waarheid aan het huis Israels; en al de einden der aarde hebben gezien het heil onzes Gods. 4Juicht den HEERE, gij ganse aarde! roept uit van vreugde, en zingt vrolijk, en psalmzingt. 5Psalmzingt den HEERE met de harp, met de harp en met de stem des gezangs, 6Met trompetten en bazuinengeklank; juicht voor het aangezicht des Konings, des HEEREN. 7De zee bruise met haar volheid, de wereld met degenen, die daarin wonen. 8Dat de rivieren met de handen klappen, dat tegelijk de gebergten vreugde bedrijven, 9Voor het aangezicht des HEEREN, want Hij komt, om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volken in alle rechtmatigheid.

Chapter 99

1De HEERE regeert, dat de volken beven; Hij zit tussen de cherubim; de aarde bewege zich. 2De HEERE is groot in Sion, en Hij is hoog boven alle volken. 3Dat zij Uw groten en vreselijken Naam loven, die heilig is; 4En de sterkte des Konings, die het recht lief heeft. Gij hebt billijkheden bevestigd, Gij hebt recht en gerechtigheid gedaan in Jakob. 5Verheft den HEERE, onzen God, en buigt u neder voor de voetbank Zijner voeten; Hij is heilig! 6Mozes en Aaron waren onder Zijn priesters, en Samuel onder de aanroepers Zijns Naams; zij riepen tot den HEERE, en Hij verhoorde hen. 7Hij sprak tot hen in een wolkkolom; zij hebben Zijn getuigenissen onderhouden, en de inzettingen, die Hij hun gegeven had. 8O HEERE, onze God! Gij hebt hen verhoord, Gij zijt hun geweest een vergevend God, hoewel wraak doende over hun daden. 9Verheft den HEERE, onzen God, en buigt u voor den berg Zijner heiligheid; want de HEERE, onze God, is heilig. Psalmen 100

Chapter 100

1Een lofzang. Gij ganse aarde! juicht den HEERE. 2Dient den HEERE met blijdschap, komt voor Zijn aanschijn met vrolijk gezang. 3Weet, dat de HEERE is God; Hij heeft ons gemaakt (en niet wij), Zijn volk en de schapen Zijner weide. 4Gaat in tot Zijn poorten met lof, in Zijn voorhoven met lofgezang; looft Hem, prijst Zijn Naam. 5Want de HEERE is goed; Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid, en Zijn getrouwheid van geslacht tot geslacht. Psalmen 101

Chapter 101

1Een psalm van David. Ik zal van goedertierenheid en recht zingen; U zal ik psalmzingen, o HEERE! 2Ik zal verstandelijk handelen in den oprechten weg; wanneer zult Gij tot mij komen? Ik zal in het midden mijns huizes wandelen, in oprechtigheid mijns harten. 3Ik zal geen Belials-stuk voor mijn ogen stellen; ik haat het doen der afvalligen, het zal mij niet aankleven. 4Het verkeerde hart zal van mij wijken; den boze zal ik niet kennen. 5Die zijn naaste in het heimelijke achterklapt; dien zal ik verdelgen; die hoog van ogen is, en trots van hart, die zal ik niet vermogen. 6Mijn ogen zullen zijn op de getrouwen in het land, dat zij bij mij zitten; die in den oprechten weg wandelt, die zal mij dienen. 7Wie bedrog pleegt, zal binnen mijn huis niet blijven; die leugenen spreekt, zal voor mijn ogen niet bevestigd worden. 8Allen morgen zal ik alle goddelozen des lands verdelgen, om uit de stad des HEEREN alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien. Psalmen 102

Chapter 102

1Een gebed des verdrukten, als hij overstelpt is, en zijn klacht uitstort voor het aangezicht des HEEREN. 2O HEERE! hoor mijn gebed, en laat mijn geroep tot U komen. 3Verberg Uw aangezicht niet voor mij, neig Uw oor tot mij ten dage mijner benauwdheid; ten dagen als ik roep, verhoor mij haastelijk. 4Want mijn dagen zijn vergaan als rook, en mijn gebeenten zijn uitgebrand als een haard. 5Mijn hart is geslagen en verdord als gras, zodat ik vergeten heb mijn brood te eten. 6Mijn gebeente kleeft aan mijn vlees, vanwege de stem mijns zuchtens. 7Ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen. 8Ik waak, en ben geworden als een eenzame mus op het dak. 9Mijn vijanden smaden mij al den dag; die tegen mij razen, zweren bij mij. 10Want ik eet as als brood, en vermeng mijn drank met tranen. 11Vanwege Uw verstoordheid en Uw groten toorn; want Gij hebt mij verheven, en mij weder nedergeworpen. 12Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras. 13Maar Gij, HEERE! blijft in eeuwigheid, en Uw gedachtenis van geslacht tot geslacht. 14Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen over Sion, want de tijd om haar genadig te zijn, want de bestemde tijd is gekomen. 15Want Uw knechten hebben een welgevallen aan haar stenen, en hebben medelijden met haar gruis. 16Dan zullen de heidenen den Naam des HEEREN vrezen, en alle koningen der aarde Uw heerlijkheid. 17Als de HEERE Sion zal opgebouwd hebben, in Zijn heerlijkheid zal verschenen zijn, 18Zich gewend zal hebben tot het gebed desgenen, die gans ontbloot is, en niet versmaad hebben hunlieder gebed; 19Dat zal geschreven worden voor het navolgende geslacht; en het volk, dat geschapen zal worden, zal den HEERE loven; 20Omdat Hij uit de hoogte Zijns heiligdoms zal hebben nederwaarts gezien; dat de HEERE uit den hemel op de aarde geschouwd zal hebben; 21Om het zuchten der gevangenen te horen, om los te maken de kinderen des doods; 22Opdat men den Naam des HEEREN vertelle te Sion, en Zijn lof te Jeruzalem; 23Wanneer de volken samen zullen vergaderd worden, ook de koninkrijken, om den HEERE te dienen. 24Hij heeft mijn kracht op den weg ter nedergedrukt; mijn dagen heeft Hij verkort. 25Ik zeide: Mijn God! neem mij niet weg in het midden mijner dagen; Uw jaren zijn van geslacht tot geslacht. 26Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk Uwer handen; 27Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven; en zij alle zullen als een kleed verouden; Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn. 28Maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet geeindigd worden. 29De kinderen Uwer knechten zullen wonen, en hun zaad zal voor Uw aangezicht bevestigd worden.

Chapter 103

1Een psalm van David. Loof den HEERE, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heiligen Naam. 2Loof den HEERE, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden; 3Die al uw ongerechtigheid vergeeft, die al uw krankheden geneest; 4Die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden; 5Die uw mond verzadigt met het goede, uw jeugd vernieuwt als eens arends. 6De HEERE doet gerechtigheid en gerichten al dengenen, die onderdrukt worden. 7Hij heeft Mozes Zijn wegen bekend gemaakt, den kinderen Israels Zijn daden. 8Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. 9Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. 10Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. 11Want zo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijn goedertierenheid geweldig over degenen, die Hem vrezen. 12Zo ver het oosten is van het westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons. 13Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de HEERE over degenen, die Hem vrezen. 14Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn. 15De dagen des mensen zijn als het gras, gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij. 16Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer. 17Maar de goedertierenheid des HEEREN is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vrezen, en Zijn gerechtigheid aan kindskinderen; 18Aan degenen, die Zijn verbond houden, en die aan Zijn bevelen denken, om die te doen. 19De HEERE heeft Zijn troon in de hemelen bevestigd, en Zijn Koninkrijk heerst over alles. 20Looft den HEERE, Zijn engelen! gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords. 21Looft den HEERE, al Zijn heirscharen! gij Zijn dienaars, die Zijn welbehagen doet! 22Looft den HEERE, al Zijn werken! aan alle plaatsen Zijner heerschappij. Loof den HEERE, mijn ziel!

Chapter 104

1Loof den HEERE, mijn ziel! O HEERE, mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid. 2Hij bedekt Zich met het licht, als met een kleed; Hij rekt den hemel uit als een gordijn. 3Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt. 4Hij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaars tot een vlammend vuur. 5Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen. 6Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen. 7Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders. 8De bergen rezen op, de dalen daalden, ter plaatse, die Gij voor hen gegrond hadt. 9Gij hebt een paal gesteld, dien zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken. 10Die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tussen de gebergten henen wandelen. 11Zij drenken al het gedierte des velds; de woudezels breken er hun dorst mede. 12Bij dezelve woont het gevogelte des hemels, een stem gevende van tussen de takken. 13Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken. 14Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen. 15En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt. 16De bomen des HEEREN worden verzadigd, de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft; 17Alwaar de vogeltjes nestelen; des ooievaars huis zijn de dennebomen. 18De hoge bergen zijn voor de steenbokken; de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen. 19Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, de zon weet haar ondergang. 20Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in denwelken al het gedierte des wouds uittreedt: 21De jonge leeuwen, briesende om een roof, en om hun spijs van God te zoeken. 22De zon opgaande, maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen. 23De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn arbeid tot den avond toe. 24Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen. 25Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote. 26Daar wandelen de schepen, en de Leviathan, dien Gij geformeerd hebt, om daarin te spelen. 27Zij allen wachten op U, dat Gij hun hun spijze geeft te zijner tijd. 28Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd. 29Verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hun adem weg, zij sterven, en zij keren weder tot hun stof. 30Zendt Gij Uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks. 31De heerlijkheid des HEEREN zij tot in der eeuwigheid; de HEERE verblijde Zich in Zijn werken. 32Als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij; als Hij de bergen aanroert, zo roken zij. 33Ik zal den HEERE zingen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben. 34Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn; ik zal mij in den HEERE verblijden. 35De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den HEERE, mijn ziel! Hallelujah!

Chapter 105

1Looft den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken. 2Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtelijk van al Zijn wonderen. 3Roemt u in den Naam Zijner heiligheid; het hart dergenen, die den HEERE zoeken, verblijde zich. 4Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte; zoekt Zijn aangezicht geduriglijk. 5Gedenkt Zijner wonderen, die Hij gedaan heeft, Zijner wondertekenen, en der oordelen Zijns monds. 6Gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij kinderen van Jakob, Zijn uitverkorene! 7Hij is de HEERE, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde. 8Hij gedenkt Zijns verbonds tot in der eeuwigheid, des woords, dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten; 9Des verbonds, dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izak; 10Welken Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, aan Israel tot een eeuwig verbond, 11Zeggende: Ik zal u geven het land Kanaan, het snoer van ulieder erfdeel. 12Als zij weinig mensen in getal waren, ja, weinig en vreemdelingen daarin; 13En wandelden van volk tot volk, van het ene koninkrijk tot het andere volk; 14Hij liet geen mens toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende: 15Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad. 16Hij riep ook een honger in het land; Hij brak allen staf des broods. 17Hij zond een man voor hun aangezicht henen; Jozef werd verkocht tot een slaaf. 18Men drukte zijn voeten in den stok; zijn persoon kwam in de ijzers. 19Tot den tijd toe, dat Zijn woord kwam, heeft hem de rede des HEEREN doorlouterd. 20De koning zond, en deed hem ontslaan; de heerser der volken liet hem los. 21Hij zette hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerser over al zijn goed; 22Om zijn vorsten te binden naar zijn lust, en zijn oudsten te onderwijzen. 23Daarna kwam Israel in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham. 24En Hij deed Zijn volk zeer wassen, en maakte het machtiger dan Zijn tegenpartijders. 25Hij keerde hun hart om, dat zij Zijn volk haatten, dat zij met Zijn knechten listiglijk handelden. 26Hij zond Mozes, Zijn knecht, en Aaron, dien Hij verkoren had. 27Zij deden onder hen de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken in het land van Cham. 28Hij zond duisternis, en maakte het duister; en zij waren Zijn woord niet wederspannig. 29Hij keerde hun wateren in bloed, en Hij doodde hun vissen. 30Hun land bracht vorsen voort in overvloed, tot in de binnenste kameren hunner koningen. 31Hij sprak, en er kwam een vermenging van ongedierte, luizen, in hun ganse landpale. 32Hij maakte hun regen tot hagel, vlammig vuur in hun land. 33En Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgeboom, en Hij brak het geboomte hunner landpalen. 34Hij sprak, en er kwamen sprinkhanen en kevers, en dat zonder getal; 35Die al het kruid in hun land opaten, ja, aten de vrucht hunner landbouwe op. 36Hij versloeg ook alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen al hunner krachten. 37En Hij voerde hen uit met zilver en goud; en onder hun stammen was niemand, die struikelde. 38Egypte was blijde, als zij uittrokken, want hun verschrikking was op hen gevallen. 39Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten. 40Zij baden, en Hij deed kwakkelen komen, en Hij verzadigde hen met hemels brood. 41Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit, die gingen door de dorre plaatsen als een rivier. 42Want Hij dacht aan Zijn heilig woord, aan Abraham, Zijn knecht. 43Alzo voerde Hij Zijn volk uit met vrolijkheid, Zijn uitverkorenen met gejuich. 44En Hij gaf hun de landen der heidenen, zodat zij in erfenis bezaten den arbeid der volken; 45Opdat zij Zijn inzettingen onderhielden, en Zijn wetten bewaarden. Hallelujah! Psalmen 106

Chapter 106

1Hallelujah! Looft den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 2Wie zal de mogendheden des HEEREN uitspreken, al Zijn lof verkondigen? 3Welgelukzalig zijn zij, die het recht onderhouden, die te aller tijd gerechtigheid doet. 4Gedenk mijner, o HEERE! naar het welbehagen tot Uw volk, bezoek mij met Uw heil; 5Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij beroeme met Uw erfdeel. 6Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan; wij hebben goddelooslijk gehandeld. 7Onze vaders in Egypte hebben niet gelet op Uw wonderen; zij zijn der menigte Uwer goedertierenheid niet gedachtig geweest; maar zij waren wederspannig aande zee, bij de Schelfzee. 8Doch Hij verloste hen om Zijns Naams wil, opdat Hij Zijn mogendheid bekend maakte. 9En Hij schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde, en Hij deed hen wandelen door de afgronden, als door een woestijn. 10En Hij verloste hen uit de hand des haters, en Hij bevrijdde hen van de hand des vijands. 11En de wateren overdekten hun wederpartijders; niet een van hen bleef over. 12Toen geloofden zij aan Zijn woorden; zij zongen Zijn lof. 13Doch zij vergaten haast Zijn werken, zij verbeidden naar Zijn raad niet. 14Maar zij werden belust met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis. 15Toen gaf Hij hun hun begeerte; maar Hij zond aan hun zielen een magerheid. 16En zij benijdden Mozes in het leger, en Aaron, den heilige des HEEREN. 17De aarde deed zich open, en verslond Dathan, en overdekte de vergadering van Abiram. 18En een vuur brandde onder hun vergadering, een vlam stak de goddelozen aan brand. 19Zij maakten een kalf bij Horeb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld. 20En zij veranderden hun Eer in de gedaante van een os, die gras eet. 21Zij vergaten God, hun Heiland, Die grote dingen gedaan had in Egypte; 22Wonderdaden in het land van Cham; vreselijke dingen aan de Schelfzee. 23Dies Hij zeide, dat Hij hen verdelgen zou, ten ware Mozes, Zijn uitverkorene, in de scheure voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf. 24Zij versmaadden ook het gewenste land; zij geloofden Zijn woord niet. 25Maar zij murmureerden in hun tenten; naar de stem des HEEREN hoorden zij niet. 26Dies hief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn; 27En dat Hij hun zaad zou nedervellen onder de heidenen, en hen verstrooien zou door de landen. 28Ook hebben zij zich gekoppeld aan Baal-Peor, en zij hebben de offeranden der doden gegeten. 29En zij hebben den HEERE tot toorn verwekt met hun daden, zodat de plaag een inbreuk onder hen deed. 30Toen stond Pinehas op, en hij oefende gericht, en de plaag werd opgehouden. 31En het is hem gerekend tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht tot in eeuwigheid. 32Zij maakten Hem ook zeer toornig aan het twistwater, en het ging Mozes kwalijk om hunnentwil. 33Want zij verbitterden zijn geest, zodat hij wat onbedachtelijk voortbracht met zijn lippen. 34Zij hebben die volken niet verdelgd, die de HEERE hun gezegd had; 35Maar zij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzelver werken. 36En zij dienden hun afgoden, en zij werden hun tot een strik. 37Daarenboven hebben zij hun zonen en hun dochteren den duivelen geofferd. 38En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochteren, die zij den afgoden van Kanaan hebben opgeofferd; zodat het land doordeze bloedschulden is ontheiligd geworden. 39En zij ontreinigden zich door hun werken, en zij hebben gehoereerd door hun daden. 40Dies is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft een gruwel gehad aan Zijn erfdeel. 41En Hij gaf hen in de hand der heidenen, en hun haters heersten over hen. 42En hun vijanden hebben hen verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hun hand. 43Hij heeft hen menigmaal gered; maar zij verbitterden Hem door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid. 44Nochtans zag Hij hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde. 45En Hij dacht tot hun beste aan Zijn verbond, en het berouwde Hem naar de veelheid Zijner goedertierenheden. 46Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden. 47Verlos ons, HEERE, onze God! en verzamel ons uit de heidenen, opdat wij den Naam Uwer heiligheid loven, ons beroemende in Uw lof. 48Geloofd zij de HEERE, de God Israels, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en al het volk zegge: Amen, Hallelujah! Psalmen 107

Chapter 107

1Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 2Dat zulks de bevrijden des HEEREN zeggen, die Hij van de hand der wederpartijders bevrijd heeft. 3En die Hij uit de landen verzameld heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee. 4Die in de woestijn dwaalden, in een weg der wildernis, die geen stad ter woning vonden; 5Zij waren hongerig, ook dorstig; hun ziel was in hen overstelpt. 6Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, heeft Hij hen gered uit hun angsten; 7En Hij leidde hen op een rechten weg, om te gaan tot een stad ter woning. 8Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen. 9Want Hij heeft de dorstige ziel verzadigd, en de hongerige ziel met goed vervuld; 10Die in duisternis en de schaduw des doods zaten, gebonden met verdrukking en ijzer; 11Omdat zij wederspannig waren geweest tegen Gods geboden, en den raad des Allerhoogsten onwaardiglijk verworpen hadden. 12Waarom Hij hun het hart door zwarigheid vernederd heeft; zij zijn gestruikeld, en er was geen helper. 13Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten. 14Hij voerde hen uit de duisternis en de schaduw des doods, en Hij brak hun banden. 15Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen; 16Want Hij heeft de koperen deuren gebroken, en de ijzeren grendelen in stukken gehouwen. 17De zotten worden om den weg hunner overtreding, en om hun ongerechtigheden geplaagd; 18Hun ziel gruwelde van alle spijze, en zij waren tot aan de poorten des doods gekomen. 19Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten. 20Hij zond Zijn woord uit, en heelde hen, en rukte hen uit hun kuilen. 21Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen. 22En dat zij lofofferen offeren, en met gejuich Zijn werken vertellen. 23Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op grote wateren; 24Die zien de werken des HEEREN, en Zijn wonderwerken in de diepte. 25Als Hij spreekt, zo doet Hij een stormwind opstaan, die haar golven omhoog verheft. 26Zij rijzen op naar den hemel; zij dalen neder tot in de afgronden; hun ziel versmelt van angst. 27Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hun wijsheid wordt verslonden. 28Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, zo voerde Hij hen uit hun angsten. 29Hij doet de storm stilstaan, zodat hun golven stilzwijgen. 30Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn, en dat Hij hen tot de haven hunner begeerte geleid heeft. 31Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen. 32En Hem verhogen in de gemeente des volks, en in het gestoelte der oudsten Hem roemen. 33Hij stelt de rivieren tot een woestijn, en watertochten tot dorstig land. 34Het vruchtbaar land tot zouten grond, om de boosheid dergenen, die daarin wonen. 35Hij stelt de woestijn tot een waterpoel, en het dorre land tot watertochten. 36En Hij doet de hongerigen aldaar wonen, en zij stichten een stad ter woning; 37En bezaaien akkers, en planten wijngaarden, die inkomende vrucht voortbrengen. 38En Hij zegent hen, zodat zij zeer vermenigvuldigen, en hun vee vermindert Hij niet. 39Daarna verminderen zij, en komen ten onder, door verdrukking, kwaad en droefenis. 40Hij stort verachting uit over de prinsen, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is. 41Maar Hij brengt den nooddruftige uit de verdrukking in een hoog vertrek, en maakt de huisgezinnen als kudden. 42De oprechten zien het, en zijn verblijd, maar alle ongerechtigheid stopt haar mond. 43Wie is wijs? Die neme deze dingen waar; en dat zij verstandelijk letten op de goedertierenheden des HEEREN. Psalmen 108

Chapter 108

1Een lied, een psalm van David. 2O God! mijn hart is bereid; ik zal zingen en psalmzingen, ook mijn eer. 3Waak op, gij luit en harp! ik zal in den dageraad opwaken. 4Ik zal U loven onder de volken, o HEERE! en ik zal U psalmzingen onder de natien. 5Want Uw goedertierenheid is groot tot boven de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken. 6Verhef U, o God! boven de hemelen, en Uw eer over de ganse aarde. 7Opdat Uw beminden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons. 8God heeft gesproken in Zijn heiligdom, dies zal ik van vreugde opspringen; ik zal Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten. 9Gilead is mijn, Manasse is mijn, en Efraim is de sterkte mijns hoofds; Juda is mijn wetgever. 10Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen; over Palestina zal ik juichen. 11Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom? 12Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en Die niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten? 13Geef Gij ons hulp uit de benauwdheid; want des mensen heil is ijdelheid. 14In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden. Psalmen 109

Chapter 109

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. O God mijns lofs! zwijg niet. 2Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan; zij hebben met mij gesproken met een valse tong. 3En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld; ja, zij hebben mij bestreden zonder oorzaak. 4Voor mijn liefde, staan zij mij tegen; maar ik was steeds in het gebed. 5En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde. 6Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand. 7Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde. 8Dat zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt; 9Dat zijn kinderen wezen worden, en zijn vrouw weduwe. 10En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken. 11Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven. 12Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij. 13Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht. 14De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd. 15Dat zij gedurig voor den HEERE zijn; en Hij roeie hun gedachtenis uit van de aarde. 16Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene van hart, om hem tedoden. 17Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome, en geen lust gehad heeft tot den zegen, zo zij die verre van hem. 18En hij zij bekleed met den vloek, als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als het water, en als de olie in zijn beenderen. 19Die zij hem als een kleed, waarmede hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmede hij zich steeds omgordt. 20Dit zij het werkloon mijner tegenstanders van den HEERE, en dergenen, die kwaad spreken tegen mijn ziel. 21Maar Gij, o HEERE Heere! maak het met mij om Uws Naams wil; dewijl Uw goedertierenheid goed is, verlos mij. 22Want ik ben ellendig en nooddruftig, en mijn hart is in het binnenste van mij doorwond. 23Ik ga heen gelijk een schaduw, wanneer zij zich neigt; ik worde omgedreven als een sprinkhaan. 24Mijn knieen struikelen van vasten, en mijn vlees is vermagerd, zodat er geen vet aan is. 25Nog ben ik hun een smaad; als zij mij zien, zo schudden zij hun hoofd. 26Help mij, HEERE, mijn God! verlos mij naar Uw goedertierenheid. 27Opdat zij weten, dat dit Uw hand is, dat Gij het, HEERE! gedaan hebt. 28Laat hen vloeken, maar zegen Gij; laat hen zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde. 29Laat mijn tegenstanders met schande bekleed worden, en dat zij met hun beschaamdheid zich bedekken, als met een mantel. 30Ik zal den HEERE met mijn mond zeer loven, en in het midden van velen zal ik Hem prijzen. 31Want Hij zal den nooddruftige ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen.

Chapter 110

1Een psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwervoeten. 2De HEERE zal de scepter Uwer sterkte zenden uit Sion, zeggende: Heers in het midden Uwer vijanden. 3Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag Uwer heirkracht, in heilig sieraad; uit de baarmoeder des dageraads zal U de dauw Uwer jeugd zijn. 4De HEERE heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek. 5De HEERE is aan Uw rechterhand; Hij zal koningen verslaan ten dage Zijns toorns. 6Hij zal recht doen onder de heidenen; Hij zal het vol dode lichamen maken; Hij zal verslaan dengene, die het hoofd is over een groot land. 7Hij zal op den weg uit de beek drinken; daarom zal Hij het hoofd omhoog heffen.

Chapter 111

1Hallelujah! Aleph. Ik zal den HEERE loven van ganser harte; Beth. In den raad en vergadering der oprechten. 2Gimel. De werken des HEEREN zijn groot; Daleth. zij worden gezocht van allen, die er lust in hebben. 3He. Zijn doen is majesteit en heerlijkheid; Vau. en zijn gerechtigheid bestaat in der eeuwigheid. 4Zain. Hij heeft Zijn wonderen een gedachtenis gemaakt; Cheth. de HEERE is genadig en barmhartig. 5Teth. Hij heeft degenen, die Hem vrezen, spijs gegeven; Jod. Hij gedenkt in der eeuwigheid aan Zijn verbond. 6Caph. Hij heeft de kracht Zijner werken Zijn volke bekend gemaakt; Lamed. hun gevende de erve der heidenen. 7Mem. De werken Zijner handen zijn waarheid en oordeel; Nun. al Zijn bevelen zijn getrouw. 8Samech. Zij zijn ondersteund voor altoos, en in eeuwigheid; Ain. zijnde gedaan in waarheid en oprechtigheid. 9Pe. Hij heeft Zijn volke verlossing gezonden; Tsade. Hij heeft Zijn verbond in eeuwigheid geboden; Koph. Zijn Naam is heilig en vreselijk. 10Resch. De vreze des HEEREN is het beginsel der wijsheid; Schin. allen, die ze doen, hebben goed verstand; Thau. Zijn lof bestaat tot in der eeuwigheid Psalmen 112

Chapter 112

1Hallelujah! Aleph. Welgelukzalig is de man, die den HEERE vreest; Beth. die groten lust heeft in Zijn geboden. 2Gimel. Zijn zaad zal geweldig zijn op aarde; Daleth. het geslacht der oprechten zal gezegend worden. 3He. In zijn huis zal have en rijkdom wezen; Vau. en zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid. 4Zain. Den oprechten gaat het licht op in de duisternis; Cheth. Hij is genadig, en barmhartig, en rechtvaardig. 5Teth. Wel dien man, die zich ontfermt en uitleent; Jod. hij beschikt zijn zaken met recht. 6Caph. Zekerlijk, hij zal in der eeuwigheid niet wankelen; Lamed. de rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn. 7Mem. Hij zal voor geen kwaad gerucht vrezen; Nun. zijn hart is vast, betrouwende op den HEERE. 8Samech. Zijn hart, wel ondersteund zijnde, zal niet vrezen; Ain. totdat hij op zijn wederpartijen zie. 9Pe. Hij strooit uit, hij geeft den nooddruftige; Tsade. zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid; Koph. zijn hoorn zal verhoogd worden in eer. 10Resch. De goddeloze zal het zien, en hij zal zich vertoornen; Schin. hij zal met zijn tanden knersen en smelten. Thau. de wens der goddelozen zal vergaan.

Chapter 113

1Hallelujah! Looft, gij knechten des HEEREN! looft den Naam des HEEREN. 2De Naam des HEEREN zij geprezen, van nu aan tot in der eeuwigheid. 3Van den opgang der zon af tot haar nedergang, zij de Naam des HEEREN geloofd. 4De HEERE is hoog boven alle heidenen, boven de hemelen is Zijn heerlijkheid. 5Wie is gelijk de HEERE, onze God? Die zeer hoog woont. 6Die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde. 7Die den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt; 8Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks. 9Die de onvruchtbare doet wonen met een huisgezin, een blijde moeder van kinderen. Hallelujah!

Chapter 114

1Toen Israel uit Egypte toog, het huis Jakobs van een volk, dat een vreemde taal had; 2Zo werd Juda tot Zijn heiligdom, Israel Zijn volkomene heerschappij. 3De zee zag het, en vlood; de Jordaan keerde achterwaarts. 4De bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren. 5Wat was u, gij zee! dat gij vloodt? gij Jordaan! dat gij achterwaarts keerdet? 6Gij bergen, dat gij opsprongt als rammen? gij heuvelen! als lammeren? 7Beef, gij aarde! voor het aangezicht des Heeren, voor het aangezicht van den God Jakobs; 8Die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in een waterfontein.

Chapter 115

1Niet ons, o HEERE! niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil. 2Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God? 3Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt. 4Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen; 5Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet; 6Oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet; 7Hun handen hebben zij, maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel. 8Dat die hen maken hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt. 9Israel! vertrouw gij op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. 10Gij huis van Aaron! vertrouw op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. 11Gijlieden, die den HEERE vreest! vertrouwt op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. 12De HEERE is onzer gedachtig geweest, Hij zal zegenen; Hij zal het huis van Israel zegenen, Hij zal het huis van Aaron zegenen. 13Hij zal zegenen, die den HEERE vrezen, de kleinen met de groten. 14De HEERE zal den zegen over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uw kinderen. 15Gijlieden zijt den HEERE gezegend, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft. 16Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN; maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven. 17De doden zullen den HEERE niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn. 18Maar wij zullen den HEERE loven van nu aan tot in der eeuwigheid. Hallelujah!

Chapter 116

1Ik heb lief, want de HEERE hoort mijn stem, mijn smekingen; 2Want Hij neigt Zijn oor tot mij; dies zal ik Hem in mijn dagen aanroepen. 3De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen; ik vond benauwdheid en droefenis. 4Maar ik riep den Naam des HEEREN aan, zeggende: Och HEERE! bevrijd mijn ziel. 5De HEERE is genadig en rechtvaardig, en onze God is ontfermende. 6De HEERE bewaart de eenvoudigen; ik was uitgeteerd, doch Hij heeft mij verlost. 7Mijn ziel! keer weder tot uw rust, want de HEERE heeft aan u welgedaan. 8Want Gij, HEERE! hebt mijn ziel gered van de dood, mijn ogen van tranen, mijn voet van aanstoot. 9Ik zal wandelen voor het aangezicht des HEEREN, in de landen der levenden. 10Ik heb geloofd, daarom sprak ik; ik ben zeer bedrukt geweest. 11Ik zeide in mijn haasten: Alle mensen zijn leugenaars. 12Wat zal ik den HEERE vergelden voor al Zijn weldaden aan mij bewezen? 13Ik zal den beker der verlossingen opnemen, en den Naam des HEEREN aanroepen. 14Mijn geloften zal ik den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk. 15Kostelijk is in de ogen des HEEREN de dood Zijner gunstgenoten. 16Och, HEERE! zekerlijk ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht, een zoon Uwer dienstmaagd; Gij hebt mijn banden losgemaakt. 17Ik zal U offeren, offerande van dankzegging, en den Naam des HEEREN aanroepen. 18Mijn geloften zal ik den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk. 19In de voorhoven van het huis des HEEREN, in het midden van u, o Jeruzalem! Hallelujah!

Chapter 117

1Looft den HEERE, alle heidenen; prijst Hem, alle natien! 2Want Zijn goedertierenheid is geweldig over ons, en de waarheid des HEEREN is in der eeuwigheid! Hallelujah! Psalmen 118

Chapter 118

1Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 2Dat Israel nu zegge, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is. 3Het huis van Aaron zegge nu, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is. 4Dat degenen, die den HEERE vrezen, nu zeggen, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is. 5Uit de benauwdheid heb ik den HEERE aangeroepen; de HEERE heeft mij verhoord, stellende mij in de ruimte. 6De HEERE is bij mij, ik zal niet vrezen; wat zal mij een mens doen? 7De HEERE is bij mij onder degenen, die mij helpen; daarom zal ik mijn lust zien aan degenen, die mij haten. 8Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op den mens te vertrouwen. 9Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen. 10Alle heidenen hadden mij omringd; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb. 11Zij hadden mij omringd, ja, zij hadden mij omringd; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb. 12Zij hadden mij omringd als bijen; zij zijn uitgeblust als een doornenvuur; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb. 13Gij hadt mij zeer hard gestoten, tot vallens toe, maar de HEERE heeft mij geholpen. 14De HEERE is mijn Sterkte en Psalm, want Hij is mij tot heil geweest. 15In de tenten der rechtvaardigen is een stem des gejuichs en des heils; de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden. 16De rechterhand des HEEREN is verhoogd; de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden. 17Ik zal niet sterven, maar leven; en ik zal de werken des HEEREN vertellen. 18De HEERE heeft mij wel hard gekastijd; maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven. 19Doet mij de poorten der gerechtigheid open, ik zal daardoor ingaan, ik zal den HEERE loven. 20Dit is de poort des HEEREN, door dewelke de rechtvaardigen zullen ingaan. 21Ik zal U loven, omdat Gij mij verhoord hebt, en mij tot heil geweest zijt. 22De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. 23Dit is van den HEERE geschied, en het is wonderlijk in onze ogen. 24Dit is de dag, dien de HEERE gemaakt heeft; laat ons op denzelven ons verheugen, en verblijd zijn. 25Och HEERE! geef nu heil; och HEERE! geef nu voorspoed. 26Gezegend zij hij, die daar komt in den Naam des HEEREN! Wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN. 27De HEERE is God, Die ons licht gegeven heeft. Bindt het feest offer met touwen tot aan de hoornen van het altaar. 28Gij zijt mijn God, daarom zal ik U loven; o mijn God! ik zal U verhogen. 29Loof den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

Chapter 119

1Aleph. Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan. 2Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken; 3Ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijn wegen. 4HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal. 5Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren! 6Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden. 7Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben. 8Ik zal Uw inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer. 9Beth. Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord. 10Ik zoek U met mijn gehele hart, laat mij van Uw geboden niet afdwalen. 11Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou. 12HEERE! Gij zijt gezegend; leer mij Uw inzettingen. 13Ik heb met mijn lippen verteld al de rechten Uws monds. 14Ik ben vrolijker in den weg Uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom. 15Ik zal Uw bevelen overdenken, en op Uw paden letten. 16Ik zal mijzelven vermaken in Uw inzettingen; Uw woord zal ik niet vergeten. 17Gimel. Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve en Uw woord beware. 18Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet. 19Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet. 20Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd. 21Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen. 22Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uw getuigenissen onderhouden. 23Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht. 24Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen, en mijn raadslieden. 25Daleth. Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord. 26Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen. 27Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uw wonderen betrachte. 28Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord. 29Wend van mij den weg der valsheid, en verleen mij genadiglijk Uw wet. 30Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld. 31Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE! beschaam mij niet. 32Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben. 33He. HEERE! leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe. 34Geef mij het verstand, en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met gansen harte. 35Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust. 36Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot gierigheid. 37Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen. 38Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is. 39Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed. 40Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid. 41Vau. En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE! Uw heil, naar Uw toezegging; 42Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw woord. 43En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten. 44Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos. 45En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb. 46Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen. 47En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb. 48En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten. 49Zain. Gedenk des woords, tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen. 50Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt. 51De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; nochtans ben ik van Uw wet niet geweken. 52Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost. 53Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten. 54Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen. 55HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard. 56Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb. 57Cheth. De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren. 58Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging. 59Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen. 60Ik heb gehaast, en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden. 61De goddeloze hopen hebben mij beroofd; nochtans heb ik Uw wet niet vergeten. 62Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten Uwer gerechtigheid. 63Ik ben een gezel van allen, die U vrezen, en van hen, die Uw bevelen onderhouden. 64HEERE! de aarde is vol van Uw goedertierenheid; leer mij Uw inzettingen. 65Teth. Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan, HEERE, naar Uw woord. 66Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd. 67Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw woord. 68Gij zijt goed en goeddoende; leer mij Uw inzettingen. 69De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van ganser harte. 70Hun hart is vet als smeer; maar ik heb vermaak in Uw wet. 71Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde. 72De wet Uws monds is mij beter, dan duizenden van goud of zilver. 73Jod. Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere. 74Die U vrezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb. 75Ik weet, HEERE! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt. 76Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht. 77Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking. 78Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben; doch ik betracht Uw geboden. 79Laat hen tot mij keren, die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen. 80Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde. 81Caph. Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt. 82Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten? 83Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten. 84Hoe vele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers? 85De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet. 86Al Uw geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij. 87Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten. 88Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden. 89Lamed. O HEERE! Uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen. 90Uw goedertierenheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan; 91Naar Uw verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Uw knechten. 92Indien Uw wet niet ware geweest al mijn vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan. 93Ik zal Uw bevelen in der eeuwigheid niet vergeten, want door dezelve hebt Gij mij levend gemaakt. 94Ik ben Uw, behoud mij, want ik heb Uw bevelen gezocht. 95De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen. 96In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien; maar Uw gebod is zeer wijd. 97Mem. Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting den gansen dag. 98Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij. 99Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn. 100Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb. 101Ik heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zou onderhouden. 102Ik ben niet geweken van Uw rechten, want Gij hebt mij geleerd. 103Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijn mond! 104Uit Uw bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden. 105Nun. Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad. 106Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid. 107Ik ben gans zeer verdrukt, HEERE! maak mij levend naar Uw woord. 108Laat U toch, o HEERE! welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij Uw rechten. 109Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand; nochtans vergeet ik Uw wet niet. 110De goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen. 111Ik heb Uw getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid. 112Ik heb mijn hart geneigd, om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe. 113Samech. Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief. 114Gij zijt mijn Schuilplaats en mijn Schild; op Uw Woord heb ik gehoopt. 115Wijkt van mij, gij boosdoeners! dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren. 116Ondersteun mij naar Uw toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijn hope. 117Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken. 118Gij vertreedt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen. 119Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief. 120Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen. 121Ain. Ik heb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijn onderdrukkers. 122Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken. 123Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid. 124Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen. 125Ik ben Uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen. 126Het is tijd voor den HEERE, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken. 127Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het fijnste goud. 128Daarom heb ik alle Uw bevelen, van alles, voor recht gehouden; maar alle valse pad heb ik gehaat. 129Pe. Uw getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijn ziel. 130De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende. 131Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden. 132Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen. 133Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen. 134Verlos mij van des mensen overlast, en ik zal Uw bevelen onderhouden. 135Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen. 136Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden. 137Tsade. HEERE! Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht. 138Gij hebt de gerechtigheid Uwer getuigenissen, en de waarheid hogelijk geboden. 139Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederpartijders Uw woorden vergeten hebben. 140Uw woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief. 141Ik ben klein en veracht, doch Uw bevelen vergeet ik niet. 142Uw gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en Uw wet is de waarheid. 143Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen. 144De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zo zal ik leven. 145Koph. Ik heb van ganser harte geroepen: verhoor mij, o HEERE! ik zal Uw inzettingen bewaren. 146Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden. 147Ik ben de morgen schemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op Uw woord heb ik gehoopt. 148Mijn ogen komen de nacht waken voor, om Uw rede te betrachten. 149Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht. 150Die kwade praktijken najagen, genaken mij, zij wijken verre van Uw wet. 151Maar Gij, HEERE! zijt nabij, en al Uw geboden zijn waarheid. 152Van ouds heb ik geweten van Uw getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebt. 153Resch. Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten. 154Twist mijn twistzaak, en verlos mij, maak mij levend, naar Uw toezegging. 155Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet. 156HEERE! Uw barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar Uw rechten. 157Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet. 158Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden. 159Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid. 160Het begin Uws woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid. 161Schin. De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak; maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord. 162Ik ben vrolijk over Uw toezegging, als een, die een groten buit vindt. 163Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van; maar Uw wet heb ik lief. 164Ik loof U zeven maal des daags, over de rechten Uwer gerechtigheid. 165Die Uw wet beminnen, hebben groten vrede, en zij hebben geen aanstoot. 166O HEERE! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden. 167Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief. 168Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U. 169Thau. O HEERE! laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar Uw woord. 170Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging. 171Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben. 172Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid. 173Laat Uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren. 174O HEERE! ik verlang naar Uw heil, en Uw wet is al mijn vermaking. 175Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen. 176Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.

Chapter 120

1Een lied op Hammaaloth. Ik heb tot den HEERE geroepen in mijn benauwdheid, en Hij heeft mij verhoord. 2O HEERE! red mijn ziel van de valse lippen, van de bedriegelijke tong. 3Wat zal U de bedriegelijke tong geven, of wat zal zij U toevoegen? 4Scherpe pijlen eens machtigen, mitsgaders gloeiende jeneverkolen. 5O, wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech, dat ik in de tenten Kedars wone. 6Mijn ziel heeft lang gewoond bij degenen, die den vrede haten. 7Ik ben vreedzaam; maar als ik spreek, zijn zij aan den oorlog.

Chapter 121

1Een lied Hammaaloth. Ik hef mijn ogen op naar de bergen, van waar mijn hulp komen zal. 2Mijn hulp is van den HEERE, Die hemel en aarde gemaakt heeft. 3Hij zal uw voet niet laten wankelen; uw Bewaarder zal niet sluimeren. 4Ziet, de Bewaarder Israels zal niet sluimeren, noch slapen. 5De HEERE is uw Bewaarder, de HEERE is uw Schaduw, aan uw rechterhand. 6De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts. 7De HEERE zal u bewaren van alle kwaad; uw ziel zal Hij bewaren. 8De HEERE zal uw uitgang en uw ingang bewaren, van nu aan tot in der eeuwigheid.

Chapter 122

1Een lied Hammaaloth, van David. Ik verblijd mij in degenen, die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis des HEEREN gaan. 2Onze voeten zijn staande in uw poorten, o Jeruzalem! 3Jeruzalem is gebouwd, als een stad, die wel samengevoegd is; 4Waarheen de stammen opgaan, de stammen des HEEREN, tot de getuigenis Israels, om den Naam des HEEREN te danken. 5Want daar zijn de stoelen des gerichts gezet, de stoelen van het huis van David. 6Bidt om den vrede van Jeruzalem; wel moeten zij varen, die u beminnen. 7Vrede zij in uw vesting, welvaren in uw paleizen. 8Om mijner broederen en mijner vrienden wil, zal ik nu spreken, vrede zij in u! 9Om des huizes des HEEREN, onzes Gods wil, zal ik het goede voor u zoeken. Psalmen 123

Chapter 123

1Een lied op Hammaaloth. Ik hef mijn ogen op tot U, Die in de hemelen zit. 2Zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand hunner heren; gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw; alzo zijn onze ogen op den HEERE, onze God, totdat Hij ons genadig zij. 3Zijt ons genadig, o HEERE! zijt ons genadig, want wij zijn der verachting veel te zat. 4Onze ziel is veel te zat des spots der weelderigen, der verachting der hovaardigen. Psalmen 124

Chapter 124

1Een lied Hammaaloth, van David. Ten ware de HEERE, Die bij ons geweest is, zegge nu Israel, 2Ten ware de HEERE, Die bij ons geweest is, als de mensen tegen ons opstonden; 3Toen zouden zij ons levend verslonden hebben, als hun toorn tegen ons ontstak. 4Toen zouden ons de wateren overlopen hebben; een stroom zou over onze ziel gegaan zijn. 5Toen zouden de stoute wateren over onze ziel gegaan zijn. 6De HEERE zij geloofd, Die ons in hun tanden niet heeft overgegeven tot een roof. 7Onze ziel is ontkomen, als een vogel uit den strik der vogelvangers; de strik is gebroken, en wij zijn ontkomen. 8Onze hulp is in den Naam des HEEREN, Die hemel en aarde gemaakt heeft.

Chapter 125

1Een lied Hammaaloth. Die op den HEERE vertrouwen, zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid. 2Rondom Jeruzalem zijn bergen; alzo is de HEERE rondom Zijn volk, van nu aan tot in der eeuwigheid. 3Want de scepter der goddeloosheid zal niet rusten op het lot der rechtvaardigen; opdat de rechtvaardigen hun handen niet uitstrekken tot onrecht. 4HEERE! doe den goeden wel, en dengenen, die oprecht zijn in hun harten. 5Maar die zich neigen tot hun kromme wegen, die zal de HEERE weg doen gaan met de werkers der ongerechtigheid. Vrede zal over Israel zijn!

Chapter 126

1Een lied Hammaaloth. Als de HEERE de gevangenen Sions wederbracht, waren wij gelijk degenen, die dromen. 2Toen werd onze mond vervuld met lachen, en onze tong met gejuich; toen zeide men onder de heidenen: De HEERE heeft grote dingen aan dezen gedaan. 3De HEERE heeft grote dingen bij ons gedaan; dies zijn wij verblijd. 4O HEERE! wend onze gevangenis, gelijk waterstromen in het zuiden. 5Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien. 6Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande en wenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijn schoven.

Chapter 127

1Een lied Hammaaloth, van Salomo. Zo de HEERE het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan; zo de HEERE de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter. 2Het is tevergeefs, dat gijlieden vroeg opstaat, laat opblijft, eet brood der smarten; het is alzo, dat Hij het Zijn beminden als in den slaap geeft. 3Ziet, de kinderen zijn een erfdeel des HEEREN; des buiks vrucht is een beloning. 4Gelijk de pijlen zijn in de hand eens helds, zodanig zijn de zonen der jeugd. 5Welgelukzalig is de man, die zijn pijlkoker met dezelve gevuld heeft; zij zullen niet beschaamd worden, als zij met de vijanden spreken zullen in de poort.

Chapter 128

1Een lied Hammaaloth. Welgelukzalig is een iegelijk, die den HEERE vreest, die in Zijn wegen wandelt. 2Want gij zult eten den arbeid uwer handen; welgelukzalig zult gij zijn, en het zal u welgaan. 3Uw huisvrouw zal wezen als een vruchtbare wijnstok aan de zijden van uw huis; uw kinderen als olijfplanten rondom uw tafel. 4Ziet, alzo zal zekerlijk die man gezegend worden, die den HEERE vreest. 5De HEERE zal u zegenen uit Sion, en gij zult het goede van Jeruzalem aanschouwen al de dagen uws levens; 6En gij zult uw kindskinderen zien. Vrede over Israel!

Chapter 129

1Een lied Hammaaloth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israel; 2Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht. 3Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen. 4De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen. 5Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten. 6Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt; 7Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm; 8En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.

Chapter 130

1Een lied Hammaaloth. Uit de diepten roep ik tot U, o HEERE! 2HEERE! hoor naar mijn stem; laat Uw oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen. 3Zo Gij, HEERE! de ongerechtigheden gadeslaat; HEERE! wie zal bestaan? 4Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. 5Ik verwacht den HEERE; mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord. 6Mijn ziel wacht op den HEERE, meer dan de wachters op den morgen; de wachters op den morgen. 7Israel hope op den HEERE; want bij den HEERE is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing. 8En Hij zal Israel verlossen van al zijn ongerechtigheden.

Chapter 131

1Een lied Hammaaloth, van David. O HEERE! mijn hart is niet verheven, en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en tewonderlijk. 2Zo ik mijn ziel niet heb gezet en stil gehouden, gelijk een gespeend kind bij zijn moeder! Mijn ziel is als een gespeend kind in mij. 3Israel hope op den HEERE van nu aan tot in der eeuwigheid. Psalmen 132

Chapter 132

1Een lied Hammaaloth. O HEERE! gedenk aan David, aan al zijn lijden; 2Dat hij den HEERE gezworen heeft, den Machtige Jakobs gelofte gedaan heeft, zeggende: 3Zo ik in de tent mijns huizes inga, zo ik op de koets van mijn bed klimme! 4Zo ik mijn ogen slaap geve, mijn oogleden sluimering; 5Totdat ik voor den HEERE een plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Machtige Jakobs! 6Ziet, wij hebben van haar gehoord in Efratha; wij hebben haar gevonden in de velden van Jaar. 7Wij zullen in Zijn woningen ingaan, wij zullen ons nederbuigen voor de voetbank Zijner voeten. 8Sta op, HEERE! tot Uw rust, Gij en de ark Uwer sterkte! 9Dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid, en dat Uw gunstgenoten juichen. 10Weer het aangezicht Uws Gezalfden niet af, om Davids, Uws knechts wil. 11De HEERE heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uw troon zetten. 12Indien uw zonen Mijn verbond zullen houden, en Mijn getuigenissen, die Ik hun leren zal; zo zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten. 13Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: 14Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. 15Ik zal haar kost rijkelijk zegenen, haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen. 16En haar priesters zal Ik met heil bekleden, en haar gunstgenoten zullen zeer juichen. 17Daar zal Ik David een hoorn doen uitspruiten; Ik heb voor Mijn Gezalfde een lamp toegericht. 18Ik zal zijn vijanden met schaamte bekleden; maar op hem zal zijn kroon bloeien.

Chapter 133

1Een lied Hammaaloth, van David. Ziet, hoe goed en hoe liefelijk is het, dat broeders ook samenwonen. 2Het is, gelijk de kostelijke olie op het hoofd, nederdalende op den baard, den baard van Aaron, die nederdaalt tot op den zoom zijner klederen. 3Het is gelijk de dauw van Hermon, en die nederdaalt op de bergen van Sion, want de HEERE gebiedt aldaar den zegen en het leven tot in der eeuwigheid.

Chapter 134

1Een lied Hammaaloth. Ziet, looft den HEERE, alle gij knechten des HEEREN! gij, die allen nacht in het huis des HEEREN staat. 2Heft uw handen op naar het heiligdom, en looft den HEERE. 3De HEERE zegene u uit Sion, Hij, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft.

Chapter 135

1Hallelujah! Prijst den Naam des HEEREN, prijst Hem, gij knechten des HEEREN! 2Gij, die staat in het huis des HEEREN, in de voorhoven van het huis onzes Gods! 3Looft den HEERE, want de HEERE is goed; psalmzingt Zijn Naam, want Hij is liefelijk. 4Want de HEERE heeft Zich Jakob verkoren, Israel tot Zijn eigendom. 5Want ik weet, dat de HEERE groot is, en dat onze Heere boven alle goden is. 6Al wat den HEERE behaagt, doet Hij, in de hemelen, en op de aarde, in de zeeen en alle afgronden. 7Hij doet dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen; Hij brengt den wind uit Zijn schatkameren voort. 8Die de eerstgeborenen van Egypte sloeg, van den mens af tot het vee toe. 9Hij zond tekenen en wonderen in het midden van u, o Egypte! tegen Farao en tegen al zijn knechten. 10Die veel volken sloeg, en machtige koningen doodde; 11Sihon, den koning der Amorieten, en Og, den koning van Basan, en al de koninkrijken van Kanaan, 12En Hij gaf hun land ten erve, ten erve aan Zijn volk Israel. 13O HEERE! Uw Naam is in eeuwigheid; HEERE! Uw gedachtenis is van geslacht tot geslacht. 14Want de HEERE zal Zijn volk richten, en het zal Hem berouwen over Zijn knechten. 15De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, een werk van mensenhanden. 16Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet; 17Oren hebben zij, maar horen niet; ook is er geen adem in hun mond. 18Dat die ze maken, hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt. 19Gij huis Israels! looft den HEERE; gij huis Aarons! looft den HEERE. 20Gij huis van Levi! looft den HEERE; gij die den HEERE vreest! looft den HEERE. 21Geloofd zij de HEERE uit Sion, Die te Jeruzalem woont. Hallelujah!

Chapter 136

1Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid; 2Looft den God der goden; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 3Looft den Heere der heren; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 4Dien, Die alleen grote wonderen doet; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 5Dien, die de hemelen met verstand gemaakt heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 6Dien, Die de aarde op het water uitgespannen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 7Dien, Die de grote lichten heeft gemaakt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 8De zon tot heerschappij op den dag; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 9De maan en sterren tot heerschappij in den nacht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 10Dien, Die de Egyptenaren geslagen heeft in hun eerstgeborenen; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 11En heeft Israel uit het midden van hen uitgebracht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 12Met een sterke hand, en met een uitgestrekte arm; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 13Dien, Die de Schelfzee in delen deelde; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 14En voerde Israel door het midden van dezelve; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 15Hij heeft Farao met zijn heir gestort in de Schelfzee; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 16Die Zijn volk door de woestijn geleid heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 17Die grote koningen geslagen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 18En heeft heerlijke koningen gedood; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 19Sihon, de Amorietischen koning; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 20En Og, den koning van Basan; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 21En heeft hun land ten erve gegeven; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 22Ten erve aan Zijn knecht Israel; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 23Die aan ons gedacht heeft in onze nederigheid; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 24En Hij heeft ons onzen tegenpartijders ontrukt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 25Die allen vlees spijs geeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 26Looft den God des hemels; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

Chapter 137

1Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion. 2Wij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen, die daarin zijn. 3Als zij, die ons aldaar gevangen hielden, de woorden eens lieds van ons begeerden, en zij, die ons overhoop geworpen hadden, vreugd, zeggende: Zingt ons eenvan de liederen Sions; 4Wij zeiden: Hoe zouden wij een lied des HEEREN zingen in een vreemd land? 5Indien ik u vergeet, o Jeruzalem! zo vergete mijn rechterhand zichzelve! 6Mijn tong kleve aan mijn gehemelte, zo ik aan u niet gedenke, zo ik Jeruzalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap! 7HEERE! gedenk aan de kinderen van Edom, aan den dag van Jeruzalem; die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haar fondament toe! 8O dochter van Babel! die verwoest zult worden, welgelukzalig zal hij zijn, die u uw misdaad vergelden zal, die gij aan ons misdaan hebt. 9Welgelukzalig zal hij zijn, die uw kinderkens grijpen, en aan de steenrots verpletteren zal. Psalmen 138

Chapter 138

1Een psalm van David. Ik zal U loven met mijn gehele hart; in de tegenwoordigheid der goden zal ik U psalmzingen. 2Ik zal mij nederbuigen naar het paleis Uwer heiligheid, en ik zal Uw Naam loven, om Uw goedertierenheid en om Uw waarheid; want Gij hebt vanwege Uwgansen Naam Uw woord groot gemaakt. 3Ten dage, als ik riep, zo hebt Gij mij verhoord; Gij hebt mij versterkt met kracht in mijn ziel. 4Alle koningen der aarde zullen U, o HEERE! loven, wanneer zij gehoord zullen hebben de redenen Uws monds. 5En zij zullen zingen van de wegen des HEEREN, want de heerlijkheid des HEEREN is groot. 6Want de HEERE is hoog, nochtans ziet Hij de nederige aan, en den verhevene kent Hij van verre. 7Als ik wandel in het midden der benauwdheid, maakt Gij mij levend; Uw hand strekt Gij uit tegen den toorn mijner vijanden, en Uw rechterhand behoudt mij. 8De HEERE zal het voor mij voleinden; Uw goedertierenheid, HEERE! is in der eeuwigheid; en laat niet varen de werken Uwer handen.

Chapter 139

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. HEERE! Gij doorgrondt en kent mij. 2Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijn gedachten. 3Gij omringt mijn gaan en mijn liggen; en Gij zijt al mijn wegen gewend. 4Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, HEERE! Gij weet het alles. 5Gij bezet mij van achteren en van voren, en Gij zet Uw hand op mij. 6De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij. 7Waar zou ik heengaan voor Uw Geest en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht? 8Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. 9Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee; 10Ook daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden. 11Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nacht een licht om mij. 12Ook verduistert de duisternis voor U niet; maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht. 13Want Gij bezit mijn nieren; Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt. 14Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken! ook weet het mijn ziel zeer wel. 15Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben, in de nederste delen der aarde. 16Uw ogen hebben mijn ongevormden klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen noggeen van die was. 17Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, Uw gedachten! hoe machtig veel zijn haar sommen! 18Zoude ik ze tellen? Harer is meer, dan des zands; word ik wakker, zo ben ik nog bij U. 19O God! dat Gij den goddeloze ombracht! en gij, mannen des bloeds, wijkt van mij! 20Die van U schandelijk spreken, en Uw vijanden ijdellijk verheffen. 21Zou ik niet haten HEERE! die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan? 22Ik haat hen met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij. 23Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten. 24En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg.

Chapter 140

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2Red mij, HEERE! van den kwaden mens; behoed mij voor den man alles gewelds; 3Die veel kwaads in het hart denken, allen dag samenkomen om te oorlogen. 4Zij scherpen hun tong, als een slang; heet addervergift is onder hun lippen. Sela. 5Bewaar mij, HEERE! van de handen des goddelozen; behoed mij van den man alles gewelds; van hen, die mijn voeten denken weg te stoten. 6De hovaardigen hebben mij een strik verborgen, en koorden; zij hebben een net uitgespreid aan de zijde des wegs; valstrikken hebben zij mij gezet. Sela. 7Ik heb tot den HEERE gezegd: Gij zijt mijn God; neem ter ore, o HEERE! de stem mijner smekingen. 8HEERE, Heere, Sterkte mijns heils! Gij hebt mijn hoofd bedekt ten dage der wapening. 9Geef, HEERE! de begeerten des goddelozen niet; bevorder zijn kwaad voornemen niet; zij zouden zich verheffen. Sela. 10Aangaande het hoofd dergenen, die mij omringen, de overlast hunner lippen overdekke hen. 11Vurige kolen moeten op hen geschud worden; Hij doe hen vallen in het vuur, in diepe kuilen, dat zij niet weder opstaan. 12Een man van kwade tong zal op de aarde niet bevestigd worden; een boos man des gewelds, dien zal men jagen, totdat hij geheel verdreven is. 13Ik weet, dat de HEERE de rechtzaak des ellendigen, en het recht der nooddruftigen zal uitvoeren. 14Gewisselijk, de rechtvaardigen zullen Uw Naam loven; de oprechten zullen voor Uw aangezicht blijven.

Chapter 141

1Een psalm van David. HEERE! ik roep U aan, haast U tot mij; neem mijn stem ter ore, als ik tot U roep. 2Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht, de opheffing mijner handen als het avondoffer. 3HEERE! zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur mijner lippen. 4Neig mijn hart niet tot een kwade zaak, om enigen handel in goddeloosheid te handelen, met mannen, die ongerechtigheid werken; en dat ik niet ete van hunlekkernijen. 5De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij, het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken; want nog zal ook mijn gebedvoor hen zijn in hun tegenspoeden. 6Hun rechters zijn aan de zijde der steenrots vrijgelaten geweest, en hebben gehoord mijn redenen, dat zij aangenaam waren. 7Onze beenderen zijn verstrooid aan den mond des grafs, gelijk of iemand op de aarde iets gekloofd en verdeeld had. 8Doch op U zijn mijn ogen, HEERE, Heere! op U betrouw ik, ontbloot mijn ziel niet. 9Bewaar mij voor het geweld des striks, dien zij mij gelegd hebben, en voor de valstrikken van de werkers der ongerechtigheid. 10Dat de goddelozen elk in zijn garen vallen, te zamen, totdat ik zal zijn voorbijgegaan.

Chapter 142

1Een onderwijzing van David, een gebed, als hij in de spelonk was. 2Ik riep met mijn stem tot den HEERE; ik smeekte tot den HEERE met mijn stem. 3Ik stortte mijn klacht uit voor Zijn aangezicht; ik gaf te kennen voor Zijn aangezicht mijn benauwdheid. 4Als mijn geest in mij overstelpt was, zo hebt Gij mijn pad gekend. Zij hebben mij een strik verborgen op den weg, dien ik gaan zou. 5Ik zag uit ter rechterhand, en ziet, zo was er niemand, die mij kende, er was geen ontvlieden voor mij; niemand zorgde voor mijn ziel. 6Tot U riep ik, o HEERE! ik zeide: Gij zijt mijn Toevlucht, mijn Deel in het land der levenden. 7Let op mijn geschrei, want ik ben zeer uitgeteerd; red mij van mijn vervolgers, want zij zijn machtiger dan ik. 8Voer mijn ziel uit de gevangenis, om Uw Naam te loven; de rechtvaardigen zullen mij omringen, wanneer Gij wel bij mij zult gedaan hebben.

Chapter 143

1Een psalm van David. O HEERE! hoor mijn gebed, neig de oren tot mijn smekingen; verhoor mij naar Uw waarheid, naar Uw gerechtigheid. 2En ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. 3Want de vijand vervolgt mijn ziel, hij vertreedt mijn leven ter aarde; hij legt mij in duisternissen, als degenen, die over lang dood zijn. 4Daarom wordt mijn geest overstelpt in mij, mijn hart is verbaasd in het midden van mij. 5Ik gedenk aan de dagen van ouds; ik overleg al Uw daden; ik spreek bij mijzelven van de werken Uwer handen. 6Ik breid mijn handen uit tot U; mijn ziel is voor U als een dorstig land. Sela. 7Verhoor mij haastelijk, HEERE! mijn geest bezwijkt; verberg Uw aangezicht niet van mij, want ik zou gelijk worden dengenen, die in den kuil dalen. 8Doe mij Uw goedertierenheid in den morgenstond horen, want ik betrouw op U; maak mij bekend den weg, dien ik te gaan heb, want ik hef mijn ziel tot U op. 9Red mij, HEERE! van mijn vijanden; bij U schuil ik. 10Leer mij Uw welbehagen doen, want Gij zijt mijn God! Uw goede Geest geleide mij in een effen land. 11O HEERE! maak mij levend, om Uws Naams wil; voer mijn ziel uit de benauwdheid, om Uw gerechtigheid. 12En roei mijn vijanden uit, om Uw goedertierenheid, en breng hen om, allen, die mijn ziel beangstigen; want ik ben Uw knecht. Psalmen 144

Chapter 144

1Een psalm van David. Gezegend zij de HEERE, mijn Rotssteen, Die mijn handen onderwijst ten strijde, mijn vingeren ten oorlog; 2Mijn Goedertierenheid en mijn Burg, mijn Hoog Vertrek en mijn Bevrijder voor mij, mijn Schild, en op Wien ik mij betrouwe; Die mijn volk aan mijonderwerpt! 3O HEERE! wat is de mens, dat Gij hem kent, het kind des mensen, dat Gij het acht? 4De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. 5Neig Uw hemelen, HEERE! en daal neder; raak de bergen aan, dat zij roken. 6Bliksem bliksem, en verstrooi hen; zend Uw pijlen uit, en verdoe hen. 7Steek Uw handen van de hoogte uit; ontzet mij, en ruk mij uit de grote wateren, uit de hand der vreemden; 8Welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid. 9O God! ik zal U een nieuw lied zingen; met de luit en het tiensnarig instrument zal ik U psalmzingen. 10Gij, die den koningen overwinning geeft, Die Zijn knecht David ontzet van het boze zwaard; 11Ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid; 12Opdat onze zonen zijn als planten, welke groot geworden zijn in hun jeugd; onze dochter als hoekstenen, uitgehouwen naar de gelijkenis van een paleis. 13Dat onze winkelen vol zijnde, den enen voorraad na den anderen uitgeven; dat onze kudden bij duizenden werpen, ja, bij tienduizenden op onze hoevenvermenigvuldigen. 14Dat onze ossen wel geladen zijn; dat geen inbreuk, noch uitval, noch gekrijs zij op onze straten. 15Welgelukzalig is het volk, dien het alzo gaat; welgelukzalig is het volk, wiens God de HEERE is. Psalmen 145

Chapter 145

1Een lofzang van David. Aleph. O mijn God, Gij Koning! ik zal U verhogen, en Uw Naam loven in eeuwigheid en altoos. 2Beth. Te allen dage zal ik U loven, en Uw Naam prijzen in eeuwigheid en altoos. 3Gimel. De HEERE is groot en zeer te prijzen, en Zijn grootheid is ondoorgrondelijk. 4Daleth. Geslacht aan geslacht zal Uw werken roemen; en zij zullen Uw mogendheden verkondigen. 5He. Ik zal uitspreken de heerlijkheid der eer Uwer majesteit, en Uw wonderlijke daden. 6Vau. En zij zullen vermelden de kracht Uwer vreselijke daden; en Uw grootheid, die zal ik vertellen. 7Zain. Zij zullen de gedachtenis der grootheid Uwer goedheid overvloediglijk uitstorten, en zij zullen Uw gerechtigheid met gejuich verkondigen. 8Cheth. Genadig en barmhartig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. 9Teth. De HEERE is aan allen goed, en Zijn barmhartigheden zijn over al Zijn werken. 10Jod. Al Uw werken, HEERE, zullen U loven, en Uw gunstgenoten zullen U zegenen. 11Caph. Zij zullen de heerlijkheid Uws Koninkrijks vermelden, en Uw mogendheid zullen zij uitspreken. 12Lamed. Om de mensenkinderen bekend te maken Zijn mogendheden, en de eer der heerlijkheid Zijns Koninkrijks. 13Mem. Uw Koninkrijk is een Koninkrijk van alle eeuwen, en Uw heerschappij is in alle geslacht en geslacht. 14Samech. De HEERE ondersteunt allen, die vallen, en Hij richt op alle gebogenen. 15Ain. Aller ogen wachten op U; en Gij geeft hun hun spijs te zijner tijd. 16Pe. Gij doet Uw hand open, en verzadigt al wat er leeft, naar Uw welbehagen. 17Tsade. De HEERE is rechtvaardig in al Zijn wegen, en goedertieren in al Zijn werken. 18Koph. De HEERE is nabij allen, die Hem aanroepen, allen, die Hem aanroepen in der waarheid. 19Resch. Hij doet het welbehagen dergenen, die Hem vrezen, en Hij hoort hun geroep, en verlost hen. 20Schin. De HEERE bewaart al degenen, die Hem liefhebben; maar Hij verdelgt alle goddelozen. 21Thau. Mijn mond zal den prijs des HEEREN uitspreken, en alle vlees zal Zijn heiligen Naam loven in der eeuwigheid en altoos. Psalmen 146

Chapter 146

1Hallelujah! O mijn ziel! prijs den HEERE. 2Ik zal den HEERE prijzen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben. 3Vertrouwt niet op prinsen, op des mensen kind, bij hetwelk geen heil is. 4Zijn geest gaat uit, hij keert wederom tot zijn aarde; te dienzelfden dage vergaan zijn aanslagen. 5Welgelukzalig is hij, die den God Jakobs tot zijn Hulp heeft, wiens verwachting op den HEERE, zijn God is; 6Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat in dezelve is; Die trouwe houdt in der eeuwigheid. 7Die den verdrukte recht doet, Die den hongerige brood geeft; de HEERE maakt de gevangenen los. 8De HEERE opent de ogen der blinden; de HEERE richt de gebogenen op; de HEERE heeft de rechtvaardigen lief. 9De HEERE bewaart de vreemdelingen; Hij houdt den wees en de weduwe staande; maar der goddelozen weg keert Hij om. 10De HEERE zal in eeuwigheid regeren; uw God, o Sion! is van geslacht tot geslacht. Hallelujah!

Chapter 147

1Looft den HEERE, want onzen God te psalmzingen is goed, dewijl Hij liefelijk is; de lof is betamelijk. 2De HEERE bouwt Jeruzalem; Hij vergadert Israels verdrevenen. 3Hij geneest de gebrokenen van hart, en Hij verbindt hen in hun smarten. 4Hij telt het getal der sterren; Hij noemt ze allen bij namen. 5Onze Heere is groot en van veel kracht; Zijns verstands is geen getal. 6De HEERE houdt de zachtmoedigen staande; de goddelozen vernedert Hij, tot de aarde toe. 7Zingt den HEERE bij beurte met dankzegging; psalmzingt onzen God op de harp. 8Die de hemelen met wolken bedekt, Die voor de aarde regen bereidt; Die het gras op de bergen doet uitspruiten; 9Die het vee zijn voeder geeft; aan de jonge raven, als zij roepen. 10Hij heeft geen lust aan de sterkte des paards; Hij heeft geen welgevallen aan de benen des mans. 11De HEERE heeft een welgevallen aan hen, die Hem vrezen, die op Zijn goedertierenheid hopen. 12O Jeruzalem! roem den HEERE; o Sion! loof uw God. 13Want Hij maakt de grendelen uwer poorten sterk; Hij zegent uw kinderen binnen in u. 14Die uw landpalen in vrede stelt; Hij verzadigt u met het vette der tarwe. 15Hij zendt Zijn bevel op aarde; Zijn woord loopt zeer snel. 16Hij geeft sneeuw als wol; Hij strooit den rijm als as. 17Hij werpt Zijn ijs heen als stukken; wie zou bestaan voor Zijn koude? 18Hij zendt Zijn woord, en doet ze smelten; Hij doet Zijn wind waaien, de wateren vloeien henen. 19Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend, Israel Zijn inzettingen en Zijn rechten. 20Alzo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij niet. Hallelujah!

Chapter 148

1Hallelujah! Looft den HEERE uit de hemelen; looft Hem in de hoogste plaatsen! 2Looft Hem, al Zijn engelen! Looft Hem, al Zijn heirscharen! 3Looft Hem, zon en maan! Looft Hem, alle gij lichtende sterren! 4Looft Hem, gij hemelen der hemelen! en gij wateren, die boven de hemelen zijt! 5Dat zij den Naam des HEEREN loven; want als Hij het beval, zo werden zij geschapen. 6En Hij heeft ze bevestigd voor altoos in eeuwigheid; Hij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden. 7Looft den HEERE, van de aarde; gij walvissen en alle afgronden! 8Vuur en hagel, sneeuw en damp; gij stormwind, die Zijn woord doet! 9Gij bergen en alle heuvelen; vruchtbomen en alle cederbomen! 10Het wild gedierte en alle vee; kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte! 11Gij koningen der aarde, en alle volken, gij vorsten, en alle rechters der aarde! 12Jongelingen en ook maagden; gij ouden met de jongen! 13Dat zij den Naam des HEEREN loven; want Zijn Naam alleen is hoog verheven; Zijn majesteit is over de aarde en den hemel. 14En Hij heeft den hoorn Zijns volks verhoogd, den roem al Zijner gunstgenoten, der kinderen Israels, des volks, dat nabij Hem is. Hallelujah!

Chapter 149

1Hallelujah! Zingt den HEERE een nieuw lied; Zijn lof zij in de gemeente Zijner gunstgenoten. 2Dat Israel zich verblijde in Dengene, Die hem gemaakt heeft; dat de kinderen Sions zich verheugen over hun Koning. 3Dat zij Zijn Naam loven op de fluit; dat zij Hem psalmzingen op de trommel en harp. 4Want de HEERE heeft een welgevallen aan Zijn volk; Hij zal de zachtmoedigen versieren met heil. 5Dat Zijn gunstgenoten van vreugde opspringen, om die eer; dat zij juichen op hun legers. 6De verheffingen Gods zullen in hun keel zijn; en een tweesnijdend zwaard in hun hand; 7Om wraak te doen over de heidenen, en bestraffingen over de volken; 8Om hun koningen te binden met ketenen, en hun achtbaren met ijzeren boeien; 9Om het beschreven recht over hen te doen. Dit zal de heerlijkheid van al Zijn gunstgenoten zijn. Hallelujah!

Chapter 150

1Hallelujah! Looft God in Zijn heiligdom; looft Hem in het uitspansel Zijner sterkte! 2Looft Hem vanwege Zijn mogendheden; looft Hem naar de menigvuldigheid Zijner grootheid! 3Looft Hem met geklank der bazuin; looft Hem met de luit en met de harp! 4Looft Hem met de trommel en fluit; looft Hem met snarenspel en orgel! 5Looft Hem met hel klinkende cimbalen; looft Hem met cimbalen van vreugdegeluid!

Proverbs

Chapter 1

1De spreuken van Salomo, den zoon van David, den koning van Israel, 2Om wijsheid en tucht te weten; om te verstaan redenen des verstands; 3Om aan te nemen onderwijs van goed verstand, gerechtigheid, en recht, en billijkheden; 4Om den slechten kloekzinnigheid te geven, den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid. 5Die wijs is, zal horen, en zal in lere toenemen; en die verstandig is, zal wijzen raad bekomen. 6Om te verstaan een spreuk en de uitlegging, de woorden der wijzen en hun raadselen. 7De vrees des HEEREN is het beginsel der wetenschap; de dwazen verachten wijsheid en tucht. 8Mijn zoon! hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet; 9Want zij zullen uw hoofd een aangenaam toevoegsel zijn, en ketenen aan uw hals. 10Mijn zoon! indien de zondaars u aanlokken, bewillig niet; 11Indien zij zeggen: Ga met ons, laat ons loeren op bloed, ons versteken tegen den onschuldige, zonder oorzaak; 12Laat ons hen levend verslinden, als het graf; ja, geheel en al, gelijk die in den kuil nederdalen; 13Alle kostelijk goed zullen wij vinden, onze huizen zullen wij met roof vullen. 14Gij zult uw lot midden onder ons werpen; wij zullen allen een buidel hebben. 15Mijn zoon! wandel niet met hen op den weg; weer uw voet van hun pad. 16Want hun voeten lopen ten boze; en zij haasten zich om bloed te storten. 17Zekerlijk, het net wordt tevergeefs gespreid voor de ogen van allerlei gevogelte; 18En deze loeren op hun eigen bloed, en versteken zich tegen hun zielen. 19Zo zijn de paden van een iegelijk, die gierigheid pleegt; zij zal de ziel van haar meester vangen. 20De opperste Wijsheid roept overluid daar buiten; Zij verheft haar stem op de straten. 21Zij roept in het voorste der woelingen; aan de deuren der poorten spreekt Zij Haar redenen in de stad; 22Gij slechten! hoe lang zult gij de slechtigheid beminnen, en de spotters voor zich de spotternij begeren, en de zotten wetenschap haten? 23Keert u tot Mijn bestraffing; ziet, Ik zal Mijn Geest ulieden overvloediglijk uitstorten; Ik zal Mijn woorden u bekend maken. 24Dewijl Ik geroepen heb, en gijlieden geweigerd hebt; Mijn hand uitgestrekt heb, en er niemand was, die opmerkte; 25En gij al Mijn raad verworpen, en Mijn bestraffing niet gewild hebt; 26Zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen; Ik zal spotten, wanneer uw vreze komt. 27Wanneer uw vreze komt gelijk een verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind; wanneer u benauwdheid en angst overkomt; 28Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; zij zullen Mij vroeg zoeken, maar zullen Mij niet vinden; 29Daarom, dat zij de wetenschap gehaat hebben, en de vreze des HEEREN niet hebben verkoren. 30Zij hebben in Mijn raad niet bewilligd; al Mijn bestraffingen hebben zij versmaad; 31Zo zullen zij eten van de vrucht van hun weg, en zich verzadigen met hun raadslagen. 32Want de afkering der slechten zal hen doden, en de voorspoed der zotten zal hen verderven.

Chapter 2

1Mijn zoon! zo gij mijn redenen aanneemt, en mijn geboden bij u weglegt; 2Om uw oren naar wijsheid te doen opmerken; zo gij uw hart tot verstandigheid neigt; 3Ja, zo gij tot het verstand roept, uw stem verheft tot de verstandigheid; 4Zo gij haar zoekt als zilver, en naspeurt als verborgen schatten; 5Dan zult gij de vreze des HEEREN verstaan, en zult de kennis van God vinden. 6Want de HEERE geeft wijsheid; uit Zijn mond komt kennis en verstand. 7Hij legt weg voor de oprechten een bestendig wezen; Hij is een Schild dengenen, die oprechtelijk wandelen; 8Opdat zij de paden des rechts houden; en Hij zal den weg Zijner gunstgenoten bewaren. 9Dan zult gij verstaan gerechtigheid, en recht, en billijkheden, en alle goed pad. 10Als de wijsheid in uw hart zal gekomen zijn, en de wetenschap voor uw ziel zal liefelijk zijn; 11Zo zal de bedachtzaamheid over u de wacht houden, de verstandigheid zal u behoeden; 12Om u te redden van den kwaden weg, van den man, die verkeerdheden spreekt; 13Van degenen, die de paden der oprechtheid verlaten, om te gaan in de wegen der duisternis; 14Die blijde zijn in het kwaad doen, zich verheugen in de verkeerdheden des kwaden; 15Welker paden verkeerd zijn, en afwijkende in hun sporen; 16Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende, die met haar redenen vleit; 17Die den leidsman harer jonkheid verlaat, en het verbond haars Gods vergeet; 18Want haar huis helt naar den dood, en haar paden naar de overledenen. 19Allen die tot haar ingaan, zullen niet wederkomen, en zullen de paden des levens niet aantreffen; 20Opdat gij wandelt op den weg der goeden, en houdt de paden der rechtvaardigen. 21Want de vromen zullen de aarde bewonen, en de oprechten zullen daarin overblijven; 22Maar de goddelozen zullen van de aarde uitgeroeid worden, en de trouwelozen zullen er van uitgerukt worden.

Chapter 3

1Mijn zoon! vergeet mijn wet niet, maar uw hart beware mijn geboden. 2Want langheid van dagen, en jaren van leven, en vrede zullen zij u vermeerderen. 3Dat de goedertierenheid en de trouw u niet verlaten; bind ze aan uw hals, schrijf zij op de tafel uws harten. 4En vind gunst en goed verstand, in de ogen Gods en der mensen. 5Vertrouw op den HEERE met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet. 6Ken Hem in al uw wegen, en Hij zal uw paden recht maken. 7Zijt niet wijs in uw ogen; vrees den HEERE, en wijk van het kwade. 8Het zal een medicijn voor uw navel zijn, en een bevochtiging voor uw beenderen. 9Vereer den HEERE van uw goed, en van de eerstelingen al uwer inkomsten; 10Zo zullen uw schuren met overvloed vervuld worden, en uw perskuipen van most overlopen. 11Mijn zoon! verwerp de tucht des HEEREN niet, en wees niet verdrietig over Zijn kastijding; 12Want de HEERE kastijdt dengene, dien Hij liefheeft, ja, gelijk een vader den zoon, in denwelken hij een welbehagen heeft. 13Welgelukzalig is de mens, die wijsheid vindt, en de mens, die verstandigheid voortbrengt! 14Want haar koophandel is beter dan de koophandel van zilver, en haar inkomst dan het uitgegraven goud. 15Zij is kostelijker dan robijnen en al; wat u lusten mag, is met haar niet te vergelijken. 16Langheid der dagen is in haar rechterhand, in haar linkerhand rijkdom en eer. 17Haar wegen zijn wegen der liefelijkheid, en al haar paden vrede. 18Zij is een boom des levens dengenen, die ze aangrijpen, en elkeen, die ze vasthoudt, wordt gelukzalig. 19De HEERE heeft de aarde door wijsheid gegrond, de hemelen door verstandigheid bereid. 20Door Zijn wetenschap zijn de afgronden gekloofd, en de wolken druipen dauw. 21Mijn zoon! laat ze niet afwijken van uw ogen; bewaar de bestendige wijsheid en bedachtzaamheid. 22Want zij zullen het leven voor uw ziel zijn, en een aangenaamheid voor uw hals. 23Dan zult gij uw weg zeker wandelen, en gij zult uw voet niet stoten. 24Zo gij nederligt, zult gij niet schrikken; maar gij zult nederliggen en uw slaap zal zoet wezen. 25Vrees niet voor haastigen schrik, noch voor de verwoesting der goddelozen, als zij komt. 26Want de HEERE zal met uw hoop wezen, en Hij zal uw voet bewaren van gevangen te worden. 27Onthoud het goed van zijn meesters niet, als het in het vermogen uwer hand is te doen. 28Zeg niet tot uw naaste: Ga heen, en kom weder, en morgen zal ik geven, dewijl het bij u is. 29Smeed geen kwaad tegen uw naaste, aangezien hij met vertrouwen bij u woont. 30Twist met een mens niet zonder oorzaak, zo hij u geen kwaad gedaan heeft. 31Zijt niet nijdig over een man des gewelds, en verkies geen van zijn wegen. 32Want de afwijker is den HEERE een gruwel; maar Zijn verborgenheid is met den oprechte. 33De vloek des HEEREN is in het huis des goddelozen; maar de woning der rechtvaardigen zal Hij zegenen. 34Zekerlijk, de spotters zal Hij bespotten, maar den zachtmoedigen zal Hij genade geven. 35De wijzen zullen eer beerven; maar elkeen der zotten neemt schande op zich.

Chapter 4

1Hoort, gij kinderen! de tucht des vaders, en merkt op, om verstand te weten. 2Dewijl ik ulieden goede leer geve, verlaat mijn wet niet. 3Want ik was mijns vaders zoon, teder, en een enige voor het aangezicht mijner moeder. 4Hij nu leerde mij, en zeide tot mij: Uw hart houde mijn woorden vast, onderhoud mijn geboden, en leef. 5Verkrijg wijsheid, verkrijg verstand; vergeet niet, en wijk niet van de redenen mijns monds. 6Verlaat ze niet, en zij zal u behoeden; heb ze lief, en zij zal u bewaren. 7De wijsheid is het voornaamste; verkrijg dan wijsheid, en verkrijg verstand met al uw bezitting. 8Verhef ze, en zij zal u verhogen; zij zal u vereren, als gij haar omhelzen zult. 9Zij zal uw hoofd een aangenaam toevoegsel geven, een sierlijke kroon zal zij u leveren. 10Hoor, mijn zoon! en neem mijn redenen aan, en de jaren des levens zullen u vermenigvuldigd worden. 11Ik onderwijs u in den weg der wijsheid; ik doe u treden in de rechte sporen. 12In uw gaan zal uw tred niet benauwd worden, en indien gij loopt, zult gij niet struikelen. 13Grijp de tucht aan, laat niet af; bewaar ze, want zij is uw leven. 14Kom niet op het pad der goddelozen, en treed niet op den weg der bozen. 15Verwerp dien, ga er niet door; wijk er van, en ga voorbij. 16Want zij slapen niet, zo zij geen kwaad gedaan hebben; en hun slaap wordt weggenomen, zo zij niet iemand hebben doen struikelen. 17Want zij eten brood der goddeloosheid, en drinken wijn van enkel geweld. 18Maar het pad der rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe. 19De weg der goddelozen is als donkerheid, zij weten niet, waarover zij struikelen zullen. 20Mijn zoon! merk op mijn woorden, neig uw oor tot mijn redenen. 21Laat ze niet wijken van uw ogen, behoud ze in het midden uws harten. 22Want zij zijn het leven dengenen, die ze vinden, en een medicijn voor hun gehele vlees. 23Behoed uw hart boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens. 24Doe de verkeerdheid des monds van u weg, en doe de verdraaidheid der lippen verre van u. 25Laat uw ogen rechtuit zien, en uw oogleden zich recht voor u heen houden. 26Weeg den gang uws voets, en laat al uw wegen wel gevestigd zijn. 27Wijk niet ter rechter hand of ter linkerhand, wend uw voet af van het kwade.

Chapter 5

1Mijn zoon! merk op mijn wijsheid, neig uw oor tot mijn verstand; 2Opdat gij alle bedachtzaamheid behoudt, en uw lippen wetenschap bewaren. 3Want de lippen der vreemde vrouw druppen honigzeem, en haar gehemelte is gladder dan olie. 4Maar het laatste van haar is bitter als alsem, scherp als een tweesnijdend zwaard. 5Haar voeten dalen naar den dood, haar treden houden de hel vast. 6Opdat gij het pad des levens niet zoudt wegen, zijn haar gangen ongestadig, dat gij het niet merkt. 7Nu dan, gij kinderen! hoort naar mij, en wijkt niet van de redenen mijns monds. 8Maak uw weg verre van haar, en nader niet tot de deur van haar huis; 9Opdat gij anderen uw eer niet geeft, en uw jaren den wrede; 10Opdat de vreemden zich niet verzadigen van uw vermogen, en al uw smartelijke arbeid niet kome in het huis des onbekenden; 11En gij in uw laatste brult, als uw vlees, en uw lijf verteerd is; 12En zegt: Hoe heb ik de tucht gehaat, en mijn hart de bestraffing versmaad! 13En heb niet gehoord naar de stem mijner onderwijzers, noch mijn oren geneigd tot mijn leraars! 14Ik ben bijna in alle kwaad geweest, in het midden der gemeente en der vergadering! 15Drink water uit uw bak, en vloeden uit het midden van uw bornput; 16Laat uw fonteinen zich buiten verspreiden, en de waterbeken op de straten; 17Laat ze de uwe alleen zijn, en van geen vreemde met u. 18Uw springader zij gezegend; en verblijd u vanwege de huisvrouw uwer jeugd; 19Een zeer liefelijke hinde, en een aangenaam steengeitje; laat u haar borsten te allen tijd dronken maken; dool steeds in haar liefde. 20En waarom zoudt gij, mijn zoon, in een vreemde dolen, en den schoot der onbekende omvangen? 21Want eens iegelijks wegen zijn voor de ogen des HEEREN, en Hij weegt al zijne gangen. 22Den goddeloze zullen zijn ongerechtigheden vangen, en met de banden zijner zonden zal hij vastgehouden worden. 23Hij zal sterven, omdat hij zonder tucht geweest is, en in de grootheid zijner dwaasheid zal hij verdwalen.

Chapter 6

1Mijn zoon! zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt; 2Gij zijt verstrikt met de redenen uws monds; gij zijt gevangen met de redenen uws monds. 3Doe nu dit, mijn zoon! en red u, dewijl gij in de hand uws naasten gekomen zijt; ga, onderwerp uzelven, en sterk uw naaste. 4Laat uw ogen geen slaap toe, noch uw oogleden sluimering. 5Red u, als een ree uit de hand des jagers, en als een vogel uit de hand des vogelvangers. 6Ga tot de mier, gij luiaard! zie haar wegen, en word wijs; 7Dewelke, geen overste, ambtman noch heerser hebbende, 8Haar brood bereidt in den zomer, haar spijs vergadert in den oogst. 9Hoe lang zult gij, luiaard, nederliggen? Wanneer zult gij van uw slaap opstaan? 10Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende; 11Zo zal uw armoede u overkomen als een wandelaar, en uw gebrek als een gewapend man. 12Een Belialsmens, een ondeugdzaam man gaat met verkeerdheid des monds om; 13Wenkt met zijn ogen, spreekt met zijn voeten, leert met zijn vingeren; 14In zijn hart zijn verkeerdheden, hij smeedt te aller tijd kwaad; hij werpt twisten in. 15Daarom zal zijn verderf haastelijk komen; hij zal schielijk verbroken worden, dat er geen genezen aan zij. 16Deze zes haat de HEERE; ja, zeven zijn Zijn ziel een gruwel: 17Hoge ogen, een valse tong, en handen, die onschuldig bloed vergieten; 18Een hart, dat ondeugdzame gedachten smeedt; voeten, die zich haasten, om tot kwaad te lopen; 19Een vals getuige, die leugenen blaast; en die tussen broederen krakelen inwerpt. 20Mijn zoon, bewaar het gebod uws vaders, en verlaat de wet uwer moeder niet. 21Bind ze steeds aan uw hart, hecht ze aan uw hals. 22Als gij wandelt, zal dat u geleiden; als gij nederligt, zal het over u de wacht houden; als gij wakker wordt, zal hetzelve met u spreken. 23Want het gebod is een lamp, en de wet is een licht, en de bestraffingen der tucht zijn de weg des levens; 24Om u te bewaren voor de kwade vrouw, voor het gevlei der vreemde tong. 25Begeer haar schoonheid niet in uw hart, en laat ze u niet vangen met haar oogleden. 26Want door een vrouw, die een hoer is, komt men tot een stuk broods; en eens mans huisvrouw jaagt de kostelijke ziel. 27Zal iemand vuur in zijn boezem nemen, dat zijn klederen niet verbrand worden? 28Zal iemand op kolen gaan, dat zijn voeten niet branden? 29Alzo die tot zijns naasten huisvrouw ingaat; al wie haar aanroert, zal niet onschuldig gehouden worden. 30Men doet een dief geen verachting aan, als hij steelt om zijn ziel te vullen, dewijl hij honger heeft; 31En gevonden zijnde, vergeldt hij het zevenvoudig; hij geeft al het goed van zijn huis. 32Maar die met een vrouw overspel doet, is verstandeloos; hij verderft zijn ziel, die dat doet; 33Plage en schande zal hij vinden, en zijn smaad zal niet uitgewist worden. 34Want jaloersheid is een grimmigheid des mans; en in den dag der wraak zal hij niet verschonen. 35Hij zal geen verzoening aannemen; en hij zal niet bewilligen, ofschoon gij het geschenk vergroot.

Chapter 7

1Mijn zoon, bewaar mijn redenen, en leg mijn geboden bij u weg. 2Bewaar mijn geboden, en leef, en mijn wet als den appel uwer ogen. 3Bind ze aan uw vingeren, schrijf ze op de tafels uws harten. 4Zeg tot de wijsheid: Gij zijt mijn zuster; en heet het verstand uw bloedvriend; 5Opdat zij u bewaren voor een vreemde vrouw, voor de onbekende, die met haar redenen vleit. 6Want door het venster van mijn huis, door mijn tralie keek ik uit; 7En ik zag onder de slechten; ik merkte onder de jonge gezellen een verstandelozen jongeling; 8Voorbijgaande op de straat, nevens haar hoek, en hij trad op den weg van haar huis. 9In de schemering, in den avond des daags, in den zwarten nacht en de donkerheid; 10En ziet, een vrouw ontmoette hem in hoerenversiersel, en met het hart op haar hoede; 11Deze was woelachtig en wederstrevig, haar voeten bleven in haar huis niet; 12Nu buiten, dan op de straten zijnde, en bij alle hoeken loerende; 13En zij greep hem aan, en kuste hem; zij sterkte haar aangezicht, en zeide tot hem: 14Dankoffers zijn bij mij, ik heb heden mijn geloften betaald; 15Daarom ben ik uitgegaan u tegemoet, om uw aangezicht naarstiglijk te zoeken, en ik heb u gevonden. 16Ik heb mijn bedstede met tapijtsieraad toegemaakt, met uitgehouwen werken, met fijn linnen van Egypte; 17Ik heb mijn leger met mirre, aloe en kaneel welriekende gemaakt; 18Kom, laat ons dronken worden van minnen tot den morgen toe; laat ons ons vrolijk maken in grote liefde. 19Want de man is niet in zijn huis, hij is een verren weg getogen; 20Hij heeft een bundel gelds in zijn hand genomen; ten bestemden dage zal hij naar zijn huis komen. 21Zij bewoog hem door de veelheid van haar onderricht, zij dreef hem aan door het gevlei harer lippen. 22Hij ging haar straks achterna, gelijk een os ter slachting gaat, en gelijk een dwaas tot de tuchtiging der boeien. 23Totdat hem de pijl zijn lever doorsneed; gelijk een vogel zich haast naar den strik, en niet weet, dat dezelve tegen zijn leven is. 24Nu dan, kinderen, hoort naar mij, en luistert naar de redenen mijns monds. 25Laat uw hart tot haar wegen niet wijken, dwaalt niet op haar paden. 26Want zij heeft veel gewonden nedergeveld, en al haar gedoden zijn machtig vele. 27Haar huis zijn wegen des grafs, dalende naar de binnenkameren des doods.

Chapter 8

1Roept de Wijsheid niet, en verheft niet de Verstandigheid Haar stem? 2Op de spits der hoge plaatsen, aan den weg, ter plaatse, waar paden zijn, staat Zij; 3Aan de zijde der poorten, voor aan de stad, aan den ingang der deuren roept Zij overluid: 4Tot u, o mannen! roep Ik, en Mijn stem is tot de mensenkinderen. 5Gij slechten! verstaat kloekzinnigheid, en gij zotten! verstaat met het hart. 6Hoort, want ik zal vorstelijke dingen spreken, en de opening Mijner lippen zal enkel billijkheid zijn. 7Want Mijn gehemelte zal de waarheid bedachtelijk uitspreken, en de goddeloosheid is Mijn lippen een gruwel. 8Al de redenen Mijns monds zijn in gerechtigheid; er is niets verdraaids, noch verkeerds in. 9Zij zijn alle recht voor dengene, die verstandig is, en rechtmatig voor degenen, die wetenschap vinden. 10Neemt Mijn tucht aan, en niet zilver, en wetenschap, meer dan het uitgelezen uitgegraven goud. 11Want wijsheid is beter dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. 12Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vinde de kennis van alle bedachtzaamheid. 13De vreze des HEEREN is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. 14Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte. 15Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. 16Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde. 17Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. 18Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. 19Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. 20Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts; 21Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen. 22De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. 23Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. 24Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; 25Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren. 26Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld. 27Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; 28Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; 29Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; 30Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende; 31Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. 32Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren. 33Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet. 34Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. 35Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. 36Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.

Chapter 9

1De opperste Wijsheid heeft Haar huis gebouwd; Zij heeft Haar zeven pilaren gehouwen. 2Zij heeft Haar slachtvee geslacht. Zij heeft Haar wijn gemengd; ook heeft Zij Haar tafel toegericht. 3Zij heeft Haar dienstmaagden uitgezonden; Zij nodigt op de tinnen van de hoogten der stad: 4Wie is slecht? Hij kere zich herwaarts! Tot de verstandeloze zegt Zij: 5Komt, eet van Mijn brood, en drinkt van den wijn, dien Ik gemengd heb. 6Verlaat de slechtigheden, en leeft; en treedt in den weg des verstands. 7Wie den spotter tuchtigt, behaalt zich schande; en die den goddeloze bestraft, zijn schandvlek. 8Bestraf den spotter niet, opdat hij u niet hate; bestraf den wijze, en hij zal u liefhebben. 9Leer den wijze, zo zal hij nog wijzer worden; onderwijs den rechtvaardige, zo zal hij in leer toenemen. 10De vreze des HEEREN is het beginsel der wijsheid, en de wetenschap der heiligen is verstand. 11Want door Mij zullen uw dagen vermenigvuldigen, en de jaren des levens zullen u toegedaan worden. 12Indien gij wijs zijt, gij zijt wijs voor uzelven; en zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen. 13Een zotte vrouw is woelachtig, de slechtigheid zelve, en weet niet met al. 14En zij zit aan de deur van haar huis, op een stoel, op de hoge plaatsen der stad; 15Om te roepen degenen, die op den weg voorbijgaan, die hun paden recht maken, zeggende: 16Wie is slecht? Hij kere zich herwaarts; en tot den verstandeloze zegt zij: 17De gestolen wateren zijn zoet, en het verborgen brood is liefelijk. 18Maar hij weet niet, dat aldaar doden zijn; haar genoden zijn in de diepten der hel.

Chapter 10

1De spreuken van Salomo. Een wijs zoon verblijdt den vader; maar een zot zoon is zijner moeder droefheid. 2Schatten der goddeloosheid doen geen nut; maar de gerechtigheid redt van den dood. 3De HEERE laat de ziel des rechtvaardigen niet hongeren; maar de have der goddelozen stoot Hij weg. 4Die met een bedriegelijke hand werkt, wordt arm; maar de hand der vlijtigen maakt rijk. 5Die in den zomer vergadert, is een verstandig zoon; maar die in den oogst vast slaapt, is een zoon die beschaamd maakt. 6Zegeningen zijn op het hoofd des rechtvaardigen; maar het geweld bedekt den mond der goddelozen. 7De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn; maar de naam der goddelozen zal verrotten. 8Die wijs van hart is, neemt de geboden aan; maar die dwaas is van lippen, zal omgeworpen worden. 9Die in oprechtheid wandelt, wandelt zeker; maar die zijn wegen verkeert, zal bekend worden. 10Die met het oog wenkt, richt smart aan; en een dwaas van lippen zal omgeworpen worden. 11De mond des rechtvaardigen is een springader des levens; maar het geweld bedekt den mond der goddelozen. 12Haat verwekt krakelen; maar de liefde dekt alle overtredingen toe. 13In de lippen des verstandigen wordt wijsheid gevonden; maar op den rug des verstandelozen de roede. 14De wijzen leggen wetenschap weg; maar den mond des dwazen is de verstoring nabij. 15Des rijken goed is een stad zijner sterkte; de armoede der geringen is hun verstoring. 16Het werk des rechtvaardigen is ten leven; de inkomst des goddelozen is ter zonde. 17Het pad tot het leven is desgenen die de tucht bewaart; maar die de bestraffing verlaat, doet dwalen. 18Die den haat bedekt, is van valse lippen, en die een kwaad gerucht voortbrengt, is een zot. 19In de veelheid der woorden ontbreekt de overtreding niet; maar die zijn lippen wederhoudt, is kloek verstandig. 20De tong des rechtvaardigen is uitgelezen zilver; het hart der goddelozen is weinig waard. 21De lippen des rechtvaardigen voeden er velen; maar de dwazen sterven door gebrek van verstand. 22De zegen des HEEREN, die maakt rijk; en Hij voegt er geen smart bij. 23Het is voor den zot als spel, schandelijkheid te doen; maar voor een man van verstand, wijsheid te plegen. 24De vreze des goddelozen, die zal hem overkomen; maar de begeerte der rechtvaardigen zal God geven. 25Gelijk een wervelwind voorbijgaat, alzo is de goddeloze niet meer; maar de rechtvaardige is een eeuwige grondvest. 26Gelijk edik den tanden, en gelijk rook den ogen is zo is de luie dengenen, die hem uitzenden. 27De vreze des HEEREN vermeerdert de dagen; maar de jaren der goddelozen worden verkort. 28De hoop der rechtvaardigen is blijdschap; maar de verwachting der goddelozen zal vergaan. 29De weg des HEEREN is voor den oprechte sterkte; maar voor de werkers der ongerechtigheid verstoring. 30De rechtvaardige zal in eeuwigheid niet bewogen worden; maar de goddelozen zullen de aarde niet bewonen. 31De mond des rechtvaardigen brengt overvloediglijk wijsheid voort; maar de tong der verkeerdheden zal uitgeroeid worden. 32De lippen des rechtvaardigen weten wat welgevallig is; maar de mond der goddelozen enkel verkeerdheid.

Chapter 11

1Een bedriegelijke weegschaal is den HEERE een gruwel; maar een volkomen weegsteen is Zijn welgevallen. 2Als de hovaardigheid komt, zal de schande ook komen; maar met de ootmoedigen is wijsheid. 3De oprechtheid der oprechten leidt hen; maar de verkeerdheid der trouwelozen verstoort hen. 4Goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid; maar de gerechtigheid redt van den dood. 5De gerechtigheid des oprechten maakt zijn weg recht; maar de goddeloze valt door zijn goddeloosheid. 6De gerechtigheid der vromen zal hen redden; maar de trouwelozen worden gevangen in hun verkeerdheid. 7Als de goddeloze mens sterft, vergaat zijn verwachting; zelfs is de allersterkste hoop vergaan. 8De rechtvaardige wordt uit benauwdheid bevrijd; en de goddeloze komt in zijn plaats. 9De huichelaar verderft zijn naaste door den mond; maar door wetenschap worden de rechtvaardigen bevrijd. 10Een stad springt op van vreugde over het welvaren der rechtvaardigen; en als de goddelozen vergaan, is er gejuich. 11Door den zegen der oprechten wordt een stad verheven; maar door den mond der goddelozen wordt zij verbroken. 12Die verstandeloos is, veracht zijn naaste; maar een man van groot verstand zwijgt stil. 13Die als een achterklapper wandelt, openbaart het heimelijke; maar die getrouw is van geest, bedekt de zaak. 14Als er geen wijze raadslagen zijn, vervalt het volk; maar de behoudenis is in de veelheid der raadslieden. 15Als iemand voor een vreemde borg geworden is, hij zal zekerlijk verbroken worden; maar wie degenen haat, die in de hand klappen, is zeker. 16Een aangename huisvrouw houdt de eer vast, gelijk de geweldigen den rijkdom vasthouden. 17Een goedertieren mens doet zijn ziel wel; maar die wreed is, beroert zijn vlees. 18De goddeloze doet een vals werk; maar voor degene, die gerechtigheid zaait, is trouwe loon. 19Alzo is de gerechtigheid ten leven, gelijk die het kwade najaagt, naar zijn dood jaagt. 20De verkeerden van hart zijn den HEERE een gruwel; maar de oprechten van weg zijn Zijn welgevallen. 21Hand aan hand zal de boze niet onschuldig zijn; maar het zaad der rechtvaardigen zal ontkomen. 22Een schone vrouw, die van rede afwijkt, is een gouden bagge in een varkenssnuit. 23De begeerte der rechtvaardigen is alleenlijk het goede; maar de verwachting der goddelozen is verbolgenheid. 24Er is een, die uitstrooit, denwelken nog meer toegedaan wordt; en een, die meer inhoudt dan recht is, maar het is tot gebrek. 25De zegenende ziel zal vet gemaakt worden; en die bevochtigt, zal ook zelf een vroege regen worden. 26Wie koren inhoudt, dien vloekt het volk; maar de zegening zal zijn over het hoofd des verkopers. 27Wie het goede vroeg nazoekt, zoekt welgevalligheid; maar wie het kwade natracht, dien zal het overkomen. 28Wie op zijn rijkdom vertrouwt, die zal vallen; maar de rechtvaardigen zullen groenen als loof. 29Wie zijn huis beroert, zal wind erven; en de dwaas zal een knecht zijn desgenen, die wijs van hart is. 30De vrucht des rechtvaardigen is een boom des levens; en wie zielen vangt, is wijs. 31Ziet, den rechtvaardige wordt vergolden op de aarde, hoeveel te meer den goddeloze en zondaar! Spreuken 12

Chapter 12

1Wie de tucht liefheeft, die heeft de wetenschap lief; maar wie de bestraffing haat, is onvernuftig. 2De goede zal een welgevallen trekken van den HEERE; maar een man van schandelijke verdichtselen zal Hij verdoemen. 3De mens zal niet bevestigd worden door goddeloosheid; maar de wortel der rechtvaardigen zal niet bewogen worden. 4Een kloeke huisvrouw is een kroon haars heren; maar die beschaamt maakt, is als verrotting in zijn beenderen. 5Der rechtvaardigen gedachten zijn recht; der goddelozen raadslagen zijn bedrog. 6De woorden der goddelozen zijn om op bloed te loeren; maar de mond der oprechten zal ze redden. 7De goddelozen worden omgekeerd, dat zij niet meer zijn; maar het huis der rechtvaardigen zal bestaan. 8Een ieder zal geprezen worden, naardat zijn verstandigheid is; maar die verkeerd van hart is, zal tot verachting wezen. 9Beter is, die zich gering acht, en een knecht heeft, dan die zichzelven eert, en des broods gebrek heeft. 10De rechtvaardige kent het leven van zijn beest; maar de barmhartigheden der goddelozen zijn wreed. 11Die zijn land bouwt, zal van brood verzadigd worden; maar die ijdele mensen volgt, is verstandeloos. 12De goddeloze begeert het net der bozen; maar de wortel der rechtvaardigen zal uitgeven. 13In de overtreding der lippen is de strik des bozen; maar de rechtvaardige zal uit de benauwdheid uitkomen. 14Een ieder wordt van de vrucht des monds met goed verzadigd; en de vergelding van des mensen handen zal hij tot zich wederbrengen. 15De weg des dwazen is recht in zijn ogen; maar die naar raad hoort, is wijs. 16De toorn des dwazen wordt ten zelven dage bekend; maar die kloekzinnig is, bedekt de schande. 17Die waarheid voortbrengt, maakt gerechtigheid bekend; maar een getuige der valsheden, bedrog. 18Daar is een, die woorden als steken van een zwaard onbedachtelijk uitspreekt; maar de tong der wijzen is medicijn. 19Een waarachtige lip zal bevestigd worden in eeuwigheid; maar een valse tong is maar voor een ogenblik. 20Bedrog is in het hart dergenen, die kwaad smeden; maar degenen die vrede raden, hebben blijdschap. 21Den rechtvaardigen zal geen leed wedervaren; maar de goddelozen zullen met kwaad vervuld worden. 22Valse lippen zijn den HEERE een gruwel; maar die trouwelijk handelen, zijn Zijn welgevallen. 23Een kloekzinnig mens bedekt de wetenschap; maar het hart der zotten roept dwaasheid uit. 24De hand der vlijtigen zal heersen; maar de bedriegers zullen onder cijns wezen. 25Bekommernis in het hart des mensen buigt het neder; maar een goed woord verblijdt het. 26De rechtvaardige is voortreffelijker dan zijn naaste; maar de weg der goddelozen doet hen dwalen. 27Een bedrieger zal zijn jachtvang niet braden; maar het kostelijk goed des mensen is des vlijtigen. 28In het pad der gerechtigheid is het leven; en in den weg van haar voetpad is de dood niet. Spreuken 13

Chapter 13

1Een wijs zoon hoort de tucht des vaders; maar een spotter hoort de bestraffing niet. 2Een ieder zal van de vrucht des monds het goede eten; maar de ziel der trouwelozen het geweld. 3Die zijn mond bewaart, behoudt zijn ziel; maar voor hem is verstoring, die zijn lippen wijd opendoet. 4De ziel des luiaards is begerig, doch er is niets; maar de ziel der vlijtigen zal vet gemaakt worden. 5De rechtvaardige haat leugentaal; maar de goddeloze maakt zich stinkende, en doet zich schaamte aan. 6De gerechtigheid bewaart den oprechte van weg; maar de goddeloosheid zal den zondaar omkeren. 7Er is een, die zichzelven rijk maakt, en niet met al heeft, en een, die zichzelven arm maakt, en heeft veel goed. 8Het rantsoen van ieders ziel is zijn rijkdom; maar de arme hoort het schelden niet. 9Het licht der rechtvaardigen zal zich verblijden; maar de lamp der goddelozen zal uitgeblust worden. 10Door hovaardigheid maakt men niet dan gekijf; maar bij de beradenen is wijsheid. 11Goed, van ijdelheid gekomen, zal verminderd worden; maar die met de hand vergadert, zal het vermeerderen. 12De uitgestelde hoop krenkt het hart; maar de begeerte, die komt, is een boom des levens. 13Die het woord veracht, die zal verdorven worden; maar wie het gebod vreest, dien zal vergolden worden. 14Des wijzen leer is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods. 15Goed verstand geeft aangenaamheid; maar de weg der trouwelozen is streng. 16Al wie kloekzinnig is, handelt met wetenschap; maar een zot breidt dwaasheid uit. 17Een goddeloze bode zal in het kwaad vallen; maar een trouw gezant is medicijn. 18Armoede en schande is desgenen, die de tucht verwerpt; maar die de bestraffing waarneemt; zal geeerd worden. 19De begeerte, die geschiedt, is zoet voor de ziel; maar het is den zotten een gruwel van het kwade af te wijken. 20Die met de wijzen omgaat, zal wijs worden; maar die der zotten metgezel is, zal verbroken worden. 21Het kwaad zal de zondaars vervolgen; maar den rechtvaardige zal men goed vergelden. 22De goede zal zijner kinders kinderen doen erven; maar het vermogen des zondaars is voor de rechtvaardige weggelegd. 23Het ploegen der armen geeft veelheid der spijze; maar daar is een, die verteerd wordt door gebrek van oordeel. 24Die zijn roede inhoudt, haat zijn zoon; maar die hem liefheeft, zoekt hem vroeg met tuchtiging. 25De rechtvaardige eet tot verzadiging zijner ziel toe; maar de buik der goddelozen zal gebrek hebben.

Chapter 14

1Elke wijze vrouw bouwt haar huis; maar die zeer dwaas is, breekt het af met haar handen. 2Die in zijn oprechtheid wandelt, vreest den HEERE; maar die afwijkt in zijn wegen, veracht Hem. 3In den mond des dwazen is een roede des hoogmoeds; maar de lippen der wijzen bewaren hen. 4Als er geen ossen zijn, zo is de krib rein; maar door de kracht van den os is der inkomsten veel. 5Een waarachtig getuige zal niet liegen; maar een vals getuige blaast leugens. 6De spotter zoekt wijsheid, en er is gene; maar de wetenschap is voor den verstandige licht. 7Ga weg van de tegenwoordigheid eens zotten mans; want gij zoudt bij hem geen lippen der wetenschap merken. 8De wijsheid des kloekzinnigen is zijn weg te verstaan; maar dwaasheid der zotten is bedriegerij. 9Elke dwaas zal de schuld verbloemen; maar onder de oprechten is goedwilligheid. 10Het hart kent zijn eigen bittere droefheid; en een vreemde zal zich met deszelfs blijdschap niet vermengen. 11Het huis der goddelozen zal verdelgd worden; maar de tent der oprechten zal bloeien. 12Er is een weg, die iemand recht schijnt; maar het laatste van dien zijn wegen des doods. 13Het hart zal ook in het lachen smart hebben; en het laatste van die blijdschap is droefheid. 14Die afkerig van hart is, zal van zijn wegen verzadigd worden; maar een goed man van zichzelven. 15De slechte gelooft alle woord; maar de kloekzinnige merkt op zijn gang. 16De wijze vreest, en wijkt van het kwade; maar de zot is oplopende toornig, en zorgeloos. 17Die haastig is tot toorn, zal dwaasheid doen; en een man van schandelijke verdichtselen zal gehaat worden. 18De slechten erven dwaasheid; maar de kloekzinnigen zullen zich met wetenschap kronen. 19De kwaden buigen voor het aangezicht der goeden neder, en de goddelozen voor de poorten des rechtvaardigen. 20De arme wordt zelfs van zijn vriend gehaat; maar de liefhebbers des rijken zijn vele. 21Die zijn naaste veracht, zondigt; maar die zich der nederigen ontfermt, die is welgelukzalig. 22Dwalen zij niet, die kwaad stichten? Maar weldadigheid en trouw is voor degenen, die goed stichten. 23In allen smartelijke arbeid is overschot; maar het woord der lippen strekt alleen tot gebrek. 24Der wijzen kroon is hun rijkdom; de dwaasheid der zotten is dwaasheid. 25Een waarachtig getuige redt de zielen; maar die leugens blaast, is een bedrieger. 26In de vreze des HEEREN is een sterk vertrouwen, en Hij zal Zijn kinderen een Toevlucht wezen. 27De vreze des HEEREN is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods. 28In de menigte des volks is des konings heerlijkheid; maar in gebrek van volk is eens vorsten verstoring. 29De lankmoedige is groot van verstand; maar die haastig is van gemoed, verheft de dwaasheid. 30Een gezond hart is het leven des vleses; maar nijd is verrotting der beenderen. 31Die den arme verdrukt, smaadt deszelfs Maker; maar die zich des nooddruftigen ontfermt, eert Hem. 32De goddeloze zal heengedreven worden in zijn kwaad; maar de rechtvaardige betrouwt zelfs in zijn dood. 33Wijsheid rust in het hart des verstandigen; maar wat in het binnenste der zotten is, wordt bekend. 34Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natien. 35Het welbehagen des konings is over een verstandigen knecht; maar zijn verbolgenheid zal zijn over dengene, die beschaamd maakt.

Chapter 15

1Een zacht antwoord keert de grimmigheid af; maar een smartend woord doet den toorn oprijzen. 2De tong der wijzen maakt de wetenschap goed; maar de mond der zotten stort overvloediglijk dwaasheid uit. 3De ogen des HEEREN zijn in alle plaatsen, beschouwende de kwaden en de goeden. 4De medicijn der tong is een boom des levens; maar de verkeerdheid in dezelve is een breuk in den geest. 5Een dwaas zal de tucht zijns vaders versmaden; maar die de bestraffing waarneemt, zal kloekzinniglijk handelen. 6In het huis des rechtvaardigen is een grote schat; maar in des goddelozen inkomst is beroerte. 7De lippen der wijzen zullen de wetenschap uitstrooien; maar het hart der zotten niet alzo. 8Het offer der goddelozen is den HEERE een gruwel; maar het gebed der oprechten is Zijn welgevallen. 9De weg der goddelozen is den HEERE een gruwel; maar dien, die de gerechtigheid najaagt, zal Hij liefhebben. 10De tucht is onaangenaam voor dengene die het pad verlaat; en die de bestraffing haat, zal sterven. 11De hel en het verderf zijn voor den HEERE; hoeveel te meer de harten van des mensenkinderen? 12De spotter zal niet liefhebben, die hem bestraft; hij zal niet gaan tot de wijzen. 13Een vrolijk hart zal het aangezicht blijde maken; maar door de smart des harten wordt de geest verslagen. 14Een verstandig hart zal de wetenschap opzoeken; maar de mond der zotten zal met dwaasheid gevoed worden. 15Al de dagen des bedrukten zijn kwaad; maar een vrolijk hart is een gedurige maaltijd. 16Beter is weinig met de vreze des HEEREN, dan een grote schat, en onrust daarbij. 17Beter is een gerecht van groen moes, waar ook liefde is, dan een gemeste os, en haat daarbij. 18Een grimmig man zal gekijf verwekken; maar de lankmoedige zal den twist stillen. 19De weg des luiaards is als een doornheg; maar het pad der oprechten is wel gebaand. 20Een wijs zoon zal den vader verblijden; maar een zot mens veracht zijn moeder. 21De dwaasheid is den verstandeloze blijdschap; maar een man van verstand zal recht wandelen. 22De gedachten worden vernietigd, als er geen raad is; maar door veelheid der raadslieden zal elkeen bestaan. 23Een man heeft blijdschap in het antwoord zijns monds; en hoe goed is een woord op zijn tijd! 24De weg des levens is den verstandige naar boven; opdat hij afwijke van de hel, beneden. 25Het huis der hovaardigen zal de HEERE afrukken; maar de landpale der weduwe zal Hij vastzetten. 26Des bozen gedachten zijn den HEERE een gruwel; maar der reinen zijn liefelijke redenen. 27Die gierigheid pleegt, beroert zijn huis; maar die geschenken haat, zal leven. 28Het hart des rechtvaardigen bedenkt zich, om te antwoorden; maar de mond der goddelozen zal overvloediglijk kwade dingen uitstorten. 29De HEERE is ver van de goddelozen; maar het gebed der rechtvaardigen zal Hij verhoren. 30Het licht der ogen verblijdt het hart; een goed gerucht maakt het gebeente vet. 31Het oor, dat de bestraffing des levens hoort, zal in het midden der wijzen vernachten. 32Die de tucht verwerpt, die versmaadt zijn ziel; maar die de bestraffing hoort, krijgt verstand. 33De vreze des HEEREN is de tucht der wijsheid; en de nederigheid gaat voor de eer.

Chapter 16

1De mens heeft schikkingen des harten; maar het antwoord der tong is van den HEERE. 2Alle wegen des mans zijn zuiver in zijn ogen; maar de HEERE weegt de geesten. 3Wentel uw werken op den HEERE, en uw gedachten zullen bevestigd worden. 4De HEERE heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil; ja, ook den goddeloze tot den dag des kwaads. 5Al wie hoog is van hart, is den HEERE een gruwel; hand aan hand, zal hij niet onschuldig zijn. 6Door goedertierenheid en trouw wordt de misdaad verzoend; en door de vreze des HEEREN wijkt men af van het kwade. 7Als iemands wegen den HEERE behagen, zo zal Hij ook zijn vijanden met hem bevredigen. 8Beter is een weinig met gerechtigheid, dan de veelheid der inkomsten zonder recht. 9Het hart des mensen overdenkt zijn weg; maar de HEERE stiert zijn gang. 10Waarzegging is op de lippen des konings; zijn mond zal niet overtreden in het gericht. 11Een rechte waag en weegschaal zijn des HEEREN; alle weegstenen des zaks zijn Zijn werk. 12Het is der koningen gruwel goddeloosheid te doen; want door gerechtigheid wordt de troon bevestigd. 13De lippen der gerechtigheid zijn het welgevallen der koningen; en elkeen van hen zal liefhebben dien, die rechte dingen spreekt. 14De grimmigheid des konings is als de boden des doods; maar een wijs man zal die verzoenen. 15In het licht van des konings aangezicht is leven; en zijn welgevallen is als een wolk des spaden regens. 16Hoeveel beter is het wijsheid te bekomen, dan uitgegraven goud, en uitnemender, verstand te bekomen, dan zilver! 17De baan der oprechten is van het kwaad af te wijken; hij behoedt zijn ziel, die zijn weg bewaart. 18Hovaardigheid is voor de verbreking, en hoogheid des geestes voor den val. 19Het is beter nederig van geest te zijn met de zachtmoedigen, dan roof te delen met de hovaardigen. 20Die op het woord verstandelijk let, zal het goede vinden; en die op den HEERE vertrouwt, is welgelukzalig. 21De wijze van hart zal verstandig genoemd worden; en de zoetheid der lippen zal de lering vermeerderen. 22Het verstand dergenen, die het bezitten, is een springader des levens; maar de tucht der dwazen is dwaasheid. 23Het hart eens wijzen maakt zijn mond verstandig, en zal op zijn lippen de lering vermeerderen. 24Liefelijke redenen zijn een honigraat, zoet voor de ziel, en medicijn voor het gebeente. 25Er is een weg, die iemand recht schijnt; maar het laatste van dien zijn wegen des doods. 26De ziel des arbeidzamen arbeidt voor zichzelven; want zijn mond buigt zich voor hem. 27Een Belialsman graaft kwaad; en op zijn lippen is als brandend vuur. 28Een verkeerd man zal krakeel inwerpen; en een oorblazer scheidt den voornaamsten vriend. 29Een man des gewelds verlokt zijn naaste, en hij leidt hem in een weg, die niet goed is. 30Hij sluit zijn ogen, om verkeerdheden te bedenken; zijn lippen bijtende, volbrengt hij het kwaad. 31De grijsheid is een sierlijke kroon; zij wordt op den weg der gerechtigheid gevonden. 32De lankmoedige is beter dan de sterke; en die heerst over zijn geest, dan die een stad inneemt. 33Het lot wordt in den schoot geworpen; maar het gehele beleid daarvan is van den HEERE.

Chapter 17

1Een droge bete, en rust daarbij, is beter, dan een huis vol van geslachte beesten met twist. 2Een verstandig knecht zal heersen over een zoon, die beschaamd maakt, en in het midden der broederen zal hij erfenis delen. 3De smeltkroes is voor het zilver, en de oven voor het goud; maar de HEERE proeft de harten. 4De boosdoener merkt op de ongerechtige lip; een leugenaar neigt het oor tot de verkeerde tong. 5Die den arme bespot, smaadt deszelfs Maker; die zich verblijdt in het verderf, zal niet onschuldig zijn. 6De kroon de ouden zijn de kindskinderen, en der kinderen sieraad zijn hun vaderen. 7Een voortreffelijke lip past een dwaze niet, veelmin een prins een leugenachtige lip. 8Het geschenk is in de ogen zijner heren een aangenaam gesteente; waarhenen het zich zal wenden, zal het wel gedijen. 9Die de overtreding toedekt, zoekt liefde; maar die de zaak weder ophaalt, scheidt den voornaamsten vriend. 10De bestraffing gaat dieper in den verstandige, dan den zot honderd maal te slaan. 11Zekerlijk, de wederspannige zoekt het kwaad; maar een wrede bode zal tegen hem gezonden worden. 12Dat een beer, die van jongen beroofd is, een man tegemoet kome, maar niet een zot in zijn dwaasheid. 13Die kwaad voor goed vergeldt, het kwaad zal van zijn huis niet wijken. 14Het begin des krakeels is gelijk een, die het water opening geeft; daarom verlaat den twist, eer hij zich vermengt. 15Wie den goddeloze rechtvaardigt, en den rechtvaardige verdoemt, zijn den HEERE een gruwel, ja, die beiden. 16Waarom toch zou in de hand des zots het koopgeld zijn, om wijsheid te kopen, dewijl hij geen verstand heeft? 17Een vriend heeft te aller tijd lief; en een broeder wordt in de benauwdheid geboren. 18Een verstandeloos mens klapt in de hand, zich borg stellende bij zijn naaste. 19Die het gekijf liefheeft, heeft de overtreding lief; die zijn deur verhoogt, zoekt verbreking. 20Wie verdraaid is van hart, zal het goede niet vinden; en die verkeerd is met zijn tong, zal in het kwaad vallen. 21Wie een zot genereert, die zal hem tot droefheid zijn; en de vader des dwazen zal zich niet verblijden. 22Een blij hart zal een medicijn goed maken; maar een verslagen geest zal het gebeente verdrogen. 23De goddeloze zal het geschenk uit den schoot nemen, om de paden des rechts te buigen. 24In het aangezicht des verstandigen is wijsheid; maar de ogen des zots zijn in het einde der aarde. 25Een zotte zoon is een verdriet voor zijn vader, en bittere droefheid voor degene, die hem gebaard heeft. 26Het is niet goed, den rechtvaardige ook te doen boeten, dat de prinsen iemand slaan zouden om hetgeen recht is. 27Wie wetenschap weet, houdt zijn woorden in; en een man van verstand is kostelijk van geest. 28Een dwaas zelfs, die zwijgt, zal wijs geacht worden, en die zijn lippen toesluit, verstandig. Spreuken 18

Chapter 18

1Die zich afzondert, tracht naar wat begeerlijks; hij vermengt zich in alle bestendige wijsheid. 2De zot heeft geen lust aan verstandigheid, maar daarin, dat zijn hart zich ontdekt. 3Als de goddeloze komt, komt ook de verachting en met schande versmaadheid. 4De woorden van den mond eens mans zijn diepe wateren; en de springader der wijsheid is een uitstortende beek. 5Het is niet goed, het aangezicht des goddelozen aan te nemen, om den rechtvaardige in het gericht te buigen. 6De lippen des zots komen in twist, en zijn mond roept naar slagen. 7De mond des zots is hemzelven een verstoring, en zijn lippen een strik zijner ziel. 8De woorden des oorblazers zijn als dergenen, die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks. 9Ook die zich slap aanstelt in zijn werk, die is een broeder van een doorbrenger. 10De Naam des HEEREN is een Sterke Toren; de rechtvaardige zal daarhenen lopen, en in een Hoog Vertrek gesteld worden. 11Des rijken goed is de stad zijner sterkte, en als een verheven muur in zijn inbeelding. 12Voor de verbreking zal des mensen hart zich verheffen; en de nederigheid gaat voor de eer. 13Die antwoord geeft, eer hij zal gehoord hebben, dat is hem dwaasheid en schande. 14De geest eens mans zal zijn krankheid ondersteunen; maar een verslagen geest, wie zal dien opheffen? 15Het hart der verstandigen bekomt wetenschap, en het oor der wijzen zoekt wetenschap. 16De gift des mensen maakt hem ruimte, en zij geleidt hem voor het aangezicht der groten. 17Die de eerste is in zijn twistzaak, schijnt rechtvaardig te zijn; maar zijn naaste komt, en hij onderzoekt hem. 18Het lot doet de geschillen ophouden, en maakt scheiding tussen machtigen. 19Een broeder is wederspanniger dan een sterke stad; en de geschillen zijn als een grendel van een paleis. 20Van de vrucht van ieders mond zal zijn buik verzadigd worden; hij zal verzadigd worden van de inkomst zijner lippen. 21Dood en leven zijn in het geweld der tong; en een ieder, die ze liefheeft, zal haar vrucht eten. 22Die een vrouw gevonden heeft, heeft een goede zaak gevonden, en hij heeft welgevallen getrokken van den HEERE. 23De arme spreekt smekingen; maar de rijke antwoordt harde dingen. 24Een man, die vrienden heeft, heeft zich vriendelijk te houden; want er is een liefhebber, die meer aankleeft dan een broeder.

Chapter 19

1De arme, in zijn oprechtheid wandelende, is beter dan de verkeerde van lippen, en die een zot is. 2Ook is de ziel zonder wetenschap niet goed; en die met de voeten haastig is, zondigt. 3De dwaasheid des mensen zal zijn weg verkeren; en zijn hart zal zich tegen den HEERE vergrammen. 4Het goed brengt veel vrienden toe; maar de arme wordt van zijn vriend gescheiden. 5Een vals getuige zal niet onschuldig zijn; en die leugen blaast, zal niet ontkomen. 6Velen smeken het aangezicht des prinsen; en een ieder is een vriend desgenen, die giften geeft. 7Al de broeders des armen haten hem; hoeveel te meer gaan zijn vrienden verre van hem! Hij loopt hen na met woorden die niets zijn. 8Die verstand bekomt, heeft zijn ziel lief; hij neemt de verstandigheid waar, om het goede te vinden. 9Een vals getuige zal niet onschuldig zijn; en die leugen blaast, zal vergaan. 10De weelde staat een zot niet wel; hoeveel te min een knecht te heersen over vorsten! 11Het verstand des mensen vertrekt zijn toorn; en zijn sieraad is de overtreding voorbij te gaan. 12Des konings gramschap is als het brullen eens jongen leeuws; maar zijn welgevallen is als dauw op het kruid. 13Een zotte zoon is zijn vader grote ellende; en de kijvingen ener vrouw als een gestadig druipen. 14Huis en goed is een erve van de vaderen; maar een verstandige vrouw is van den HEERE. 15Luiheid doet in diepen slaap vallen; en een bedriegelijke ziel zal hongeren. 16Die het gebod bewaart, bewaart zijn ziel; die zijn wegen veracht, zal sterven. 17Die zich des armen ontfermt, leent den HEERE, en Hij zal hem zijn weldaad vergelden. 18Tuchtig uw zoon, als er nog hoop is; maar verhef uw ziel niet, om hem te doden. 19Die groot is van grimmigheid, zal straf dragen; want zo gij hem uitredt, zo zult gij nog moeten voortvaren. 20Hoor raad, en ontvang tucht, opdat gij in uw laatste wijs zijt. 21In het hart des mans zijn veel gedachten; maar de raad des HEEREN, die zal bestaan. 22De wens des mensen is zijn weldadigheid; maar de arme is beter dan een leugenachtig man. 23De vreze des HEEREN is ten leven; want men zal verzadigd zijnde vernachten; met het kwaad zal men niet bezocht worden. 24Een luiaard verbergt de hand in den boezem, en hij zal ze niet weder aan zijn mond brengen. 25Sla de spotter, zo zal de slechte kloekzinnig worden; en bestraf den verstandige, hij zal wetenschap begrijpen. 26Wie de vader verwoest, of de moeder verjaagt, is een zoon, die beschaamd maakt, en schande aandoet. 27Laat af, mijn zoon, horende de tucht, af te dwalen van de redenen der wetenschap. 28Een Belialsgetuige bespot het recht; en de mond der goddelozen slokt de ongerechtigheid in. 29Gerichten zijn voor de spotters bereid, en slagen voor den rug der zotten.

Chapter 20

1De wijn is een spotter, de sterke drank is woelachtig; al wie daarin dwaalt, zal niet wijs zijn. 2De schrik des konings is als het brullen eens jongen leeuws; die zich tegen hem vergramt, zondigt tegen zijn ziel. 3Het is eer voor een man, van twist af te blijven; maar ieder dwaas zal er zich in mengen. 4Om den winter zal de luiaard niet ploegen; daarom zal hij bedelen in den oogst, maar er zal niet zijn. 5De raad in het hart eens mans is als diepe wateren; maar een man van verstand zal dien uithalen. 6Elk van de menigte der mensen roept zijn weldadigheid uit; maar wie zal een recht trouwen man vinden? 7De rechtvaardige wandelt steeds in zijn oprechtheid; welgelukzalig zijn zijn kinderen na hem. 8Een koning, zittende op den troon des gerichts, verstrooit alle kwaad met zijn ogen. 9Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde? 10Tweeerlei weegsteen, tweeerlei efa is den HEERE een gruwel, ja die beide. 11Een jongen zal ook door zijn handelingen zich bekend maken, of zijn werk zuiver, en of het recht zal wezen. 12Een horend oor, en een ziend oog heeft de HEERE gemaakt, ja, die beide. 13Heb den slaap niet lief, opdat gij niet arm wordt; open uw ogen, verzadig u met brood. 14Het is kwaad, het is kwaad! zal de koper zeggen; maar als hij weggegaan is, dan zal hij zich beroemen. 15Goud is er, en menigte van robijnen; maar de lippen de wetenschap zijn een kostelijk kleinood. 16Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed; en pand hem voor de onbekenden. 17Het brood der leugen is den mens zoet; maar daarna zal zijn mond vol van zandsteentjes worden. 18Elke gedachte wordt door raad bevestigd, daarom voer oorlog met wijze raadslagen. 19Die als een achterklapper wandelt, openbaart het heimelijke; vermeng u dan niet met hem, die met zijn lippen verlokt. 20Wie zijn vader of zijn moeder vloekt, diens lamp zal uitgeblust worden in zwarte duisternis. 21Als een erfenis in het eerste verhaast wordt, zo zal haar laatste niet gezegend worden. 22Zeg niet: Ik zal het kwaad vergelden; wacht op den HEERE, en Hij zal u verlossen. 23Tweeerlei weegsteen is den HEERE een gruwel, en de bedriegelijke weegschaal is niet goed. 24De treden des mans zijn van den HEERE; hoe zou dan een mens zijn weg verstaan? 25Het is een strik des mensen, dat hij het heilige verslindt, en na gedane geloften, onderzoek te doen. 26Een wijs koning verstrooit de goddelozen, en hij brengt het rad over hen. 27De ziel des mensen is een lamp des HEEREN, doorzoekende al de binnenkameren des buiks. 28Weldadigheid en waarheid bewaren den koning; en door weldadigheid ondersteunt hij zijn troon. 29Der jongelingen sieraad is hun kracht, en der ouden heerlijkheid is de grijsheid. 30Gezwellen der wonde zijn in den boze een zuivering, mitsgaders de slagen van het binnenste des buiks.

Chapter 21

1Des konings hart is in de hand des HEEREN als waterbeken. Hij neigt het tot al wat Hij wil. 2Alle weg des mensen is recht in zijn ogen; maar de HEERE weegt de harten. 3Gerechtigheid en recht te doen is bij den HEERE uitgelezener dan offer. 4Hoogheid der ogen, en trotsheid des harten, en de ploeging der goddelozen, zijn zonde. 5De gedachten des vlijtigen zijn alleen tot overschot; maar van een ieder, die haastig is, alleen tot gebrek. 6Te arbeiden om schatten met een valse tong, is een voortgedrevene ijdelheid dergenen, die den dood zoeken. 7De verwoesting der goddelozen zal hen doorsnijden, omdat zij weigeren recht te doen. 8De weg des mensen is gans verkeerd en vreemd; maar het werk des zuiveren is recht. 9Het is beter te wonen op een hoek van het dak, dan met een kijfachtige huisvrouw, en dat in een huis van gezelschap. 10De ziel des goddelozen begeert het kwaad; zijn naaste krijgt geen genade in zijn ogen. 11Als men den spotter straft, wordt de slechte wijs; en als men den wijze onderricht, neemt hij wetenschap aan. 12De rechtvaardige let verstandelijk op des goddelozen huis, als God de goddelozen in het kwaad stort. 13Die zijn oor stopt voor het geschrei des armen, die zal ook roepen, en niet verhoord worden. 14Een gift in het verborgene houdt den toorn onder, en een geschenk in den schoot de sterke grimmigheid. 15Het is den rechtvaardige een blijdschap recht te doen; maar voor de werkers der ongerechtigheid is het verschrikking. 16Een mens, die van den weg des verstands afdwaalt, zal in de gemeente der doden rusten. 17Die blijdschap liefheeft, die zal gebrek lijden; die wijn en olie liefheeft, zal niet rijk worden. 18De goddeloze is een rantsoen voor de rechtvaardigen, en de trouweloze voor de oprechten. 19Het is beter te wonen in een woest land, dan bij een zeer kijfachtige en toornige huisvrouw. 20In des wijzen woning is een gewenste schat, en olie; maar een zot mens verslindt zulks. 21Die rechtvaardigheid en weldadigheid najaagt, zal het leven, rechtvaardigheid en eer vinden. 22De wijze beklimt de stad der geweldigen, en werpt de sterkte huns vertrouwens neder. 23Die zijn mond en zijn tong bewaart, bewaart zijn ziel van benauwdheden. 24Die een hovaardig pocher is, zijn naam is spotter; hij gaat met hovaardige verbolgenheid te werk. 25De begeerte des luiaards zal hem doden, want zijn handen weigeren te werken. 26Den gansen dag begeert hij begeerlijke dingen; maar de rechtvaardige zal geven, en niet inhouden. 27Het offer der goddelozen is een gruwel; hoeveel te meer, als zij het met een schandelijk voornemen brengen! 28Een leugenachtig getuige zal vergaan; en een man, die hoort, zal spreken tot overwinning. 29Een goddeloos man sterkt zich in zijn aangezicht; maar de oprechte, die maakt zijn weg vast. 30Er is geen wijsheid, en er is geen verstand, en er is geen raad tegen den HEERE. 31Het paard wordt bereid tegen den dag des strijds; maar de overwinning is des HEEREN.

Chapter 22

1De naam is uitgelezener dan grote rijkdom, de goede gunst dan zilver en dan goud. 2Rijken en armen ontmoeten elkander; de HEERE heeft hen allen gemaakt. 3Een kloekzinnig mens ziet het kwaad, en verbergt zich; maar de slechten gaan henen door, en worden gestraft. 4Het loon der nederigheid, met de vreze des HEEREN, is rijkdom, en eer, en leven. 5Doornen en strikken, zijn in den weg des verkeerden; die zijn ziel bewaart, zal zich verre van die maken. 6Leer den jongen de eerste beginselen naar den eis zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken. 7De rijke heerst over de armen; en die ontleent, is des leners knecht. 8Die onrecht zaait, zal moeite maaien; en de roede zijner verbolgenheid zal een einde nemen. 9Die goed van oog is, die zal gezegend worden; want hij heeft van zijn brood den armen gegeven. 10Drijf den spotter uit, en het gekijf zal weggaan, en het geschil met de schande zal ophouden. 11Die de reinheid des harten liefheeft, wiens lippen aangenaam zijn, diens vriend is de koning. 12De ogen des HEEREN bewaren de wetenschap; maar de zaken des trouwelozen zal Hij omkeren. 13De luiaard zegt: Er is een leeuw buiten; ik mocht op het midden der straten gedood worden! 14De mond der vreemde vrouwen is een diepe gracht; op welken de HEERE vergramd is, zal daarin vallen. 15De dwaasheid is in het hart des jongen gebonden; de roede der tucht zal ze verre van hem wegdoen. 16Die den arme verdrukt, om het zijne te vermeerderen, en den rijke geeft, komt zekerlijk tot gebrek. 17Neig uw oor, en hoor de woorden der wijzen, en stel uw hart tot mijn wetenschap; 18Want het is liefelijk, als gij die in uw binnenste bewaart; zij zullen samen op uw lippen gepast worden. 19Opdat uw vertrouwen op den HEERE zij, maak ik u die heden bekend; gij ook maak ze bekend. 20Heb ik u niet heerlijke dingen geschreven van allerlei raad en wetenschap? 21Om u bekend te maken de zekerheid van de redenen der waarheid; opdat gij de redenen der waarheid antwoorden moogt dengenen, die u zenden. 22Beroof den arme niet, omdat hij arm is; en verbrijzel den ellendige niet in de poort. 23Want de HEERE zal hun twistzaak twisten, en Hij zal dengenen, die hen beroven, de ziel roven. 24Vergezelschap u niet met een grammoedige, en ga niet om met een zeer grimmig man; 25Opdat gij zijn paden niet leert, en een strik over uw ziel haalt. 26Wees niet onder degenen, die in de hand klappen, onder degenen, die voor schulden borg zijn. 27Zo gij niet hadt om te betalen, waarom zou men uw bed van onder u wegnemen? 28Zet de oude palen niet terug, die uw vaderen gemaakt hebben. 29Hebt gij een man gezien, die vaardig in zijn werk is? Hij zal voor het aangezicht der koningen gesteld worden; voor het aangezicht der ongeachte lieden zal hij niet gesteldworden.

Chapter 23

1Als gij aangezeten zult zijn om met een heerser te eten, zo zult gij scherpelijk letten op dengene, die voor uw aangezicht is. 2En zet een mes aan uw keel, indien gij een gulzig mens zijt; 3Laat u niet gelusten zijner smakelijke spijzen, want het is een leugenachtig brood. 4Vermoei u niet om rijk te worden; sta af van uw vernuft. 5Zult gij uw ogen laten vliegen op hetgeen niets is? Want het zal zich gewisselijk vleugelen maken gelijk een arend, die naar den hemel vliegt. 6Eet het brood niet desgenen, die boos is van oog, en wees niet belust op zijn smakelijke spijzen; 7Want gelijk hij bedacht heeft in zijn ziel, alzo zal hij tot u zeggen: Eet en drink! maar zijn hart is niet met u; 8Uw bete, die gij gegeten hebt, zoudt gij uitspuwen; en gij zoudt uw liefelijke woorden verderven. 9Spreek niet voor het oor van een zot, want hij zou het verstand uwer woorden verachten. 10Zet de oude palen niet terug; en kom op de akkers der wezen niet; 11Want hun Verlosser is sterk; Die zal hun twistzaak tegen u twisten. 12Begeef uw hart tot de tucht, en uw oren tot de redenen der wetenschap. 13Weer de tucht van den jongen niet; als gij hem met de roede zult slaan, zal hij niet sterven. 14Gij zult hem met de roede slaan, en zijn ziel van de hel redden. 15Mijn zoon! zo uw hart wijs is, mijn hart zal blijde zijn, ja, ik. 16En mijn nieren zullen van vreugde opspringen, als uw lippen billijkheden spreken zullen. 17Uw hart zij niet nijdig over de zondaren; maar zijt ten allen dage in de vreze des HEEREN. 18Want zekerlijk, er is een beloning; en uw verwachting zal niet afgesneden worden. 19Hoor gij, mijn zoon! en word wijs, en richt uw hart op den weg. 20Zijt niet onder de wijnzuipers, noch onder de vleesvreters; 21Want een zuiper en vraat zal arm worden; en de sluimering doet verscheurde klederen dragen. 22Hoor naar uw vader, die u gewonnen heeft; en veracht uw moeder niet, als zij oud geworden is. 23Koop de waarheid, en verkoop ze niet, mitsgaders wijsheid, en tucht, en verstand. 24De vader des rechtvaardigen zal zich zeer verheugen; en die een wijzen zoon gewint, zal zich over hem verblijden. 25Laat uw vader zich verblijden, ook uw moeder; en laat haar zich verheugen, die u gebaard heeft. 26Mijn zoon! geef mij uw hart, en laat uw ogen mijn wegen bewaren. 27Want een hoer is een diepe gracht, en een vreemde vrouw is een enge put. 28Ook loert zij als een rover; en zij vermenigvuldigt de trouwelozen onder de mensen. 29Bij wien is wee? bij wien och arme? bij wien gekijf? bij wien het beklag? bij wien wonden zonder oorzaak? bij wien de roodheid der ogen? 30Bij degenen, die bij den wijn vertoeven; bij degenen, die komen om gemengde drank na te zoeken. 31Zie den wijn niet aan, als hij zich rood vertoont, als hij in den beker zijn verve geeft, als hij recht opgaat; 32In zijn einde zal hij als een slang bijten, en steken als een adder. 33Uw ogen zullen naar vreemde vrouwen zien, en uw hart zal verkeerdheden spreken. 34En gij zult zijn, gelijk een, die in het hart van de zee slaapt; en gelijk een, die in het opperste van den mast slaapt. 35Men heeft mij geslagen, zult gij zeggen, ik ben niet ziek geweest; men heeft mij gebeukt, ik heb het niet gevoeld; wanneer zal ik opwaken? Ik zal hem nog meer zoeken!

Chapter 24

1Zijt niet nijdig over de boze lieden, en laat u niet gelusten, om bij hen te zijn. 2Want hun hart bedenkt verwoesting, en hun lippen spreken moeite. 3Door wijsheid wordt een huis gebouwd, en door verstandigheid bevestigd; 4En door wetenschap worden de binnenkameren vervuld met alle kostelijk en liefelijk goed. 5Een wijs man is sterk; en een man van wetenschap maakt de kracht vast. 6Want door wijze raadslagen zult gij voor u den krijg voeren, en in de veelheid der raadgevers is de overwinning. 7Alle wijsheid is voor den dwaze te hoog; hij zal in de poort zijn mond niet opendoen. 8Die denkt om kwaad te doen, dien zal men een meester van schandelijke verdichtselen noemen. 9De gedachte der dwaasheid is zonde; en een spotter is den mens een gruwel. 10Vertoont gij u slap ten dage uwer benauwdheid, uw kracht is nauw. 11Red degenen, die ter dood gegrepen zijn; want zij wankelen ter doding, zo gij u onthoudt. 12Wanneer gij zegt: Ziet, wij weten dat niet; zal Hij, Die de harten weegt, dat niet merken? En Die uwe ziel gadeslaat, zal Hij het niet weten? Want Hij zal den mens vergelden naarzijn werk. 13Eet honig, mijn zoon! want hij is goed, en honigzeem is zoet voor uw gehemelte. 14Zodanig is de kennis der wijsheid voor uw ziel; als gij ze vindt, zo zal er beloning wezen, en uw verwachting zal niet afgesneden worden. 15Loer niet, o goddeloze! op de woning des rechtvaardigen; verwoest zijn legerplaats niet. 16Want de rechtvaardige zal zevenmaal vallen, en opstaan; maar de goddelozen zullen in het kwaad nederstruikelen. 17Verblijd u niet als uw vijand valt; en als hij nederstruikelt, laat uw hart zich niet verheugen; 18Opdat het de HEERE niet zie, en het kwaad zij in Zijn ogen en Hij Zijn toorn van hem afkere. 19Ontsteek u niet over de boosdoeners; zijt niet nijdig over de goddelozen. 20Want de kwade zal geen beloning hebben, de lamp der goddelozen zal uitgeblust worden. 21Mijn zoon! vrees den HEERE en den koning; vermeng u niet met hen, die naar verandering staan; 22Want hun verderf zal haastelijk ontstaan; en wie weet hun beider ondergang? 23Deze spreuken zijn ook van de wijzen. Het aangezicht in het gericht te kennen, is niet goed. 24Die tot den goddeloze zegt: Gij zijt rechtvaardig; dien zullen de volken vervloeken, de natien zullen hem gram zijn. 25Maar voor degenen, die hem bestraffen, zal liefelijkheid zijn; en de zegen des goeds zal op hem komen. 26Men zal de lippen kussen desgenen, die rechte woorden antwoordt. 27Beschik uw werk daarbuiten, en bereid het voor u op den akker, en bouw daarna uw huis. 28Wees niet zonder oorzaak getuige tegen uw naaste; want zoudt gij verleiden met uw lip? 29Zeg niet: Gelijk als hij mij gedaan heeft, zo zal ik hem doen; ik zal een ieder vergelden naar zijn werk. 30Ik ging voorbij den akker eens luiaards, en voorbij den wijngaard van een verstandeloos mens; 31En ziet, hij was gans opgeschoten van distelen; zijn gedaante was met netelen bedekt, en zijn stenen scheidsmuur was afgebroken. 32Als ik dat aanschouwde, nam ik het ter harte; ik zag het, en nam onderwijzing aan; 33Een weinig slapens, een weinig sluimerens, en weinig handvouwens, al nederliggende; 34Zo zal uw armoede u overkomen, als een wandelaar, en uw velerlei gebrek als een gewapend man.

Chapter 25

1Dit zijn ook spreuken van Salomo, die de mannen van Hizkia, den koning van Juda, uitgeschreven hebben. 2Het is Gods eer een zaak te verbergen; maar de eer der koningen een zaak te doorgronden. 3Aan de hoogte des hemels, en aan de diepte der aarde, en aan het hart der koningen is geen doorgronding. 4Doe het schuim van het zilver weg, en er zal een vat voor den smelter uitkomen; 5Doe den goddelozen weg van het aangezicht des konings, en zijn troon zal door gerechtigheid bevestigd worden. 6Praal niet voor het aangezicht des konings, en sta niet in de plaats der groten; 7Want het is beter, dat men tot u zegge: Kom hier bovenaan, dan dat men u vernedere voor het aangezicht eens prinsen, dien uw ogen gezien hebben. 8Vaar niet haastelijk voort om te twisten, opdat gij misschien in het laatste daarvan niet wat doet, als uw naaste u zou mogen beschaamd hebben. 9Twist uw twistzaak met uw naaste; maar openbaar het heimelijke van een ander niet; 10Opdat degene, die het hoort, u niet smade; want uw kwaad gerucht zou niet afgekeerd worden. 11Een rede, op zijn pas gesproken, is als gouden appelen in zilveren gebeelde schalen. 12Een wijs bestraffer bij een horend oor, is een gouden oorsiersel, en een halssieraad van het fijnste goud. 13Een trouw gezant is dengenen, die hem zenden, als de koude der sneeuw ten dage des oogstes; want hij verkwikt zijns heren ziel. 14Een man, die zichzelven beroemt over een valse gift, is als wolken en wind, waar geen regen bij is. 15Een overste wordt door lankmoedigheid overreed; en een zachte tong breekt het gebeente. 16Hebt gij honig gevonden, eet dat u genoeg is; opdat gij misschien daarvan niet zat wordt, en dien uitspuwt. 17Spaar uw voet van het huis uws naasten, opdat hij niet zat van u worde, en u hate. 18Een man, tegen zijn naaste een valse getuigenis sprekende, is een hamer, en zwaard, en scherpe pijl. 19Het vertrouwen op een trouweloze, ten dage der benauwdheid, is als een gebroken tand en verstuikte voet. 20Die liederen zingt bij een treurig hart, is gelijk hij, die een kleed aflegt ten dage der koude, en edik op salpeter. 21Indien dengene, die u haat, hongert, geef hem brood te eten; en zo hij dorstig is, geef hem water te drinken; 22Want gij zult vurige kolen op zijn hoofd hopen, en de HEERE zal het u vergelden. 23De noordenwind verdrijft den regen, en een vergramd aangezicht de verborgen tong. 24Het is beter te wonen op een hoek van het dak, dan met een kijfachtige huisvrouw, en dat in een huis van gezelschap. 25Een goede tijding uit een ver land is als koud water op een vermoeide ziel. 26De rechtvaardige, wankelende voor het aangezicht des goddelozen, is een beroerde fontein, en verdorven springader. 27Veel honigs te eten is niet goed; maar de onderzoeking van de heerlijkheid van zulke dingen is eer. 28Een man, die zijn geest niet wederhouden kan, is een opengebrokene stad zonder muur.

Chapter 26

1Gelijk de sneeuw in den zomer, en gelijk de regen in den oogst, alzo past den zot de eer niet. 2Gelijk de mus is tot wegzweven, gelijk een zwaluw tot vervliegen, alzo zal een vloek, die zonder oorzaak is, niet komen. 3Een zweep is voor het paard, een toom voor den ezel, en een roede voor den rug der zotten. 4Antwoord den zot naar zijn dwaasheid niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt. 5Antwoord den zot naar zijn dwaasheid, opdat hij in zijn ogen niet wijs zij. 6Hij snijdt zich de voeten af, en drinkt geweld, die boodschappen zendt door de hand van een zot. 7Hef de benen van den kreupele op; alzo is een spreuk in den mond der zotten. 8Gelijk hij, die een edel gesteente in een slinger bindt, alzo is hij, die den zot eer geeft. 9Gelijk een doorn gaat in de hand eens dronkaards, alzo is een spreuk in den mond der zotten. 10De groten doen een iegelijk verdriet aan, en huren de zotten, en huren de overtreders. 11Gelijk een hond tot zijn uitspuwsel wederkeert, alzo herneemt de zot zijn dwaasheid. 12Hebt gij een man gezien, die wijs in zijn ogen is! Van een zot is meer verwachting dan van hem. 13De luiaard zegt: Er is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten. 14Een deur keert om op haar herre, alzo de luiaard op zijn bed. 15De luiaard verbergt zijn hand in den boezem, hij is te moede, om die weder tot zijn mond te brengen. 16De luiaard is wijzer in zijn ogen, dan zeven, die met rede antwoorden. 17De voorbijgaande, die zich vertoornt in een twist, die hem niet aangaat, is gelijk die een hond bij de oren grijpt. 18Gelijk een, die zich veinst te razen, die vuursprankelen, pijlen en dodelijke dingen werpt; 19Alzo is een man, die zijn naaste bedriegt, en zegt: Jok ik er niet mede? 20Als er geen hout is, gaat het vuur uit; en als er geen oorblazer is, wordt het gekijf gestild. 21De dove kool is om de vurige kool, en het hout om het vuur; alzo is een kijfachtig man, om twist te ontsteken. 22De woorden des oorblazers zijn als dergenen, die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks. 23Brandende lippen, en een boos hart, zijn als een potscherf met schuim van zilver overtogen. 24Die haat draagt, gelaat zich vreemd met zijn lippen; maar in zijn binnenste stelt hij bedrog aan. 25Als hij met zijn stem smeekt, geloof hem niet, want zeven gruwelen zijn in zijn hart. 26Wiens haat door bedrog bedekt is, diens boosheid zal in de gemeente geopenbaard worden. 27Die een kuil graaft, zal er in vallen, en die een steen wentelt, op hem zal hij wederkeren. 28Een valse tong haat degenen, die zij verbrijzelt; en een gladde mond maakt omstoting. Spreuken 27

Chapter 27

1Beroem u niet over den dag van morgen; want gij weet niet, wat de dag zal baren. 2Laat u een vreemde prijzen, en niet uw mond; een onbekende, en niet uw lippen. 3Een steen is zwaar, en het zand gewichtig; maar de toornigheid des dwazen is zwaarder dan die beide. 4Grimmigheid en overloping van toorn is wreedheid; maar wie zal voor nijdigheid bestaan? 5Openbare bestraffing is beter dan verborgene liefde. 6De wonden des liefhebbers zijn getrouw; maar de kussingen des haters zijn af te bidden. 7Een verzadigde ziel vertreedt het honigzeem; maar aan een hongerige ziel is alle bitter zoet. 8Gelijk een vogel is, die uit zijn nest omdoolt, alzo is een man, die omdoolt uit zijn plaats. 9Olie en reukwerk verblijdt het hart; alzo is de zoetigheid van iemands vriend, vanwege den raad der ziel. 10Verlaat uw vriend, noch den vriend uws vaders niet; en ga ten huize uws broeders niet op den dag van uw tegenspoed. Beter is een gebuur die nabij is, dan een broeder, dieverre is. 11Zijt wijs, mijn zoon, en verblijd mijn hart; opdat ik mijn smader wat te antwoorden heb. 12De kloekzinnige ziet het kwaad, en verbergt zich; de slechten gaan henen door, en worden gestraft. 13Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed, en pand hem voor een onbekende vrouw. 14Die zijn vriend zegent met luider stem, zich des morgens vroeg opmakende, het zal hem tot een vloek gerekend worden. 15Een gedurige druiping ten dage des slagregens en een kijfachtige huisvrouw zijn even gelijk. 16Elkeen, die haar verbergt, zou den wind verbergen, en de olie zijner rechterhand, die roept. 17Ijzer scherpt men met ijzer; alzo scherpt een man het aangezicht zijns naasten. 18Die den vijgeboom bewaart, zal zijn vrucht eten; en die zijn heer waarneemt, zal geeerd worden. 19Gelijk in het water het aangezicht is tegen het aangezicht, alzo is des mensen hart tegen den mens. 20De hel en het verderf worden niet verzadigd; alzo worden de ogen des mensen niet verzadigd. 21De smeltkroes is voor het zilver, en de oven voor het goud; alzo is een man naar zijn lof te proeven. 22Al stiet gij den dwaas in een mortier met een stamper, in het midden van het gestoten graan, zijn dwaasheid zou van hem niet afwijken. 23Zijt naarstig, om het aangezicht uwer schapen te kennen; zet uw hart op de kudden. 24Want de schat is niet tot in eeuwigheid; of zal de kroon van geslacht tot geslacht zijn? 25Als het gras zich openbaart, en de grasscheuten gezien worden, laat de kruiden der bergen verzameld worden. 26De lammeren zullen zijn tot uw kleding, en de bokken de prijs des velds. 27Daartoe zult gij genoegzaamheid van geitenmelk hebben tot uw spijze, tot spijze van uw huis, en leeftocht uwer maagden. Spreuken 28

Chapter 28

1De goddelozen vlieden, waar geen vervolger is; maar elk rechtvaardige is moedig, als een jonge leeuw. 2Om de overtreding des lands zijn deszelfs vorsten vele; maar om verstandige en wetende mensen zal insgelijks verlenging wezen. 3Een arm man, die de geringen verdrukt, is een wegvagende regen, zodat er geen brood zij. 4Die de wet verlaten, prijzen de goddelozen; maar die de wet bewaren, mengen zich in strijd tegen hen. 5De kwade lieden verstaan het recht niet; maar die den HEERE zoeken, verstaan alles. 6De arme, wandelende in zijn oprechtheid, is beter, dan die verkeerd is van wegen, al is hij rijk. 7Die de wet bewaart, is een verstandig zoon; maar die der vraten metgezel is, beschaamt zijn vader. 8Die zijn goed vermeerdert met woeker en met overwinst, vergadert dat voor dengene, die zich des armen ontfermt. 9Die zijn oor afwendt van de wet te horen, diens gebed zelfs zal een gruwel zijn. 10Die de oprechten doet dwalen op een kwaden weg, zal zelf in zijn gracht vallen; maar de vromen zullen het goede beerven. 11Een rijk man is wijs in zijn ogen; maar de arme, die verstandig is, doorzoekt hem. 12Als de rechtvaardigen opspringen van vreugde, is er grote heerlijkheid; maar als de goddelozen opkomen, wordt de mens nauw gezocht. 13Die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn; maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen. 14Welgelukzalig is de mens, die geduriglijk vreest; maar die zijn hart verhardt, zal in het kwaad vallen. 15De goddeloze, heersende over een arm volk, is een brullende leeuw, en een beer, die ginds en weder loopt. 16Een vorst, die van alle verstand gebrek heeft, is ook veelvoudig in verdrukkingen; maar die de gierigheid haat, zal de dagen verlengen. 17Een mens, gedrukt om het bloed ener ziel, zal naar den kuil toevlieden; men ondersteune hem niet! 18Die oprecht wandelt, zal behouden worden; maar die zich verkeerdelijk gedraagt in twee wegen, zal in den enen vallen. 19Die zijn land bouwt, zal met brood verzadigd worden; maar die ijdele mensen volgt, zal met armoede verzadigd worden. 20Een gans getrouw man zal veelvoudig zijn in zegeningen; maar die haastig is, om rijk te worden, zal niet onschuldig wezen. 21De aangezichten te kennen, is niet goed; want een man zal om een stuk broods overtreden. 22Die zich haast naar goed, is een man van een boos oog; maar hij weet niet, dat het gebrek hem overkomen zal. 23Die een mens bestraft, zal achterna gunst vinden, meer dan die met de tong vleit. 24Wie zijn vader of zijn moeder berooft, en zegt: Het is geen overtreding; die is des verdervenden mans gezel. 25Die grootmoedig is, verwekt gekijf; maar die op den HEERE vertrouwt, zal vet worden. 26Die op zijn hart vertrouwt, die is een zot; maar die in wijsheid wandelt, die zal ontkomen. 27Die den armen geeft, zal geen gebrek hebben; maar die zijn ogen verbergt, zal veel vervloekt worden. 28Als de goddelozen opkomen, verbergt zich de mens; maar als zij omkomen, vermenigvuldigen de rechtvaardigen.

Chapter 29

1Een man, die, dikwijls bestraft zijnde, den nek verhardt, zal schielijk verbroken worden, zodat er geen genezen aan zij. 2Als de rechtvaardigen groot worden, verblijdt zich het volk; maar als de goddeloze heerst, zucht het volk. 3Een man, die de wijsheid bemint, verblijdt zijn vader; maar die een metgezel der hoeren is, brengt het goed door. 4Een koning houdt het land staande door het recht; maar een, die tot geschenken genegen is, verstoort hetzelve. 5Een man, die zijn naaste vleit, spreidt een net uit voor deszelfs gangen. 6In de overtreding eens bozen mans is een strik; maar de rechtvaardige juicht en is blijde. 7De rechtvaardige neemt kennis van de rechtzaak der armen; maar de goddeloze begrijpt de wetenschap niet. 8Spotdrijvende lieden blazen een stad aan brand; maar de wijzen keren den toorn af. 9Een wijs man, met een dwaas man in rechten zich begeven hebbende, hetzij dat hij beroerd is of lacht, zo is er toch geen rust. 10Bloedgierige lieden haten den vrome; maar de oprechten zoeken zijn ziel. 11Een zot laat zijn gansen geest uit, maar de wijze wederhoudt dien achterwaarts. 12Een heerser, die op leugentaal acht geeft, al zijn dienaars zijn goddeloos. 13De arme en de bedrieger ontmoeten elkander; de HEERE verlicht hun beider ogen. 14Een koning, die de armen in trouw recht doet, diens troon zal in eeuwigheid bevestigd worden. 15De roede, en de bestraffing geeft wijsheid; maar een kind, dat aan zichzelf gelaten is, beschaamt zijn moeder. 16Als de goddelozen velen worden, wordt de overtreding veel; maar de rechtvaardigen zullen hun val aanzien. 17Tuchtig uw zoon, en hij zal u gerustheid aandoen, en hij zal uw ziel vermakelijkheden geven. 18Als er geen profetie is, wordt het volk ontbloot; maar welgelukzalig is hij, die de wet bewaart. 19Een knecht zal door de woorden niet getuchtigd worden; hoewel hij u verstaat, nochtans zal hij niet antwoorden. 20Hebt gij een man gezien, die haastig in zijn woorden is? Van een zot is meer verwachting dan van hem. 21Als men zijn knecht van jongs op weeldig houdt, hij zal in zijn laatste een zoon willen zijn. 22Een toornig man verwekt gekijf; en de grammoedige is veelvoudig in overtreding. 23De hoogmoed des mensen zal hem vernederen; maar de nederige van geest zal de eer vasthouden. 24Die met een dief deelt, haat zijn ziel; hij hoort een vloek, en hij geeft het niet te kennen. 25De siddering des mensen legt een strik; maar die op den HEERE vertrouwt, zal in een hoog vertrek gesteld worden. 26Velen zoeken het aangezicht des heersers; maar een ieders recht is van den HEERE. 27Een ongerechtig man is den rechtvaardige een gruwel; maar die recht is van weg, is den goddeloze een gruwel. Spreuken 30

Chapter 30

1De woorden van Agur, den zoon van Jake; een last. De man spreekt tot Ithiel, tot Ithiel en Uchal. 2Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand; en ik heb geen mensenverstand; 3En ik heb geen wijsheid geleerd, noch de wetenschap der heiligen gekend. 4Wie is ten hemel opgeklommen, en nedergedaald? Wie heeft den wind in Zijn vuisten verzameld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft al de einden deraarde gesteld? Hoe is Zijn Naam, en hoe is de Naam Zijns Zoons, zo gij het weet? 5Alle rede Gods is doorlouterd; Hij is een Schild dengenen, die op Hem betrouwen. 6Doe niet tot Zijn woorden, opdat Hij u niet bestraffe, en gij leugenachtig bevonden wordt. 7Twee dingen heb ik van U begeerd, onthoud ze mij niet, eer ik sterve: 8Ijdelheid en leugentaal doe verre van mij; armoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels; 9Opdat ik, zat zijnde, U dan niet verloochene, en zegge: Wie is de HEERE? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele, en den Naam mijns Gods aantaste. 10Achterklap niet van den knecht bij zijn heer, opdat hij u niet vloeke, en gij schuldig wordt. 11Daar is een geslacht, dat zijn vader vervloekt, en zijn moeder niet zegent; 12Een geslacht, dat rein in zijn ogen is, en van zijn drek niet gewassen is; 13Een geslacht, welks ogen hoog zijn, en welks oogleden verheven zijn; 14Een geslacht, welks tanden zwaarden, en welks baktanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de nooddruftigen van onder de mensen te verteren. 15De bloedzuiger heeft twee dochters: Geef, geef! Deze drie dingen worden niet verzadigd; ja, vier zeggen niet: Het is genoeg! 16Het graf, de gesloten baarmoeder, de aarde, die van water niet verzadigd wordt, en het vuur zegt niet: Het is genoeg! 17Het oog, dat den vader bespot, of de gehoorzaamheid der moeder veracht, dat zullen de raven der beek uitpikken, en des arends jongen zullen het eten. 18Deze drie dingen zijn voor mij te wonderlijk, ja, vier, die ik niet weet: 19De weg eens arends in den hemel; de weg ener slang op een rotssteen; de weg van een schip in het hart der zee; en de weg eens mans bij een maagd. 20Alzo is de weg ener overspelige vrouw; zij eet en wist haar mond, en zegt: Ik heb geen ongerechtigheid gewrocht! 21Om drie dingen ontroert zich de aarde, ja, om vier, die zij niet dragen kan: 22Om een knecht, als hij regeert; en een dwaas, als hij van brood verzadigd is; 23Om een hatelijke vrouw, als zij getrouwd wordt; en een dienstmaagd, als zij erfgenaam is van haar vrouw. 24Deze vier zijn van de kleinste der aarde; doch dezelve zijn wijs, met wijsheid wel voorzien. 25De mieren zijn een onsterk volk; evenwel bereiden zij in de zomer haar spijs. 26De konijnen zijn een machteloos volk; nochtans stellen zij hun huis in den rotssteen. 27De sprinkhanen hebben geen koning; nochtans gaan zij allen uit, zich verdelende in hopen. 28De spinnekop grijpt met de handen, en is in de paleizen der koningen. 29Deze drie maken een goeden tred; ja, vier zijn er, die een goeden gang maken; 30De oude leeuw geweldig onder de gedierten, die voor niemand zal wederkeren; 31Een windhond van goede lenden, of een bok; en een koning, die niet tegen te staan is. 32Zo gij dwaselijk gehandeld hebt, met u te verheffen, en zo gij kwaad bedacht hebt, de hand op den mond! 33Want de drukking der melk brengt boter voort, en de drukking van den neus brengt bloed voort, en de drukking des toorns brengt twist voort. Spreuken 31

Chapter 31

1De woorden van de koning Lemuel; de last, maarmede zijn moeder hem onderwees. 2Wat, o mijn zoon, en wat, o zoon mijns buiks? ja, wat, o zoon mijner geloften? 3Geeft aan de vrouwen uw vermogen niet, noch uw wegen, om koningen te verdelgen. 4Het komt den koningen niet toe, o Lemuel! het komt den koningen niet toe wijn te drinken, en den prinsen, sterken drank te begeren; 5Opdat hij niet drinke, en het gezette vergete, en de rechtzaak van alle verdrukten verandere. 6Geeft sterken drank dengene, die verloren gaat, en wijn dengenen, die bitterlijk bedroefd van ziel zijn; 7Dat hij drinke, en zijn armoede vergete, en zijner moeite niet meer gedenke. 8Open uw mond voor den stomme, voor de rechtzaak van allen, die omkomen zouden. 9Open uw mond; oordeel gerechtelijk, en doe den verdrukte en nooddruftige recht. 10Aleph. Wie zal een deugdelijke huisvrouw vinden? Want haar waardij is verre boven de robijnen. 11Beth. Het hart haars heren vertrouwt op haar, zodat hem geen goed zal ontbreken. 12Gimel. Zij doet hem goed en geen kwaad, al de dagen haars levens. 13Daleth. Zij zoekt wol en vlas, en werkt met lust harer handen. 14He. Zij is als de schepen eens koopmans; zij doet haar brood van verre komen. 15Vau. En zij staat op, als het nog nacht is, en geeft haar huis spijze, en haar dienstmaagden het bescheiden deel. 16Zain. Zij denkt om een akker, en krijgt hem; van de vrucht harer handen plant zij een wijngaard. 17Cheth. Zij gordt haar lenden met kracht, en zij versterkt haar armen. 18Teth. Zij smaakt, dat haar koophandel goed is; haar lamp gaat des nachts niet uit. 19Jod. Zij steekt haar handen uit naar de spil, en haar handpalmen vatten den spinrok. 20Caph. Zij breidt haar handpalm uit tot den ellendige; en zij steekt haar handen uit tot den nooddruftige. 21Lamed. Zij vreest voor haar huis niet vanwege de sneeuw; want haar ganse huis is met dubbele klederen gekleed. 22Mem. Zij maakt voor zich tapijtsieraad; haar kleding is fijn linnen en purper. 23Nun. Haar man is bekend in de poorten, als hij zit met de oudsten des lands. 24Samech. Zij maakt fijn lijnwaad en verkoopt het; en zij levert den koopman gordelen. 25Ain. Sterkte en heerlijkheid zijn haar kleding; en zij lacht over den nakomenden dag. 26Pe. Zij doet haar mond open met wijsheid; en op haar tong is leer der goeddadigheid. 27Tsade. Zij beschouwt de gangen van haar huis; en het brood der luiheid eet zij niet. 28Koph. Haar kinderen staan op, en roemen haar welgelukzalig; ook haar man, en hij prijst haar, zeggende: 29Resch. Vele dochteren hebben deugdelijke gehandeld; maar gij gaat die allen te boven. 30Schin. De bevalligheid is bedrog, en de schoonheid ijdelheid; maar een vrouw, die den HEERE vreest, die zal geprezen worden.

Ecclesiastes

Chapter 1

1De woorden van den prediker, den zoon van David, den koning te Jeruzalem. 2Ijdelheid der ijdelheden, zegt de prediker; ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid. 3Wat voordeel heeft de mens van al zijn arbeid, dien hij arbeidt onder de zon? 4Het ene geslacht gaat, en het andere geslacht komt; maar de aarde staat in der eeuwigheid. 5Ook rijst de zon op, en de zon gaat onder, en zij hijgt naar haar plaats, waar zij oprees. 6Zij gaat naar het zuiden, en zij gaat om naar het noorden; de wind gaat steeds omgaande, en de wind keert weder tot zijn omgangen. 7Al de beken gaan in de zee, nochtans wordt de zee niet vol; naar de plaats, waar de beken heengaan, derwaarts gaande keren zij weder. 8Al deze dingen worden zo moede, dat het niemand zou kunnen uitspreken; het oog wordt niet verzadigd met zien; en het oor wordt niet vervuld van horen. 9Hetgeen er geweest is, hetzelve zal er zijn, en hetgeen er gedaan is, hetzelve zal er gedaan worden; zodat er niets nieuws is onder de zon. 10Is er enig ding, waarvan men zou kunnen zeggen: Ziet dat, het is nieuw? Het is alreeds geweest in de eeuwen, die voor ons geweest zijn. 11Er is geen gedachtenis van de voorgaande dingen; en van de navolgende dingen, die zijn zullen, van dezelve zal ook geen gedachtenis zijn bij degenen, die namaals wezenzullen. 12Ik, prediker, was koning over Israel te Jeruzalem. 13En ik begaf mijn hart om met wijsheid te onderzoeken, en na te speuren al wat er geschiedt onder den hemel. Deze moeilijke bezigheid heeft God den kinderen der mensengegeven, om zich daarin te bekommeren. 14Ik zag al de werken aan, die onder de zon geschieden; en ziet, het was al ijdelheid en kwelling des geestes. 15Het kromme kan niet recht gemaakt worden; en hetgeen ontbreekt, kan niet geteld worden. 16Ik sprak met mijn hart, zeggende: Zie, ik heb wijsheid vergroot en vermeerderd, boven allen, die voor mij te Jeruzalem geweest zijn; en mijn hart heeft veel wijsheid enwetenschap gezien. 17En ik begaf mijn hart om wijsheid en wetenschap te weten, onzinnigheden en dwaasheid; ik ben gewaar geworden, dat ook dit een kwelling des geestes is.

Chapter 2

1Ik zeide in mijn hart: Nu, welaan, ik zal u beproeven door vreugde; derhalve zie het goede aan; maar zie, ook dat was ijdelheid. 2Tot het lachen zeide ik: Gij zijt onzinnig, en tot de vreugde: Wat maakt deze? 3Ik heb in mijn hart nagespeurd, om mijn vlees op te houden in den wijn, (nochtans leidende mijn hart in wijsheid) en om de dwaasheid vast te houden, totdat ik zou zien wat denkinderen der mensen het best ware, dat zij doen zouden onder den hemel, gedurende het getal der dagen huns levens. 4Ik maakte mij grote werken, ik bouwde mij huizen, ik plantte mij wijngaarden. 5Ik maakte mij hoven en lusthoven, en ik plantte bomen in dezelve, van allerlei vrucht. 6Ik maakte mij vijvers van wateren, om daarmede te bewateren het woud, dat met bomen groende. 7Ik kreeg knechten en maagden, en ik had kinderen des huizes; ook had ik een groot bezit van runderen en schapen, meer dan allen, die voor mij te Jeruzalem geweest waren. 8Ik vergaderde mij ook zilver en goud, en kleinoden der koningen en der landschappen; ik bestelde mij zangers en zangeressen, en wellustigheden der mensenkinderen, snarenspel, ja, allerlei snarenspel. 9En ik werd groot, en nam toe, meer dan iemand, die voor mij te Jeruzalem geweest was; ook bleef mijn wijsheid mij bij. 10En al wat mijn ogen begeerden, dat onttrok ik hun niet; ik wederhield mijn hart niet van enige blijdschap, maar mijn hart was verblijd vanwege al mijn arbeid; en dit was mijn deelvan al mijn arbeid. 11Toen wendde ik mij tot al mijn werken, die mijn handen gemaakt hadden, en tot den arbeid, dien ik werkende gearbeid had; ziet, het was al ijdelheid en kwelling des geestes, endaarin was geen voordeel onder de zon. 12Daarna wendde ik mij, om te zien wijsheid, ook onzinnigheden en dwaasheid; want hoe zou een mens, die den koning nakomen zal, doen hetgeen alrede gedaan is? 13Toen zag ik, dat de wijsheid uitnemendheid heeft boven de dwaasheid, gelijk het licht uitnemendheid heeft boven de duisternis. 14De ogen des wijzen zijn in zijn hoofd, maar de zot wandelt in de duisternis. Toen bemerkte ik ook, dat enerlei geval hun allen bejegent. 15Dies zeide ik in mijn hart: Gelijk het den dwaze bejegent, zal het ook mijzelven bejegenen; waarom heb ik dan toen meer naar wijsheid gestaan? Toen sprak ik in mijn hart, datook hetzelve ijdelheid was. 16Want er zal in eeuwigheid niet meer gedachtenis van een wijze, dan van een dwaas zijn; aangezien hetgeen nu is, in de toekomende dagen altemaal vergeten wordt; en hoesterft de wijze met den zot? 17Daarom haatte ik dit leven, want dit werk dacht mij kwaad, dat onder de zon geschiedt; want het is al ijdelheid en kwelling des geestes. 18Ik haatte ook al mijn arbeid, dien ik bearbeid had onder de zon, dat ik dien zou achterlaten aan een mens, die na mij wezen zal. 19Want wie weet, of hij wijs zal zijn, of dwaas? Evenwel zal hij heersen over al mijn arbeid, dien ik bearbeid heb en dien ik wijselijk beleid heb onder de zon. Dat is ook ijdelheid. 20Daarom keerde ik mij om, om mijn hart te doen wanhopen over al den arbeid, dien ik bearbeid heb onder de zon. 21Want er is een mens, wiens arbeid in wijsheid, en in wetenschap, en in geschikkelijkheid is; nochtans zal hij die overgeven tot zijn deel, aan een mens, die daaraan niet gearbeidheeft. Dit is ook ijdelheid en een groot kwaad. 22Wat heeft toch die mens van al zijn arbeid, en van de kwellingen zijns harten, dien hij is bearbeidende onder de zon? 23Want al zijn dagen zijn smarten, en zijn bezigheid is verdriet; zelfs des nachts rust zijn hart niet. Datzelve is ook ijdelheid. 24Is het dan niet goed voor den mens, dat hij ete en drinke, en dat hij zijn ziel het goede doe genieten in zijn arbeid? Ik heb ook gezien, dat zulks van de hand Gods is. 25(Want wie zou er van eten, of wie zou zich daartoe haasten, meer dan ik zelf?) 26Want Hij geeft wijsheid, en wetenschap, en vreugde den mens, die goed is voor Zijn aangezicht; maar den zondaar geeft Hij bezigheid om te verzamelen en te vergaderen, opdatHij het geve dien, die goed is voor Gods aangezicht. Dit is ook ijdelheid en kwelling des geestes.

Chapter 3

1Alles heeft een bestemden tijd, en alle voornemen onder den hemel heeft zijn tijd. 2Er is een tijd om geboren te worden, en een tijd om te sterven; een tijd om te planten, en een tijd om het geplante uit te roeien; 3Een tijd om om te doden, en een tijd om te genezen; een tijd om af te breken, en een tijd om te bouwen; 4Een tijd om te wenen, en een tijd om te lachen; een tijd om te kermen, en een tijd om op te springen; 5Een tijd om stenen weg te werpen, en een tijd om stenen te vergaderen; een tijd om te omhelzen, en een tijd om verre te zijn van omhelzen; 6Een tijd om te zoeken, en een tijd om verloren te laten gaan; een tijd om te bewaren, en een tijd om weg te werpen; 7Een tijd om te scheuren, en een tijd om toe te naaien; een tijd om te zwijgen, en een tijd om te spreken; 8Een tijd om lief te hebben, en een tijd om te haten; een tijd van oorlog, en een tijd van vrede. 9Wat voordeel heeft hij, die werkt, van hetgeen hij arbeidt? 10Ik heb gezien de bezigheid, die God den kinderen der mensen gegeven heeft, om zichzelven daarmede te bekommeren. 11Hij heeft ieder ding schoon gemaakt op zijn tijd; ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd, zonder dat een mens het werk, dat God gemaakt heeft, kan uitvinden, van het begin tothet einde toe. 12Ik heb gemerkt, dat er niets beters voor henlieden is, dan zich te verblijden, en goed te doen in zijn leven. 13Ja ook, dat ieder mens ete en drinke, en het goede geniete van al zijn arbeid, Dit is een gave Gods. 14Ik weet, dat al wat God doet, dat zal in der eeuwigheid zijn, en er is niet toe te doen, noch is er af te doen; en God doet dat, opdat men vreze voor Zijn aangezicht. 15Hetgeen geweest is, dat is nu, en wat wezen zal, dat is alrede geweest; en God zoekt het weggedrevene. 16Verder heb ik ook gezien onder de zon, ter plaatse des gerichts, aldaar was goddeloosheid; en ter plaatse der gerechtigheid, aldaar was goddeloosheid. 17Ik zeide in mijn hart: God zal den rechtvaardige en den goddeloze oordelen; want aldaar is de tijd voor alle voornemen, en over alle werk. 18Ik zeide in mijn hart van de positie der mensenkinderen, dat God hen zal verklaren, en dat zij zullen zien, dat zij als de beesten zijn aan zichzelven. 19Want wat den kinderen der mensen wedervaart, dat wedervaart ook den beesten; en enerlei wedervaart hun beiden; gelijk die sterft, alzo sterft deze, en zij allen hebben enerleiadem, en de uitnemendheid der mensen boven de beesten is geen; want allen zijn zij ijdelheid. 20Zij gaan allen naar een plaats; zij zijn allen uit het stof, en zij keren allen weder tot het stof. 21Wie merkt, dat de adem van de kinderen der mensen opvaart naar boven, en de adem der beesten nederwaarts vaart in de aarde? 22Dies ik gezien heb, dat er niets beters is, dan dat de mens zich verblijde in zijn werken, want dat is zijn deel; want wie zal hem daarhenen brengen, dat hij ziet, hetgeen na hemgeschieden zal?

Chapter 4

1Daarna wende ik mij, en zag aan al de onderdrukkingen, die onder de zon geschieden; en ziet, er waren de tranen der verdrukten, en dergenen, die geen trooster hadden; enaan de zijde hunner verdrukkers was macht, zij daarentegen hadden geen vertrooster. 2Dies prees ik de doden, die alrede gestorven waren, boven de levenden, die tot nog toe levend zijn. 3Ja, hij is beter dan die beiden, die nog niet geweest is, die niet gezien heeft het boze werk, dat onder de zon geschiedt. 4Verder zag ik al den arbeid en alle geschikkelijkheid des werks, dat het den mens nijd van zijn naaste aanbrengt. Dat is ook ijdelheid en kwelling des geestes. 5De zot vouwt zijn handen samen, en eet zijn eigen vlees. 6Een hand vol met rust is beter, dan beide de vuisten vol met arbeid en kwelling des geestes. 7Ik wendde mij wederom, en ik zag een ijdelheid onder de zon; 8Daar is er een, en geen tweede; hij heeft ook geen kind, noch broeder; nochtans is van al zijn arbeid geen einde; ook wordt zijn oog niet verzadigd van den rijkdom, en zegt niet:Voor wien arbeide ik toch, en doe mijn ziel gebrek hebben van het goede? Dit is ook ijdelheid, en het is een moeilijke bezigheid. 9Twee zijn beter dan een; want zij hebben een goede beloning van hun arbeid; 10Want indien zij vallen, de een richt zijn metgezel op; maar wee den ene, die gevallen is, want er is geen tweede om hem op te helpen. 11Ook, indien twee te zamen liggen, zo hebben zij warmte; maar hoe zou een alleen warm worden? 12En indien iemand den een mocht overweldigen, zo zullen de twee tegen hem bestaan; en een drievoudig snoer wordt niet haast gebroken. 13Beter is een arm en wijs jongeling, dan een oud en zot koning, die niet weet van meer vermaand te worden. 14Want een komt uit het gevangenhuis, om koning te zijn; daar ook een, die in zijn koninkrijk geboren is, verarmt. 15Ik zag al de levenden wandelen onder de zon, met de jongeling, den tweede, die in diens plaats staan zal. 16Er is geen einde van al het volk, van allen, die voor hen geweest zijn; de nakomelingen zullen zich ook over hem niet verblijden; gewisselijk, dat is ook ijdelheid en kwelling desgeestes. 17Bewaar uw voet, als gij tot het huis Gods ingaat, en zijt liever nabij om te horen, dan om der zotten slachtoffer te geven; want zij weten niet, dat zij kwaad doen. Prediker 5

Chapter 5

1Wees niet te snel met uw mond, en uw hart haaste niet een woord voort te brengen voor Gods aangezicht; want God is in den hemel, en gij zijt op de aarde; daarom laat uwwoorden weinig zijn. 2Want gelijk de droom komt door veel bezigheid, alzo de stem des zots door de veelheid der woorden. 3Wanneer gij een gelofte aan God zult beloofd hebben, stel niet uit dezelve te betalen; want Hij heeft geen lust aan zotten; wat gij zult beloofd hebben, betaal het. 4Het is beter, dat gij niet belooft, dan dat gij belooft en niet betaalt. 5Laat uw mond niet toe, dat hij uw vlees zou doen zondigen; en zeg niet voor het aangezicht des engels, dat het een dwaling was; waarom zou God grotelijks toornen, om uwerstemme wille, en verderven het werk uwer handen? 6Want gelijk in de veelheid der dromen ijdelheden zijn, alzo in veel woorden; maar vrees gij God! 7Indien gij de onderdrukking des armen, en de beroving des gerichts en der gerechtigheid ziet in een landschap, verwonder u niet over zulk een voornemen; want die hoger isdan de hoge, neemt er acht op; en daar zijn hogen boven henlieden. 8Het voordeel des aardrijks is voor allen: de koning zelfs wordt van het veld gediend. 9Die het geld liefheeft, wordt van het geld niet zat; en wie den overvloed liefheeft, wordt van het inkomen niet zat. Dit is ook ijdelheid. 10Waar het goed vermenigvuldigt, daar vermenigvuldigen ook die het eten; wat nuttigheid hebben dan de bezitters daarvan, dan het gezicht hunner ogen? 11De slaap des arbeiders is zoet, hij hebbe weinig of veel gegeten; maar de zatheid des rijken laat hem niet slapen. 12Er is een kwaad, dat krankheid aanbrengt, hetwelk ik zag onder de zon: rijkdom van zijn bezitters bewaard tot hun eigen kwaad. 13Of de rijkdom zelf vergaat door een moeilijke bezigheid; en hij gewint een zoon, en er is niet met al in zijn hand. 14Gelijk als hij voortgekomen is uit zijner moeders buik, alzo zal hij naakt wederkeren, gaande gelijk hij gekomen was; en hij zal niet medenemen van zijn arbeid, dat hij met zijnhand zou wegdragen. 15Daarom is dit ook een kwaad, dat krankheid aanbrengt; dat hij in alle manier, gelijk hij gekomen is, alzo heengaat; en wat voordeel is het hem, dat hij in den wind gearbeidheeft? 16Dat hij ook alle dagen in duisternis gegeten heeft; en dat hij veel verdriets gehad heeft, ook zijn krankheid, en onstuimigen toorn? 17Ziet, wat ik gezien heb, een goede zaak, die schoon is: te eten en te drinken, en te genieten het goede van al zijn arbeid, die hij bearbeid heeft onder de zon, gedurende het getalder dagen zijns levens, hetwelk God hem geeft; want dat is zijn deel. 18Ook een iegelijk mens, aan denwelken God rijkdom en goederen gegeven heeft, en Hij geeft hem de macht, om daarvan te eten, en om zijn deel te nemen, en om zich teverheugen van zijn arbeid, datzelve is een gave van God. 19Want hij zal niet veel gedenken aan de dagen zijns levens, dewijl hem God hem verhoort in de blijdschap zijns harten.

Chapter 6

1Er is een kwaad, dat ik gezien heb onder de zon, en het is veel onder de mensen: 2Een man, denwelken God gegeven heeft rijkdom, en goederen, en eer; en hij heeft voor zijn ziel aan geen ding gebrek, van alles wat hij begeert; en God geeft hem de machtniet, om daarvan te eten, maar dat een vreemd man dat opeet. Dit is ook ijdelheid en een kwade smart. 3Indien een man honderd kinderen gewon, en vele jaren leefde, zodat de dagen zijner jaren veel waren, doch zijn ziel niet verzadigd werd van het goed, en hij ook geenbegrafenis had; ik zeg, dat een misdracht beter is dan hij. 4Want met ijdelheid komt zij, en in duisternis gaat zij weg, en met duisternis wordt haar naam bedekt. 5Ook heeft zij de zon niet gezien, noch bekend; zij heeft meer rust dan hij. 6Ja, al leefde hij schoon tweemaal duizend jaren, en het goede niet zag; gaan zij niet allen naar een plaats? 7Al de arbeid des mensen is voor zijn mond; en nochtans wordt de begeerlijkheid niet vervuld. 8Want wat heeft de wijze meer dan de zot? Wat heeft de arme meer, die voor de levenden weet te wandelen? 9Beter is het aanzien der ogen, dan het wandelen der begeerlijkheid. Dit is ook ijdelheid en kwelling des geestes. 10Wat ook iemand zij, alrede is zijn naam genoemd, en het is bekend, dat hij een mens is; en dat hij niet kan rechten met dien, die sterker is dan hij. 11Voorwaar, er zijn veel dingen, die de ijdelheid vermeerderen; wat heeft de mens te meer daarvan? 12Want wie weet, wat goed is voor den mens in dit leven, gedurende het getal der dagen van het leven zijner ijdelheid, welke hij doorbrengt als een schaduw? Want wie kan denmens aanzeggen, wat na hem wezen zal onder de zon?

Chapter 7

1Beter is een goede naam, dan goede olie, en de dag des doods, dan de dag dat iemand geboren wordt. 2Het is beter te gaan in het klaaghuis, dan te gaan in het huis des maaltijds; want in hetzelve is het einde aller mensen, en de levende legt het in zijn hart. 3Het treuren is beter dan het lachen; want door de droefheid des aangezichts wordt het hart gebeterd. 4Het hart der wijzen is in het klaaghuis; maar het hart der zotten in het huis der vreugde. 5Het is beter te horen het bestraffen des wijzen, dan dat iemand hore het gezang der dwazen. 6Want gelijk het geluid der doornen onder een pot is, alzo is het lachen eens zots. Dit is ook ijdelheid. 7Voorwaar, de onderdrukking zou wel een wijze dol maken; en het geschenk verderft het hart. 8Het einde van een ding is beter dan zijn begin; de lankmoedige is beter dan de hoogmoedige. 9Zijt niet haastig in uw geest om te toornen; want de toorn rust in den boezem der dwazen. 10Zeg niet: Wat is er, dat de vorige dagen beter geweest zijn, dan deze? Want gij zoudt naar zulks niet uit wijsheid vragen. 11De wijsheid is goed met een erfdeel; en degenen, die de zon aanschouwen, hebben voordeel daarvan. 12Want de wijsheid is tot een schaduw, en het geld is tot een schaduw; maar de uitnemendheid der wetenschap is, dat de wijsheid haar bezitters het leven geeft. 13Aanmerk het werk Gods; want wie kan recht maken, dat Hij krom gemaakt heeft? 14Geniet het goede ten dage des voorspoeds, maar ten dage des tegenspoeds, zie toe; want God maakt ook den een tegenover den ander, ter oorzake dat de mens niet zouvinden iets, dat na hem zal zijn. 15Dit alles heb ik gezien in de dagen mijner ijdelheid; er is een rechtvaardige, die in zijn gerechtigheid omkomt; daarentegen is er een goddeloze, die in zijn boosheid zijn dagenverlengt. 16Wees niet al te rechtvaardig, noch houd uzelven al te wijs; waarom zoudt gij verwoesting over u brengen? 17Wees niet al te goddeloos, noch wees al te dwaas; waarom zoudt gij sterven buiten uw tijd? 18Het is goed, dat gij daaraan vasthoudt, en trek ook uw hand van dit niet af; want die God vreest, dien ontgaat dat al. 19De wijsheid versterkt den wijze meer dan tien heerschappers, die in een stad zijn. 20Voorwaar, er is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet, en niet zondigt. 21Geef ook uw hart niet tot alle woorden, die men spreekt, opdat gij niet hoort, dat uw knecht u vloekt. 22Want uw hart heeft ook veelmalen bekend, dat gij ook anderen gevloekt hebt. 23Dit alles heb ik met wijsheid verzocht; ik zeide: Ik zal wijsheid bekomen, maar zij was nog verre van mij. 24Hetgeen verre af is, en zeer diep, wie zal dat vinden? 25Ik keerde mij om, en mijn hart, om te weten, en om na te sporen, en te zoeken wijsheid en een sluitrede; en om te weten de goddeloosheid der zotheid, en de dwaasheid deronzinnigheden. 26En ik vond een bitterder ding, dan de dood: een vrouw, welker hart netten en garen, en haar handen banden zijn; wie goed is voor Gods aangezicht, zal van haar ontkomen;daarentegen de zondaar zal van haar gevangen worden. 27Ziet, dit heb ik gevonden, zegt de prediker, het ene bij het andere, om de sluitrede te vinden; 28Dewelke mijn ziel nog zoekt, maar ik heb haar niet gevonden: een man uit duizend heb ik gevonden; maar een vrouw onder die allen heb ik niet gevonden. 29Alleenlijk ziet, dit heb ik gevonden, dat God den mens recht gemaakt heeft, maar zij hebben veel vonden gezocht.

Chapter 8

1Wie is gelijk de wijze, en wie weet de uitlegging der dingen? De wijsheid der mensen verlicht zijn aangezicht, en de stuursheid zijns aangezichts wordt daardoor veranderd. 2Ik zeg: Neem acht op de mond des konings; doch naar de gelegenheid van den eed Gods. 3Haast u niet weg te gaan van zijn aangezicht; blijf niet staande in een kwade zaak; want al wat hem lust, doet hij. 4Waar het woord des konings is, daar is heerschappij; en wie zal tot hem zeggen: Wat doet gij? 5Wie het gebod onderhoudt, zal niets kwaads gewaar worden; en het hart eens wijzen zal tijd en wijze weten. 6Want een ieder voornemen heeft tijd en wijze, dewijl het kwaad des mensen veel is over hem. 7Want hij weet niet, wat er geschieden zal; want wie zal het hem te kennen geven, wanneer het geschieden zal? 8Er is geen mens, die heerschappij heeft over den geest, om den geest in te houden; en hij heeft geen heerschappij over den dag des doods; ook geen geweer in dezen strijd;ook zal de goddeloosheid haar meesters niet verlossen. 9Dit alles heb ik gezien, toen ik mijn hart begaf tot alle werk, dat onder de zon geschiedt: er is een tijd, dat de ene mens over den anderen mens heerst, hem ten kwade. 10Alzo heb ik ook gezien de goddelozen, die begraven waren, en degenen, die kwamen, en uit de plaats des Heiligen gingen, die werden vergeten in die stad, in dewelke zij rechtgedaan hadden. Dit is ook ijdelheid. 11Omdat niet haastelijk het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen. 12Hoewel een zondaar honderd maal kwaad doet, en God hem de dagen verlengt; zo weet ik toch, dat het dien zal welgaan, die God vrezen, die voor Zijn aangezicht vrezen. 13Maar den goddeloze zal het niet welgaan, en hij zal de dagen niet verlengen; hij zal zijn gelijk een schaduw, omdat hij voor Gods aangezicht niet vreest. 14Er is nog een ijdelheid, die op aarde geschiedt: dat er zijn rechtvaardigen, dien het wedervaart naar het werk der goddelozen, en er zijn goddelozen, dien het wedervaart naar hetwerk der rechtvaardigen. Ik zeg, dat dit ook ijdelheid is. 15Daarom prees ik de blijdschap, dewijl de mens niets beters heeft onder de zon, dan te eten, en te drinken, en blijde te zijn; want dat zal hem aankleven van zijn arbeid, de dagenzijns levens, die hem God geeft onder de zon. 16Als ik mijn hart begaf, om wijsheid te weten, en om aan te zien de bezigheid, die op de aarde geschiedt, dat men ook, des daags of des nachts, den slaap niet ziet met zijneogen; 17Toen zag ik alle werk Gods, dat de mens niet kan uitvinden, het werk, dat onder de zon geschiedt, om hetwelk een mens arbeidt om te zoeken, maar hij zal het niet uitvinden; ja, indien ook een wijze zeide, dat hij het zou weten, zo zal hij het toch niet kunnen uitvinden.

Chapter 9

1Zekerlijk, dit alles heb ik in mijn hart gelegd, opdat ik dit alles klaarlijk mocht verstaan, dat de rechtvaardigen, en de wijzen, en hun werken in de hand Gods zijn; ook liefde, ookhaat, weet de mens niet uit al hetgeen voor zijn aangezicht is. 2Alle ding wedervaart hun, gelijk aan alle anderen; enerlei wedervaart den rechtvaardige en den goddeloze, den goede en den reine, als den onreine; zo dien, die offert, als dien, die niet offert; gelijk den goede, alzo ook den zondaar, dien, die zweert, gelijk dien, die den eed vreest. 3Dit is een kwaad onder alles, wat onder de zon geschiedt, dat enerlei ding allen wedervaart, en dat ook het hart der mensenkinderen vol boosheid is, en dat er in hun levenonzinnigheden zijn in hun hart; en daarna moeten zij naar de doden toe. 4Want voor dengene, die vergezelschapt is bij alle levenden, is er hoop; want een levende hond is beter dan een dode leeuw. 5Want de levenden weten, dat zij sterven zullen, maar de doden weten niet met al; zij hebben ook geen loon meer, maar hun gedachtenis is vergeten. 6Ook is alrede hun liefde, ook hun haat, ook hun nijdigheid vergaan; en zij hebben geen deel meer in deze eeuw in alles, wat onder de zon geschiedt. 7Ga dan heen, eet uw brood met vreugde, en drink uw wijn van goeder harte; want God heeft alrede een behagen aan uw werken. 8Laat uw klederen te allen tijd wit zijn, en laat op uw hoofd geen olie ontbreken. 9Geniet het leven met de vrouw, die gij liefhebt, al de dagen uws ijdelen levens, welke God u gegeven heeft onder de zon, al uw ijdele dagen; want dit is uw deel in dit leven, envan uw arbeid, dien gij arbeidt onder de zon. 10Alles, wat uw hand vindt om te doen, doe dat met uw macht; want er is geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf, daar gij heengaat. 11Ik keerde mij, en zag onder de zon, dat de loop niet is der snellen, noch de strijd der helden, noch ook de spijs der wijzen, noch ook de rijkdom der verstandigen, noch ook degunst der welwetenden, maar dat tijd en toeval aan alle dezen wedervaart; 12Dat ook de mens zijn tijd niet weet, gelijk de vissen, die gevangen worden met het boze net; en gelijk de vogelen, die gevangen worden met den strik; gelijk die, alzo worden dekinderen der mensen verstrikt, ter bozer tijd, wanneer derzelve haastelijk over hen valt. 13Ook heb ik onder de zon deze wijsheid gezien, en zij was groot bij mij: 14Er was een kleine stad, en weinig lieden waren daarin; en een groot koning kwam tegen haar, en hij omsingelde ze, en hij bouwde grote vastigheden tegen haar. 15En men vond daar een armen wijzen man in, die de stad verloste door zijn wijsheid; maar geen mens gedacht denzelven armen man. 16Toen zeide ik: Wijsheid is beter dan kracht, hoewel de wijsheid des armen veracht, en zijn woorden niet waren gehoord geweest. 17De woorden der wijzen moeten in stilheid aangehoord worden, meer dan het geroep desgenen, die over de zotten heerst. 18De wijsheid is beter dan de krijgswapenen, maar een enig zondaar verderft veel goeds.

Chapter 10

1Een dode vlieg doet de zalf des apothekers stinken en opwellen; alzo een weinig dwaasheid een man, die kostelijk is van wijsheid en van eer. 2Het hart des wijzen is tot zijn rechterhand, maar het hart eens zots is tot zijn linkerhand. 3En ook wanneer de dwaas op den weg wandelt, zijn hart ontbreekt hem, en hij zegt tot een iegelijk, dat hij dwaas is. 4Als de geest des heersers tegen u oprijst, verlaat uw plaats niet; want het is medicijn, het stilt grote zonden. 5Er is nog een kwaad, dat ik gezien heb onder de zon, als een dwaling, die van het aangezicht des oversten voortkomt. 6Een dwaas wordt gezet in grote hoogheden, maar de rijken zitten in de laagte. 7Ik heb knechten te paard gezien, en vorsten, gaande als knechten op de aarde. 8Wie een kuil graaft, zal daarin vallen; en wie een muur doorbreekt, een slang zal hem bijten. 9Wie stenen wegdraagt, zal smart daardoor lijden; wie hout klieft, zal daardoor in gevaar zijn. 10Indien hij het ijzer heeft stomp gemaakt, en hij slijpt de snede niet, dan moet hij meerder kracht te werk stellen; maar de wijsheid is een uitnemende zaak, om iets recht temaken. 11Indien de slang gebeten heeft, eer der bezwering geschied is, dan is er geen nuttigheid voor den allerwelsprekendsten bezweerder. 12De woorden van een wijzen mond zijn aangenaam; maar de lippen van een zot verslinden hemzelve. 13Het begin der woorden zijns monds is dwaasheid, en het einde zijns monds is boze dolligheid. 14De dwaas maakt wel veel woorden; maar de mens weet niet, wat het zij, dat geschieden zal; en wat na hem geschieden zal, wie zal het hem te kennen geven? 15De arbeid der zotten maakt een iegelijk van hen moede; dewijl zij niet weten naar de stad te gaan. 16Wee u, land! welks koning een kind is, en welks vorsten tot in den morgenstond eten! 17Welgelukzalig zijt gij, land! welks koning een zoon der edelen is, en welks vorsten ter rechter tijd eten, tot sterkte en niet tot drinkerij. 18Door grote luiheid verzwakt het gebint, en door slapheid der handen wordt het huis doorlekkende. 19Men maakt maaltijden om te lachen, en de wijn verheugt de levenden, en het geld verantwoordt alles. 20Vloek den koning niet, zelfs in uw gedachten, en vloek den rijke niet in het binnenste uwer slaapkamer; want het gevogelte des hemels zou de stem wegvoeren, en hetgevleugelde zou het woord te kennen geven. Prediker 11

Chapter 11

1Werp uw brood uit op het water, want gij zult het vinden na vele dagen. 2Geef een deel aan zeven, ja, ook aan acht; want gij weet niet, wat kwaad op de aarde wezen zal. 3Als de wolken vol geworden zijn, zo storten zij plasregen uit op de aarde; en als de boom naar het zuiden, of als hij naar het noorden valt, in de plaats, waar de boom valt, daar zalhij wezen. 4Wie op den wind acht geeft, die zal niet zaaien, en wie op de wolken ziet, die zal niet maaien. 5Gelijk gij niet weet, welke de weg des winds zij, of hoedanig de beenderen zijn in den buik van een zwangere vrouw, alzo weet gij het werk Gods niet, Die het alles maakt. 6Zaai uw zaad in den morgenstond, en trek uw hand des avonds niet af; want gij weet niet, wat recht wezen zal, of dit of dat, of dat die beide te zamen goed zijn zullen. 7Verder, het licht is zoet, en het is den ogen goed de zon te aanschouwen; 8Maar indien de mens veel jaren heeft, en verblijdt zich in die allen, zo laat hem ook gedenken aan de dagen der duisternis, want die zullen veel zijn; en al wat zal gekomen is, isijdelheid. 9Verblijd u, o jongeling! in uw jeugd, en laat uw hart zich vermaken in de dagen uwer jongelingschap, en wandel in de wegen uws harten, en in de aanschouwingen uwer ogen;maar weet, dat God, om al deze dingen, u zal doen komen voor het gericht. 10Zo doe dan de toornigheid wijken van uw hart, en doe het kwade weg van uw vlees, want de jeugd, en de jonkheid is ijdelheid. Prediker 12

Chapter 12

1En gedenk aan de Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer dat de kwade dagen komen, en de jaren naderen, van dewelke gij zeggen zult: Ik heb geen lust in dezelve. 2Eer dan de zon, en het licht, en de maan, en de sterren verduisterd worden, en de wolken wederkomen na den regen. 3In den dag, wanneer de wachters des huizes zullen beven, en de sterke mannen zichzelven zullen krommen, en de maalsters zullen stilstaan, omdat zij minder geworden zijn, endie door de vensteren zien, verduisterd zullen worden; 4En de twee deuren naar de straat zullen gesloten worden, als er is een nederig geluid der maling, en hij opstaat op de stem van het vogeltje, en al de zangeressennedergebogen zullen worden. 5Ook wanneer zij voor de hoogte zullen vrezen, en dat er verschrikkingen zullen zijn op den weg, en de amandelboom zal bloeien, en dat de sprinkhaan zichzelven een last zalwezen, en dat de lust zal vergaan; want de mens gaat naar zijn eeuwig huis, en de rouwklagers zullen in de straat omgaan. 6Eer dat het zilveren koord ontketend wordt, en de gulden schaal in stukken gestoten wordt, en de kruik aan de springader gebroken wordt, en het rad aan den bornput in stukkengestoten wordt; 7En dat het stof wederom tot aarde keert, als het geweest is; en de geest weder tot God keert, Die hem gegeven heeft. 8Ijdelheid der ijdelheden, zegt de prediker; het is al ijdelheid! 9En voorts, dewijl de prediker wijs geweest is, zo leerde hij het volk nog wetenschap, en merkte op, en onderzocht; hij stelde vele spreuken in orde. 10De prediker zocht aangename woorden uit te vinden, en het geschrevene is recht, woorden der waarheid. 11De woorden der wijzen zijn gelijk prikkelen, en gelijk nagelen, diep ingeslagen van de meesters der verzamelingen, die gegeven zijn van den enigen Herder. 12En wat boven dezelve is, mijn zoon! wees gewaarschuwd; van vele boeken te maken is geen einde, en veel lezens is vermoeiing des vleses. 13Van alles, wat gehoord is, is het einde van de zaak: Vrees God, en houd Zijn geboden, want dit betaamt allen mensen.

Song of Solomon

Chapter 1

1Het Hooglied, hetwelk van Salomo is. 2Hij kusse mij met de kussen Zijns monds; want Uw uitnemende liefde is beter dan wijn. 3Uw olien zijn goed tot reuk, Uw naam is een olie, die uitgestort wordt; daarom hebben U de maagden lief. 4Trek mij, wij zullen U nalopen! De Koning heeft mij gebracht in Zijn binnenkameren; wij zullen ons verheugen en in U verblijden; wij zullen Uw uitnemende liefde vermelden, meer dan den wijn; de oprechten hebben U lief. 5Ik ben zwart, doch liefelijk (gij dochteren van Jeruzalem!), gelijk de tenten van Kedar, gelijk de gordijnen van Salomo. 6Ziet mij niet aan, dat ik zwartachtig ben, omdat mij de zon heeft beschenen; de kinderen mijner moeder waren tegen mij ontstoken, zij hebben mij gezet tot een hoederin derwijngaarden. Mijn wijngaard, dien ik heb, heb ik niet gehoed. 7Zeg mij aan, Gij, Dien mijn ziel liefheeft, waar Gij weidt, waar Gij de kudde legert in den middag; want waarom zou ik zijn als een, die zich bedekt bij de kudden Uwermetgezellen? 8Indien gij het niet weet, o gij schoonste onder de vrouwen! zo ga uit op de voetstappen der schapen, en weid uw geiten bij de woningen der herderen. 9Mijn vriendin! Ik vergelijk u bij de paarden aan de wagens van Farao. 10Uw wangen zijn liefelijk in de spangen, uw hals in de parelsnoeren. 11Wij zullen u gouden spangen maken, met zilveren stipjes. 12Terwijl de Koning aan Zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus zijn reuk. 13Mijn Liefste is mij een bundeltje mirre, dat tussen mijn borsten vernacht. 14Mijn Liefste is mij een tros van Cyprus, in de wijngaarden van En-gedi. 15Zie, gij zijt schoon, Mijn vriendin! Zie, gij zijt schoon; uw ogen zijn duiven ogen. 16Zie, gij zijt schoon, mijn Liefste, ja, liefelijk; ook groent onze bedstede.

Chapter 2

1Ik ben een Roos van Saron, een Lelie der dalen. 2Gelijk een lelie onder de doornen, alzo is Mijn vriendin onder de dochteren. 3Als een appelboom onder de bomen des wouds, zo is mijn Liefste onder de zonen; ik heb groten lust in Zijn schaduw, en zit er onder, en Zijn vrucht is mijn gehemelte zoet. 4Hij voert mij in het wijnhuis, en de liefde is Zijn banier over mij. 5Ondersteunt gijlieden mij met de flessen, versterkt mij met de appelen, want ik ben krank van liefde. 6Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd, en Zijn rechterhand omhelze mij. 7Ik bezweer u, gij, dochteren van Jeruzalem! die bij de reeen, of bij de hinden des velds zijt, dat gij die liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het dezelve luste! 8Dat is de stem mijns Liefsten, ziet Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen! 9Mijn Liefste is gelijk een ree, of een welp der herten; ziet, Hij staat achter onzen muur, kijkende uit de vensteren, blinkende uit de tralien. 10Mijn Liefste antwoordt, en zegt tot mij: Sta op, Mijn vriendin, Mijn schone, en kom! 11Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan; 12De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land. 13De vijgeboom brengt zijn jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met hun jonge druifjes. Sta op, Mijn vriendin! Mijn schone, en kom! 14Mijn duive, zijnde in de kloven der steenrotsen, in het verborgene ener steile plaats, toon Mij uw gedaante, doe Mij uw stem horen; want uw stem is zoet, en uw gedaante isliefelijk. 15Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven, want onze wijngaarden hebben jonge druifjes. 16Mijn Liefste is mijn, en ik ben Zijn, Die weidt onder de lelien, 17Totdat de dag aankomt, en de schaduwen vlieden; keer om, mijn Liefste! wordt Gij gelijk een ree, of een welp der herten, op de bergen van Bether. Hooglied 3

Chapter 3

1Ik zocht des nachts op mijn leger Hem, Dien mijn ziel liefheeft; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet; ik zeide: 2Ik zal nu opstaan, en in de stad omgaan, in de wijken en in de straten; ik zal Hem zoeken, Dien mijn ziel liefheeft; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet. 3De wachters, die in de stad omgingen, vonden mij: ik zeide: Hebt gij Dien gezien, Dien mijn ziel liefheeft? 4Toen ik een weinigje van hen weggegaan was, vond ik Hem, Dien mijn ziel liefheeft; ik hield Hem vast, en liet Hem niet gaan, totdat ik Hem in mijner moeders huis gebrachthad, en in de binnenste kamer van degene, die mij gebaard heeft. 5Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem! die bij de reeen of bij de hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het haar luste! 6Wie is zij, die daar opkomt uit de woestijn, als rookpilaren, berookt met mirre en wierook, en met allerlei poeder des kruideniers? 7Ziet, het bed, dat Salomo heeft, daar zijn zestig helden rondom van de helden van Israel; 8Die altemaal zwaarden houden, geleerd ten oorlog, elk hebbende zijn zwaard aan zijn heup, vanwege den schrik des nachts. 9De koning Salomo heeft zich een koets gemaakt van het hout van Libanon. 10De pilaren derzelve maakte hij van zilver, haar vloer van goud, haar gehemelte van purper; het binnenste was bespreid met de liefde van de dochteren van Jeruzalem. 11Gaat uit, en aanschouwt, gij, dochteren van Sion! den koning Salomo, met de kroon, waarmede Hem Zijn moeder kroonde op den dag Zijner bruiloft, en op den dag der vreugdeZijns harten.

Chapter 4

1Zie, gij zijt schoon, Mijn vriendin! zie, gij zijt schoon; uw ogen zijn duiven ogen tussen uw vlechten; uw haar is als een kudde geiten, die het gras van den berg Gileads afscheren. 2Uw tanden zijn als een kudde schapen, die geschoren zijn, die uit de wasstede opkomen; die al te zamen tweelingen voortbrengen, en geen onder hen is jongeloos. 3Uw lippen zijn als een scharlaken snoer, en uw spraak is liefelijk; de slaap uws hoofds is als een stuk van een granaatappel tussen uw vlechten. 4Uw hals is als Davids toren, die gebouwd is tot ophanging van wapentuig, waar duizend rondassen aan hangen, altemaal zijnde schilden der helden. 5Uw twee borsten zijn gelijk twee welpen, tweelingen van een ree, die onder de lelien weiden. 6Totdat de dag aankomt, en de schaduwen vlieden, zal Ik gaan tot den mirreberg, en tot den wierookheuvel. 7Geheel zijt gij schoon, Mijn vriendin, en er is geen gebrek aan u. 8Bij Mij van den Libanon af, o bruid! kom bij Mij van den Libanon af; zie van den top van Amana, van den top van Senir en van Hermon, van de woningen der leeuwinnen, van debergen der luipaarden. 9Gij hebt Mij het hart genomen, Mijn zuster, o bruid! gij hebt Mij het hart genomen, met een van uw ogen, met een keten van uw hals. 10Hoe schoon is uw uitnemende liefde, Mijn zuster, o bruid! hoeveel beter is uw uitnemende liefde dan wijn, en de reuk uwer olien dan alle specerijen! 11Uw lippen, o bruid! druppen van honigzeem; honig en melk is onder uw tong, en de reuk uwer klederen is als de reuk van Libanon. 12Mijn zuster, o bruid! gij zijt een besloten hof, een besloten wel, een verzegelde fontein. 13Uw scheuten zijn een paradijs van granaatappelen, met edele vruchten, cyprus met nardus; 14Nardus en saffraan, kalmus en kaneel, met allerlei bomen van wierook, mirre en aloe, mitsgaders alle voornaamste specerijen. 15O fontein der hoven, put der levende wateren, die uit Libanon vloeien! 16Ontwaak, noordenwind! en kom, Gij zuidenwind! doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien. O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame, en ate zijn edele vruchten!

Chapter 5

1Ik ben in Mijn hof gekomen, o Mijn zuster, o bruid! Ik heb Mijn mirre geplukt met Mijn specerij; Ik heb Mijn honigraten met Mijn honig gegeten; Ik heb Mijn wijn, mitsgaders Mijnmelk gedronken. Eet, vrienden! drinkt, en wordt dronken, o liefsten! 2Ik sliep, maar mijn hart waakte, de stem mijns Liefsten, Die klopte, was: Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte! want Mijn hoofd is vervuld metdauw, Mijn haarlokken met nachtdruppen. 3Ik heb mijn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weder aantrekken? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weder bezoedelen? 4Mijn Liefste trok Zijn hand van het gat der deur; en mijn ingewand werd ontroerd om Zijnentwil. 5Ik stond op, om mijn Liefste open te doen; en mijn handen drupten van mirre, en mijn vingers van vloeiende mirre, op de handvaten des slots. 6Ik deed mijn Liefste open, maar mijn Liefste was geweken, Hij was doorgegaan; mijn ziel ging uit vanwege Zijn spreken; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet, ik riep Hem, dochHij antwoordde mij niet. 7De wachters, die in de stad omgingen, vonden mij, zij sloegen mij, zij verwondden mij; de wachters op de muren namen mijn sluier van mij. 8Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem! indien gij mijn Liefste vindt, wat zult gij Hem aanzeggen? Dat ik krank ben van liefde. 9Wat is uw Liefste meer dan een ander liefste, o gij schoonste onder de vrouwen! wat is uw Liefste meer dan een ander liefste, dat gij ons zo bezworen hebt! 10Mijn Liefste is blank en rood, Hij draagt de banier boven tien duizend. 11Zijn hoofd is van het fijnste goud, van het dichtste goud; Zijn haarlokken zijn gekruld, zwart als een raaf. 12Zijn ogen zijn als der duiven bij de waterstromen, met melk gewassen, staande als in kasjes der ringen. 13Zijn wangen zijn als een bed van specerijen, als welriekende torentjes; Zijn lippen zijn als lelien, druppende van vloeiende mirre. 14Zijn handen zijn als gouden ringen, gevuld met turkoois; Zijn buik is als blinkend elpenbeen, overtogen met saffieren. 15Zijn schenkelen zijn als marmeren pilaren, gegrond op voeten van het dichtste goud; Zijn gestalte is als de Libanon, uitverkoren als de cederen. 16Zijn gehemelte is enkel zoetigheid, en al wat aan Hem is, is gans begeerlijk. Zulk een is mijn Liefste; ja, zulk een is mijn Vriend, gij dochters van Jeruzalem!

Chapter 6

1Waar is uw Liefste heengegaan, o gij schoonste onder de vrouwen? Waarheen heeft uw Liefste het aangezicht gewend, opdat wij Hem met u zoeken? 2Mijn Liefste is afgegaan in Zijn hof, tot de specerijbedden, om te weiden in de hoven, en om de lelien te verzamelen. 3Ik ben mijns Liefsten, en mijn Liefste is mijn, Die onder de lelien weidt. 4Gij zijt schoon, Mijn vriendin, gelijk Thirza, liefelijk als Jeruzalem, schrikkelijk als slagorden met banieren. 5Wend uw ogen van Mij af, want zij doen Mij geweld aan; uw haar is als een kudde geiten, die het gras van Gilead afscheren. 6Uw tanden zijn als een kudde schapen, die uit de wasstede opkomen, die al te zamen tweelingen voortbrengen, en onder dezelve is geen jongeloos. 7Uw wangen zijn als een stuk van een granaatappel tussen uw vlechten. 8Er zijn zestig koninginnen en tachtig bijwijven, en maagden zonder getal. 9Een enige is Mijn duive, Mijn volmaakte, de enige harer moeder, zij is de zuivere dergenen, die haar gebaard heeft; als de dochters haar zien, zo zullen zij haar welgelukzaligroemen, de koninginnen en de bijwijven; en zij zullen haar prijzen. 10Wie is zij, die er uitziet als de dageraad, schoon, gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren? 11Ik ben tot den notenhof afgegaan om de groene vruchten der vallei te zien; om te zien, of de wijnstok bloeide, de granaatbomen uitbotten. 12Eer ik het wist, zette mij mijn ziel op de wagens van mijn vrijwillig volk. 13Keer weder, keer weder, o Sulammith! Keer weder, keer weder, dat wij u mogen aanzien. Wat ziet gijlieden de Sulammith aan? Zij is als een rei van twee heiren.

Chapter 7

1Hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen, gij prinsendochter! de omdraaiingen uwer heupen zijn als kostelijke ketens, zijnde het werk van de handen eens kunstenaars. 2Uw navel is als een ronde beker, dien geen drank ontbreekt; uw buik is als een hoop tarwe, rondom bezet met lelien. 3Uw twee borsten zijn als twee welpen, tweelingen van een ree. 4Uw hals is als een elpenbenen toren, uw ogen zijn als de vijvers te Hesbon, bij de poort van Bath-rabbim; uw neus is als de toren van Libanon, die tegen Damaskus ziet. 5Uw hoofd op u is als Karmel, en de haarband uws hoofds als purper; de koning is als gebonden op de galerijen. 6Hoe schoon zijt gij, en hoe liefelijk zijt gij, o liefde, in wellusten! 7Deze uw lengte is te vergelijken bij een palmboom, en uw borsten bij druif trossen. 8Ik zeide: Ik zal op den palmboom klimmen, ik zal zijn takken grijpen; zo zullen dan uw borsten zijn als druif trossen aan den wijnstok, en de reuk van uw neus als appelen. 9En uw gehemelte als goede wijn, die recht tot mijn Beminde gaat, doende de lippen der slapenden spreken. 10Ik ben mijns Liefsten, en Zijn genegenheid is tot mij. 11Kom, mijn Liefste! laat ons uitgaan in het veld, laat ons vernachten op de dorpen. 12Laat ons vroeg ons opmaken naar de wijnbergen, laat ons zien, of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zich opendoen, de granaatappelbomen uitbotten; daar zal ik U mijnuitnemende liefde geven. 13De dudaim geven reuk, en aan onze deuren zijn allerlei edele vruchten, nieuwe en oude; o mijn Liefste! die heb ik voor U weggelegd.

Chapter 8

1Och, dat Gij mij als een Broeder waart, zuigende de borsten mijner moeder! dat ik U op de straat vond, ik zou U kussen, ook zouden zij mij niet verachten. 2Ik zou U leiden, ik zou U brengen in mijner moeders huis, Gij zoudt mij leren; ik zou U van specerijwijn te drinken geven, en van het sap van mijn granaatappelen. 3Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd, en Zijn rechterhand omhelze mij. 4Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem! dat gij die liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het dezelve lust! 5Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn, en liefelijk leunt op haar Liefste? Onder den appelboom heb ik u opgewekt, daar heeft u uw moeder met smart voortgebracht, daarheeft zij u met smart voortgebracht, die u gebaard heeft. 6Zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel op Uw arm; want de liefde is sterk als de dood; de ijver is hard als het graf; haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des HEEREN. 7Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen; ja, de rivieren zouden ze niet verdrinken; al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem teenenmale verachten. 8Wij hebben een kleine zuster, die nog geen borsten heeft; wat zullen wij onze zuster doen in dien dag, als men van haar spreken zal? 9Zo zij een muur is, wij zullen een paleis van zilver op haar bouwen; en zo zij een deur is, wij zullen haar rondom bezetten met cederen planken. 10Ik ben een muur en mijn borsten zijn als torens. Toen was ik in Zijn ogen als een, die vrede vindt. 11Salomo had een wijngaard, te Baal-Hamon; hij gaf dezen wijngaard aan de hoeders, een ieder bracht voor deszelfs vrucht duizend zilverlingen. 12Mijn wijngaard, dien ik heb, is voor mijn aangezicht; de duizend zilverlingen zijn voor u, o Salomo! maar tweehonderd zijn voor de hoeders van deszelfs vrucht. 13O gij bewoonster der hoven! de metgezellen merken op uw stem; doe ze Mij horen.

Isaiah

Chapter 1

1Het gezicht van Jesaja, den zoon van Amoz, hetwelk hij zag over Juda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia, de koningen van Juda. 2Hoort, gij hemelen! en neem ter ore, gij aarde! want de HEERE spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd; maar zij hebben tegen Mij overtreden. 3Een os kent zijn bezitter, en een ezel de krib zijns heren; maar Israel heeft geen kennis, Mijn volk verstaat niet. 4Wee het zondige volk, het volk van zware ongerechtigheid, het zaad der boosdoeners, de verdervende kinderen! Zij hebben den HEERE verlaten, zij hebben den Heilige Israelsgelasterd, zij hebben zich vervreemd, wijkende achterwaarts. 5Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals des te meer maken; het ganse hoofd is krank, en het ganse hart is mat. 6Van de voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve; maar wonden, en striemen, en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en geen derzelve is metolie verzacht. 7Uw aardrijk is een verwoesting, uw steden zijn met het vuur verbrand; uw land verteren de vreemden in uw tegenwoordigheid, en een verwoesting is er, als een omkering door devreemden. 8En de dochter van Sion is overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een nachthutje in den komkommerhof als een belegerde stad. 9Zo niet de HEERE der heirscharen ons nog een weinig overblijfsel had gelaten, als Sodom zouden wij geworden zijn; wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden. 10Hoort des HEEREN woord, gij oversten van Sodom! neemt ter ore de wet onzes Gods, gij volk van Gomorra! 11Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? zegt de HEERE; Ik ben zat van de brandoffers der rammen, en het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloedder varren, noch der lammeren, noch der bokken. 12Wanneer gijlieden voor Mijn aangezicht komt te verschijnen, wie heeft zulks van uw hand geeist, dat gij Mijn voorhoven betreden zoudt? 13Brengt niet meer vergeefs offer, het reukwerk is Mij een gruwel; de nieuwe maanden, en sabbatten, en het bijeenroepen der vergaderingen vermag Ik niet, het isongerechtigheid, zelfs de verbodsdagen. 14Uw nieuwe maanden en uw gezette hoogtijden haat Mijn ziel, zij zijn Mij tot een last; Ik ben moede geworden, die te dragen. 15En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. 16Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen. 17Leert goed doen, zoekt het recht, helpt den verdrukte, doet den wees recht, handelt de twistzaak der weduwe. 18Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de HEERE; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden alswitte wol. 19Indien gijlieden willig zijt en hoort, zo zult gij het goede dezes lands eten. 20Maar indien gij weigert, en wederspannig zijt, zo zult gij van het zwaard gegeten worden; want de mond des HEEREN heeft het gesproken. 21Hoe is de getrouwe stad tot een hoer geworden! Zij was vol recht, gerechtigheid herbergde daarin, maar nu doodslagers. 22Uw zilver is geworden tot schuim; uw wijn is vermengd met water. 23Uw vorsten zijn afvalligen, en metgezellen der dieven, een ieder van hen heeft de geschenken lief, en zij jagen de vergeldingen na; den wezen doen zij geen recht, en detwistzaak der weduwen komt voor hen niet. 24Daarom spreekt de Heere, HEERE der heirscharen, de Machtige Israels: O wee! Ik zal Mij troosten van Mijn wederpartijders. Ik zal Mij wreken van Mijn vijanden. 25En Ik zal Mijn hand tegen u keren, en Ik zal uw schuim op het allerreinste afzuiveren, en Ik zal al uw tin wegnemen. 26En Ik zal u uw rechters wedergeven, als in het eerste, en uw raadslieden als in den beginne; daarna zult gij een stad der gerechtigheid, een getrouwe stad, genoemd worden. 27Sion zal door recht verlost worden, en haar wederkerenden door gerechtigheid. 28Maar er zal verbreking zijn der overtreders, en der zondaars te zamen; en die den HEERE verlaten, zullen omkomen. 29Want zij zullen beschaamd worden om der eiken wil, die gijlieden begeerd hebt, en gij zult schaamrood worden, om der hoven wil, die gij verkoren hebt. 30Want gij zult zijn als een eik, welks bladeren afvallen, en als een hof, die geen water heeft.

Chapter 2

1Het woord, dat Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft over Juda en Jeruzalem. 2En het zal geschieden in het laatste der dagen, dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en dat hij zal verheven worden boven deheuvelen, en tot denzelven zullen alle heidenen toevloeien. 3En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen, en dat wijwandelen in Zijn paden; want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. 4En Hij zal rechten onder de heidenen, en bestraffen vele volken; en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden, en hun spiesen tot sikkelen; het ene volk zal tegen het andere volkgeen zwaard opheffen, en zij zullen geen oorlog meer leren. 5Komt, gij huis van Jakob, en laat ons wandelen in het licht des HEEREN. 6Maar Gij hebt Uw volk, het huis van Jakob, verlaten, want zij zijn vervuld met goddeloosheid, meer dan het oosten, en zij zijn guichelaars gelijk de Filistijnen, en aan de kinderender vreemden tonen zij hun behagen. 7En hun land is vervuld met zilver en goud, en hunner schatten is geen einde; hun land is ook vervuld met paarden, en hunner wagenen is geen einde. 8Ook is hun land vervuld met afgoden; voor het werk hunner handen buigen zij zich neder, voor hetgeen hun vingeren gemaakt hebben. 9Daar bukt zich de gemene man, en de aanzienlijke man vernedert zich; daarom zult Gij het hun niet vergeven. 10Ga in den rotssteen, en verberg u in het stof, vanwege den schrik des HEEREN, en om de heerlijkheid Zijner majesteit. 11De hoge ogen de mensen zullen vernederd worden, en de hoogheid der mannen zal nedergebogen worden; en de HEERE alleen zal in dien dag verheven zijn. 12Want de dag des HEEREN der heirscharen zal zijn tegen allen hovaardige en hoge, en tegen allen verhevene, opdat hij vernederd worde; 13En tegen alle hoge en verhevene cederen van Libanon, en tegen alle eiken van Basan; 14En tegen alle hoge bergen, en tegen alle verhevene heuvelen; 15En tegen allen hogen toren, en tegen allen vasten muur; 16En tegen alle schepen van Tarsis, en tegen alle gewenste schilderijen. 17En de hoogheid der mensen zal gebogen, en de hoogheid der mannen zal vernederd worden; en de HEERE alleen zal in die dag verheven zijn. 18En elkeen der afgoden zal ganselijk vergaan. 19Dan zullen zij in de spelonken der rotsstenen gaan, en in de holen der aarde, vanwege den schrik des HEEREN, en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zichopmaken zal, om de aarde te verschrikken. 20In dien dag zal de mens zijn zilveren afgoden, en zijn gouden afgoden, welke zij zich gemaakt hadden, om zich daarvoor neder te buigen, wegwerpen voor de mollen en devledermuizen; 21Gaande in de reten der rotsen en in de kloven der steenrotsen, vanwege den schrik des HEEREN, en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal, om de aarde geweldiglijk te verschrikken. 22Laat gijlieden dan af van den mens, wiens adem in zijn neus is, want waarin is hij te achten?

Chapter 3

1Want ziet, de Heere, HEERE der heirscharen, zal van Jeruzalem en van Juda wegnemen den stok en den staf, allen stok des broods, en allen stok des waters; 2Den held en den krijgsman, den rechter en den profeet, en den waarzegger, en den oude; 3Den overste van vijftig, en den aanzienlijke, en den raadsman, en den wijze onder de werkmeesters, en dien, die kloek ter tale is. 4En Ik zal jongelingen stellen tot hun vorsten, en kinderen zullen over hen heersen; 5En het volk zal gedrongen worden, de een zal zijn tegen den ander, en een iegelijk tegen zijn naaste; de jongeling zal stout zijn tegen den oude, de verachte tegen den eerlijke. 6Wanneer iemand zijn broeder uit het huis zijns vaders zal aangrijpen, zeggende: Gij hebt een kleed, wees ons ten overste, laat toch dezen aanstoot onder uw hand wezen; 7Zo zal hij in dien dag zijn hand opheffen, zeggende: Ik kan geen heelmeester wezen; er is ook geen brood en geen kleed in mijn huis; zet mij niet tot een overste des volks. 8Want Jeruzalem heeft aangestoten, en Juda is gevallen, dewijl hun tong en handelingen tegen den HEERE zijn, om de ogen Zijner heerlijkheid te verbitteren. 9Het gelaat huns aangezichts getuigt tegen hen, en hun zonden spreken zij vrij uit, gelijk Sodom; zij verbergen ze niet. Wee hunlieder ziel; want zij doen zichzelven kwaad. 10Zegt den rechtvaardige, dat het hem wel gaan zal; dat zij de vrucht hunner werken zullen eten. 11Wee den goddeloze, het zal hem kwalijk gaan, want de vergelding zijner handen zal hem geschieden. 12De drijvers Mijns volks zijn kinderen, en vrouwen heersen over hetzelve. O Mijn volk! die u leiden, verleiden u, en den weg uwer paden slokken zij in. 13De HEERE stelt Zich om te pleiten, en Hij staat, om de volken te richten. 14De HEERE komt ten gerichte tegen de oudsten Zijns volks en deszelfs vorsten, want gijlieden hebt dezen wijngaard verteerd; de roof des ellendigen is in uwe huizen. 15Wat is ulieden, dat gij Mijn volk verbrijzelt, en de aangezichten der ellendigen vermaalt? spreekt de Heere, HEERE der heirscharen. 16Verder zegt de HEERE: Daarom dat de dochteren van Sion zich verheffen, en gaan met uitgestrekten hals, en lonken met de ogen, al gaande en trippelende daarhenen treden, en alsof haar voeten gebonden waren. 17Zo zal de HEERE den schedel der dochteren van Sion schurftig maken, en de HEERE zal haar schaamte ontbloten. 18Ten zelfden dage zal de HEERE wegnemen het sieraad der kousebanden, en de netjes, en de maantjes. 19De reukdoosjes, en de kleine ketentjes, en de glinsterende kledingen, 20De hoofdkroning, en de armversierselen, en de bindselen, en de reukballetjes, en de oorringen, 21De ringen en de voorhoofdsierselen, 22De wisselklederen, en de manteltjes, en de hoedjes, en de buidels, 23De spiegels, en de fijn-linnen deksels, en de hulledoeken, en de sluiers. 24En het zal geschieden, dat er voor specerij stank zal zijn, en lossigheid voor een gordel, en kaalheid in plaats van haarvlechten, en omgording eens zaks in plaats van een wijdenrok, en verbranding in plaats van schoonheid. 25Uw mannen zullen door het zwaard vallen, en uw helden in den strijd. 26En haar poorten zullen treuren, en leed dragen, en zij zal, ledig gemaakt zijnde, op de aarde zitten. Jesaja 4

Chapter 4

1En te dien dage zullen zeven vrouwen een man aangrijpen, zeggende: Ons brood zullen wij eten, en met onze klederen zullen wij bekleed zijn, laat ons alleenlijk naar uw naamgenoemd worden, neem onze smaadheid weg. 2Te dien dage zal des HEEREN SPRUIT zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en de vrucht der aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering dengenen, die het ontkomen zullen inIsrael. 3En het zal geschieden, dat de overgeblevene in Sion, en de overgelatene in Jeruzalem zal heilig geheten worden, een iegelijk, die geschreven is ten leven te Jeruzalem; 4Als de Heere zal afgewassen hebben den drek der dochteren van Sion, en de bloedschulden van Jeruzalem zal verdreven hebben uit derzelver midden, door den Geest desoordeels, en door den Geest der uitbranding. 5En de HEERE zal over alle woning van den berg Sions, en over haar vergaderingen, scheppen een wolk des daags, en een rook, en den glans eens vlammenden vuurs desnachts; want over alles wat heerlijk is, zal een beschutting wezen. 6En daar zal een hut zijn tot een schaduw des daags tegen de hitte, en tot een toevlucht, en tot een verberging tegen den vloed en tegen den regen.

Chapter 5

1Nu zal ik mijn Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijn wijngaard; Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel. 2En Hij heeft dien omtuind, en van stenen gezuiverd, en Hij heeft hem beplant met edele wijnstokken; en Hij heeft in deszelfs midden een toren gebouwd, en ook een wijnbakdaarin uitgehouwen; en Hij heeft verwacht, dat hij goede druiven zou voortbrengen, maar hij heeft stinkende druiven voortgebracht. 3Nu dan, gij inwoners van Jeruzalem, en gij mannen van Juda, oordeelt toch tussen Mij en tussen Mijn wijngaard. 4Wat is er meer te doen aan Mijn wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb? Waarom heb Ik verwacht, dat hij goede druiven voortbrengen zou, en hij heeft stinkendedruiven voortgebracht? 5Nu dan, Ik zal ulieden nu bekend maken, wat Ik Mijn wijngaard doen zal; Ik zal zijn tuin wegnemen, opdat hij zij tot afweiding; zijn muur zal Ik verscheuren, opdat hij zij totvertreding. 6En Ik zal hem tot woestheid maken; hij zal niet besnoeid, noch omgehakt worden, maar distelen en doornen zullen daarin opgaan; en Ik zal den wolken gebieden, dat zij geenregen daarop regenen. 7Want de wijngaard van den HEERE der heirscharen is het huis van Israel, en de mannen van Juda zijn een plant Zijner verlustigingen; en Hij heeft gewacht naar recht, maar ziet, het is schurftheid, naar gerechtigheid, maar ziet, het is geschreeuw. 8Wee dengenen, die huis aan huis trekken, akker aan akker brengen, totdat er geen plaats meer zij, en dat gijlieden alleen inwoners gemaakt wordt in het midden des lands! 9Voor mijn oren heeft de HEERE der heirscharen gesproken: Zo niet vele huizen tot verwoesting zullen worden, de grote en de treffelijke zonder inwoner! 10Ja, tien bunderen wijngaards zullen een enig bath geven, en een homer zaads zal een efa geven. 11Wee dengenen, die, zich vroeg opmakende in den morgenstond, sterken drank najagen, en vertoeven tot in de schemering, totdat de wijn hen heeft verhit! 12En harpen en luiten, trommelen en pijpen, en wijn zijn in hun maaltijden; maar zij aanschouwen het werk des HEEREN niet, en zij zien niet op het maaksel Zijner handen. 13Daarom zal mijn volk gevankelijk weggevoerd worden, omdat het geen wetenschap heeft; en deszelfs heerlijken zullen honger lijden, en hun menigte zal verdorren van dorst. 14Daarom zal het graf zichzelf wijd opensperren, en zijn mond opendoen, zonder maat; opdat nederdale haar heerlijkheid, en haar menigte, met haar gedruis, en die in haar vanvreugde opspringt. 15Dan zal de gemene man nedergebogen worden, en de aanzienlijke man zal vernederd worden, en de ogen der hovaardigen zullen vernederd worden. 16Doch de HEERE der heirscharen zal verhoogd worden door het recht; en God, die Heilige, zal geheiligd worden door gerechtigheid. 17En de lammeren zullen weiden naar hun wijze, en de vreemdelingen zullen de woeste plaatsen der vetten eten. 18Wee dengenen, die de ongerechtigheid trekken met koorden der ijdelheid, en de zonde als met dikke wagenzelen! 19Die daar zeggen: Dat Hij haaste, dat Hij Zijn werk bespoedige, opdat wij het zien; en laat naderen en komen den raadslag des Heiligen van Israel, dat wij het vernemen! 20Wee dengenen, die het kwade goed heten, en het goede kwaad; die duisternis tot licht stellen, en het licht tot duisternis; die het bittere tot zoet stellen, en het zoete tot bitterheid! 21Wee dengenen, die in hun ogen wijs, en bij zichzelven verstandig zijn! 22Wee dengenen, die helden zijn om wijn te drinken, en die kloeke mannen zijn om sterken drank te mengen! 23Die den goddeloze rechtvaardigen om een geschenk, en de gerechtigheid der rechtvaardigen van dezelven afwenden. 24Daarom, gelijk de tong des vuurs den stoppel verteert, en het kaf door de vlam verdaan wordt, alzo zal hun wortel als een uittering wezen; en hun bloem zal als stof opvaren;omdat zij verwerpen de wet des HEEREN der heirscharen, en de rede des Heiligen van Israel versmaden. 25Daarom is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft tegen hetzelve Zijn hand uitgestrekt, en Hij heeft het geslagen, zodat de bergen hebben gebeefd, en hundode lichamen zijn geworden als drek in het midden der straten. Om dit alles keert zich Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. 26Want Hij zal een banier opwerpen onder de heidenen van verre, en Hij zal hen herwaarts sissen van het einde der aarde; en ziet, haastelijk, snellijk zullen zij aankomen. 27Geen moede, en geen struikelende zal onder hen wezen; niemand zal sluimeren noch slapen, noch de gordel zijner lendenen ontbonden worden, noch de schoenriem zijnerschoenen afgescheurd worden. 28Welker pijlen scherp zullen zijn, en al hun bogen gespannen; hunner paarden hoeven zullen als een rots geacht zijn, en hun raderen als een wervelwind. 29Hun gebrul zal zijn als van een ouden leeuw, en zij zullen brullen als de jonge leeuwen, en zij zullen briesen, en den roof aangrijpen en wegvoeren; en er zal geen verlosser zijn. 30En zij zullen tegen hetzelve te dien dage bruisen, als het bruisen der zee. Dan zal men de aarde aanzien, maar ziet, er zal duisternis en benauwdheid zijn, en het licht zalverduisterd worden in hun verwoestingen.

Chapter 6

1In het jaar, toen de koning Uzzia stierf, zo zag ik den Heere, zittende op een hogen en verheven troon, en Zijn zomen vervullende den tempel. 2De serafs stonden boven Hem; een iegelijk had zes vleugelen; met twee bedekte ieder zijn aangezicht, en met twee bedekte hij zijn voeten, en met twee vloog hij. 3En de een riep tot den ander, en zeide: Heilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen! De ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol! 4Zodat de posten der dorpels zich bewogen van de stem des roependen; en het huis werd vervuld met rook. 5Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben denKoning, den HEERE der heirscharen gezien. 6Maar een van de serafs vloog tot mij, en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het altaar genomen had. 7En hij roerde mijn mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken, en uw zonde is verzoend. 8Daarna hoorde ik de stem des Heeren, dewelke zeide: Wien zal Ik zenden, en wie zal voor Ons henengaan? Toen zeide ik: Zie, hier ben ik, zend mij henen. 9Toen zeide Hij: Ga henen, en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. 10Maak het hart dezes volks vet, en maak hun oren zwaar, en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en Hij het geneze. 11Toen zeide ik: Hoe lang, Heere? En Hij zeide: Totdat de steden verwoest worden, zodat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mens zij, en dat het land met verwoestingverstrooid worde. 12Want de HEERE zal die mensen verre wegdoen, en de verlating zal groot wezen in het binnenste des lands. 13Doch nog een tiende deel zal daarin zijn, en het zal wederkeren, en zijn om af te weiden; maar gelijk de eik, en gelijk de haageik, in dewelke na de afwerping der bladeren nogsteunsel is, alzo zal het heilige zaad het steunsel daarvan zijn.

Chapter 7

1Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzia, den koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrie, en Pekah, de zoon van Remalia, dekoning van Israel, optoog naar Jeruzalem, ten oorlog tegen haar; maar hij vermocht met strijden niet tegen haar. 2Als men den huize Davids boodschapte, zeggende: De Syriers rusten op Efraim, zo bewoog zich zijn hart en het hart zijns volks, gelijk de bomen des wouds bewogen worden vanden wind. 3En de HEERE zeide tot Jesaja: Ga nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon, Schear-Jaschub, aan het einde van den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van hetveld des vollers; 4En zeg tot hem: Wacht u, en zijt gerust, vrees niet, en uw hart worde niet week, vanwege die twee staarten dezer rokende vuurbranden; vanwege de ontsteking des toorns vanRezin en der Syriers, en van den zoon van Remalia; 5Omdat de Syrier kwaad tegen u beraadslaagd heeft, met Efraim en den zoon van Remalia, zeggende: 6Laat ons optrekken tegen Juda, en het verdriet aandoen, en het onder ons delen, en den zoon van Tabeal koning maken in het midden van hen. 7Alzo zegt de Heere HEERE: Het zal niet bestaan, en het zal niet geschieden. 8Maar Damaskus zal het hoofd van Syrie zijn, en Rezin het hoofd van Damaskus; en in nog vijf en zestig jaren zal Efraim verbroken worden, dat het geen volk zij. 9Ondertussen zal Samaria Efraims hoofd zijn, en de zoon van Remalia het hoofd van Samaria. Indien gijlieden niet gelooft, zekerlijk, gij zult niet bevestigd worden. 10En de HEERE voer voort te spreken tot Achaz, zeggende: 11Eis u een teken van den HEERE, uw God; eis beneden in de diepte, of eis boven uit de hoogte. 12Doch Achaz zeide: Ik zal het niet eisen, en ik zal den HEERE niet verzoeken. 13Toen zeide hij: Hoort gijlieden nu, gij, huis van David! is het ulieden te weinig, dat gij de mensen moede maakt, dat gij ook mijn God moede maakt? 14Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven; ziet, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren, en Zijn naam IMMANUEL heten. 15Boter en honig zal Hij eten, totdat Hij wete te verwerpen het kwade, en te verkiezen het goede. 16Zekerlijk, eer dit Knechtje weet te verwerpen het kwade, en te verkiezen het goede, zal dat land, waarover gij verdrietig zijt, verlaten zijn van zijn twee koningen. 17Doch de HEERE zal over u, en over uw volk, en over uws vaders huis, dagen doen komen, hoedanige niet gekomen zijn van dien dag af, dat Efraim van Juda is afgeweken, doorden koning van Assyrie. 18Want het zal te dien dage geschieden, dat de HEERE zal toesissen de vliegen, die aan het einde der rivieren van Egypte zijn, en de bijen die in het land van Assur zijn. 19En zij zullen komen, en zij allen zullen rusten in de woeste dalen, en in de kloven der steenrotsen, en in al de doornhagen, en in alle geprezene plaatsen. 20Te dien dage zal de Heere door een gehuurd scheermes, hetwelk aan gene zijde der rivier is, door den koning van Assyrie, afscheren het hoofd, en het haar der voeten; ja, hetzal ook den baard gans wegnemen. 21En het zal geschieden te dien dage, dat iemand een koetje in het leven zal behouden hebben, en twee schapen; 22En het zal geschieden, dat hij vanwege de veelheid der melk, die zij geven zullen, boter zal eten; ja, een ieder, die overgebleven zal zijn in het midden des lands, die zal boter enhonig eten. 23Ook zal het te dienzelfden dage geschieden, dat iedere plaats, alwaar duizend wijnstokken geweest zijn, van duizend zilverlingen, tot doornen en distelen zal zijn; 24Dat men met pijlen en met den boog aldaar zal moeten gaan; want het ganse land zal doornen en distelen zijn. 25Ook al de bergen, die men met houwelen pleegt om te hakken, daar zal men niet komen uit vrees der doornen en der distelen; maar die zullen wezen tot inzending van den os, en tot vertreding van het kleinvee. Jesaja 8

Chapter 8

1Verder zeide de HEERE tot mij: Neem u een grote rol, en schrijf daarop met eens mensen griffel: Haastende tot den roof, is hij spoedig tot den buit! 2Toen nam ik mij getrouwe getuigen, Uria, den priester, en Zacharia, den zoon van Jeberechja. 3En ik was tot de profetesse genaderd, die werd zwanger, en baarde een zoon; en de HEERE zeide tot mij: Noem zijn naam MAHER-SCHALAL, CHAZ-BAZ. 4Want eer dat knechtje zal kunnen roepen: Mijn vader! of, mijn moeder! zal men den rijkdom van Damaskus, en den buit van Samaria dragen voor het aangezicht van den koningvan Assur. 5En de HEERE sprak nog verder tot mij, zeggende: 6Dewijl dit volk veracht de wateren van Siloa, die zachtjes gaan, en er vreugde is bij Rezin en den zoon van Remalia; 7Daarom ziet, zo zal de Heere over hen doen opkomen die sterke en geweldige wateren der rivier, den koning van Assyrie en al zijn heerlijkheid; en hij zal opkomen over al zijnstromen, en gaan over al zijn oevers; 8En hij zal doortrekken in Juda, hij zal het overstromen, en er doorgaan, hij zal tot aan den hals reiken; en de uitstrekkingen zijner vleugelen zullen vervullen de breedte uws lands, o Immanuel! 9Vergezelt u te zamen, gij volken! doch wordt verbroken; en neemt ter ore, allen gij, die in verre landen zijt, omgordt u, doch wordt verbroken; omgordt u, doch wordt verbroken! 10Beraadslaagt een raad, doch hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, doch het zal niet bestaan; want God is met ons! 11Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd, met een sterke hand, en Hij onderwees mij van niet te wandelen op den weg dezes volks, zeggende: 12Gijlieden zult niet zeggen: Een verbintenis, van alles, waar dit volk van zegt: Het is een verbintenis; en vreest gijlieden hun vreze niet, en verschrikt niet. 13Den HEERE der heirscharen, Dien zult gijlieden heiligen, en Hij zij uw vreze, en Hij zij uw verschrikking. 14Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn; maar tot een steen des aanstoots en tot een rotssteen der struikeling den twee huizen van Israel, tot een strik en tot een net deninwoners te Jeruzalem. 15En velen onder hen zullen struikelen, en vallen, en verbroken worden, en zullen verstrikt en gevangen worden. 16Bind de getuigenis toe; verzegel de wet onder mijn leerlingen. 17Daarom zal ik den Heere verbeiden, Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, en ik zal Hem verwachten. 18Ziet, ik en de kinderen, die mij de HEERE gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israel, van den HEERE der heirscharen, Die op den berg Sion woont. 19Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen: Vraagt waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen, en binnensmonds mompelen; zo zegt: Zal niet een volk zijn God vragen?zal men voor de levenden de doden vragen? 20Tot de wet en tot de getuigenis! zo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben. 21En een ieder van hen zal daar doorgaan, hard gedrukt en hongerig; en het zal geschieden, wanneer hem hongert, en hij zeer toornig zal zijn, dan zal hij vloeken op zijn koning enop zijn God, als hij opwaarts zal zien; 22Als hij de aarde aanschouwen zal, ziet, er zal benauwdheid en duisternis zijn; hij zal verduisterd zijn door angst, en voortgedreven door donkerheid. 23Maar het land, dat beangstigd was, zal niet gans verduisterd worden; gelijk als Hij het in den eersten tijd verachtelijk gemaakt heeft, naar het land van Zebulon aan, en naar hetland van Nafthali aan, alzo heeft Hij het in het laatste heerlijk gemaakt, naar den weg zeewaarts aan gelegen over de Jordaan, aan Galilea der heidenen.

Chapter 9

1Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen, die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen. 2Gij hebt dit volk vermenigvuldigd, maar Gij hebt de blijdschap niet groot gemaakt; zij zullen nochtans blijde wezen voor Uw aangezicht, gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men verheugd is, wanneer men de buit uitdeelt. 3Want het juk van hun last, en den stok hunner schouders, en den staf desgenen, die hen dreef, hebt Gij verbroken, gelijk ten dage der Midianieten; 4Toen de ganse strijd dergenen, die streden, met gedruis geschiedde, en de klederen in het bloed gewenteld en verbrand werden, tot een voedsel des vuurs. 5Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader dereeuwigheid, Vredevorst; 6Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon van David en in zijn koninkrijk, om dat te bevestigen, en dat te sterken met gericht en metgerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe. De ijver des HEEREN der heirscharen zal zulks doen. 7De Heere heeft een woord gezonden in Jakob, en het is gevallen in Israel. 8En al dit volk zal het gewaar worden, Efraim en de inwoner van Samaria; in hoogmoed en grootsheid des harten, zeggende: 9De tichelstenen zijn gevallen, maar met uitgehouwen stenen zullen wij wederom bouwen; de wilde vijgebomen zijn afgehouwen, maar wij zullen ze in cederen veranderen; 10Want de HEERE zal Rezins tegenpartijders tegen hem verheffen, en Hij zal zijn vijanden samen vermengen: 11De Syriers van voren, en de Filistijnen van achteren, dat zij Israel opeten met vollen mond. Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. 12Want dit volk keert zich niet tot Dien, Die het slaat, en den HEERE der heirscharen zoeken zij niet. 13Daarom zal de HEERE afhouwen uit Israel den kop en den staart, den tak en de bieze, op een dag. 14(De oude en aanzienlijke, die is de kop; maar de profeet, die valsheid leert, die is de staart.) 15Want de leiders dezes volks zijn verleiders, en die van hen geleid worden, worden ingeslokt. 16Daarom zal zich de Heere niet verblijden over hun jongelingen, en hunner wezen en hunner weduwen zal Hij zich niet ontfermen, want zij zijn allen te zamen huichelaars enboosdoeners, en alle mond spreekt dwaasheid. Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. 17Want de goddeloosheid brandt als vuur, doornen en distelen zal zij verteren, en zal aansteken de verwarde struiken des wouds, die zich verheven hebben als de verheffing desrooks. 18Vanwege de verbolgenheid des HEEREN der heirscharen, zal het land verduisterd worden; en het volk zal zijn als een voedsel des vuurs: de een zal den ander niet verschonen. 19Zo hij ter rechterhand snijdt, zal hij toch hongeren, en zo hij ter linkerhand eet, zal hij toch niet verzadigd worden; een iegelijk zal het vlees zijns arms eten; 20Manasse Efraim, en Efraim Manasse, en zij zullen te zamen tegen Juda zijn. Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. Jesaja 10

Chapter 10

1Wee dengenen, die ongerechte inzettingen inzetten, en den schrijvers, die moeite voorschrijven; 2Om de armen van het recht af te wenden, en om het recht der ellendigen Mijns volks te roven, opdat de weduwen hun buit worden, en opdat zij de wezen mogen plunderen! 3Maar wat zult gijlieden doen ten dage der bezoeking, en der verwoesting, die van verre komen zal? Tot wien zult gij vlieden om hulp, en waar zult gij uw heerlijkheid laten? 4Dat elkeen zich niet zou buigen onder de gevangenen, en vallen onder de gedoden? Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. 5Wee den Assyrier, die de roede Mijns toorns is, en Mijn grimmigheid is een stok in hun hand! 6Ik zal hem zenden tegen een huichelachtig volk, en Ik zal hem bevel geven tegen het volk Mijner verbolgenheid; opdat hij den roof rove, en plundere de plundering, en stelle hetter vertreding, gelijk het slijk der straten. 7Hoewel hij het zo niet meent, en zijn hart alzo niet denkt, maar hij zal in zijn hart hebben te verdelgen, en uit te roeien niet weinige volken. 8Want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten al te zamen koningen? 9Is niet Kalno gelijk Karchemis? Is Hamath niet gelijk Arfad? Is niet Samaria gelijk Damaskus? 10Gelijk als mijn hand gevonden heeft de koninkrijken der afgoden, ofschoon hun gesneden beelden beter zijn, dan die van Jeruzalem, en dan die van Samaria; 11Gelijk als ik gedaan heb aan Samaria en aan haar afgoden, zou ik alzo niet kunnen doen aan Jeruzalem en aan haar afgoden? 12Want het zal geschieden, als de HEERE een einde zal gemaakt hebben van al Zijn werk op den berg Sion en te Jeruzalem, dan zal Ik te huis zoeken de vrucht van de grootsheiddes harten van den koning van Assyrie, en de pracht van de hoogheid zijner ogen. 13Omdat hij gezegd heeft: Door de kracht mijner hand heb ik het gedaan, en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig; en ik heb de landpalen der volken weggenomen, en hebhun voorraad geroofd, en heb als een geweldige de inwoners doen nederdalen; 14En mijn hand heeft gevonden het vermogen der volken, als een nest, en ik heb het ganse aardrijk samengeraapt, gelijk men de eieren die verlaten zijn, samenraapt; en er isniemand geweest, die een vleugel verroerde, of den bek opendeed, of piepte. 15Zal een bijl zich beroemen tegen dien, die daarmede houwt? Zal een zaag pochen tegen dien, die ze trekt? Alsof een staf bewoog degenen, die hem opheffen? Als men eenstok opheft, is het geen hout? 16Daarom zal de Heere HEERE der heirscharen onder zijn vetten een magerheid zenden; en onder zijn heerlijkheid zal Hij een brand doen branden, als den brand des vuurs. 17Want het Licht van Israel zal tot een vuur zijn, en zijn Heilige tot een vlam, welke in brand steken en verteren zal zijn doornen en zijn distelen, op een dag. 18Ook zal Hij verteren de heerlijkheid zijns wouds en zijns vruchtbaren velds; van de ziel af, tot het vlees toe; en hij zal zijn, gelijk als wanneer een vaandrager versmelt. 19En de overgebleven bomen zijns wouds zullen weinig in getal zijn, ja, een jongen zou ze opschrijven. 20En het zal geschieden te dien dage, dat het overblijfsel van Israel, en de ontkomenen van het huis Jakobs niet meer steunen zullen op dien, die ze geslagen heeft; maar zij zullensteunen op den HEERE, den Heilige Israels, oprechtelijk. 21Het overblijfsel zal wederkeren, het overblijfsel van Jakob, tot den sterken God! 22Want ofschoon uw volk, o Israel! is gelijk het zand der zee, zo zal toch maar het overblijfsel daarvan wederkeren; de verdelging is vastelijk besloten, overvloeiende metgerechtigheid. 23Want een verdelging, die vastelijk besloten is, zal de Heere HEERE der heirscharen doen in het midden dezes gansen lands. 24Daarom zegt de Heere HEERE der heirscharen alzo: Vreest niet, gij Mijn volk, dat te Sion woont! voor Assur, als hij u met de roede zal slaan, en hij zijn staf tegen u zal opheffen, naar de wijze der Egyptenaren; 25Want nog een klein weinig, zo zal volbracht worden de gramschap, en Mijn toorn tot hun vernieling. 26Want de HEERE der heirscharen zal tegen hem een gesel verwekken, gelijk de slachting van Midian was aan de rots van Oreb; en gelijk Zijn staf over de zee was, denwelken Hijverheffen zal, naar de wijze der Egyptenaren. 27En het zal geschieden ten zelfden dage, dat zijn last zal afwijken van uw schouder, en zijn juk van uw hals; en het juk zal verdorven worden, om des Gezalfden wil. 28Hij komt te Ajath, hij trekt door Migron; te Michmas legt hij zijn gereedschap af. 29Zij trekken door den doorgang, te Geba houden zij hun vernachting; Rama beeft, Gibea Sauls vlucht. 30Roep luide met uw stem, gij dochter van Gallim! laat ze horen tot Lais toe, o ellendige Anathoth! 31Madmena vliedt weg, de inwoners van Gebim vluchten met hopen. 32Nog een dag blijft hij te Nob; hij zal zijn hand bewegen tegen den berg der dochter van Sion, den heuvel van Jeruzalem. 33Doch ziet, de Heere HEERE der heirscharen zal met geweld de takken afkappen, en die hoog van gestalte zijn, zullen nedergehouwen worden; en de verhevenen zullenvernederd worden. 34En Hij zal met ijzer de verwarde struiken des wouds omhouwen; en de Libanon zal vallen door den Heerlijke.

Chapter 11

1Want er zal een Rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isai, en een Scheut uit zijn wortelen zal Vrucht voortbrengen. 2En op Hem zal de Geest des HEEREN rusten, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreze des HEEREN. 3En Zijn rieken zal zijn in de vreze des HEEREN; en Hij zal naar het gezicht Zijner ogen niet richten; Hij zal ook naar het gehoor Zijner oren niet bestraffen. 4Maar Hij zal de armen met gerechtigheid richten, en de zachtmoedigen des lands met rechtmatigheid bestraffen; doch Hij zal de aarde slaan met de roede Zijns monds, en metden adem Zijner lippen zal Hij den goddeloze doden. 5Want gerechtigheid zal de gordel Zijner lendenen zijn; ook zal de waarheid de gordel Zijner lendenen zijn. 6En de wolf zal met het lam verkeren, en de luipaard bij den geitenbok nederliggen; en het kalf, en de jonge leeuw, en het mestvee te zamen, en een klein jongske zal ze drijven. 7De koe en de berin zullen te zamen weiden, haar jongen zullen te zamen nederliggen, en de leeuw zal stro eten, gelijk de os. 8En een zoogkind zal zich vermaken over het hol van een adder; en een gespeend kind zal zijn hand uitsteken in de kuil van den basilisk. 9Men zal nergens leed doen noch verderven op den gansen berg Mijner heiligheid; want de aarde zal vol van kennis des HEEREN zijn, gelijk de wateren den bodem der zeebedekken. 10Want het zal geschieden ten zelven dage, dat de heidenen naar den Wortel van Isai, Die staan zal tot een banier der volken, zullen vragen, en Zijn rust zal heerlijk zijn. 11Want het zal geschieden te dien dage, dat de Heere ten anderen male Zijn hand aanleggen zal om weder te verwerven het overblijfsel Zijns volks, hetwelk overgebleven zal zijnvan Assyrie, en van Egypte, en van Pathros, en van Morenland, en van Elam, en van Sinear, en van Hamath, en van de eilanden der zee. 12En Hij zal een banier oprichten onder de heidenen, en Hij zal de verdrevenen van Israel verzamelen, en de verstrooiden uit Juda vergaderen, van de vier einden des aardrijks. 13En de nijd van Efraim zal wegwijken, en de tegenpartijders van Juda zullen uitgeroeid worden; Efraim zal Juda niet benijden, en Juda zal Efraim niet benauwen. 14Maar zij zullen den Filistijnen op den schouder vliegen tegen het westen, en zij zullen te zamen die van het oosten beroven; aan Edom en Moab zullen zij hun handen slaan, ende kinderen Ammons zullen hun gehoorzaam zijn. 15Ook zal de HEERE den inham der zee van Egypte verbannen, en Hij zal Zijn hand bewegen tegen de rivier, door de sterkte Zijns winds; en Hij zal dezelve slaan in de zevenstromen, en Hij zal maken, dat men met schoenen daardoor zal gaan. 16En er zal een gebaande weg zijn voor het overblijfsel Zijns volks, dat overgebleven zal zijn van Assur, gelijk als Israel geschiedde ten dage, toen het uit Egypteland optoog. Jesaja 12

Chapter 12

1En te dienzelfden dage zult gij zeggen: Ik dank U, HEERE! dat Gij toornig op mij geweest zijt, maar Uw toorn is afgekeerd, en Gij troost mij. 2Ziet, God is mijn Heil, ik zal vertrouwen en niet vrezen; want de Heere HEERE is mijn Sterkte en mijn Psalm, en Hij is mij tot Heil geworden. 3En gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils; 4En zult te dienzelfden dage zeggen: Dankt den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken! vermeldt, dat Zijn Naam verhoogd is. 5Psalmzingt den HEERE, want Hij heeft heerlijk dingen gedaan; zulks zij bekend op den gansen aardbodem. 6Juich en zing vrolijk, gij inwoneres van Sion! want de Heilige Israels is groot in het midden van u.

Chapter 13

1De last van Babel, dien Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft. 2Heft op een banier, op een hogen berg; verheft een stem tot hen; beweegt de hand omhoog, dat zij intrekken door de deuren der prinsen. 3Ik heb aan Mijn geheiligden bevel gegeven; ook heb Ik tot Mijn toorn geroepen Mijn helden, de vrolijken Mijner hoogheid. 4Er is een ruisende stem op de bergen, gelijk eens groten volks; een stem van gedruis der koninkrijken, der verzamelde heidenen; de HEERE der heirscharen monstert hetkrijgsheir. 5Zij komen uit verren lande, van het einde des hemels; de HEERE en de instrumenten Zijner gramschap, om dat ganse land te verderven. 6Huilt gijlieden, want de dag des HEEREN is nabij; hij komt als een verwoesting van den Almachtige. 7Daarom zullen alle handen slap worden, en aller mensen hart zal versmelten; 8En zij zullen verschrikt worden, smarten en weeen zullen hen aangrijpen, zij zullen bang zijn als een barende vrouw; een iegelijk zal over zijn naaste verbaasd zijn; hunaangezichten zullen vlammende aangezichten zijn. 9Ziet, de dag des HEEREN komt, gruwelijk, met verbolgenheid en hittigen toorn, om het land te stellen tot verwoesting, en deszelfs zondaars daaruit te verdelgen. 10Want de sterren des hemels en zijn gesternten zullen haar licht niet laten lichten; de zon zal verduisterd worden, wanneer zij zal opgaan, en de maan zal haar licht niet latenschijnen. 11Want Ik zal over de wereld de boosheid bezoeken, en over de goddelozen hun ongerechtigheid; en Ik zal den hoogmoed der stouten doen ophouden, en de hovaardij dertirannen zal Ik vernederen. 12Ik zal maken, dat een man dierbaarder zal zijn dan dicht goud, en een mens dan fijn goud van Ofir. 13Daarom zal Ik den hemel beroeren, en de aarde zal bewogen worden van haar plaats, vanwege de verbolgenheid des HEEREN der heirscharen, en vanwege den dag Zijnshittigen toorns. 14En een iegelijk zal zijn als een verjaagde ree, en als een schaap, dat niemand vergadert; een iegelijk zal naar zijn volk omzien, en een iegelijk zal naar zijn land vluchten. 15Al wie gevonden wordt, zal doorstoken worden, en al wie daarbij gevoegd is, zal door het zwaard vallen. 16Ook zullen hun kinderkens voor hun ogen verpletterd worden; hun huizen zullen geplunderd, en hun vrouwen geschonden worden. 17Ziet, Ik zal de Meden tegen hen verwekken, die het zilver niet zullen achten, en aan het goud zullen zij geen lust hebben. 18Maar hun bogen zullen de jongelingen verpletteren, en zij zullen zich niet ontfermen over de vrucht des buiks; hun oog zal de kinderen niet verschonen. 19Alzo zal Babel, het sieraad der koninkrijken, de heerlijkheid, de hovaardigheid der Chaldeen, zijn gelijk als God Sodom en Gomorra omgekeerd heeft. 20Daar zal geen woonplaats zijn in der eeuwigheid, en zij zal niet bewoond worden van geslacht tot geslacht; en de Arabier zal daar geen tent spannen, en de herders zullen er nietlegeren. 21Maar daar zullen nederliggen de wilde dieren der woestijnen, en hun huizen zullen vervuld worden met schrikkelijke gedierten, en daar zullen de jonge struisen wonen, en deduivelen zullen er huppelen. 22En wilde dieren der eilanden zullen in zijn verlaten plaatsen elkander toeroepen, mitsgaders de draken in de wellustige paleizen; hun tijd toch is nabij om te komen, en hundagen zullen niet vertogen worden. Jesaja 14

Chapter 14

1Want de HEERE zal Zich over Jakob ontfermen, en Hij zal Israel nog verkiezen, en Hij zal hen in hun land zetten; en de vreemdeling zal zich tot hen vervoegen, en zij zullen hethuis van Jakob aanhangen. 2En de volken zullen hen aannemen, en in hun plaats brengen; en het huis Israels zal hen erfelijk bezitten in het land des HEEREN tot knechten en tot maagden; en zij zullengevangen houden degenen, die hen gevangen hielden, en zij zullen heersen over hun drijvers. 3En het zal geschieden ten dage, wanneer u de HEERE rust geven zal van uw smart, en van uw beroering, en van de harde dienstbaarheid, waarin men u heeft doen dienen; 4Dan zult gij deze spreuk opnemen tegen den koning van Babel, en zeggen: Hoe houdt de drijver op? Hoe houdt de goudene op? 5De HEERE heeft den stok der goddelozen gebroken, den scepter der heersers. 6Die de volken plaagde in verbolgenheid met een plaag zonder ophouden, die in toorn over de heidenen heerste, die wordt vervolgd, zonder dat het iemand afweren kan. 7De ganse aarde rust, zij is stil; zij maken groot geschal met gejuich. 8Ook verheugen zich de dennen over u, en de cederen van Libanon, zeggende: Sinds dat gij daar nederligt, komt niemand tegen ons op, die ons afhouwe. 9De hel van onderen was beroerd om uwentwil, om u tegemoet te gaan, als gij kwaamt; zij wekt om uwentwil de doden op, al de bokken der aarde; zij doet al de koningen derheidenen van hun tronen opstaan. 10Die altegader zullen antwoorden, en tot u zeggen: Gij zijt ook krank geworden, gelijk wij, gij zijt ons gelijk geworden. 11Uw hovaardij is in de hel nedergestort, met het geklank uwer luiten; de maden zullen onder u gestrooid worden, en de wormen zullen u bedekken. 12Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads! hoe zijt gij ter aarde nedergehouwen, gij, die de heidenen krenktet! 13En zeidet in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen; en ik zal mij zetten op den berg der samenkomst aan de zijden van hetnoorden. 14Ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk worden. 15Ja, in de hel zult gij nedergestoten worden, aan de zijden van den kuil! 16Die u zien zullen, zullen u aanschouwen, zij zullen op u letten, en zeggen: Is dat die man, die de aarde beroerde, die de koninkrijken deed beven? 17Die de wereld als een woestijn stelde, en derzelver steden verstoorde, die zijn gevangenen niet liet los gaan naar huis toe? 18Al de koningen der heidenen, zij allen liggen neder met eer, een iegelijk in zijn huis; 19Maar gij zijt verworpen van uw graf, als een gruwelijke scheut, als een kleed der gedoden, die met het zwaard doorstoken zijn; als die nederdalen in een steenkuil, als eenvertreden dood lichaam. 20Gij zult bij dezelve niet gevoegd worden in de begrafenis; want gij hebt uw land verdorven, en uw volk gedood; het zaad der boosdoeners zal in der eeuwigheid niet genoemdworden. 21Maakt de slachting voor zijn kinderen gereed, om hunner vaderen ongerechtigheid wil; dat zij niet opstaan, en de aarde erven, en de wereld vervullen met steden; 22Want Ik zal tegen hen opstaan, spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal van Babel uitroeien den naam en het overblijfsel, en den zoon en den zoonszoon, spreekt deHEERE. 23En Ik zal hen stellen tot een erve der nachtuilen, en tot waterpoelen; en Ik zal hen met een bezem des verderfs uitvagen, spreekt de HEERE der heirscharen. 24De HEERE der heirscharen heeft gezworen, zeggende: Indien niet, gelijk Ik gedacht heb, het alzo geschiede, en gelijk Ik beraadslaagd heb, het bestaan zal! 25Dat Ik Assur in Mijn land zal verbreken, en hem op Mijn bergen vertreden; opdat zijn juk van hen afwijke, en zijn last van hun schouder wijke. 26Dit is de raadslag, die beraadslaagd is over dat ganse land; en dit is de hand, die uitgestrekt is over alle volken. 27Want de HEERE der heirscharen heeft het in Zijn raad besloten, wie zal het dan breken? en Zijn hand is uitgestrekt, wie zal ze dan keren? 28In het jaar, toen de koning Achaz stierf, geschiedde deze last. 29Verheug u niet, gij gans Palestina! dat de roede die u sloeg, gebroken is; want uit de wortel der slang zal een basilisk voortkomen, en haar vrucht zal een vurige vliegende draakzijn. 30En de eerstgeborenen der armen zullen weiden, en de nooddruftigen zullen zeker nederliggen; uw wortel daarentegen zal Ik door den honger doden, en uw overblijfsel zal hijombrengen. 31Huil, gij poort, schreeuw, gij stad! gij zijt gesmolten, gij gans Palestina! want van het noorden komt een rook, en er is geen eenzame in zijn samenkomsten. 32Wat zal men dan antwoorden den boden des volks? Dat de HEERE Sion gegrond heeft, opdat de bedrukten Zijns volks een toevlucht daarin hebben zouden.

Chapter 15

1De last van Moab. Zekerlijk, in den nacht is Ar-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid; zekerlijk, in den nacht is Kir-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid! 2Hij gaat op naar Baith en Dibon, en naar Bamoth, om te wenen; over Nebo en over Medeba zal Moab huilen; op al hun hoofden is kaalheid, aller baard is afgesneden. 3Op hun wijken hebben zij zakken aangegord; op hun daken en op hun straten huilen zij altemaal, afgaande met geween. 4Zo Hesbon als Eleale schreeuwt, hun stem wordt gehoord tot Jahaz toe; daarom maken de toegerusten van Moab een geschrei, eens iegelijks ziel in hem is kwalijk gesteld. 5Mijn hart schreeuwt over Moab, haar grendelen zijn naar Zoar toe, de driejarige vaars; want hij gaat op met geween naar den opgang van Luhith, want op den weg naar Horonaimverwekken zij een jammergeschrei. 6Want de wateren van Nimrim zullen enkel verwoesting wezen; want het gras is verdord, het tedere gras is vergaan, er is geen groente. 7Daarom zullen zij den overvloed, dien zij vergaderd hebben, en hetgeen zij weggelegd hebben, aan de beek der wilgen voeren. 8Want dat geschreeuw zal omgaan door de landpale van Moab, haar gehuil tot Eglaim toe, ja, tot Beer-Elim toe zal haar gehuil zijn. 9Want de wateren van Dimon zijn vol bloeds, want Ik zal Dimon nog meer toeschikken: te weten leeuwen over de ontkomenen van Moab, mitsgaders over het overblijfsel des lands.

Chapter 16

1Zendt de lammeren van den heerser des lands van Sela af, naar de woestijn henen, tot den berg der dochter van Sion. 2Anderszins zal het geschieden, dat de dochteren van Moab aan de veren van Arnon zullen zijn, als een zwervende vogel, uit het nest gedreven zijnde. 3Brengt een raad aan, houdt gericht, maakt uw schaduw op het midden van den middag, gelijk van den nacht; verbergt de verdrevenen, en meldt den omzwervende niet. 4Laat mijn verdrevenen onder u verkeren, o Moab! wees gij hun een schuilplaats voor het aangezicht des verstoorders; want de onderdrukker heeft een einde, de verstoring is teniet geworden, de vertreders zijn van de aarde verdaan. 5Want er zal een troon bevestigd worden in goedertierenheid, en op denzelven zal bestendig een zitten in de tent van David, een, die oordeelt en het recht zoekt, en vaardig is tergerechtigheid. 6Wij hebben gehoord de hovaardij van Moab, hij is zeer hovaardig; zijn hoogmoed, en zijn hovaardij, en zijn verbolgenheid, zijn alzo zijn grendelen niet. 7Daarom zal Moab over Moab huilen, altemaal zullen zij huilen; over de fondamenten van Kir-Hareseth zult gijlieden zuchten, gewisselijk, zij zijn gebroken. 8Want de velden van Hesbon zijn verflauwd, ook de wijnstok van Sibma, de heren der heidenen hebben zijn uitgelezen planten verpletterd; zij reiken tot Jaezer toe, zij dwalen doorde woestijn; hun scheuten zijn uitgespreid, zij zijn gegaan over zee. 9Daarom beween ik, in de wening over Jaezer, den wijnstok van Sibma, ik maak u doornat met mijn tranen, o Hesbon en Eleale! want het vreugdegeschrei over uwzomervruchten en over uw oogst is gevallen; 10Alzo dat de blijdschap en vrolijkheid weggenomen is van het vruchtbare veld, en in de wijngaarden wordt niet gezongen, noch enig gejuich gemaakt; de druiven treder treedtgeen wijn uit in de wijnbakken, ik heb het vreugdegeschrei doen ophouden. 11Daarom rommelt mijn ingewand over Moab, als een harp, en mijn binnenste over Kir-heres. 12En het zal geschieden, als men zien zal, dat Moab vermoeid is geworden op de hoogten, dan zal hij in zijn heiligdom gaan om te aanbidden, maar hij zal niet vermogen. 13Dit is het woord, dat de HEERE tegen Moab gesproken heeft, van toen af. 14Maar nu spreekt de HEERE, zeggende: Binnen drie jaren (als de jaren eens huurlings), dan zal de eer van Moab verachtzaam gemaakt worden, met al die grote menigte; en hetoverblijfsel zal klein, weinig, onmachtig wezen. Jesaja 17

Chapter 17

1De last van Damaskus. Ziet, Damaskus zal weggenomen worden, dat zij geen stad meer zij, maar zij zal een vervallen steenhoop zijn. 2De steden van Aroer zullen verlaten worden; voor de kudden zullen zij wezen, die zullen daar nederliggen, en niemand zal ze verschrikken. 3En de vesting zal ophouden van Efraim, en het koninkrijk van Damaskus, en het overblijfsel der Syriers; zij zullen zijn gelijk de heerlijkheid der kinderen Israels, spreekt de HEEREder heirscharen. 4En het zal geschieden te dien dage, dat de heerlijkheid van Jakob verdund zal worden, en dat de vettigheid van zijn vlees mager worden zal. 5Want hij zal zijn, gelijk wanneer een maaier het staande koren verzamelt, en zijn arm aren afmaait; ja, hij zal zijn, gelijk wanneer iemand aren leest in het dal Refraim. 6Doch een nalezing zal daarin overig blijven, gelijk in de afschudding eens olijfbooms, twee of drie bezien in den top der opperste twijg, en vier of vijf aan zijn vruchtbare takken, spreekt de HEERE, de God Israels. 7Te dien dage zal de mens zien naar Dien, Die hem gemaakt heeft, en zijn ogen zullen op den Heilige Israels zien. 8En hij zal niet aanschouwen de altaren, het werk zijner handen, ook hetgeen zijn vingeren gemaakt hebben, zal hij niet aanzien, noch de bossen, noch de zonnebeelden. 9Te dien dage zullen zijn sterke steden zijn, als een verlaten struik, en opperste tak, welke zij verlaten hebben, om der kinderen Israels wil, hoewel daar verwoesting zal wezen. 10Want gij hebt den God uws heils vergeten, en niet gedacht aan den Rotssteen uwer sterkte; daarom zult gij wel liefelijke planten planten, en gij zult hem met uitlandse rankenbezetten; 11Ten dage, als gij ze zult geplant hebben, zult gij die doen wassen, en in den morgenstond zult gij uw zaad doen bloeien; doch het zal maar een hoop van het gemaaide zijn, inden dag der krankheid en der pijnlijke smart. 12Wee der veelheid der grote volken, die daar bruisen, gelijk de zeeen bruisen; en wee het geruis der natien, die daar ruisen, gelijk de geweldige wateren ruisen! 13De natien zullen wel ruisen, gelijk grote wateren ruisen; doch Hij zal hem schelden, zo zal hij verre wegvlieden, ja, hij zal gejaagd worden, als het kaf der bergen van den wind, engelijk een kloot van den wervelwind. 14Ten tijde des avonds, ziet, zo is er verschrikking, eer het morgen is, is hij er niet meer. Dit is het deel dergenen, die ons beroven, en het lot dergenen, die ons plunderen.

Chapter 18

1Wee het land, dat schaduwachtig is aan de frontieren, dat aan de zijde der rivieren van Morenland is; 2Dat gezanten zendt over de zee, en in schepen van biezen op de wateren! Gaat henen, gij snelle boden! tot een volk, dat getrokken is en geplukt, tot een volk, dat vreselijk is vandat het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroven. 3Allen gij ingezetenen der wereld, en gij inwoners der aarde! als men de banier zal oprichten op de bergen, zult gijlieden het zien, en als de bazuin zal blazen, zult gijlieden hethoren. 4Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Ik zal stil zijn, en zien in Mijn woning, als de glinsterende hitte op den regen, als een wolk des dauws in de hitte des oogstes; 5Want voor den oogst, als de botte volkomen is, en de onrijpe druif rijp wordt na den bloesem, zo zal Hij de ranken met snoeimessen afsnijden, en de takken wegdoen, enafkappen. 6Zij zullen te zamen gelaten worden den roofvogelen der bergen, en den dieren der aarde; en de roofvogelen zullen op hen overzomeren, en alle dieren der aarde zullen daaropoverwinteren. 7Te dien tijd zal den HEERE der heirscharen een geschenk gebracht worden van het volk, dat getrokken is en geplukt, en van het volk, dat vreselijk is van dat het was en voortaan;een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroven; tot de plaats van den Naam des HEEREN der heirscharen, tot den berg Sion.

Chapter 19

1De last van Egypte. Ziet, de HEERE rijdt op een snelle wolk, en Hij zal in Egypte komen; en de afgoden van Egypte zullen bewogen worden van Zijn aangezicht, en het hart derEgyptenaren zal smelten in het binnenste van hen. 2Want Ik zal de Egyptenaren tegen de Egyptenaren verwarren, dat zij zullen strijden een iegelijk tegen zijn broeder, en een iegelijk tegen zijn naaste, stad tegen stad, koninkrijktegen koninkrijk. 3En de geest der Egyptenaren zal uitgeledigd worden in het binnenste van hen, en hun raad zal Ik verslinden; dan zullen zij hun afgoden vragen, en den bezweerders, en denwaarzeggers, en den duivelskunstenaars. 4En Ik zal de Egyptenaars besluiten in de hand van harde heren, en een strenge koning zal over hen heersen, spreekt de Heere HEERE der heirscharen. 5En zij zullen de wateren uit de zee doen vergaan, en de rivier zal verzijpen en verdrogen. 6Zij zullen ook de rivieren verre terugdrijven, zij zullen ze uithozen, en de gedamde stromen opdrogen; het riet en het schilf zullen verwelken. 7Het papiergewas bij de stromen, aan de oevers der stromen, en al het gezaaide aan de stromen, zal verdrogen; het zal weggestoten worden, en niet meer zijn. 8En de vissers zullen treuren, en allen, die den angel in de stromen werpen, zullen rouw maken; en die het werpnet uitbreiden op de wateren, zullen kwijnen. 9En de werkers in het fijne vlas zullen beschaamd worden, ook de wevers van de witte stof. 10En zij zullen met hun fondamenten verbrijzeld worden, allen, die voor loon lustige staande wateren maken. 11Gewisselijk, de vorsten van Zoan zijn dwazen, de raad der wijzen, der raadgevers van Farao, is onvernuftig geworden; hoe kunt gijlieden dan zeggen tot Farao; Ik ben een zoonder wijzen, een zoon der oude koningen? 12Waar zijn nu uw wijzen? Dat zij u nu te kennen geven of vernemen, wat de HEERE der heirscharen beraadslaagd heeft tegen Egypte. 13De vorsten van Zoan zijn zot geworden, de vorsten van Nof zijn bedrogen; zij zullen ook Egypte doen dwalen, tot den uitersten hoek zijner stammen. 14De HEERE heeft een zeer verkeerden geest ingeschonken in het midden van hen, en zij hebben Egypte doen dwalen in al zijn doen, gelijk een dronkaard zich om en om wenteltin zijn uitspuwsel. 15En er zal geen werk wezen voor de Egyptenaren, hetwelk het hoofd of de staart, de tak of de bieze doen mag. 16Te dien dage zullen de Egyptenaars zijn als de vrouwen; en zij zullen beven en vrezen vanwege de beweging van de hand des HEEREN der heirscharen, welke Hij tegen henbewegen zal. 17En het land van Juda zal den Egyptenaren tot een schrik zijn; zo wie het vermelden zal, die zal in zichzelven bevreesd wezen vanwege den raad des HEEREN der heirscharen, dien Hij tegen hen beraadslaagd heeft. 18Te dien dage zullen er vijf steden in Egypteland zijn, sprekende de spraak van Kanaan, en zwerende den HEERE der heirscharen; een zal genoemd zijn een stad der verstoring. 19Te dien dage zal de HEERE een altaar hebben in het midden van Egypteland, en een opgericht teken aan haar landpalen voor den HEERE. 20En het zal zijn tot een teken, en tot een getuigenis den HEERE der heirscharen in Egypteland, want zij zullen tot den HEERE roepen vanwege de verdrukkers, en Hij zal hun eenHeiland en Meester zenden, Die zal hen verlossen. 21En de HEERE zal den Egyptenaren bekend worden, en de Egyptenaars zullen den HEERE kennen te dien dage; en zij zullen Hem dienen met slachtoffer, en spijsoffer, en zijzullen den HEERE een gelofte beloven en betalen. 22En de HEERE zal de Egyptenaars dapper slaan, en genezen; en zij zullen zich tot den HEERE bekeren, en Hij zal Zich van hen verbidden laten, en Hij zal hen genezen. 23Te dien dage zal er een gebaande weg wezen van Egypte in Assyrie, dat de Assyriers in Egypte, en de Egyptenaars in Assyrie komen zullen; en de Egyptenaars zullen met deAssyriers den Heere dienen. 24Te dien dage zal Israel de derde wezen met de Egyptenaren en met de Assyriers, een zegen in het midden van het land. 25Want de HEERE der heirscharen zal hen zegenen, zeggende: Gezegend zij Mijn volk, de Egyptenaars, en de Assyriers, het werk Mijner handen, en Israel, Mijn erfdeel! Jesaja 20

Chapter 20

1In het jaar, toen Tartan naar Asdod kwam, als hem Sargon, de koning van Assyrie gezonden had, toen hij krijg voerde tegen Asdod, en het innam; 2Ter zelfder tijd sprak de HEERE, door den dienst van Jesaja, den zoon van Amoz, zeggende: Ga heen, en ontbind den zak van uw lendenen, en doe uw schoenen van uw voeten.En hij deed alzo, gaande naakt en barrevoets. 3Toen zeide de HEERE: Gelijk als Mijn knecht Jesaja naakt en barrevoets wandelt, drie jaren, tot een teken en wonder over Egypte en over Morenland; 4Alzo zal de koning van Assyrie voortdrijven de gevangenen der Egyptenaren, en de Moren, die weggevoerd zullen worden, jongen en ouden, naakt en barrevoets, en met blotebillen, den Egyptenaren tot schaamte. 5En zij zullen verschrikken en beschaamd zijn van de Moren, op dewelke zij zagen, en van de Egyptenaars, hun roem. 6En de inwoners van dit eiland zullen te dien dage zeggen: Ziet, alzo is het gegaan dien, op welken wij zagen, werwaarts wij henenvloden om hulp, om gered te worden van hetaangezicht des konings van Assyrie; hoe zullen wij dan ontkomen?

Chapter 21

1De last der woestijn aan de zee. Gelijk de wervelwinden in het zuiden henen doorgaan, zal hij uit de woestijn komen, uit een vreselijk land. 2Een hard gezicht is mij te kennen gegeven: die trouweloze handelt trouwelooslijk, en die verstoorder verstoort; trek op, o Elam! beleger ze, o Media! Ik heb al haar zuchting doenophouden. 3Daarom zijn mijn lendenen vol van grote krankheid, bange weeen hebben mij aangegrepen, gelijk de bange weeen van een, die baart; ik krom mij van horen, ik word ontsteldvan het aanzien. 4Mijn hart dwaalt, gruwen verschrikt mij, de schemering, waar ik naar verlangd heb, stelt Hij mij tot beving. 5Bereid de tafel, zie toe, gij wachter! eet, drink; maakt u op, gij vorsten, bestrijkt het schild! 6Want aldus heeft de Heere tot mij gezegd: Ga heen, zet een wachter, laat hem aanzeggen, wat hij ziet. 7En hij zag een wagen, een paar ruiters, een wagen met ezels, een wagen met kemels; en hij merkte zeer nauw op, met grote opmerking. 8En hij riep: Een leeuw, Heere! ik sta op den wachttoren geduriglijk bij dag, en op mijn hoede zet ik mij ganse nachten. 9En zie nu, daar komt een wagen mannen, en een paar ruiters! Toen antwoordde hij, en zeide: Babel is gevallen, zij is gevallen! en al de gesneden beelden harer goden heeft Hijverbroken tegen de aarde. 10O mijn dorsing, en de tarwe mijns dorsvloers! wat ik gehoord heb van den HEERE der heirscharen, den God Israels, dat heb ik ulieden aangezegd. 11De last van Duma. Men roept tot mij uit Seir: Wachter! wat is er van den nacht? Wachter! wat is er van den nacht? 12De wachter zeide: De morgenstond is gekomen, en het is nog nacht; wilt gijlieden vragen, vraagt; keert weder, komt. 13De last tegen Arabie. In het woud van Arabie zult gijlieden vernachten, o gij reizende gezelschappen van Dedanieten! 14Komt den dorstige tegemoet met water; de inwoners des lands van Thema zijn den vluchtende met zijn brood bejegend. 15Want zij vluchten voor de zwaarden, voor het uitgetrokken zwaard, en voor den gespannen boog, en voor de zwarigheid des krijgs. 16Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Nog binnen een jaar, gelijk de jaren eens dagloners zijn, zo zal de heerlijkheid van Kedar ten ondergaan. 17En het overgebleven getal der schutters, de helden der Kedarenen, zullen minder worden, want de HEERE, de God Israels, heeft het gesproken.

Chapter 22

1De last van het dal des gezichts. Wat is u nu, dat gij altegader op de daken klimt? 2Gij, die vol van groot gedruis waart, gij woelige stad, gij, vrolijk huppelende stad! Uw verslagenen zijn niet verslagen met het zwaard, noch gestorven in den strijd. 3Al uw oversten zijn te zamen weggevlucht; zij zijn van de schutters gebonden, allen, die in u gevonden zijn, zijn samengebonden, zij zijn van verre gevloden. 4Daarom zeg ik: Wendt het gezicht van mij af; laat mij bitterlijk wenen; dringt niet aan, om mij te troosten over de verstoring der dochteren mijns volks. 5Want het is een dag van beroering, en van vertreding, en van verwarring van den Heere, den HEERE der heirscharen, in het dal des gezicht, een dag van ontmuring des muurs, en van geschreeuw naar het gebergte toe. 6Want Elam heeft den pijlkoker genomen, de man is op den wagen, er zijn ruiters; en Kir ontbloot het schild. 7En het zal geschieden, dat uw uitgelezen dalen vol wagenen zullen zijn, en dat de ruiters zich gewisselijk zullen zetten ter poorten aan. 8En hij zal het deksel van Juda ontdekken; en te dien dage zult gij zien naar de wapenen in het huis des wouds. 9En gijlieden zult bezien de reten der stad Davids, omdat zij vele zijn; en gij zult de wateren des ondersten vijvers vergaderen. 10Gij zult ook de huizen van Jeruzalem tellen; en gij zult huizen afbreken, om de muren te bevestigen. 11Ook zult gij een gracht maken tussen beide de muren, voor de wateren des ouden vijvers; maar gij zult niet opwaarts zien op Dien, Die zulks gedaan heeft, noch aanmerkenDien, Die dat van verre tijden geformeerd heeft. 12En te dien dage zal de Heere, de HEERE der heirscharen, roepen tot geween, en tot rouwklage, en tot kaalheid, en tot omgording des zaks. 13Maar ziet, er is vreugde en blijdschap met runderen te doden, en schapen te kelen, vlees te eten, en wijn te drinken, en te zeggen: Laat ons eten en drinken, want morgen zullenwij sterven. 14Maar de HEERE der heirscharen heeft Zich voor mijn oren geopenbaard, zeggende: Indien ulieden deze ongerechtigheid verzoend wordt, totdat gij sterft! zegt de Heere, deHEERE der heirscharen. 15Alzo zegt de Heere, de HEERE der heirscharen: Ga heen, ga in tot dien schatmeester, tot Sebna, den hofmeester, en spreek: 16Wat hebt gij hier, of wien hebt gij hier, dat gij u hier een graf uitgehouwen hebt als die zijn graf in de hoogte uithouwt, die een woning voor zich op een rotssteen laat aftekenen? 17Zie, de HEERE zal u wegwerpen met een mannelijke wegwerping, en Hij zal u ganselijk overdekken. 18Hij zal u gewisselijk voortrollen, gelijk men een bal rolt, in een land, wijd van begrip; aldaar zult gij sterven, en aldaar zullen uw heerlijke wagenen zijn, o gij schandvlek van hethuis uws heren! 19En Ik zal u afstoten van uw staat, en van uw stand zal Hij u verstoren. 20En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Mijn knecht, Eljakim, den zoon van Hilkia, roepen zal. 21En Ik zal hem met uw rok bekleden, en Ik zal hem met uw gordel sterken, en uw heerschappij zal Ik in zijn hand geven; en hij zal den inwoneren te Jeruzalem en den huize vanJuda tot een vader zijn. 22En Ik zal den sleutel van het huis van David op zijn schouder leggen; en hij zal opendoen, en niemand zal sluiten, en hij zal sluiten, en niemand zal opendoen. 23En Ik zal hem als een nagel inslaan in een vaste plaats; en hij zal wezen tot een stoel der eer voor het huis zijns vaders. 24En men zal aan hem hangen alle heerlijkheid van het huis zijns vaders, der uitspruitelingen en der afkomelingen, ook alle kleine vaten, van de vaten der bekers af, zelfs tot al devaten der flessen. 25Te dien dage, spreekt de HEERE der heirscharen, zal die nagel, die aan een vaste plaats gestoken was, weggenomen worden; en hij zal afgehouwen worden, en hij zal vallen, en de last, die daaraan is, zal afgesneden worden; want de HEERE heeft het gesproken. Jesaja 23

Chapter 23

1De last van Tyrus. Huilt, gij schepen van Tarsis! want zij is verwoest, dat er geen huis meer is, dat niemand er meer ingaat; uit het land Chittim is het aan hen openbaargeworden. 2Zwijgt, gij inwoners des eilands! gij, die de kooplieden van Sidon, over zee varende, vervulden, 3En wiens inkomst was het zaad van Sichor over de grote wateren, de oogst der rivier; en zij was de markt der heidenen. 4Word beschaamd, o Sidon! want de zee spreekt, ja, de sterkte der zee, zeggende: Ik heb geen barensnood gehad, ik heb ook niet gebaard, en ik heb geen jongelingen grootgemaakt, en geen jonge dochters opgebracht. 5Gelijk als geweest is de tijding van Egypte, zal men ook in weedom zijn, als men van Tyrus horen zal. 6Vaart over naar Tarsis, huilt, gij inwoners des eilands! 7Is dit uw vrolijk huppelende stad? welker oudheid wel van oude dagen af is; maar haar eigen voeten zullen haar verre wegdragen, om in vreemdelingschap te verkeren. 8Wie heeft dit beraadslaagd over Tyrus, die kronende stad, welker kooplieden vorsten zijn, welker handelaars de heerlijkste in het land zijn? 9De HEERE der heirscharen heeft het beraadslaagd, opdat Hij ontheilige de hovaardij van alle sieraad, om al de heerlijksten der aarde verachtelijk te maken. 10Ga door naar uw land, als een rivier, gij dochter van Tarsis! er is geen gordel meer. 11Hij heeft Zijn hand uitgestrekt over de zee, Hij heeft de koninkrijken beroerd; de HEERE heeft bevel gegeven tegen Kanaan, om haar sterkten te verdelgen. 12En Hij heeft gezegd: Gij zult niet meer vrolijk huppelen, o gij verdrukte maagd, gij dochter van Sidon! Naar Chittim toe, maak u op, vaar over; ook zult gij aldaar geen rust hebben. 13Ziet, het land der Chaldeen; dit volk was er niet; Assur heeft het gefondeerd voor degenen, die in de wildernissen woonden; zij richtten hun sterkten op, en bouwden hun paleizen, maar Hij heeft het tot een vervallen hoop gesteld. 14Huilt, gij schepen van Tarsis! want ulieder sterkte is verstoord. 15En het zal geschieden te dien dage, dat Tyrus zal vergeten worden zeventig jaren, gelijk eens konings dagen; maar ten einde van zeventig jaren zal in Tyrus als een hoerenliedzijn: 16Neem de harp, ga in de stad rondom, gij vergeten hoer! speel wel, zing veel liederen, opdat uwer gedacht worde! 17Want het zal geschieden ten einde van zeventig jaren, dat de HEERE Tyrus zal bezoeken, en dat zij wederkeren zal tot haar hoerenloon, en zij zal hoererij bedrijven met allekoninkrijken der aarde, die op den aardbodem zijn. 18En haar koophandel en haar hoerenloon zal den HEERE heilig zijn, het zal niet ten schat vergaderd noch opgesloten worden; maar haar koophandel zal wezen voor hen, dievoor den HEERE wonen, opdat zij eten tot verzadiging, en dat zij durig deksel hebben.

Chapter 24

1Ziet, de HEERE maakt het land ledig, en Hij maakt het woest; en Hij keert deszelfs gestaltenis om, en Hij verstrooit zijn inwoners. 2En gelijk het volk, alzo zal de priester wezen; gelijk de knecht, alzo zijn heer; gelijk de dienstmaagd, alzo haar vrouw; gelijk de koper, alzo de verkoper; gelijk de lener, alzo deontlener; gelijk de woekeraar, alzo die, van welken hij woeker ontvangt. 3Dat land zal ganselijk ledig gemaakt worden, en het zal ganselijk beroofd worden; want de HEERE heeft dit woord gesproken. 4Het land treurt, het verwelkt; het aardrijk kweelt, het verwelkt; de hoogsten van het volk des lands kwelen. 5Want het land is bevlekt vanwege zijn inwoners; want zij overtreden de wetten, zij veranderen de inzettingen, zij vernietigen het eeuwig verbond. 6Daarom verteert de vloek het land, en die daarin wonen, zullen verwoest worden; daarom zullen de inwoners des lands verbrand worden, en er zullen weinig mensen overblijven. 7De most treurt, de wijnstok kweelt, allen die blijhartig waren, zuchten. 8De vreugde der trommelen rust; het geluid der vrolijk huppelenden houdt op, de vreugde der harp rust. 9Zij zullen geen wijn drinken met gezang; de sterke drank zal bitter zijn dengenen, die hem drinken. 10De woeste stad is verbroken, al de huizen staan gesloten, dat er niemand inkomen kan. 11Er is een klagelijk geroep op de straten, om des wijns wil; alle blijdschap is verduisterd, de vreugde des lands is heengevaren. 12Verwoesting is in de stad overgebleven, en met gekraak wordt de poort in stukken verbroken. 13Want in het binnenste van het land, in het midden dezer volken, zal het alzo wezen, gelijk de afschudding des olijfbooms, gelijk de nalezingen, wanneer de wijnoogst geeindigdis. 14Die zullen hun stem opheffen, zij zullen vrolijk zingen; vanwege de heerlijkheid des HEEREN zullen zij juichen van de zee af. 15Daarom eert den HEERE in de valleien, in de eilanden der zee den Naam des HEEREN, des Gods van Israel. 16Van het uiterste einde der aarde horen wij psalmen, tot verheerlijking des Rechtvaardigen. Doch nu zeg ik: Ik word mager, ik word mager, wee mij! de trouwelozen handelentrouwelooslijk, en met trouweloosheid handelen de trouwelozen trouwelooslijk. 17De vrees, en de kuil, en de strik over u, o inwoners des lands! 18En het zal geschieden, zo wie voor de stem der vreze vlieden zal, die zal in den kuil vallen; en die uit den kuil opklimt, die zal in den strik gevangen worden; want de sluizen in dehoogte zijn opengedaan, en de fondamenten der aarde zullen beven. 19De aarde zal ganselijk verbroken worden, de aarde zal ganselijk vaneen gescheurd worden, de aarde zal ganselijk bewogen worden. 20De aarde zal ganselijk waggelen, gelijk een dronkaard, en zij zal heen en weder bewogen worden, gelijk een nachthut; en haar overtreding zal zwaar op haar zijn, en zij zalvallen, en niet weder opstaan. 21En het zal geschieden te dien dage, dat de HEERE bezoeking doen zal over de heirscharen des hogen in de hoogte, en over de koningen des aardbodems op den aardbodem. 22En zij zullen samenvergaderd worden, gelijk de gevangenen in een put, en zij zullen besloten worden in een gevangenis, maar na vele dagen weder bezocht worden. 23En de maan zal schaamrood worden, en de zon zal beschaamd worden, als de HEERE der heirscharen regeren zal op den berg Sion en te Jeruzalem, en voor zijn oudsten zalheerlijkheid zijn.

Chapter 25

1HEERE! Gij zijt mijn God, U zal ik verhogen, Uw Naam zal ik loven, want Gij hebt wonder gedaan; Uw raadslagen van verre zijn waarheid en vastigheid. 2Want Gij hebt van de stad een steenhoop gemaakt; de vaste stad tot een vervallen hoop; het paleis der vreemdelingen, dat het geen stad meer zij, in eeuwigheid zal zij nietherbouwd worden. 3Daarom zal U een machtig volk eren, de stad der tirannische volken zal U vrezen. 4Want Gij zijt den arme een Sterkte geweest, een Sterkte den nooddruftige, als hem bange was; een Toevlucht tegen den vloed, een Schaduw tegen de hitte; want het blazen dertirannen is als een vloed tegen een wand. 5Gelijk de hitte in een dorre plaats, zult Gij de onstuimigheid der vreemdelingen nederdrukken; gelijk de hitte door de schaduw ener dikke wolk, zal het gezang der tirannenvernederd worden. 6En de HEERE der heirscharen zal op dezen berg allen volken een vetten maaltijd maken, een maaltijd van reinen wijn, van vet vol mergs, van reine wijnen, die gezuiverd zijn. 7En Hij zal op dezen berg verslinden het bewindsel des aangezichts, waarmede alle volken bewonden zijn, en het deksel, waarmede alle natien bedekt zijn. 8Hij zal den dood verslinden tot overwinning, en de Heere HEERE zal de tranen van alle aangezichten afwissen; en Hij zal de smaadheid Zijns volks van de ganse aardewegnemen; want de HEERE heeft het gesproken. 9En men zal te dien dage zeggen: Ziet, Deze is onze God; wij hebben Hem verwacht, en Hij zal ons zalig maken. Deze is de HEERE, wij hebben Hem verwacht, wij zullen onsverheugen en verblijden in Zijn zaligheid. 10Want de hand des HEEREN zal op dezen berg rusten; maar Moab zal onder Hem verdorst worden, gelijk het stro verdorst wordt tot mest. 11En Hij zal Zijn handen uitbreiden in het midden van hen, gelijk als een zwemmer die uitbreidt om te zwemmen, en Hij zal hun hoogmoed vernederen met de lagen hunnerhanden. 12En Hij zal de hoge vesten uwer muren buigen, vernederen, ja, Hij zal ze ter aarde tot het stof toe doen reiken.

Chapter 26

1Te dien dage zal dit lied gezongen worden in het land van Juda; Wij hebben een sterke stad, God stelt heil tot muren en voorschansen. 2Doet de poorten open, dat het rechtvaardige volk daarin ga, hetwelk de getrouwigheden bewaart. 3Het is een bevestigd voornemen, Gij zult allerlei vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd. 4Vertrouwt op den HEERE tot in der eeuwigheid; want in den Heere HEERE is een eeuwige rotssteen. 5Want Hij buigt de hooggezetenen neder, de verheven stad; Hij vernedert ze, Hij vernedert ze tot de aarde toe, Hij doet ze tot aan het stof reiken. 6De voet zal ze vertreden, de voeten des ellendigen, de treden der armen. 7Het pad des rechtvaardigen is geheel effen, den gang des rechtvaardigen weegt Gij recht. 8Wij hebben ook in den weg Uwer gerichten, U, o HEERE! verwacht; tot Uw Naam en tot Uw gedachtenis is de begeerte onzer ziel. 9Met mijn ziel heb ik U begeerd in den nacht, ook zal ik met mijn geest, die in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken; want wanneer Uw gerichten op de aarde zijn, zo leren deinwoners der wereld gerechtigheid. 10Wordt den goddeloze genade bewezen, hij leert evenwel geen gerechtigheid, hij drijft onrecht in een gans richtig land, en hij ziet de hoogheid des HEEREN niet aan. 11HEERE! is Uw hand verhoogd, zij zien het niet; maar zij zullen het zien, en beschaamd worden, vanwege den ijver over Uw volk, ook zal het vuur Uw wederpartijders verteren. 12HEERE! Gij zult ons vrede bestellen, want Gij hebt ons ook al onze zaken uitgericht. 13HEERE, onze God! andere heren, behalve Gij, hebben over ons geheerst; doch door U alleen gedenken wij Uws Naams. 14Dood zijnde zullen zij niet weder leven, overleden zijnde zullen zij niet opstaan; daarom hebt Gij hen bezocht, en hebt hen verdelgd, en Gij hebt al hun gedachtenis doen vergaan. 15Gij, o HEERE! hadt dit volk vermeerderd, Gij hadt dit volk vermeerderd; Gij waart verheerlijkt geworden; maar Gij hebt hen in al de einden des aardrijks verre weggedaan. 16HEERE! in benauwdheid hebben zij U bezocht; zij hebben hun stil gebed uitgestort, als Uw tuchtiging over hen was. 17Gelijk een bevruchte vrouw, als zij nadert tot het baren, smarten heeft, en schreeuwt in haar weeen, alzo zijn wij geweest, o HEERE! vanwege Uw aangezicht. 18Wij waren bevrucht, wij hadden de smarten, maar wij hebben niet dan wind gebaard; wij deden het land geen behoudenis aan, en de inwoners der wereld vielen niet neder. 19Uw doden zullen leven, ook mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij, die in het stof woont! want uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden, en het landzal de overledenen uitwerpen. 20Ga henen, mijn volk! ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren na u toe; verberg u als een klein ogenblik, totdat de gramschap overga. 21Want ziet, de HEERE zal uit Zijn plaats uitgaan, om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken; en de aarde zal haar bloed ontdekken, en zal haardoodgeslagenen niet langer bedekt houden.

Chapter 27

1Te dien dage zal de HEERE met Zijn hard, en groot, en sterk zwaard bezoeken den Leviathan, de langwemelende slang, ja, den Leviathan, de kromme slomme slang; en Hij zalden draak, die in de zee is, doden. 2Te dien dage zal er een wijngaard van roden wijn zijn; zingt van denzelven bij beurte. 3Ik, de HEERE, behoede dien, alle ogenblik zal Ik hem bevochtigen; opdat de vijand hem niet bezoeke, zal Ik hem bewaren nacht en dag. 4Grimmigheid is bij Mij niet; wie zou Mij als een doorn en distel in oorlog stellen, dat Ik tegen hem zou aanvallen, en hem te gelijk verbranden zou? 5Of hij moest Mijn sterkte aangrijpen, hij zal vrede met Mij maken; vrede zal hij met Mij maken. 6In de toekomende zal Jakob wortelen schieten, Israel zal bloeien en groeien; en zij zullen de wereld met inkomsten vervullen. 7Heeft Hij hem geslagen, gelijk Hij dien geslagen heeft, die hem sloeg? Is hij gedood, gelijk zijn gedoden gedood zijn geworden? 8Met mate hebt Gij met hem getwist, wanneer Gij hem wegstiet; als Hij hem wegnam door Zijn harden wind, in den dag des oostenwinds. 9Daarom zal daardoor de ongerechtigheid van Jakob verzoend worden, en dit is de ganse vrucht, dat Hij deszelfs zonde zal wegdoen, wanneer Hij al de stenen des altaar makenzal als verstrooide kalkstenen, de bossen en de zonnebeelden zullen niet bestaan. 10Want de vaste stad zal eenzaam, de woonstede zal verstoten en verlaten worden, gelijk een woestijn; daar zullen de kalveren weiden, en daar zullen zij nederliggen, en zullenhaar takken verslinden. 11Als haar takken verdord zullen zijn, zullen zij afgebroken worden, en de vrouwen, komende, zullen ze aansteken; want het is geen volk van enig verstand; daarom zal Hij, Die hetgemaakt heeft, Zich deszelven niet ontfermen, en Die het geformeerd heeft, zal aan hetzelve geen genade bewijzen. 12En het zal te dien dage geschieden, dat de HEERE dorsen zal, van den stroom der rivier af tot aan de rivier van Egypte; doch gijlieden zult opgelezen worden, een bij een, o gijkinderen Israels! 13En het zal te dien dage geschieden, dat er met een grote bazuin geblazen zal worden; dan zullen die komen, die in het land van Assur verloren zijn, en de heengedrevenen in hetland van Egypte; en zij zullen den HEERE aanbidden op den heiligen berg te Jeruzalem.

Chapter 28

1Wee de hovaardige kroon der dronkenen van Efraim, welker heerlijk sieraad is een afvallende bloem, die daar is op het hoofd der zeer vette vallei, der geslagenen van den wijn. 2Ziet, de Heere heeft een sterke en machtige, er is gelijk een hagelvloed, een poort des verderfs; gelijk een vloed der sterke wateren; die overvloeien, zal Hij ze ter aardenederwerpen met de hand. 3De hovaardige kronen der dronkenen van Efraim zullen met voeten vertreden worden. 4En de afvallende bloem zijns heerlijken sieraads, die op het hoofd der zeer vette vallei is, zal zijn gelijk een vroegrijpe vrucht voor den zomer, welke, wanneer ze iemand ziet, terwijl zij nog in zijn hand is, slokt hij ze op. 5Te dien dage zal de HEERE der heirscharen tot een heerlijke Kroon en tot een sierlijken Krans zijn den overgeblevenen Zijns volks. 6En tot een Geest des oordeels dien, die ten oordeel zit, en tot een sterkte dengenen, die den strijd afkeren tot de poort toe. 7En ook dwalen dezen van den wijn, en zij dolen van den sterken drank; de priester en de profeet dwalen van den sterken drank; zij zijn verslonden van den wijn, zij dolen vansterken drank; zij dwalen in het gezicht; zij waggelen in het gericht. 8Want alle tafels zijn vol van uitspuwsel en van drek, zodat er geen plaats schoon is. 9Wien zou Hij dan de kennis leren, en wien zou Hij het gehoorde te verstaan geven? Den gespeenden van de melk, den afgetrokkenen van de borsten? 10Want het is gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig. 11Daarom zal Hij door belachelijke lippen, en door een andere tong tot dit volk spreken; 12Tot dewelken Hij gezegd heeft: Dit is de rust, geeft den moeden rust, en dit is de verkwikking; doch zij hebben niet willen horen. 13Zo zal hun het woord des HEEREN zijn; gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig; opdat zij heengaan, en achterwaartsvallen, en verbreken, en verstrikt en gevangen worden. 14Daarom, hoort des HEEREN woord, gij bespotters, gij heersers over dit volk, dat te Jeruzalem is! 15Omdat gijlieden zegt: Wij hebben een verbond met den dood gemaakt, en met de hel hebben wij een voorzichtig verdrag gemaakt; wanneer de overvloeiende gesel doortrekkenzal, zal hij tot ons niet komen; want wij hebben de leugen ons tot een toevlucht gesteld, en onder de valsheid hebben wij ons verborgen. 16Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik leg een grondsteen in Sion, een beproefden steen, een kostelijken hoeksteen, die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niethaasten. 17En Ik zal het gericht stellen naar het richtsnoer, en de gerechtigheid naar het paslood; en de hagel zal de toevlucht der leugen wegvagen, en de wateren zullen de schuilplaatsoverlopen. 18En ulieder verbond met den dood zal te niet worden, en uw voorzichtig verdrag met de hel zal niet bestaan; wanneer de overvloeiende gesel doortrekken zal, dan zult gijliedenvan denzelven vertreden worden. 19Van den tijd af, als hij doortrekt, zal hij ulieden wegnemen, want allen morgen zal hij doortrekken, bij dag en bij nacht; en het zal geschieden, dat het gerucht te verstaan, enkelberoering wezen zal. 20Want het bed zal korter zijn, dan dat men zich daarop uitstrekken kunne; en het deksel zal te smal wezen, als men zich daaronder voegt. 21Want de HEERE zal Zich opmaken, gelijk op den berg Perazim, Hij zal beroerd zijn, gelijk in het dal van Gibeon, om Zijn werk te doen, Zijn werk zal vreemd zijn; en om Zijn daadte doen, Zijn daad zal vreemd zijn! 22Nu dan, drijft den spot niet, opdat uw banden niet vaster gemaakt worden; want ik heb van den Heere HEERE der heirscharen gehoord een verdelging, ja, een, die vast beslotenis over het ganse land. 23Neemt ter ore en hoort mijn stem, merkt op en hoort mijn rede! 24Ploegt de ploeger den gehelen dag om te zaaien? Opent en egt hij zijn land den gehelen dag? 25Is het niet alzo? Wanneer hij het bovenste van hetzelve effen gemaakt heeft, dan strooit hij wikken, en spreidt komijn, of hij werpt er van de beste tarwe in, of uitgelezen gerst, ofspelt, elk aan zijn plaats. 26En zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem. 27Want men dorst de wikken niet met den dorswagen, en men laat het wagenrad niet rondom over het komijn gaan; maar de wikken slaat men uit met een staf, en het komijn meteen stok; 28Het brood koren moet verbrijzeld worden, maar hij dorst het niet geduriglijk dorsende; noch hij breekt het met het wiel zijn wagens, noch hij verbrijzelt het met zijn paarden. 29Zulks komt ook voort van den HEERE der heirscharen; Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad.

Chapter 29

1Wee Ariel, Ariel! de stad, waarin David gelegerd heeft; doet jaar tot jaar; laat ze feestofferen slachten. 2Evenwel zal Ik Ariel beangstigen, en er zal treuring en droefheid wezen, en die stad zal Mij gelijk Ariel zijn. 3Want Ik zal een leger in het rond om u slaan, en Ik zal u belegeren met bolwerken, en Ik zal vestingen tegen u opwerpen. 4Dan zult gij vernederd worden, gij zult uit de aarde spreken, en uw spraak zal uit het stof zachtjes voortkomen; en uw stem zal zijn uit de aarde als van een tovenaar, en uw spraakzal uit het stof piepen. 5En de menigte uwer vreemde soldaten zal zijn gelijk dun stof, en de menigte der tirannen als voorbijvliegend kaf; en het zal in een ogenblik haastelijk geschieden. 6Gij zult van den HEERE der heirscharen bezocht worden met donder, en met aardbeving, en groot geluid, met wervelwind, en onweder, en de vlam eens verterenden vuurs. 7En gelijk de droom van een nachtgezicht is, alzo zal de veelheid aller heidenen zijn, die tegen Ariel strijden zullen; zelfs allen, die tegen haar en haar vestingen strijden, en haarbeangstigen zullen. 8Het zal alzo zijn, gelijk wanneer een hongerige droomt, en ziet, hij eet; maar als hij ontwaakt, zo is zijn ziel ledig; of, gelijk als wanneer een dorstige droomt, en ziet, hij drinkt; maarals hij ontwaakt, ziet, zo is hij nog mat, en zijn ziel is begerig; alzo zal de menigte aller heidenen zijn, die tegen den berg Sion krijgen. 9Zij vertoeven, daarom verwondert u; zij zijn vrolijk, derhalve roept gijlieden; zij zijn dronken, maar niet van wijn; zij waggelen, maar niet van sterken drank. 10Want de HEERE heeft over ulieden uitgegoten een geest des diepen slaaps, en Hij heeft uw ogen toegesloten; de profeten, en uw hoofden, en de zieners heeft Hij verblind. 11Daarom is ulieden alle gezicht geworden als de woorden van een verzegeld boek, hetwelk men geeft aan een, die lezen kan, zeggende: Lees toch dit; en hij zegt: Ik kan niet, want het is verzegeld. 12Of men geeft het boek aan een, die niet lezen kan, zeggende: Lees toch dit; en hij zegt: Ik kan niet lezen. 13Want de Heere heeft gezegd: Daarom dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond, en zij Mij met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen; en hun vreze, waarmede zij Mijvrezen, mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn; 14Daarom, ziet, Ik zal voorts wonderlijk handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaarlijk; want de wijsheid zijner wijzen zal vergaan, en het verstand zijner verstandigen zal zichverbergen. 15Wee dengenen, die zich diep versteken willen voor den HEERE, hun raad verbergende; en welker werken in duisterheid geschieden, en zij zeggen: Wie ziet ons, en wie kentons? 16Ulieder omkeren is, alsof de pottenbakker geacht werd als leem, dat het maaksel zeide van zijn maker: Hij heeft mij niet gemaakt; en het geformeerde vat van zijn pottenbakkerzeide: Hij verstaat het niet. 17Is het niet nog om een klein weinig, dat de Libanon in een vruchtbaar veld zal veranderd worden, en het vruchtbare veld voor een woud geacht zal worden? 18En te dien dage zullen de doven horen de woorden des Boeks; en de ogen der blinden, zijnde uit de donkerheid en uit de duisternis, zullen zien. 19En de zachtmoedigen zullen vreugde op vreugde hebben in den HEERE; en de behoeftigen onder de mensen zullen zich in de Heilige Israels verheugen. 20Wanneer de tiran een einde zal hebben, en dat het met den bespotter uit zal zijn, en dat allen, die tot ongerechtigheid waken, uitgeroeid zullen zijn; 21Die een mens schuldig maken om een woord, en leggen dien strikken, die hen bestraft in de poort; en die den rechtvaardige verdrijven in het woeste. 22Daarom zegt de HEERE, Die Abraham verlost heeft, tot het huis van Jakob alzo: Jakob zal nu niet meer beschaamd worden, en nu zal zijn aangezicht niet meer bleek worden; 23Want als hij zijn kinderen, het werk Mijner handen, zien zal in het midden van hen, zullen zij Mijn Naam heiligen; en zij zullen den Heilige Jakobs heiligen, en den God van Israelvrezen. 24En die dwalende van geest zijn, zullen tot verstand komen, en de murmureerders zullen de lering aannemen.

Chapter 30

1Wee den kinderen, die afvallen, spreekt de HEERE, om een raadslag te maken, maar niet uit Mij, en om zich met een bedekking te bedekken, maar niet uit Mijn Geest, omzonde tot zonde te doen; 2Die gaan, om af te trekken in Egypte, en vragen Mijn mond niet; om zich te sterken met de macht van Farao, en om hun toevlucht te nemen onder de schaduw van Egypte. 3Want de sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte zijn, en die toevlucht onder de schaduw van Egypte tot schande. 4Wanneer zijn vorsten zullen geweest zijn tot Zoan, en zijn gezanten zullen gekomen zijn tot nabij Chanes; 5Hij zal hen allen beschaamd maken door een volk, dat hun geen nut kan doen, noch tot hulp, noch tot voordeel, maar tot schande en ook tot smaadheid zijn zal. 6De last der beesten, van het zuiden, naar het land des angstes, en der benauwdheid, van waar de sterke leeuw en de oude leeuw is, de basilisk en de vurige vliegende draak;hun goederen zullen zij voeren op den rug der veulens, en hun schatten op de bulten der kemelen, tot het volk, dat hun geen nut doen zal. 7Want Egypte zal ijdellijk en te vergeefs helpen; daarom heb Ik hierover geroepen; Stilzitten zal hun sterkte zijn. 8Nu dan, ga henen, schrijf voor hen op een tafel, en teken het in een boek, opdat het blijve tot den laatsten dag, voor altoos, tot in eeuwigheid. 9Want het is een wederspannig volk; het zijn leugenachtige kinderen; kinderen, die des HEEREN wet niet horen willen. 10Die daar zeggen tot de zieners: Ziet niet; en tot de schouwers: Schouwt ons niet, wat recht is; spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons bedriegerijen. 11Wijkt af van den weg, maakt u van de baan; laat den Heilige Israels van ons ophouden! 12Daarom, zo zegt de Heilige Israels: Omdat gijlieden dit woord verwerpt, en vertrouwt op onderdrukking en verkeerdheid, en steunt daarop: 13Daarom zal ulieden deze misdaad zijn gelijk een vallende scheur, uitwaarts gebogen in een hogen muur, welks breuk haastelijk in een ogenblik komen zal. 14Ja, Hij zal ze verbreken, gelijk een pottenbakkerskruik verbroken wordt; in het brijzelen zal Hij niet verschonen; alzo dat van haar verbrijzeling niet een scherf zal gevondenworden, om vuur uit den haard te nemen, of om water te scheppen uit een gracht. 15Want alzo zegt de Heere HEERE, de Heilige Israels: Door wederkering en rust zoudt gijlieden behouden worden, in stilheid en in vertrouwen zou uw sterkte zijn; doch gij hebt nietgewild. 16En gij zegt: Neen, maar op paarden zullen wij vlieden; daarom zult gij vlieden! En: Op snelle paarden zullen wij rijden; daarom zullen uw vervolgers ook snel zijn! 17Een duizend van het schelden van een enige, van het schelden van vijf zult gij allen vlieden; totdat gij overgelaten wordt, gelijk een mast op den top van een berg, en als eenbanier op een heuvel. 18En daarom zal de HEERE wachten, opdat Hij u genadig zij, en daarom zal Hij verhoogd worden, opdat Hij Zich over ulieden ontferme, want de HEERE is een God des gerichts;welgelukzalig zijn die allen, die Hem verwachten. 19Want het volk zal in Sion wonen, te Jeruzalem; gij zult ganselijk niet wenen; gewisselijk zal Hij u genadig zijn op de stem uws geroeps; zo haast Hij die horen zal, zal Hij uantwoorden. 20De Heere zal ulieden wel brood der benauwdheid, en wateren der verdrukking geven; maar uw leraars zullen niet meer als met vleugelen wegvliegen, maar uw ogen zullen uwleraars zien; 21En uw oren zullen horen het woord desgenen, die achter u is, zeggende: Dit is de weg, wandelt in denzelven; als gij zoudt afwijken ter rechterhand of ter linkerhand. 22En gijlieden zult voor onrein houden het deksel uwer zilveren gesneden beelden, en het overtreksel uwer gouden gegoten beelden; gij zult ze wegwerpen gelijk een maanstondigkleed, en tot elk van die zeggen: Henen uit! 23Dan zal Hij uw zaad, waarmede gij het land bezaaid hebt, regen geven, en brood van des lands inkomen, en hetzelve zal vet en smoutig zijn; uw vee zal te dien dage in een wijdelandouwe weiden. 24En de ossen, en ezelveulens, die het land bouwen, zullen zuiver voeder eten, hetwelk verschud is met de werpschoffel en met de wan. 25En er zullen op allen hogen berg, en op allen verhevenen heuvel beekjes en watervlieten zijn, in den dag der grote slachting, wanneer de torens vallen zullen. 26En het licht der maan zal zijn als het licht der zon, en het licht der zon zal zevenvoudig zijn als het licht van zeven dagen; ten dage als de HEERE de breuk Zijns volks zalverbinden, en de wonde, waarmede het geslagen is, genezen. 27Ziet, de Naam des HEEREN komt van verre, Zijn toorn brandt, en de last is zwaar; Zijn lippen zijn vol gramschap, en Zijn tong, als een verterend vuur; 28En Zijn adem is als een overlopende beek, die tot aan den hals toe raakt; om de heidenen te schudden met een schudding der ijdelheid, en als een misleidende toom in dekinnebakkens der volken. 29Er zal een lofzang bij ulieden zijn, gelijk in den nacht, wanneer het feest geheiligd wordt; en blijdschap des harten, gelijk van een, die met pijpen wandelt, om te komen tot denberg des HEEREN, tot den Rotssteen van Israel. 30En de HEERE zal Zijn heerlijke stem doen horen, en de nederlating Zijns arms doen zien, met grimmigheid van toorn, en een vlam van verterend vuur, stralen, en een vloed, enhagelstenen. 31Want door de stem des HEEREN zal Assur te morzel geslagen worden, die met de roede sloeg. 32En alwaar die gegrondveste staf doorgegaan zal zijn (op welken de HEERE dien zal hebben doen rusten), daar zal men met trommelen en harpen zijn; want met bewegendebestrijdingen zal Hij tegen hen strijden. 33Want Tofeth is van gisteren bereid; ja, hij is ook voor den koning bereid; Hij heeft hem diep en wijd gemaakt, het vuur en hout van zijn brandstapel is veel; de adem des HEERENzal hem aansteken als een zwavelstroom. Jesaja 31

Chapter 31

1Wee dengenen, die in Egypte om hulp aftrekken, en steunen op paarden, en vertrouwen op wagenen, omdat er vele zijn, en op ruiters, omdat die zeer machtig zijn; en zien niet opden Heilige Israels, en zoeken den HEERE niet. 2Nochtans is Hij ook wijs, en Hij doet het kwaad komen, en trekt Zijn woorden niet terug; maar Hij zal Zich opmaken tegen het huis der boosdoeners, en tegen de hulp dergenen, die ongerechtigheid werken. 3Want de Egyptenaren zijn mensen, en geen God, en hun paarden zijn vlees, en geen geest; en de HEERE zal Zijn hand uitstrekken, dat de helper struikelen zal, en die geholpenwordt, zal nedervallen, en zij zullen al te zamen te niet komen. 4Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Gelijk als een leeuw, en een jonge leeuw over zijn roof brult, wanneer schoon een volle menigte der herderen samengeroepen wordttegen hem, verschrikt hij voor hun stem niet, en vernedert zich niet vanwege hun veelheid; alzo zal de HEERE der heirscharen nederdalen, om te strijden voor den berg Sions envoor haar heuvel. 5Gelijk vliegende vogelen, alzo zal de HEERE der heirscharen Jeruzalem beschutten, beschuttende zal Hij haar ook verlossen, doorgaande zal Hij haar ook uithelpen. 6Bekeert u tot Hem, van Denwelken de kinderen Israels diep afgeweken zijn. 7Want te dien dage zullen zij verwerpen, een ieder zijn zilveren afgoden en zijn gouden afgoden, welke u uw handen tot zonde gemaakt hadden; 8En Assur zal vallen door het zwaard, niet eens mans, en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; en hij zal voor het zwaard vlieden, en zijn jongelingen zullen versmelten. 9En hij zal van vreze doorgaan naar zijn rotssteen, en zijn vorsten zullen voor de banier verschrikken, spreekt de HEERE, die te Sion vuur, en te Jeruzalem een oven heeft.

Chapter 32

1Ziet, een koning zal regeren in gerechtigheid, en de vorsten zullen heersen naar recht. 2En die man zal zijn als een verberging tegen den wind, en een schuilplaats tegen den vloed, als waterbeken in een dorre plaats, als de schaduw van een zwaren rotssteen in eendorstig land. 3En de ogen dergenen, die zien, zullen niet terugzien, en de oren dergenen, die horen, zullen opmerken. 4En het hart der onbedachtzamen zal de wetenschap verstaan, en de tong der stamelenden zal vaardig zijn, om bescheidenlijk te spreken. 5De dwaas zal niet meer genoemd worden milddadig, en de gierige zal niet meer mild geheten worden. 6Want een dwaas spreekt dwaasheid, en zijn hart doet ongerechtigheid, om huichelarij te plegen, en om dwaling te spreken tegen den HEERE, om de ziel des hongerigen ledigte laten, en den dorstige drank te doen ontbreken. 7En eens gierigaards ganse gereedschap is kwaad; hij beraadslaagt schandelijke verdichtselen, om de ellendigen te bederven met valse redenen, en het recht, als de armespreekt. 8Maar een milddadige beraadslaagt milddadigheden, en staat op milddadigheden. 9Staat op, gij geruste vrouwen, hoort mijn stem; gij dochters, die zo zeker zijt, neemt mijn redenen ter ore. 10Vele dagen over het jaar zult gij beroerd zijn, gij dochters, die zo zeker zijt, want de wijnoogst zal uit zijn, er zal geen inzameling komen. 11Beeft, gij geruste vrouwen; weest beroerd, dochters, die zo zeker zijt; trekt u uit, en ontbloot u, en gordt zakken om uw lendenen. 12Men zal rouwklagen over de borsten, over de gewenste akkers, over de vruchtbare wijnstokken. 13Op het land mijns volks zal de doorn en de distel opgaan; ja, op alle vreugdehuizen, in de vrolijk huppelende stad. 14Want het paleis zal verlaten zijn, het gewoel der stad zal ophouden; Ofel en de wachttorens zullen tot spelonken zijn, tot in der eeuwigheid, een vreugde der woudezelen, eenweide der kudden. 15Totdat over ons uitgegoten worde de Geest uit de hoogte; dan zal de woestijn tot een vruchtbaar veld worden, en het vruchtbare veld zal voor een woud geacht worden. 16En het recht zal in de woestijn wonen, en de gerechtigheid zal op het vruchtbare veld verblijven. 17En het werk der gerechtigheid zal vrede zijn; en de werking der gerechtigheid zal zijn gerustheid en zekerheid tot in eeuwigheid. 18En mijn volk zal in een woonplaats des vredes wonen, en in welverzekerde woningen, en in stille geruste plaatsen. 19Maar het zal hagelen, waar men afgaat in het woud, en de stad zal laag worden in de laagte. 20Welgelukzalig zijt gijlieden, die aan alle wateren zaait; gij, die den voet des osses en des ezels derwaarts henenzendt! Jesaja 33

Chapter 33

1Wee u, gij verwoester, die niet verwoest zijt, en gij, die trouwelooslijk handelt, waar men niet trouwelooslijk tegen u gehandeld heeft! Als gij het verwoesten zult volbracht hebben, zult gij verwoest worden; als gij het trouweloos handelen zult voleind hebben, zal men trouwelooslijk tegen u handelen. 2HEERE, wees ons genadig, wij hebben op U gewacht; wees hun arm allen morgen, daartoe onze behoudenis ten tijde der benauwdheid. 3Van het geluid des rumoers zullen de volken wegvlieden; van Uw verhoging zullen de heidenen verstrooid worden. 4Dan zal ulieder buit verzameld worden, gelijk de kevers verzameld worden; men zal daarin ginds en weder huppelen, gelijk de sprinkhanen ginds en weder huppelen. 5De HEERE is verheven, want Hij woont in de hoogte; Hij heeft Sion vervuld met gericht en gerechtigheid. 6En het zal geschieden, dat de vastigheid uwer tijden, de sterkte van uw behoudenissen zal zijn wijsheid en kennis; de vreze des HEEREN zal zijn schat zijn. 7Ziet, hun allersterksten roepen daar buiten; de boden des vredes wenen bitterlijk. 8De gebaande wegen zijn verwoest, die door de paden gaat, houdt op; hij vernietigt het verbond, hij veracht de steden, hij acht geen mens. 9Het land treurt, het kweelt; de Libanon schaamt zich, hij verwelkt; Saron is geworden als een woestijn; zo Basan als Karmel zijn geschud. 10Nu zal Ik opstaan, zegt de HEERE, nu zal Ik verhoogd worden, nu zal Ik verheven worden. 11Gijlieden gaat met stro zwanger, gij zult stoppelen baren; uw geest zal u als vuur verslinden. 12En de volken zullen zijn als de verbrandingen des kalks; als afgehouwen doornen zullen zij met het vuur verbrand worden. 13Hoort gijlieden, die verre zijt, wat Ik gedaan heb; en gijlieden, die nabij zijt, bekent Mijn macht! 14De zondaren te Sion zijn verschrikt; beving heeft de huichelaren aangegrepen; zij zeggen: Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan? Wie is er onder ons, die bijeen eeuwigen gloed wonen kan? 15Die in gerechtigheden wandelt, en die billijkheden spreekt; die het gewin der onderdrukkingen verwerpt; die zijn handen uitschudt, dat zij geen geschenken behouden; die zijnoor stopt, dat hij geen bloedschulden hore, en zijn ogen toesluit; dat hij het kwade niet aanzie; 16Die zal in de hoogten wonen, de sterkten der steenrotsen zullen zijn hoog vertrek zijn; zijn brood wordt hem gegeven, zijn wateren zijn gewis. 17Uw ogen zullen den Koning zien in Zijn schoonheid; zij zullen een ver gelegen land zien. 18Uw hart zal de verschrikking overdenken, zeggende: Waar is de schrijver? Waar is de betaalsheer? Waar is hij, die de torens telt? 19Gij zult niet meer dat stuurse volk zien, het volk, dat zo diep van spraak is, dat men het niet horen kan, van belachelijke tong, hetwelk men niet verstaan kan. 20Schouwt Sion aan, de stad onzer bijeenkomsten; uw ogen zullen Jeruzalem zien, een geruste woonplaats, een tent, die niet ter neder geworpen zal worden, welker pinnen in dereeuwigheid niet zullen uitgetogen worden, en van welker zelen geen verscheurd worden. 21Maar de HEERE zal aldaar bij ons heerlijk zijn, het zal zijn een plaats van rivieren, van wijde stromen; geen roeischuit zal daar doorvaren, en geen treffelijk schip zal daarovervaren. 22Want de HEERE is onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning. Hij zal ons behouden. 23Uw touwen zijn slap geworden, zij zullen hun mastboom niet kunnen recht stijf houden, zij zullen het zeil niet uitspannen; dan zal de roof van een overvloedigen buit uitgedeeldworden, zelfs zullen de lammen den roof roven. 24En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek, want het volk, dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben. Jesaja 34

Chapter 34

1Nadert, gij heidenen, om te horen, en gij volken, luistert toe; de aarde hore, en haar volheid, de wereld en al wat daaruit voortkomt. 2Want de verbolgenheid des HEEREN is over al de heidenen, en grimmigheid over al hun heir; Hij heeft hen verbannen, Hij heeft ze ter slachting overgegeven. 3En hun verslagenen zullen weggeworpen worden, en van hun dode lichamen zal hun stank opgaan; en de bergen zullen smelten van hun bloed. 4En al het heir der hemelen zal uitteren, en de hemelen zullen toegerold worden, gelijk een boek, en al hun heir zal afvallen, gelijk een blad van den wijnstok afvalt, en gelijk eenvijg afvalt van den vijgeboom. 5Want Mijn zwaard is dronken geworden in den hemel; ziet, het zal ten oordeel nederdalen op Edom, en op het volk, hetwelk Ik verbannen heb. 6Het zwaard des HEEREN is vol van bloed, het is vet geworden van smeer, van het bloed der lammeren en der bokken, van het smeer der nieren van de rammen; want de HEEREheeft een slachtoffer te Bozra, en een grote slachting in het land der Edomieten. 7En de eenhoornen zullen met hen afgaan, en de varren met de stieren; en hun land zal doordronken zijn van het bloed, en hun stof zal van het smeer vet gemaakt worden. 8Want het zal zijn de dag der wraak des HEEREN, een jaar der vergeldingen, om Sions twistzaak. 9En hun beken zullen in pek verkeerd worden, en hun stof in zwavel; ja, hun aarde zal tot brandend pek worden. 10Het zal des nachts of des daags niet uitgeblust worden, tot in der eeuwigheid zal zijn rook opgaan; van geslacht tot geslacht zal het woest zijn, tot in eeuwigheid der eeuwighedenzal niemand daar doorgaan. 11Maar de roerdomp en de nachtuil zullen het erfelijk bezitten, en de schuifuit, en de raaf zal daarin wonen; want Hij zal een richtsnoer der woestigheid over hen trekken, en eenrichtlood der ledigheid. 12Hun edelen (doch zij zijn er niet) zullen zij tot het koninkrijk roepen, maar al hun vorsten zullen niets zijn. 13En in hun paleizen zullen doornen opgaan, netelen en distelen in hun vestingen; en het zal een woning der draken zijn, een zaal voor de jongen der struisen. 14En de wilde dieren der woestijnen zullen de wilde dieren der eilanden daar ontmoeten, en de duivel zal zijn metgezel toeroepen; ook zal het nachtgedierte zich aldaarnederzetten, en het zal een rustplaats voor zich vinden. 15Daar zal de wilde meerle nestelen en leggen, en haar jongen uitbikken, en onder haar schaduw vergaderen; ook zullen aldaar de gieren met elkaar verzameld worden. 16Zoekt in het boek des HEEREN, en leest; niet een van dezen zal er feilen, het een noch het ander zal men missen; want mijn mond zelf heeft het geboden, en Zijn Geest Zelf zalze samenbrengen. 17Want Hij Zelf heeft voor hen het lot geworpen, en Zijn hand heeft het hun uitgedeeld met het richtsnoer; tot in der eeuwigheid zullen zij dat erfelijk bezitten, van geslacht totgeslacht zullen zij daarin wonen.

Chapter 35

1De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vrolijk zijn, en de wildernis zal zich verheugen, en zal bloeien als een roos. 2Zij zal lustig bloeien, en zich verheugen, ja, met verheuging, en juichen; de heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, het sieraard van Karmel en Saron; zij zullen zien deheerlijkheid des HEEREN, het sieraad onzes Gods. 3Versterkt de slappe handen, en stelt de struikelende knieen vast. 4Zegt den onbedachtzamen van harte: Weest sterk, en vreest niet; ziet, ulieder God zal ter wrake komen met de vergelding Gods. Hij zal komen en ulieden verlossen. 5Alsdan zullen der blinden ogen opengedaan worden, en der doven oren zullen geopend worden. 6Alsdan zal de kreupele springen als een hert, en de tong des stommen zal juichen; want in de woestijn zullen wateren uitbarsten, en beken in de wildernis. 7En het dorre land zal tot staand water worden, en het dorstige land tot springaders der wateren; in de woningen der draken, waar zij gelegen hebben, zal gras met riet en biezenzijn. 8En aldaar zal een verheven baan en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden; de onreine zal er niet doorgaan, maar hij zal voor deze zijn; die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen. 9Er zal geen leeuw zijn, en geen verscheurend gedierte zal daarop komen, noch aldaar gevonden worden; maar de verlosten zullen daarop wandelen. 10En de vrijgekochten des HEEREN zullen wederkeren, en tot Sion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vrolijkheid en blijdschap zullen zijverkrijgen, maar droefenis en zuchting zullen wegvlieden.

Chapter 36

1En het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hizkia, dat Sanherib, de koning van Assyrie, optoog tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. 2En de koning van Assyrie zond Rabsake van Lachis naar Jeruzalem tot den koning Hizkia, met een zwaar heir; en hij stond aan den watergang des oppersten vijvers, aan denhogen weg van het veld des vollers. 3Toen ging tot hem uit Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier. 4En Rabsake zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkia: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrie: Wat vertrouwen is dit, waarmede gij vertrouwt; 5Ik mocht zeggen (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert? 6Zie, gij vertrouwt op dien gebrokenen rietstaf, op Egypte; op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan en die doorboren; alzo is Farao, de koning van Egypte, aldengenen, die op hem vertrouwen. 7Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE, onzen God; is Hij Die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkia weggenomen heeft, en Die tot Juda en tot Jeruzalemgezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u nederbuigen? 8Nu dan, wed toch met mijn heer, den koning van Assyrie; en ik zal u twee duizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven. 9Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst, van de geringste knechten mijns heren, afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagenen en om de ruiteren. 10En nu ben ik zonder den HEERE opgetogen tegen dit land, om dat te verderven. De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land, en verderf het. 11Toen zeide Eljakim, en Sebna, en Joah tot Rabsake: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek niet met ons in het Joods, voor de oren desvolks, dat op den muur is. 12Maar Rabsake zeide: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden, om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen, die op den muur zitten, dat zij met ulieden hundrek eten, en hun water drinken zullen? 13Alzo stond Rabsake, en riep met luider stem in het Joods, en zeide: Hoort de woorden des groten konings, des konings van Assyrie! 14Alzo zegt de koning: Dat Hizkia u niet bedriege, want hij zal u niet kunnen redden. 15Daartoe, dat Hizkia u niet doe vertrouwen op den HEERE, zeggende: De HEERE zal ons zekerlijk redden; deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrie gegeven worden. 16Hoort naar Hizkia niet; want alzo zegt de koning van Assyrie: Handelt met mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet, een ieder van zijn wijnstok, en een ieder van zijnvijgeboom, en drinkt een ieder het water zijns bornputs; 17Totdat ik kom en u haal in een land, als ulieder land is, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden. 18Dat Hizkia ulieden niet verleide, zeggende: De HEERE zal ons redden; hebben de goden der volken, een ieder zijn land, gered uit de hand des konings van Assyrie? 19Waar zijn de goden van Hamath en Arpad? Waar zijn de goden van Sefarvaim? Hebben zij ook Samaria van mijn hand gered? 20Welke zijn ze onder al de goden dezer landen, die hun land uit mijn hand gered hebben, dat de HEERE Jeruzalem uit mijn hand zou redden? 21Doch zij zwegen stil, en antwoordden hem niet een woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden. 22Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkia met gescheurde klederen; en zij gaven hemde woorden van Rabsake te kennen. Jesaja 37

Chapter 37

1En het geschiedde, als de koning Hizkia dat hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak, en ging in het huis des HEEREN. 2Daarna zond hij Eljakim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, en de oudsten der priesteren, met zakken bedekt, tot Jesaja, den profeet, den zoon van Amoz; 3En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkia: Deze dag is een dag der benauwdheid, en der schelding, en der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, en er isgeen kracht om te baren. 4Misschien zal de HEERE, uw God, horen de woorden van Rabsake, denwelken zijn heer, de koning van Assyrie, gezonden heeft, om den levenden God te honen, en te scheldenmet woorden, die de HEERE, uw God, gehoord heeft; hef dan een gebed op voor het overblijfsel, dat gevonden wordt. 5En de knechten van den koning Hizkia kwamen tot Jesaja. 6En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gijlieden tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees niet voor de woorden, die gij gehoord hebt, waarmede Mij de dienaars des konings vanAssyrie gelasterd hebben. 7Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen. 8Zo kwam Rabsake weder, en hij vond den koning van Assyrie strijdende tegen Libna; want hij had gehoord, dat hij van Lachis vertrokken was. 9Als hij nu hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Hij is uitgetogen, om tegen u te strijden; toen hij zulks hoorde, zo zond hij weder boden tot Hizkia, zeggende: 10Zo zult gijlieden spreken tot Hizkia, den koning van Juda, zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op Welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings vanAssyrie niet gegeven worden. 11Zie, gij hebt gehoord, wat de koningen van Assyrie aan alle landen gedaan hebben, die verbannende; en zoudt gij gered worden? 12Hebben de goden der volken die mijn vaders verdorven hebben, dezelven gered, als Gozan, en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden, die in Telasser waren? 13Waar is de koning van Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarvaim, Hena en Ivva? 14Als nu Hizkia de brieven uit der boden hand ontvangen, en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN; en Hizkia breidde die uit voor het aangezicht des HEEREN. 15En Hizkia bad tot den HEERE, zeggende: 16O HEERE der heirscharen, Gij, God van Israel, Die tussen de cherubim woont! Gij Zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde; Gij hebt den hemel en de aardegemaakt! 17O HEERE! neig Uw oor en hoor, HEERE! doe Uw ogen open, en zie; en hoor al de woorden van Sanherib, die gezonden heeft om den levenden God te honen. 18Waarlijk, HEERE! hebben de koningen van Assyrie al de landen, mitsgaders derzelver landerijen verwoest; 19En hebben hun goden in het vuur geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die verdorven. 20Nu dan, HEERE, onze God, verlos ons uit zijn hand, zo zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij alleen de HEERE zijt. 21Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkia, om te zeggen: Alzo zegt de HEERE, de God Israels: Dat gij tot Mij gebeden hebt tegen Sanherib, den koning van Assyrie, heb Ikgehoord. 22Dit is het woord, dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter van Sion, veracht u, zij bespot u, de dochter van Jeruzalem schudt het hoofd achter u. 23Wien hebt gij gehoond, en gij gelasterd, en tegen Wien hebt gij de stem verheven, en uw ogen omhoog opgeheven? Tegen den Heilige Israels! 24Door middel uwer dienstknechten hebt gij den HEERE gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagenen beklommen de hoogte der bergen, de zijden van Libanon;en ik zal zijn hoge cederbomen en zijn uitgelezen dennebomen afhouwen; en zal komen tot zijn uiterste hoogte, in het woud zijns schonen velds. 25Ik heb gegraven en de wateren gedronken; en ik heb met mijn voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen verdroogd. 26Hebt gij niet gehoord, dat Ik zulks lang te voren gedaan heb, en dat van de oude dagen af geformeerd heb? Nu heb Ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn, om de vaste steden teverstoren tot woeste hopen. 27Daarom waren haar inwoners handeloos, zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des velds en de groene grasscheutjes, als het hooi der daken, en hetbrandkoren, eer het overeind staat. 28Maar Ik weet uw zitten, en uw uitgaan, en uw inkomen, en uw woeden tegen Mij. 29Om uw woeden tegen Mij, en dat uw woeling voor Mijn oren opgekomen is, zo zal Ik Mijn haak in uw neus leggen, en Mijn gebit in uw lippen, en Ik zal u doen wederkeren doordien weg, door denwelken gij gekomen zijt. 30En dat zij u een teken, dat men in dit jaar, wat van zelf gewassen is, eten zal, en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar, en maait, en plantwijngaarden, en eet hun vruchten. 31Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en het zal opwaarts vrucht dragen. 32Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het ontkomene van den berg Sion; de ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen. 33Daarom, zo zegt de HEERE van den koning van Assyrie: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen, en zal geenwal daartegen opwerpen. 34Door den weg, dien hij gekomen is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de HEERE. 35Want Ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om Mijnentwil, en om Davids, Mijns knechts wil. 36Toen voer de engel des HEEREN uit, en sloeg in het leger van Assyrie honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, ziet, die allen waren dodelichamen. 37Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrie, en toog henen, en keerde weder; en hij bleef te Nineve. 38Het geschiedde nu, als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adramelech en Sarezer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in hetland van Ararat; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. Jesaja 38

Chapter 38

1In die dagen werd Hizkia krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem, en zeide tot hem: Alzo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis; want gijzult sterven, en niet leven. 2Toen keerde Hizkia zijn aangezicht om naar den wand, en hij bad tot den HEERE. 3En hij zeide: Och HEERE, gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed in Uw ogen is, gedaan heb. En Hizkia weendegans zeer. 4Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Jesaja, zeggende: 5Ga henen, en zeg tot Hizkia: Zo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien; zie, Ik zal vijftien jaren tot uw dagen toedoen; 6En Ik zal u uit de hand des konings van Assyrie verlossen, mitsgaders deze stad; en Ik zal deze stad beschermen. 7En dit zal u een teken zijn van den HEERE, dat de HEERE het woord, dat Hij gesproken heeft, doen zal: 8Zie, Ik zal de schaduw der graden, die met de zon in de graden van Achaz' zonnewijzer nederwaarts gegaan is, tien graden achterwaarts doen keren. Dies is de zon tien gradenteruggekeerd, in de graden, die zij nederwaarts gegaan was. 9Dit is het schrift van Hizkia, koning van Juda, toen hij ziek geweest en van zijn ziekte genezen was. 10Ik zeide: Vanwege de afsnijding mijner dagen, zal ik tot de poorten des grafs heengaan, ik word beroofd van het overige mijner jaren. 11Ik zeide: Ik zal den HEERE niet meer zien, den HEERE, in het land der levenden; ik zal de mensen niet meer aanschouwen met de inwoners der wereld. 12Mijn levenstijd is weggetogen, en van mij weggevoerd gelijk eens herders hut; ik heb mijn leven afgesneden, gelijk een wever zijn web; Hij zal mij afsnijden, als van den drom;van den dag tot den nacht zult Gij mij ten einde gebracht hebben. 13Ik stelde mij voor tot den morgenstond toe; gelijk een leeuw, alzo zal Hij al mijn beenderen breken; van den dag tot den nacht, zult Gij mij ten einde gebracht hebben. 14Gelijk een kraan of zwaluw, alzo piepte ik; ik kirde als een duif; mijn ogen verhieven zich omhoog; o HEERE! ik word onderdrukt, wees Gij mijn Borg. 15Wat zal ik spreken? Gelijk Hij het mij heeft toegezegd, alzo heeft Hij het gedaan; ik zal nu al zoetjes voorttreden al mijn jaren, vanwege de bitterheid mijner ziel. 16Heere, bij deze dingen leeft men, en in dit alles is het leven van mijn geest; want Gij hebt mij gezond gemaakt en mij genezen. 17Zie, in vrede is mij de bitterheid bitter geweest; maar Gij hebt mijn ziel liefelijk omhelsd, dat zij in de groeve der vertering niet kwame; want Gij hebt al mijn zonden achter Uw ruggeworpen. 18Want het graf zal U niet loven, de dood zal U niet prijzen; die in den kuil nederdalen, zullen op Uw waarheid niet hopen. 19De levende, de levende, die zal U loven, gelijk ik heden doe; de vader zal den kinderen Uw waarheid bekend maken. 20De HEERE was gereed om mij te verlossen; daarom zullen wij op mijn snarenspel spelen; al de dagen onzes levens, in het huis des HEEREN. 21Jesaja nu had gezegd: Laat men nemen een klomp vijgen, en tot een pleister op het gezwel maken, en hij zal genezen. 22En Hizkia had gezegd: Welk zal het teken zijn, dat ik ten huize des HEEREN zal opgaan?

Chapter 39

1Te dien tijd zond Merodach Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hizkia; want hij had gehoord dat hij krank geweest en weder sterkgeworden was. 2En Hizkia verblijdde zich over hen, en hij toonde hun zijn schathuis, het zilver, en het goud, en de specerijen, en de beste olie, en zijn ganse wapenhuis, en al wat gevonden werdin zijn schatten; er was geen ding in zijn huis, noch in zijn ganse heerschappij, dat Hizkia hun niet toonde. 3Toen kwam de profeet Jesaja tot den koning Hizkia, en zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd, en van waar zijn zij tot u gekomen? En Hizkia zeide: Zij zijn uit verren landetot mij gekomen, uit Babel. 4En hij zeide: Wat hebben zij gezien in uw huis? En Hizkia zeide: Zij hebben alles gezien, wat in mijn huis is; geen ding is er in mijn schatten, dat ik hun niet getoond heb. 5Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor het woord des HEEREN der heirscharen. 6Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is, en wat uw vaders opgelegd hebben tot een schat tot op dezen dag, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelatenworden, zegt de HEERE. 7Daartoe zullen zij van uw zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis des konings van Babel. 8Maar Hizkia zeide tot Jesaja: Het woord des HEEREN, dat gij gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Doch het zij vrede en waarheid in mijn dagen!

Chapter 40

1Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen. 2Spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des HEEREN dubbel ontvangen heeftvoor al haar zonden. 3Een stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God! 4Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden; en wat krom is, dat zal recht, en wat hobbelachtig is, dat zal tot een vallei gemaaktworden. 5En de heerlijkheid des HEEREN zal geopenbaard worden; en alle vlees te gelijk zal zien, dat het de mond des HEEREN gesproken heeft. 6Een stem zegt: Roept! En hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras, en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. 7Het gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des HEEREN daarin blaast; voorwaar, het volk is gras. 8Het gras verdort, de bloem valt af; maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid. 9O Sion, gij verkondigster van goede boodschap, klim op een hogen berg; o Jeruzalem, gij verkondigster van goede boodschap, hef uw stem op met macht, hef ze op, vrees niet, zeg den steden van Juda: Zie hier is uw God! 10Ziet, de Heere HEERE zal komen tegen den sterke, en Zijn arm zal heersen; ziet, Zijn loon is bij Hem, en Zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht. 11Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammeren in Zijn armen vergaderen, en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtjes leiden. 12Wie heeft de wateren met Zijn vuist gemeten, en van de hemelen met de span de maat genomen, en heeft met een drieling het stof der aarde begrepen, en de bergen gewogenin een waag, en de heuvelen in een weegschaal? 13Wie heeft den Geest des HEEREN bestierd, en wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen? 14Met wien heeft Hij raad gehouden, die Hem verstand zou geven, en Hem zou leren van het pad des rechts, en Hem wetenschap zou leren, en Hem zou bekend maken den wegdes veelvoudigen verstands? 15Ziet, de volken zijn geacht als een druppel van een emmer, en als een stofje van de weegschaal; ziet, Hij werpt de eilanden henen als dun stof! 16En de Libanon is niet genoegzaam om te branden, en zijn gedierte is niet genoegzaam ten brandoffer. 17Alle volken zijn als niets voor Hem; en zij worden bij Hem geacht minder dan niet, en ijdelheid. 18Bij wien dan zult gij God vergelijken, of wat gelijkenis zult gij op Hem toepassen? 19De werkmeester giet een beeld, en de goudsmid overtrekt het met goud, en giet er zilveren ketenen toe. 20Die verarmd is, dat hij niet te offeren heeft, die kiest een hout uit, dat niet verrotte; hij zoekt zich een wijzen werkmeester, om een beeld te bereiden, dat niet wankele. 21Weet gijlieden niet? Hoort gij niet? Is het u van den beginne aan niet bekend gemaakt! Hebt gij op de grondvesten der aarde niet gelet? 22Hij is het, Die daar zit boven den kloot der aarde, en derzelver inwoners zijn als sprinkhanen; Hij is het, Die de hemelen uitspant als een dunnen doek, en breidt ze uit als een tent, om te bewonen; 23Die de vorsten te niet maakt; de richters der aarde maakt Hij tot ijdelheid. 24Ja, zij worden niet geplant, ja, zij worden niet gezaaid, ja, hun afgehouwen stam wortelt niet in de aarde; ook als Hij op hen blazen zal, zo zullen zij verdorren, en een stormwindzal hen als een stoppel wegnemen. 25Bij wien dan zult gijlieden Mij vergelijken, dien Ik gelijk zij? zegt de Heilige. 26Heft uw ogen op omhoog, en ziet, Wie deze dingen geschapen heeft; Die in getal hun heir voortbrengt; Die ze alle bij name roept, vanwege de grootheid Zijner krachten, enomdat Hij sterk van vermogen is; er wordt er niet een gemist. 27Waarom zegt gij dan, o Jakob! en spreekt, o Israel! mijn weg is voor den HEERE verborgen, en mijn recht gaat van mijn God voorbij? 28Weet gij het niet? Hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige God, de HEERE, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt? Er is geen doorgronding van Zijnverstand. 29Hij geeft den moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen krachten heeft. 30De jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewisselijk vallen; 31Maar dien den HEERE verwachten, zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen lopen, en niet moede worden; zij zullen wandelen, en niet mat worden.

Chapter 41

1Zwijgt voor Mij, gij eilanden! en laat de volken de kracht vernieuwen; laat ze toetreden, laat ze dan spreken; laat ons samen ten gerichte naderen. 2Wie heeft van den opgang dien rechtvaardige verwekt? heeft hem geroepen op zijn voet? de heidenen voor zijn aangezicht gegeven, en gemaakt, dat hij over koningen heerste?heeft ze zijn zwaard gegeven als stof, zijn boog als een voortgedreven stoppel? 3Dat hij ze najaagde en doortrok met vrede, door een pad, hetwelk hij met zijn voeten niet gegaan had? 4Wie heeft dit gewrocht en gedaan, roepende de geslachten van den beginne? Ik, de HEERE, Die de Eerste ben, en met den Laatste ben Ik Dezelfde. 5De eilanden zagen het, en zij vreesden; de einden der aarde beefden; zij naderden en kwamen toe; 6De een hielp den ander, en zeide tot zijn metgezel: Wees sterk! 7En de werkmeester versterkte den goudsmid; die met den hamer glad maakt, dien, die op het aambeeld slaat, zeggende van het soldeersel: Het is goed; daarna maakt hij hetvast met nagelen, dat het niet wankele. 8Maar gij, Israel, Mijn knecht! gij Jakob, dien Ik verkoren heb! het zaad van Abraham, Mijn liefhebber! 9Gij, welken Ik gegrepen heb van de einden der aarde, en uit haar bijzonderste geroepen heb; en zeide tot u: Gij zijt Mijn knecht; u heb Ik uitverkoren, en heb u niet verworpen. 10Vrees niet, want Ik ben met u; zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God; Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de rechterhand Mijner gerechtigheid. 11Ziet, zij zullen beschaamd en te schande worden, allen, die tegen u ontstoken zijn; zij zullen worden als niet, en die lieden, die met u twisten, zullen vergaan. 12Gij zult hen zoeken, maar zult hen niet vinden; de lieden, die met u kijven, zullen worden als niet, en die lieden, die met u oorlogen, als een nietig ding. 13Want Ik, de HEERE, uw God, grijp uw rechterhand aan, Die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u. 14Vrees niet, gij wormpje Jakobs, gij volkje Israels! Ik help u, spreekt de HEERE, en uw Verlosser is de Heilige Israels! 15Ziet, Ik heb u tot een scherpe nieuwe dorsslede gesteld, die scherpe pinnen heeft; gij zult bergen dorsen en vermalen, en heuvelen zult gij stellen gelijk kaf. 16Gij zult ze wannen, en de wind zal ze wegnemen, en de stormwind zal ze verstrooien; maar gij zult u verheugen in den HEERE; in den Heilige Israels zult gij u roemen. 17De ellendigen en nooddruftigen zoeken water, maar er is geen, hun tong versmacht van dorst; Ik, de HEERE zal hen verhoren, Ik, de God Israels, zal hen niet verlaten. 18Ik zal rivieren op de hoge plaatsen openen, en fonteinen in het midden der valleien; Ik zal de woestijn tot een waterpoel zetten, en het dorre land tot watertochten. 19Ik zal in de woestijn den cederboom, den sittimboom, en den mirteboom, en den olieachtigen boom zetten; Ik zal in de wildernis stellen den denneboom, den beuk, en denbusboom te gelijk; 20Opdat zij zien, en bekennen, en overleggen, en te gelijk verstaan, dat de hand des HEEREN zulks gedaan, en dat de Heilige Israels zulks geschapen heeft. 21Brengt ulieder twistzaak voor, zegt de HEERE; brengt uw vaste bewijsredenen bij, zegt de Koning van Jakob. 22Laat hen voortbrengen en ons verkondigen de dingen, die gebeuren zullen; verkondigt de vorige dingen, welke die geweest zijn, opdat wij het ter harte nemen, en het eindedaarvan weten; of doet ons de toekomende dingen horen. 23Verkondigt dingen, die hierna komen zullen, opdat wij weten, dat gij goden zijt; ja, doet goed, en doet kwaad, dat wij verbaasd staan, en te zamen toezien. 24Ziet, gijlieden zijt minder dan niet, en ulieder werk is erger dan een adder; hij is een gruwel, die ulieden verkiest. 25Ik verwek een van het noorden, en hij zal opkomen van den opgang der zon; hij zal Mijn Naam aanroepen; en hij zal komen over de overheden als over leem, en gelijk eenpottenbakker het slijk treedt. 26Wie heeft wat verkondigd van den beginne aan, dat wij het weten mogen, of van te voren, dat wij zeggen mogen: Hij is rechtvaardig; maar er is niemand, die het verkondigt, ookniemand, die wat horen doet, ook niemand, die ulieder woorden hoort. 27Ik, de Eerste zeg tot Sion: Zie, zie ze daar! en tot Jeruzalem; Ik zal een blijden boodschapper geven. 28Want Ik zag toe, maar er was niemand, zelfs onder dezen, maar er was geen raadgever, dat Ik hen zou vragen, en zij Mij antwoord geven zouden. 29Ziet, zij zijn altemaal ijdelheid, hun werken zijn een nietig ding, hun gegoten beelden zijn wind, en een ijdel ding.

Chapter 42

1Ziet, Mijn Knecht, Dien Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in Denwelken Mijn ziel een welbehagen heeft! Ik heb Mijn geest op Hem gegeven; Hij zal het recht den heidenenvoortbrengen. 2Hij zal niet schreeuwen, noch Zijn stem verheffen, noch Zijn stem op de straat horen laten. 3Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen; met waarheid zal Hij het recht voortbrengen. 4Hij zal niet verdonkerd worden, en Hij zal niet verbroken worden, totdat Hij het recht op aarde zal hebben besteld; en de eilanden zullen naar Zijn leer wachten. 5Alzo zegt God, de HEERE, Die de hemelen geschapen, en dezelve uitgebreid heeft, Die de aarde uitgespannen heeft, en wat daaruit voortkomt; Die den volke, dat daarop is, denadem geeft, en den geest dengenen, die daarop wandelen: 6Ik, de HEERE, heb u geroepen in gerechtigheid, en Ik zal u bij uw hand grijpen; en Ik zal u behoeden, en Ik zal u geven tot een Verbond des volks, tot een Licht der heidenen. 7Om te openen de blinde ogen, om de gebondenen uit te voeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis, die in duisternis zitten. 8Ik ben de HEERE, dat is Mijn Naam; en Mijn eer zal Ik geen anderen geven, noch Mijn lof den gesneden beelden. 9Ziet, de voorgaande dingen zijn gekomen, en nieuwe dingen verkondig Ik; eer dat zij uitspruiten, doe Ik ulieden die horen. 10Zingt den HEERE een nieuw lied, Zijn lof van het einde der aarde; gij, die ter zee vaart, en al wat daarin is, gij eilanden en hun inwoners. 11Laat de woestijn en haar steden de stem verheffen, met de dorpen, die Kedar bewoont; laat hen juichen, die in de rotsstenen wonen, en van den top der bergen af schreeuwen. 12Laat ze den HEERE de eer geven, en Zijn lof in de eilanden verkondigen. 13De HEERE zal uittrekken als een held; Hij zal den ijver opwekken als een krijgsman; Hij zal juichen, ja, Hij zal een groot getier maken; Hij zal Zijn vijanden overweldigen. 14Ik heb van ouds gezwegen, Ik heb Mij stil gehouden en Mij ingehouden; Ik zal uitschreeuwen, als een, die baart, Ik zal ze verwoesten, en te zamen opslokken. 15Ik zal bergen en heuvelen woest maken, en al hun gras zal Ik doen verdorren; en Ik zal de rivieren tot eilanden maken, en de poelen uitdrogen. 16En Ik zal de blinden leiden door den weg, dien zij niet geweten hebben, Ik zal ze doen treden door de paden, die zij niet geweten hebben; Ik zal de duisternis voor hun aangezichtten licht maken, en het kromme tot recht; deze dingen zal Ik hun doen, en Ik zal hen niet verlaten. 17Maar die zich op gesneden beelden verlaten, die tot de gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden; die zullen achterwaarts keren, en met schaamte beschaamd worden. 18Hoort, gij doven! en schouwt aan, gij blinden! om te zien. 19Wie is er blind als Mijn knecht, en doof, gelijk Mijn bode, dien Ik zende? Wie is blind, gelijk de volmaakte, en blind, gelijk de knecht des HEEREN? 20Gij ziet wel veel dingen, maar gij bewaart ze niet; of schoon hij de oren opendoet, zo hoort hij toch niet. 21De HEERE had lust aan hem, om Zijner gerechtigheid wil; Hij maakte hem groot door de wet, en Hij maakte hem heerlijk. 22Maar nu is het een beroofd en geplunderd volk; zij zijn allen verstrikt in de holen, en verstoken in de gevangenhuizen; zij zijn tot een roof geworden, en er is niemand, die ze redt;tot een plundering, en niemand zegt: Geeft ze weder. 23Wie onder ulieden neemt zulks ter oren? Wie merkt op en hoort, wat hierna zijn zal? 24Wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven, en Israel den rovers? Is het niet de HEERE, Hij, tegen Wien wij gezondigd hebben? Want zij wilden niet wandelen in Zijnwegen, en zij hoorden niet naar Zijn wet. 25Daarom heeft Hij over hen uitgestort de grimmigheid Zijns toorns en de macht des oorlogs; en Hij heeft ze rondom in vlam gezet, doch zij merken het niet; en Hij heeft ze inbrand gestoken, doch zij nemen het niet ter harte.

Chapter 43

1Maar nu, alzo zegt de HEERE, uw Schepper, o Jakob! en uw Formeerder, o Israel! vrees niet, want Ik heb u verlost; Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn. 2Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstromen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal uniet aansteken. 3Want Ik ben de HEERE, uw God, de Heilige Israels, uw Heiland; Ik heb Egypte, Morenland en Seba gegeven tot uw losgeld in uw plaats. 4Van toen af, dat gij kostelijk zijt geweest in Mijn ogen, zijt gij verheerlijkt geweest, en Ik heb u liefgehad; daarom heb Ik mensen in uw plaats gegeven, en volken in plaats van uwziel. 5Vrees niet, want Ik ben met u; Ik zal uw zaad van den opgang brengen, en Ik zal u verzamelen van den ondergang. 6Ik zal zeggen tot het noorden: Geef; en tot het zuiden: Houd niet terug; breng Mijn zonen van verre, en Mijn dochters van het einde der aarde; 7Een ieder, die naar Mijn Naam genoemd is, en dien Ik geschapen heb tot Mijn eer, dien Ik geformeerd heb, dien Ik ook gemaakt heb. 8Breng voort het blinde volk, hetwelk ogen heeft, en de doven, die oren hebben. 9Laat al de heidenen samen vergaderd worden, en laat de volken verzameld worden; wie onder hen zal dit verkondigen? Of laat hen ons doen horen de vorige dingen, laat henhun getuigen voortbrengen, opdat zij gerechtvaardigd worden, en men het hore en zegge: Het is de waarheid. 10Gijlieden zijt Mijn getuigen, spreekt de HEERE, en Mijn knecht, dien Ik uitverkoren heb; opdat gij het weet, en Mij gelooft, en verstaat, dat Ik Dezelve ben, dat voor Mij geen Godgeformeerd is, en na Mij geen zijn zal. 11Ik, Ik ben de HEERE, en er is geen Heiland behalve Mij. 12Ik heb verkondigd, en Ik heb verlost, en Ik heb het doen horen, en geen vreemd god was onder ulieden; en gij zijt Mijn getuigen, spreekt de HEERE, dat Ik God ben. 13Ook eer de dag was, ben Ik, en er is niemand, die uit Mijn hand redden kan; Ik zal werken, en wie zal het keren? 14Alzo zegt de HEERE, uw Verlosser, de Heilige Israels: Om ulieder wil heb Ik naar Babel gezonden, en heb hen allen vluchtig doen nederdalen, te weten de Chaldeen, in deschepen, op welke zij juichten. 15Ik ben de HEERE, uw Heilige; de Schepper van Israel, ulieder Koning. 16Alzo zegt de HEERE, Die in de zee een weg, en in de sterke wateren een pad maakte; 17Die wagenen en paarden, heir en macht voortbracht; te zamen zijn zij nedergelegen, zij zullen niet weder opstaan, zij zijn uitgeblust, gelijk een vlaswiek zijn zij uitgegaan. 18Gedenkt der vorige dingen niet, en overlegt de oude dingen niet. 19Ziet, Ik zal wat nieuws maken, nu zal het uitspruiten, zult gijlieden dat niet weten? Ja, Ik zal in de woestijn een weg leggen, en rivieren in de wildernis. 20Het gedierte des velds zal Mij eren, de draken en de jonge struisen; want Ik zal in de woestijn wateren geven, en rivieren in de wildernis, om Mijn volk, Mijn uitverkorenen drinkente geven. 21Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijn lof vertellen. 22Doch gij hebt Mij niet aangeroepen, o Jakob! als gij u tegen Mij vermoeid hebt, o Israel! 23Mij hebt gij niet gebracht het kleine vee uwer brandofferen, en met uw slachtofferen hebt gij Mij niet geeerd; Ik heb u Mij niet doen dienen met spijsoffer, en Ik heb u nietvermoeid met wierook. 24Mij hebt gij geen kalmus voor geld gekocht, en met het vette uwer slachtoffers hebt gij Mij niet gedrenkt; maar gij hebt Mij arbeid gemaakt, met uw zonden, gij hebt Mij vermoeidmet uw ongerechtigheden. 25Ik, Ik ben het, Die uw overtredingen uitdelg, om Mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet. 26Maakt Mij indachtig, laat ons te zamen richten, vertelt gij uw redenen, opdat gij moogt gerechtvaardigd worden. 27Uw eerste vader heeft gezondigd, en uw uitleggers hebben tegen Mij overtreden. 28Daarom zal Ik de oversten des heiligdoms ontheiligen, en Jakob ten ban overgeven, en Israel tot beschimpingen. Jesaja 44

Chapter 44

1Maar hoor nu Mijn knecht Jakob, en Israel, dien Ik verkoren heb! 2Zo zegt de HEERE, uw Maker, en uw Formeerder van den buik af, Die u helpt: Vrees niet, o Jakob, Mijn knecht, en gij, Jeschurun, dien Ik uitverkoren heb! 3Want Ik zal water gieten op de dorstigen, en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten, en Mijn zegen op uw nakomelingen. 4En zij zullen uitspruiten tussen in het gras, als de wilgen aan de waterbeken. 5Deze zal zeggen: Ik ben des HEEREN; en die zal zich noemen met den naam van Jakob; en gene zal met zijn hand schrijven: Ik ben des HEEREN, en zich toenoemen met dennaam van Israel. 6Zo zegt de HEERE, de Koning van Israel, en zijn Verlosser, de HEERE der heirscharen: Ik ben de Eerste, en Ik ben de Laatste, en behalve Mij is er geen God. 7En wie zal, gelijk als Ik, roepen en het verkondigen, en het ordentelijk voor Mij stellen, sedert dat Ik een eeuwig volk gesteld heb? en laat ze de toekomstige dingen, en die komenzullen, hun verkondigen. 8Verschrikt niet, en vreest niet; heb Ik het u van toen af niet doen horen en verkondigd? Want gijlieden zijt Mijn getuigen: is er ook een God behalve Mij? Immers, er is geen andererotssteen: Ik ken er geen? 9De formeerders van gesneden beelden zijn al te zamen ijdelheid, en hun gewenste dingen doen geen nut; ja, zij zelven zijn hun getuigen; zij zien niet, en zij weten niet, daaromzullen zij beschaamd worden. 10Wie formeert een god, en giet een beeld, dat geen nut doet? 11Ziet, al hun medegenoten zullen beschaamd worden, want de werkmeesters zijn uit de mensen; dat zij zich altemaal vergaderen, dat zij opstaan, zij zullen verschrikken, zij zullente zamen beschaamd worden. 12De ijzersmid maakt een bijl, en werkt in den gloed, en formeert het met hamers, en werkt het met zijn sterken arm; ook lijdt hij honger, totdat hij krachteloos wordt, hij drinkt geenwater, totdat hij amechtig wordt. 13De timmerman trekt het richtsnoer uit, hij tekent het af met den draad, hij maakt het effen met de schaven, en tekent het met den passer, en maakt het naar de beeltenis eensmans, naar de schoonheid van een mens, dat het in het huis blijve. 14Als hij zich cederen afhouwt, zo neemt hij een cypressenboom of een eik, en hij versterkt zich onder de bomen des wouds; hij plant een olmboom, en de regen maakt dien groot. 15Dan is het voor den mens om te verbranden, dan neemt hij daarvan, en warmt er zich bij; ook ontsteekt hij het, en bakt er brood bij; daarenboven maakt hij er een god van, enbuigt zich daarvoor, hij maakt er een gesneden beeld van, en knielt er voor neder. 16Zijn helft brandt hij in het vuur, bij de andere helft daarvan eet hij vlees; hij braadt een gebraad, en hij wordt verzadigd; ook warmt hij zichzelven, en hij zegt: Hei! ik ben warmgeworden, ik heb het vuur gezien! 17Het overige nu daarvan maakt hij tot een god, tot zijn gesneden beeld; hij knielt er voor neder, en buigt zich, en bidt het aan, en zegt: Red mij, want gij zijt mijn god! 18Zij weten niet, en verstaan niet, want het heeft hun ogen bestreken, dat zij niet zien, en hun harten, dat zij niet verstaan. 19En niemand van hen brengt het in zijn hart, en er is noch kennis noch verstand, dat hij zeggen zou: De helft daarvan heb ik verbrand in het vuur, ja, ook op de kolen daarvan hebik brood gebakken, ik heb vlees daarbij gebraden, en heb het gegeten; en zou ik het overblijfsel daarvan tot een gruwel maken, zou ik nederknielen voor hetgeen van een boomgekomen is? 20Hij voedt zich met as, het bedrogen hart heeft hem ter zijde afgeleid; zodat hij zijn ziel niet redden kan, noch zeggen: Is er niet een leugen in mijn rechterhand? 21Gedenk aan deze dingen, o Jakob, en Israel! Want gij zijt Mijn knecht, Ik heb u geformeerd; gij zijt Mijn knecht, Israel, gij zult van Mij niet vergeten worden. 22Ik delg uw overtredingen uit als een nevel, en uw zonden als een wolk; keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost. 23Zingt met vreugde, gij hemelen! want de HEERE heeft het gedaan; juicht, gij benedenste delen der aarde! gij bergen! maakt een groot gedreun met vreugdegezang, gij bossen, en alle geboomte daarin! Want de HEERE heeft Jakob verlost, en Zich heerlijk gemaakt in Israel. 24Alzo zegt de HEERE, uw Verlosser, en die u geformeerd heeft van den buik af: Ik ben de HEERE, Die alles doet, Die den hemel uitbreidt, Ik alleen, en Die de aarde uitspant doorMijzelven; 25Die de tekenen der leugendichters vernietigt, en de waarzeggers dol maakt; Die de wijzen achterwaarts doet keren, en Die hun wetenschap verdwaast; 26Die het woord Zijns knechts bevestigt, en den raad Zijner boden volbrengt; Die tot Jeruzalem zegt: Gij zult bewoond worden; en tot de steden van Juda: Gij zult herbouwd worden, en Ik zal haar verwoeste plaatsen oprichten. 27Die tot de diepte zegt: Verdroog, en uw rivieren zal Ik verdrogen. 28Die van Cores zegt: Hij is Mijn herder, en hij zal al Mijn welgevallen volbrengen; zeggende ook tot Jeruzalem: Word gebouwd; en tot den tempel: Word gegrond.

Chapter 45

1Alzo zegt de HEERE tot Zijn gezalfde, tot Cores, wiens rechterhand Ik vat, om de volken voor zijn aangezicht neder te werpen; en Ik zal de lendenen der koningen ontbinden, omvoor zijn aangezicht de deuren te openen, en de poorten zullen niet gesloten worden: 2Ik zal voor uw aangezicht gaan, en Ik zal de kromme wegen recht maken; de koperen deuren zal Ik verbreken, en de ijzeren grendelen zal Ik in stukken slaan. 3En Ik zal u geven de schatten, die in de duisternissen zijn, en de verborgene rijkdommen; opdat gij moogt weten, dat Ik de HEERE ben, Die u bij uw naam roept, de God vanIsrael; 4Om Jakobs, Mijns knechts wil, en Israels, Mijns uitverkorenen; ja, Ik riep u bij uw naam, Ik noemde u toe, hoewel gij Mij niet kendet. 5Ik ben de HEERE, en niemand meer, buiten Mij is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent. 6Opdat men wete, van den opgang der zon en van den ondergang, dat er buiten Mij niets is, Ik ben de HEERE, en niemand meer. 7Ik formeer het licht, en schep de duisternis; Ik maak den vrede en schep het kwaad, Ik, de HEERE, doe al deze dingen. 8Drupt, gij hemelen! van boven af, en dat de wolken vloeien van gerechtigheid; en de aarde opene zich, en dat allerlei heil uitwasse, en gerechtigheid te zamen uitspruiten; Ik, deHEERE, heb ze geschapen. 9Wee dien, die met zijn Formeerder twist, gelijk een potscherf met aarden potscherven! Zal ook het leem tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij? of zal uw werk zeggen: Hijheeft geen handen? 10Wee dien, die tot den vader zegt: Wat genereert gij? en tot de vrouw: Wat baart gij? 11Alzo zegt de HEERE, de Heilige Israels, en deszelfs Formeerder: Zij hebben Mij van toekomende dingen gevraagd; van Mijn kinderen, zoudt gij Mij van het werk Mijner handenbevel geven? 12Ik heb de aarde gemaakt, en Ik heb den mens daarop geschapen; Ik ben het! Mijn handen hebben de hemelen uitgebreid, en Ik heb al hun heir bevel gegeven. 13Ik heb hem verwekt in gerechtigheid, en al zijn wegen zal Ik recht maken; hij zal Mijn stad bouwen, en hij zal Mijn gevangenen loslaten, niet voor prijs, noch voor geschenk, zegtde HEERE der heirscharen. 14Alzo zegt de HEERE: De arbeid der Egyptenaren en de koophandel der Moren en der Sabeers, der mannen van grote lengte, zullen tot u overkomen, en zij zullen de uwe zijn, zijzullen u navolgen, in boeien zullen zij overkomen; en zij zullen zich voor u buigen, zij zullen u smeken, zeggende: Gewisselijk, God is in u, en er is anders geen God meer. 15Voorwaar, Gij zijt een God, Die Zich verborgen houdt, de God Israels, de Heiland. 16Zij zullen beschaamd en ook tot schande worden, zij allen; te zamen zullen zij met schande heengaan, die de afgoden maken. 17Maar Israel wordt verlost door den HEERE, met een eeuwige verlossing; gijlieden zult niet beschaamd noch tot schande worden, tot in alle eeuwigheden. 18Want alzo zegt de HEERE, Die de hemelen geschapen heeft, Die God, Die de aarde geformeerd, en Die ze gemaakt heeft; Hij heeft ze bevestigd, Hij heeft ze niet geschapen, datzij ledig zijn zou, maar heeft ze geformeerd, opdat men daarin wonen zou: Ik ben de HEERE, en niemand meer. 19Ik heb niet in het verborgene gesproken, in een donkere plaats der aarde; Ik heb tot het zaad van Jakob niet gezegd: Zoekt Mij te vergeefs; Ik ben de HEERE, Die gerechtigheidspreekt, Die rechtmatige dingen verkondigt. 20Verzamelt u, en komt, treedt hier toe samen, gijlieden, die van de heidenen ontkomen zijt! Zij weten niets, die hun houten gesneden beelden dragen, en een god aanbidden, dieniet verlossen kan. 21Verkondigt en treedt hier toe, ja, beraadslaagt samen: wie heeft dat laten horen van ouds her? Wie heeft dat van toen af verkondigd? Ben Ik het niet, de HEERE? en er is geenGod meer behalve Mij, een rechtvaardig God, en een Heiland, niemand is er dan Ik. 22Wendt U naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde! want Ik ben God, en niemand meer. 23Ik heb gezworen bij Mijzelven, er is een woord der gerechtigheid uit Mijn mond gegaan, en het zal niet wederkeren: dat Mij alle knie zal gebogen worden, alle tong Mij zalzweren. 24Men zal van Mij zeggen: Gewisselijk, in den HEERE zijn gerechtigheden en sterkte; tot Hem zal men komen; maar zij zullen beschaamd worden allen, die tegen Hem ontstokenzijn. 25Maar in den HEERE zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen, het ganse zaad van Israel.

Chapter 46

1Bel is gekromd, Nebo wordt nedergebogen, hun afgoden zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; uw opgeladen pakken zijn een last voor de vermoeide beesten. 2Samen zijn zij nedergebogen, zij zijn gekromd, zij hebben den last niet kunnen redden, maar zijzelven zijn in de gevangenis gegaan. 3Hoor naar Mij, o huis van Jakob, en het ganse overblijfsel van het huis Israels! die van Mij gedragen zijt van den buik aan, en opgenomen van de baarmoeder af. 4En tot de ouderdom toe zal Ik Dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik ulieden dragen; Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen, en Ik zal dragen en redden. 5Wien zoudt gijlieden Mij nabeelden, en evengelijk maken, en Mij vergelijken, dat wij elkander gelijken zouden? 6Zij verkwisten het goud uit de beurs, en wegen het zilver met de waag; zij huren een goudsmid, en die maakt het tot een god, zij knielen neder, ook buigen zij zich daarvoor. 7Zij nemen hem op den schouder, zij dragen hem, en zetten hem aan zijn plaats; daar staat hij, hij wijkt van zijn stede niet; ja, roept iemand tot hem, zo antwoordt hij niet, hij verlosthem niet uit zijn benauwdheid. 8Gedenkt hieraan, en houdt u kloekelijk, brengt het weder in het hart, o gij overtreders! 9Gedenkt der vorige dingen van oude tijden af, dat Ik God ben, en er is geen God meer, en er is niet gelijk Ik; 10Die van den beginne aan verkondigt het einde, en van ouds af die dingen, die nog niet geschied zijn; Die zegt: Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen. 11Die een roofvogel roept van het oosten, een man Mijns raads uit verren lande; ja, Ik heb het gesproken, Ik zal het ook doen opkomen; Ik heb het geformeerd, Ik zal het ook doen. 12Hoort naar Mij, gij stijven van harte, gij, die verre van de gerechtigheid zijt! 13Ik breng Mijn gerechtigheid nabij, zij zal niet verre wezen, en Mijn heil zal niet vertoeven; maar Ik zal heil geven in Sion, aan Israel Mijn heerlijkheid.

Chapter 47

1Daal af, en zit in het stof, gij jonkvrouw, dochter van Babel! zit op de aarde, er is geen troon meer, gij dochter der Chaldeen! want gij zult niet meer genaamd worden de tedere, noch de wellustige. 2Neem de molen, en maal meel; ontdek uw vlechten, ontbloot de enkelen, ontdek de schenkelen, ga door de rivieren. 3Uw schaamte zal ontdekt worden, ook zal uw schande gezien worden; Ik zal wraak nemen, en Ik zal op u niet aanvallen als een mens. 4Onzes Verlossers Naam is HEERE der heirscharen, de Heilige Israels. 5Zit stilzwijgende, en ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeen! want gij zult niet meer genoemd worden koningin der koninkrijken. 6Ik was op Mijn volk zeer toornig, Ik ontheiligde Mijn erve, en Ik gaf hen over in uw hand; doch gij beweest hun geen barmhartigheden, ja, zelfs over den oude maaktet gij uw jukzeer zwaar. 7En gij zeidet: Ik zal koningin zijn in eeuwigheid; tot nog toe hebt gij deze dingen niet in uw hart genomen, gij hebt aan het einde daarvan niet gedacht. 8Nu dan, hoor dit, gij weelderige! die zo zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en niemand meer dan ik: ik zal geen weduwe zitten, noch de beroving van kinderen kennen. 9Doch deze beide dingen zullen u in een ogenblik overkomen, op een dag, de beroving van kinderen en weduwschap; volkomenlijk zullen zij u overkomen, vanwege de veelheiduwer toverijen, vanwege de menigte uwer bezweringen. 10Want gij hebt op uw boosheid vertrouwd; gij hebt gezegd: Niemand ziet mij; uw wijsheid en uw wetenschap heeft u afkerig gemaakt; en gij hebt in uw hart gezegd: Ik ben het, enniemand meer dan ik. 11Daarom zal er over u een kwaad komen, gij zult den dageraad daarvan niet weten; en een verderf zal er op u vallen, hetwelk gij niet zult kunnen verzoenen; want er zal snellijk eenonstuimige verwoesting over u komen, dat gij het niet weten zult. 12Sta nu met uw bezweringen, en met de veelheid uwer toverijen, waarin gij gearbeid hebt van uw jeugd af; of gij misschien voordeel kondet doen, of gij misschien u kondetsterken. 13Gij zijt moede geworden in de veelheid uwer raadslagen; laat nu opstaan, die den hemel waarnemen, die in de sterren kijken, die naar de nieuwe manen voorzeggen; en laat zeu verlossen van die dingen, die over u komen zullen. 14Ziet, zij zullen zijn als stoppelen, het vuur zal ze verbranden, zij zullen zichzelven niet kunnen rukken uit de macht der vlam; het zal geen kool zijn om bij te warmen, geen vuur omdaarvoor neder te zitten. 15Alzo zullen zij u zijn, met dewelke gij gearbeid hebt, uw handelaars van uw jeugd aan, elk zal zijns weegs dwalen, niemand zal u verlossen.

Chapter 48

1Hoort dit, gij huis van Jakob, die genoemd wordt met den naam van Israel, en uit de wateren van Juda voortgekomen zijt! die daar zweert bij den Naam des HEEREN, envermeldt den God Israels, maar niet in waarheid, noch in gerechtigheid. 2Ja, van de heilige stad worden zij genoemd, en zij steunen op den God Israels; HEERE der heirscharen is Zijn Naam. 3De vorige dingen heb Ik verkondigd van toen af, en uit Mijn mond zijn zij voortgekomen, en Ik heb ze doen horen; Ik heb ze snellijk gedaan, en zij zijn gekomen; 4Omdat Ik wist, dat gij hard zijt, en uw nek een ijzeren zenuw is, en uw voorhoofd koper; 5Daarom heb Ik het u van toen af verkondigd, eer dat het kwam, heb Ik het u doen horen; opdat gij niet misschien zoudt zeggen: Mijn afgod heeft die dingen gedaan, of mijngesneden beeld, of mijn gegoten beeld heeft ze bevolen. 6Gij hebt het gehoord, aanmerkt dat alles; zult gijlieden het ook niet verkondigen? Van nu af doe Ik u nieuwe dingen horen, en verborgen dingen, en die gij niet geweten hebt. 7Nu zijn zij geschapen, en niet van toen af, en voor dezen dag hebt gij ze ook niet gehoord; opdat gij niet misschien zeggen zoudt: Ziet, ik heb ze geweten. 8Ook hebt gij ze niet gehoord, ook hebt gij ze niet geweten, ook van toen af is uw oor niet geopend geweest; want Ik heb geweten, dat gij gans trouwelooslijk handelen zoudt, endat gij van den buik af een overtreder genaamd zijt. 9Om Mijns Naams wil zal Ik Mijn toorn langer uitstellen, en om Mijns roems wil zal Ik, u ten goede, Mij bedwingen, opdat Ik u niet afhouwe. 10Ziet, Ik heb u gelouterd, doch niet als zilver, Ik heb u gekeurd in den smeltkroes der ellende. 11Om Mijnentwil, om Mijnentwil zal Ik het doen, want hoe zou Hij ontheiligd worden? en Ik zal Mijn eer aan geen ander geven. 12Hoor naar Mij, o Jakob! en gij Israel, Mijn geroepene! Ik ben Dezelfde; Ik ben de Eerste, ook ben Ik de Laatste. 13Ook heeft Mijn hand de aarde gegrond, en Mijn rechterhand heeft de hemelen met de palm afgemeten; wanneer Ik ze roep, staan zij daar te zamen. 14Vergadert u, gij allen, en hoort; wie onder hen heeft deze dingen verkondigd? De HEERE heeft hem lief, Hij zal Zijn welbehagen tegen Babel doen, en Zijn arm zal tegen deChaldeen zijn. 15Ik, Ik heb het gesproken, ook heb Ik hem geroepen; Ik zal hem doen komen, en hij zal voorspoedig zijn op zijn weg. 16Nadert gijlieden tot Mij, hoort dit: Ik heb van den beginne niet in het verborgene gesproken, maar van dien tijd af, dat het geschied is, ben Ik daar; en nu, de Heere HEERE, enZijn Geest heeft Mij gezonden. 17Alzo zegt de HEERE, uw Verlosser, de Heilige Israels: Ik ben de HEERE, uw God, Die u leert, wat nut is, Die u leidt op den weg, dien gij gaan moet. 18Och, dat gij naar Mijn geboden geluisterd hadt! zo zou uw vrede geweest zijn als een rivier, en uw gerechtigheid als de golven der zee. 19Ook zou uw zaad geweest zijn als het zand, en die uit uw ingewanden voortkomen als deszelfs steentjes; wiens naam niet zou worden afgehouwen, noch verdelgd van voor Mijnaangezicht. 20Gaat uit van Babel, vliedt van de Chaldeen, verkondigt met de stemme des gejuichs, doet zulks horen, brengt het uit tot aan het einde der aarde, zegt: De HEERE heeft Zijnknecht Jakob verlost! 21En: Zij hadden geen dorst, toen Hij hen leidde door de woeste plaatsen; Hij deed hun water uit den rotssteen vlieten; als Hij den rotssteen kliefde, zo vloeiden de waterendaarhenen. 22Maar de goddelozen hebben geen vrede, zegt de HEERE.

Chapter 49

1Hoort naar Mij, gij eilanden! en luistert toe, gij volken van verre! De HEERE heeft Mij geroepen van den buik af, van Mijner moeders ingewand af heeft Hij Mijn Naam gemeld. 2En Hij heeft Mijn mond gemaakt als een scherp zwaard, onder de schaduw Zijner hand heeft Hij Mij bedekt; en Hij heeft Mij tot een zuiveren pijl gesteld, in Zijn pijlkoker heeft HijMij verborgen. 3En Hij heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Knecht, Israel, door Welken Ik verheerlijkt zal worden. 4Doch Ik zeide: Ik heb te vergeefs gearbeid, Ik heb Mijn kracht onnuttelijk en ijdelijk toegebracht; gewisselijk, Mijn recht is bij den HEERE, en Mijn werkloon is bij Mijn God. 5En nu zegt de HEERE, Die Mij Zich van moeders buik af tot een Knecht geformeerd heeft, dat Ik Jakob tot Hem wederbrengen zou; maar Israel zal zich niet verzamelen laten;nochtans zal Ik verheerlijkt worden in de ogen des HEEREN, en Mijn God zal Mijn Sterkte zijn. 6Verder zeide Hij: Het is te gering, dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn, om op te richten de stammen van Jakob, en om weder te brengen de bewaarden in Israel; Ik heb U ookgegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde. 7Alzo zegt de HEERE, de Verlosser van Israel, Zijn Heilige, tot de verachte ziel, tot Dien, aan Welken het volk een gruwel heeft, tot den Knecht dergenen, die heersen: Koningenzullen het zien en opstaan, ook vorsten, en zij zullen zich voor U buigen; om des HEEREN wil, Die getrouw is, om den Heilige Israels, Die U verkoren heeft. 8Alzo zegt de HEERE: In dien tijd des welbehagens heb Ik U verhoord, en ten dage des heils heb Ik U geholpen; en Ik zal U bewaren, en Ik zal U geven tot een verbond des volks, om het aardrijk op te richten, om de verwoeste erfenissen te doen beerven; 9Om te zeggen tot de gebondenen: Gaat uit; tot hen, die in duisternis zijn: Komt te voorschijn; zij zullen op de wegen weiden, en op alle hoge plaatsen zal hun weide wezen. 10Zij zullen niet hongeren, noch dorsten, en de hitte en de zon zal hen niet steken; want hun Ontfermer zal ze leiden, en Hij zal hen aan de springaders der wateren zachtjes leiden. 11En Ik zal al Mijn bergen tot een weg maken, en Mijn banen zullen verhoogd zijn. 12Zie, deze zullen van verre komen; en zie, die van het noorden en van het westen, en geen uit het land van Sinim. 13Juicht, gij hemelen! en verheug u, gij aarde! en gij bergen! maakt gedreun met gejuich; want de HEERE heeft Zijn volk vertroost, en Hij zal Zich over Zijn ellendigen ontfermen. 14Doch Sion zegt: De HEERE heeft mij verlaten, en de HEERE heeft mij vergeten. 15Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zo zal Ik toch u niet vergeten. 16Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd; uw muren zijn steeds voor Mij. 17Uw zonen zullen zich haasten; maar uw verstoorders en uw verwoesters zullen van u uitgaan. 18Hef uw ogen op rondom, en zie, alle deze vergaderen zich, zij komen tot u; Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, zekerlijk, gij zult u met alle dezen als met een sieraadbekleden, en gij zult ze u aanbinden, gelijk een bruid. 19Want in uw woeste en uw eenzame plaatsen, en uw verstoord land, gewisselijk, nu zult gij benauwd worden van inwoners; en die u verslonden, zullen zich verre van u maken. 20Nog zullen de kinderen, waarvan gij beroofd waart, zeggen voor uw oren: De plaats is mij te nauw, wijk van mij, dat ik wonen moge. 21En gij zult zeggen in uw hart: Wie heeft mij dezen gegenereerd, aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was? Ik was in de gevangenis gegaan, en weggeweken; wieheeft mij dan deze opgevoed? Ziet, ik was alleen overgelaten, waar waren dezen? 22Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal Mijn hand opheffen tot de heidenen, en tot de volken zal Ik Mijn banier opsteken; dan zullen zij uw zonen in de armen brengen, en uwdochters zullen op den schouders gedragen worden. 23En koningen zullen uw voedsterheren zijn, hun vorstinnen uw zoogvrouwen; zij zullen zich voor u buigen met het aangezicht ter aarde, en zij zullen het stof uwer voeten lekken; engij zult weten, dat Ik de HEERE ben, dat zij niet beschaamd zullen worden die Mij verwachten. 24Zou ook een machtige de vangst ontnomen worden, of zouden de gevangenen eens rechtvaardigen ontkomen? 25Doch alzo zegt de HEERE: Ja, de gevangenen des machtigen zullen hem ontnomen worden, en de vangst des tirans zal ontkomen; want met uw twisters zal Ik twisten, en uwkinderen zal Ik verlossen. 26En Ik zal uw verdrukkers spijzen met hun eigen vlees, en van hun eigen bloed zullen zij dronken worden, als van zoeten wijn; en alle vlees zal gewaar worden, dat Ik, de HEERE, uw Heiland ben, en uw Verlosser, de Machtige Jakobs.

Chapter 50

1Alzo zegt de HEERE: Waar is de scheidbrief van ulieder moeder, waarmede Ik haar weggezonden heb? Of wie is er van Mijn schuldeisers, aan wien Ik u verkocht heb? Ziet, omuw ongerechtigheden zijt gij verkocht, en om uw overtredingen is uw moeder weggezonden. 2Waarom kwam Ik, en er was niemand, waarom riep Ik, en niemand antwoordde? Is Mijn hand dus gans kort geworden, dat zij niet verlossen kan, of is er in Mij geen kracht om uitte redden? Ziet, door Mijn schelding maak Ik de zee droog, Ik stel de rivieren tot een woestijn, dat haar vis stinkt, omdat er geen water is, en sterft van dorst. 3Ik bekleed den hemel met zwartheid, en stel een zak tot zijn deksel. 4De Heere HEERE heeft Mij een tong der geleerden gegeven, opdat Ik wete met den moede een woord ter rechter tijd te spreken; Hij wekt allen morgen, Hij wekt Mij het oor, datIk hore, gelijk die geleerd worden. 5De Heere HEERE heeft Mij het oor geopend, en Ik ben niet wederspannig, Ik wijk niet achterwaarts. 6Ik geef Mijn rug dengenen, die Mij slaan, en Mijn wangen dengenen, die Mij het haar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel. 7Want de Heere HEERE helpt Mij, daarom word Ik niet te schande; daarom heb Ik Mijn aangezicht gesteld als een keisteen, want Ik weet, dat Ik niet zal beschaamd worden. 8Hij is nabij, Die Mij rechtvaardigt, wie zal met Mij twisten? Laat ons te zamen staan; wie heeft een rechtzaak tegen Mij? hij kome herwaarts tot Mij. 9Ziet, de Heere HEERE helpt Mij, wie is het, die Mij zal verdoemen? Ziet, zij zullen altemaal als een kleed verouden, die mot zal hen eten. 10Wie is er onder ulieden, die den HEERE vreest, die naar de stem Zijns Knechts hoort? Als hij in de duisternissen wandelt, en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den Naam desHEEREN, en steune op zijn God. 11Ziet, gij allen, die een vuur aansteekt, die u met spranken omgordt! wandelt in de vlam van uw vuur, en in de spranken, die gij ontstoken hebt. Dat geschiedt u van Mijn hand, insmart zult gijlieden liggen.

Chapter 51

1Hoort naar Mij, gij, die de gerechtigheid najaagt, gij, die den HEERE zoekt! aanschouwt den rotssteen, waaruit gijlieden gehouwen zijt, en de holligheid des bornputs, waaruit gijgegraven zijt. 2Aanschouwt Abraham, ulieder vader, en Sara, die ulieden gebaard heeft; want Ik riep hem, toen hij nog alleen was, en Ik zegende hem, en Ik vermenigvuldigde hem. 3Want de HEERE zal Sion troosten, Hij zal troosten al haar woeste plaatsen, en Hij zal haar woestijn maken als Eden, en haar wildernis als den hof des HEEREN; vreugde enblijdschap zal daarin gevonden worden, dankzegging en een stem des gezangs. 4Luistert naar Mij, Mijn volk! en Mijn lieden, neigt naar Mij het oor! want een wet zal van Mij uitgaan, en Ik zal Mijn recht doen rusten tot een licht der volken. 5Mijn gerechtigheid is nabij, Mijn heil trekt uit, en Mijn armen zullen de volken richten; op Mij zullen de eilanden wachten, en op Mijn arm zullen zij hopen. 6Heft ulieder ogen op naar den hemel, en aanschouwt de aarde beneden; want de hemel zal als een rook verdwijnen, en de aarde zal als een kleed verouden, en haar inwonerszullen van gelijken sterven; maar Mijn heil zal in eeuwigheid zijn, Mijn gerechtigheid zal niet verbroken worden. 7Hoort naar Mij, gijlieden, die de gerechtigheid kent, gij volk, in welks hart Mijn wet is! vreest niet de smaadheid van den mens, en voor hun smaadredenen ontzet u niet. 8Want de mot zal ze opeten als een kleed, en het schietwormpje zal ze opeten als wol; maar Mijn gerechtigheid zal in eeuwigheid zijn, en Mijn heil van geslacht tot geslachten. 9Ontwaak, ontwaak, trek sterkte aan, Gij arm des HEEREN! ontwaak als in de verledene dagen, als in de geslachten van ouds; zijt Gij het niet, Die Rahab uitgehouwen hebt, Dieden zeedraak verwond hebt? 10Zijt Gij het niet, Die de zee, de wateren des groten afgronds, droog gemaakt hebt? Die de diepten der zee gemaakt hebt tot een weg, opdat de verlosten daardoor gingen? 11Alzo zullen de vrijgekochten des HEEREN wederkeren, en met gejuich tot Sion komen; en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vreugde en blijdschap zullen zijaangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden. 12Ik, Ik ben het, Die u troost; wie zijt gij, dat gij vreest voor den mens, die sterven zal? en voor eens mensen kind, dat hooi worden zal? 13En vergeet den HEERE, Die u gemaakt heeft, Die de hemelen heeft uitgebreid, en de aarde gegrond heeft, en vreest geduriglijk den gansen dag, vanwege de grimmigheid desbenauwers, wanneer hij zich bereidt om te verderven? Waar is dan de grimmigheid des benauwers? 14De omzwevende gevangene zal haastelijk los gelaten worden; en hij zal in den kuil niet sterven, en zijn brood zal hem niet ontbreken. 15Want Ik ben de HEERE, uw God, Die de zee klieft, dat haar golven bruisen; HEERE der heirscharen is Zijn Naam. 16En Ik leg Mijn woorden in uw mond, en bedek u onder de schaduw Mijner hand; om den hemel te planten, en om de aarde te gronden, en om te zeggen tot Sion: Gij zijt Mijnvolk. 17Waak op, waak op, sta op, Jeruzalem! gij, die gedronken hebt van de hand des HEEREN den beker Zijner grimmigheid; den droesem van den beker der zwijmeling hebt gijgedronken, ja, uitgezogen. 18Er is niemand van al de kinderen, die zij gebaard heeft, die haar zachtjes leidt; en niemand van al de kinderen, die zij opgevoed heeft, die haar bij de hand grijpt. 19Deze twee dingen zijn u wedervaren, wie heeft medelijden met u? Er is verwoesting, en verbreking, en honger, en zwaard, door wien zal Ik u troosten? 20Uw kinderen zijn in bezwijming gevallen, zij liggen vooraan op alle straten, gelijk een wilde os in het net; zij zijn vol van de grimmigheid des HEEREN, van de schelding uwsGods. 21Daarom hoort nu dit, gij bedrukten! en gij dronkenen, maar niet van wijn! 22Alzo zegt uw Heere, de HEERE en uw God, Die Zijns volks zaak twisten zal: Zie, Ik neem den beker der zwijmeling van uw hand, den droesem van den beker Mijnergrimmigheid; gij zult dien voortaan niet meer drinken. 23Maar Ik zal hem dien, die u bedroefd hebben, in de hand zetten, die tot uw ziel zeiden: Buig u neder, dat wij over u gaan; en gij legdet uw rug neder als aarde, en als een straatdergenen, die daarover gaan. Jesaja 52

Chapter 52

1Waak op, waak op, trek uw sterkte aan, o Sion! trek uw sierlijke klederen aan, o Jeruzalem, gij heilige stad? want in u zal voortaan geen onbesnedene noch onreine meer komen. 2Schud u uit het stof, maak u op, zit neder, o Jeruzalem! maak u los van de banden van uw hals, gij gevangene dochter van Sion! 3Want zo zegt de HEERE; Gijlieden zijt om niet verkocht, gij zult ook zonder geld gelost worden. 4Want zo zegt de Heere HEERE: In vorige tijden trok Mijn volk af in Egypte, om als vreemdeling aldaar te verkeren; en Assur heeft hetzelve om niet onderdrukt. 5En nu, wat heb Ik hier te doen? spreekt de HEERE, dewijl Mijn volk om niet weggenomen is, en degenen die over hetzelve heersen, het doen huilen, spreekt de HEERE, en MijnNaam geduriglijk den gansen dag gelasterd wordt; 6Daarom zal Mijn volk, daarom zal het Mijn Naam in dien dag kennen, dat Ik het Zelf ben, Die spreekt: Zie, hier ben Ik. 7Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten desgenen, die het goede boodschapt, die den vrede doet horen; desgenen, die goede boodschap brengt van het goede, die heil doethoren; desgenen, die tot Sion zegt: Uw God is Koning. 8Er is een stem uwer wachters; zij verheffen de stem, zij juichen te zamen; want zij zullen oog aan oog zien, als de HEERE Sion wederbrengen zal. 9Maakt een geschal, juicht te zamen, gij woeste plaatsen van Jeruzalem! want de HEERE heeft Zijn volk getroost, Hij heeft Jeruzalem verlost. 10De HEERE heeft Zijn heiligen arm ontbloot voor de ogen aller heidenen; en al de einden der aarde zullen zien het heil onzes Gods. 11Vertrekt, vertrekt, gaat uit van daar, raakt het onreine niet aan; gaat uit het midden van hen, reinigt u, gij, die de vaten des HEEREN draagt! 12Want gijlieden zult niet met haast uitgaan, noch met der vlucht henengaan; want de HEERE zal voor ulieder aangezicht henentrekken, en de God van Israel zal uw achtertochtwezen. 13Ziet, Mijn Knecht zal verstandelijk handelen; Hij zal verhoogd en verheven, ja, zeer hoog worden. 14Gelijk als velen zich over u ontzet hebben, alzo verdorven was Zijn gelaat, meer dan van iemand, en Zijn gedaante, meer dan van andere mensenkinderen; 15Alzo zal Hij vele heidenen besprengen, ja, de koningen zullen hun mond over Hem toehouden; want denwelken het niet verkondigd was, die zullen het zien, en welken het nietgehoord hebben, die zullen het verstaan. Jesaja 53

Chapter 53

1Wie heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des HEEREN geopenbaard? 2Want Hij is als een rijsje voor Zijn aangezicht opgeschoten, en als een wortel uit een dorre aarde; Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij Hem aanzagen, zo was ergeen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. 3Hij was veracht, en de onwaardigste onder de mensen, een Man van smarten, en verzocht in krankheid; en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor Hem; Hij wasveracht, en wij hebben Hem niet geacht. 4Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem, dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. 5Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is onsgenezing geworden. 6Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg; doch de HEERE heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. 7Als dezelve geeist werd, toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezichtzijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open. 8Hij is uit den angst en uit het gericht weggenomen; en wie zal Zijn leeftijd uitspreken? Want Hij is afgesneden uit het land der levenden; om de overtreding Mijns volks is de plageop Hem geweest. 9En men heeft Zijn graf bij de goddelozen gesteld, en Hij is bij den rijke in Zijn dood geweest, omdat Hij geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in Zijn mond geweest is. 10Doch het behaagde den HEERE Hem te verbrijzelen; Hij heeft Hem krank gemaakt; als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagenverlengen; en het welbehagen des HEEREN zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan. 11Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien, en verzadigd worden; door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hunongerechtigheden dragen. 12Daarom zal Ik Hem een deel geven van velen, en Hij zal de machtigen als een roof delen, omdat Hij Zijn ziel uitgestort heeft in den dood, en met de overtreders is geteldgeweest, en Hij veler zonden gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft.

Chapter 54

1Zing vrolijk, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt! maak geschal met vrolijk gezang, en juich, die geen barensnood gehad hebt! want de kinderen der eenzame zijn meer, dande kinderen der getrouwde, zegt de HEERE. 2Maak de plaats uwer tenten wijd, en dat men de gordijnen uwer woningen uitbreide, verhinder het niet; maak uw koorden lang, en steek uw pinnen vast in. 3Want gij zult uitbreken ter rechterhand en ter linkerhand; en uw zaad zal de heidenen erven, en zij zullen de verwoeste steden doen bewonen. 4Vrees niet, want gij zult niet beschaamd worden, en word niet schaamrood, want gij zult niet te schande worden; maar gij zult de schaamte uwer jonkheid vergeten, en densmaad uws weduwschaps zult gij niet meer gedenken. 5Want uw Maker is uw Man, HEERE der heirscharen is Zijn Naam; en de Heilige Israels is uw Verlosser; Hij zal de God des gansen aardbodems genaamd worden. 6Want de HEERE heeft u geroepen, als een verlaten vrouw en bedroefde van geest; nochtans zijt gij de huisvrouw der jeugd, hoewel gij versmaad zijt geweest, zegt uw God. 7Voor een klein ogenblik heb Ik u verlaten; maar met grote ontfermingen zal Ik u vergaderen. 8In een kleinen toorn heb Ik Mijn aangezicht van u een ogenblik verborgen; maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen, zegt de HEERE, uw Verlosser. 9Want dat zal Mij zijn als de wateren van Noach, toen Ik zwoer, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden gaan; alzo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op utoornen, noch u schelden zal. 10Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de HEERE, uwOntfermer. 11Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste! zie, Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten. 12En uw glasvensters zal Ik kristallijnen maken, en uw poorten van robijnstenen, en uw ganse landpale van aangename stenen. 13En al uw kinderen zullen van den HEERE geleerd zijn, en de vrede uwer kinderen zal groot zijn. 14Gij zult door gerechtigheid bevestigd worden; wees verre van verdrukking, want gij zult niet vrezen; en verre van verschrikking, want zij zal tot u niet naken. 15Ziet, zij zullen zich zekerlijk vergaderen, doch niet uit Mij; wie zich tegen u vergaderen zal, die zal om uwentwil vallen. 16Zie, Ik heb den smid geschapen, die de kolen in het vuur opblaast, en die het instrument voortbrengt tot zijn werk; ook heb Ik den verderver geschapen, om te vernielen. 17Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, en alle tong, die in gericht tegen u opstaat, zult gij verdoemen; dit is de erve der knechten des HEEREN, en hungerechtigheid is uit Mij, spreekt de HEERE. Jesaja 55

Chapter 55

1O alle gij dorstigen! komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk! 2Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is, en uw arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan? Hoort aandachtiglijk naar Mij, en eet het goede, en laat uw ziel invettigheid zich verlustigen. 3Neigt uw oor, en komt tot Mij, hoort, en uw ziel zal leven; want Ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden van David. 4Ziet, Ik heb hem tot een getuige der volken gegeven, een vorst en gebieder der volken. 5Ziet, gij zult een volk roepen, dat gij niet kendet, en het volk, dat u niet kende, zal tot u lopen, om des HEEREN uws Gods wil, en om des Heiligen Israels wil, want Hij heeft uverheerlijkt. 6Zoekt den HEERE, terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. 7De goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten; en hij bekere zich tot den HEERE, zo zal Hij Zich Zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeftmenigvuldiglijk. 8Want Mijn gedachten zijn niet ulieder gedachten, en uw wegen zijn niet Mijn wegen, spreekt de HEERE. 9Want gelijk de hemelen hoger zijn dan de aarde, alzo zijn Mijn wegen hoger dan uw wegen, en Mijn gedachten dan ulieder gedachten. 10Want gelijk de regen en de sneeuw van den hemel nederdaalt, en derwaarts niet wederkeert; maar doorvochtigt de aarde, en maakt, dat zij voortbrenge en uitspruite, en zaadgeve den zaaier, en brood den eter; 11Alzo zal Mijn woord, dat uit Mijn mond uitgaat, ook zijn, het zal niet ledig tot Mij wederkeren; maar het zal doen, hetgeen Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen, waartoe Ik het zende. 12Want in blijdschap zult gijlieden uittrekken, en met vrede voortgeleid worden; de bergen en heuvelen zullen geschal maken met vrolijk gezang voor uw aangezicht, en alle bomendes velds zullen de handen samenklappen. 13Voor een doorn zal een denneboom opgaan, voor een distel zal een mirteboom opgaan; en het zal den HEERE wezen tot een naam, tot een eeuwig teken, dat niet uitgeroeid zalworden.

Chapter 56

1O alle gij dorstigen! komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk! 2Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is, en uw arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan? Hoort aandachtiglijk naar Mij, en eet het goede, en laat uw ziel invettigheid zich verlustigen. 3Neigt uw oor, en komt tot Mij, hoort, en uw ziel zal leven; want Ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden van David. 4Ziet, Ik heb hem tot een getuige der volken gegeven, een vorst en gebieder der volken. 5Ziet, gij zult een volk roepen, dat gij niet kendet, en het volk, dat u niet kende, zal tot u lopen, om des HEEREN uws Gods wil, en om des Heiligen Israels wil, want Hij heeft uverheerlijkt. 6Zoekt den HEERE, terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. 7De goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten; en hij bekere zich tot den HEERE, zo zal Hij Zich Zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeftmenigvuldiglijk. 8Want Mijn gedachten zijn niet ulieder gedachten, en uw wegen zijn niet Mijn wegen, spreekt de HEERE. 9Want gelijk de hemelen hoger zijn dan de aarde, alzo zijn Mijn wegen hoger dan uw wegen, en Mijn gedachten dan ulieder gedachten. 10Want gelijk de regen en de sneeuw van den hemel nederdaalt, en derwaarts niet wederkeert; maar doorvochtigt de aarde, en maakt, dat zij voortbrenge en uitspruite, en zaadgeve den zaaier, en brood den eter; 11Alzo zal Mijn woord, dat uit Mijn mond uitgaat, ook zijn, het zal niet ledig tot Mij wederkeren; maar het zal doen, hetgeen Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen, waartoe Ik het zende. 12Want in blijdschap zult gijlieden uittrekken, en met vrede voortgeleid worden; de bergen en heuvelen zullen geschal maken met vrolijk gezang voor uw aangezicht, en alle bomendes velds zullen de handen samenklappen. 13Voor een doorn zal een denneboom opgaan, voor een distel zal een mirteboom opgaan; en het zal den HEERE wezen tot een naam, tot een eeuwig teken, dat niet uitgeroeid zalworden.

Chapter 57

1Alzo zegt de HEERE: Bewaart het recht, en doet gerechtigheid; want Mijn heil is nabij om te komen, en Mijn gerechtigheid om geopenbaard te worden. 2Welgelukzalig is de mens, die zulks doet, en des mensen kind, dat daaraan vasthoudt; die den sabbat houdt, zodat gij dien niet ontheiligt, en die zijn hand bewaart van enigkwaad te doen. 3En de vreemde, die zich tot den HEERE gevoegd heeft, spreke niet, zeggende: De HEERE heeft mij gans en al van Zijn volk gescheiden; en de gesnedene zegge niet: Ziet, ikben een dorre boom. 4Want alzo zegt de HEERE van de gesnedenen, die Mijn sabbatten houden, en verkiezen hetgeen, waartoe Ik lust heb, en vasthouden aan Mijn verbond; 5Ik zal hen ook in Mijn huis en binnen Mijn muren een plaats en een naam geven, beter dan der zonen en dan der dochteren; een eeuwigen naam zal Ik een ieder van hen geven, die niet uitgeroeid zal worden. 6En de vreemden, die zich tot den HEERE voegen, om Hem te dienen, en om den Naam des HEEREN lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn; al wie den sabbat houdt, dathij dien niet ontheilige, en die aan Mijn verbond vasthouden; 7Die zal Ik ook brengen tot Mijn heiligen berg, en Ik zal hen verheugen in Mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen aangenaam wezen op Mijn altaar; want Mijnhuis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken. 8De Heere HEERE, Die de verdrevenen van Israel vergadert, spreekt: Ik zal tot hem nog meer vergaderen, nevens hen, die tot hem vergaderd zijn. 9Al gij gedierten des velds, komt om te eten, ja, al gij gedierten in het woud! 10Hun wachters zijn allen blind, zij weten niet; zij allen zijn stomme honden, zij kunnen niet bassen; zij zijn slaperig, zij liggen neder, zij hebben het sluimeren lief. 11En deze honden zijn sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden, ja, het zijn herders, die niet verstaan kunnen; zij allen keren zich naar hun weg, elkeen naar zijn gewin, elk uit zijn einde. 12Komt herwaarts, zeggen zij: ik zal wijn halen, en wij zullen sterken drank zuipen; en de dag van morgen zal zijn als deze, ja, groter, veel treffelijker.

Chapter 58

1De rechtvaardige komt om, en er is niemand, die het ter harte neemt; en de weldadige lieden worden weggeraapt, zonder dat er iemand op let, dat de rechtvaardige weggeraaptwordt voor het kwaad. 2Hij zal ingaan in den vrede; zij zullen rusten op hun slaapsteden, een iegelijk, die in zijn oprechtheid gewandeld heeft. 3Doch nadert gijlieden hier toe, gij kinderen der guichelares! gij overspelig zaad, en gij, die hoererij bedrijft! 4Over wien maakt gij u lustig, over wien spert gij den mond wijd open en steekt de tong lang uit? Zijt gij niet kinderen der overtreding, een zaad der valsheid? 5Die hittig zijt in de eikenbossen, onder allen groenen boom; slachtende de kinderen aan de beken, onder de hoeken der steenrotsen. 6Aan de gladde stenen der beken is uw deel, die, die zijn uw lot; ook stort gij denzelven drankoffer uit, gij offert hun spijsoffer; zou Ik Mij over deze dingen troosten laten? 7Gij stelt uw leger op een hogen en verhevenen berg; ook klimt gij derwaarts op, om slachtoffer te offeren. 8En achter de deur en posten zet gij uw gedenkteken; want van Mij wijkende ontdekt gij u, en klimt op; gij maakt uw leger wijd, en maakt u een verbond met enigen uit dezelve, gijhebt hun leger lief in elke plaats, die gij ziet. 9En gij trekt met olie tot den koning, en gij vermenigvuldigt uw welriekende zalven; en gij zendt uw gezanten verre weg, en vernedert u tot de hel toe. 10Gij zijt vermoeid door uw grote reis, maar gij zegt niet: Het is buiten hoop; gij hebt het leven uwer hand gevonden, daarom wordt gij niet ziek. 11Maar voor wien hebt gij geschroomd of gevreesd? Want gij hebt gelogen, en zijt Mijner niet gedachtig geweest, gij hebt Mij op uw hart niet gelegd; is het niet, om dat Ik zwijg, endat van ouds af, en gij vreest Mij niet? 12Ik zal uw gerechtigheid bekend maken, en uw werken, dat zij u geen nut doen zullen. 13Wanneer gij roepen zult, zo laat die, die van u vergaderd zijn, u redden; doch de wind zal hen allen wegvoeren, de ijdelheid zal hen wegnemen. Maar die op Mij betrouwt, die zalhet aardrijk erven, en Mijn heiligen berg erfelijk bezitten. 14En men zal zeggen: Verhoogt de baan, verhoogt de baan, bereidt den weg, neemt den aanstoot uit den weg Mijns volks. 15Want alzo zegt de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Wiens Naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van een verbrijzelden ennederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden. 16Want Ik zal niet eeuwiglijk twisten, en Ik zal niet geduriglijk verbolgen zijn; want de geest zou van voor Mijn aangezicht overstelpt worden, en de zielen, die Ik gemaakt heb. 17Ik was verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid, en sloeg hen; Ik verborg Mij, en was verbolgen; evenwel gingen zij afkerig henen in den weg huns harten. 18Ik zie hun wegen, en Ik zal hen genezen; en Ik zal hen geleiden, en hun vertroostingen wedergeven, namelijk aan hun treurigen. 19Ik schep de vrucht der lippen, vrede, vrede dengenen, die verre zijn, en dengenen, die nabij zijn, zegt de HEERE, en Ik zal hen genezen. 20Doch de goddelozen zijn als een voortgedreven zee, want die kan niet rusten, en haar wateren werpen slijk en modder op. 21De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede.

Chapter 59

1Roep uit de keel, houd niet in, verhef uw stem als een bazuin, en verkondig Mijn volk hun overtreding, en het huis Jakobs hun zonden. 2Hoewel zij Mij dagelijks zoeken, en een lust hebben aan de kennis Mijner wegen, als een volk, dat gerechtigheid doet en het recht zijns Gods niet verlaat, vragen zij Mij naar derechten der gerechtigheid; zij hebben een lust tot God te naderen; 3Zeggende: Waarom vasten wij, en Gij ziet het niet aan, waarom kwellen wij onze ziel, en Gij weet het niet? Ziet, ten dage, wanneer gijlieden vast, zo vindt gij uw lust, en gij eistgestrengelijk al uw arbeid. 4Ziet, tot twist en gekijf vast gijlieden, en om goddelooslijk met de vuist te slaan; vast niet gelijk heden, om uw stem te doen horen in de hoogte. 5Zou het zulk een vasten zijn, dat Ik verkiezen zou, dat de mens zijn ziel een dag kwelle, dat hij zijn hoofd kromme gelijk een bieze, en een zak en as onder zich spreide? Zoudt gijdat een vasten heten, en een dag den HEERE aangenaam? 6Is niet dit het vasten, dat Ik verkies: dat gij losmaakt de knopen der goddeloosheid, dat gij ontdoet de banden des juks, en dat gij vrij loslaat de verpletterden, en alle jukverscheurt? 7Is het niet, dat gij den hongerige uw brood mededeelt, en de armen, verdrevenen in huis brengt? Als gij een naakte ziet, dat gij hem dekt, en dat gij u voor uw vlees niet verbergt? 8Dan zal uw licht voortbreken als de dageraad, en uw genezing zal snellijk uitspruiten; en uw gerechtigheid zal voor uw aangezicht heengaan, en de heerlijkheid des HEEREN zaluw achtertocht wezen. 9Dan zult gij roepen, en de HEERE zal antwoorden; gij zult schreeuwen, en Hij zal zeggen: Ziet, hier ben Ik. Zo gij uit het midden van u wegdoet het juk, het uitsteken des vingers, en het spreken der ongerechtigheid; 10En zo gij uw ziel opent voor den hongerige, en de bedrukte ziel verzadigt; dan zal uw licht in de duisternis opgaan, en uw donkerheid zal zijn als de middag. 11En de HEERE zal u geduriglijk leiden, en Hij zal uw ziel verzadigen in grote droogten, en uw beenderen vaardig maken; en gij zult zijn als een gewaterde hof, en als eenspringader der wateren, welker wateren niet ontbreken. 12En die uit u voortkomen, zullen bouwen de oude verwoeste plaatsen; de fondamenten, van geslacht tot geslacht verwoest, zult gij oprichten; en gij zult genaamd worden: Die debressen toemuurt, die de paden weder opmaakt, om te bewonen. 13Indien gij uw voet van den sabbat afkeert, van te doen uw lust op Mijn heiligen dag; en indien gij den sabbat noemt een verlustiging, opdat de HEERE geheiligd worde, Die teeren is; en indien gij dien eert, dat gij uw wegen niet doet, en uw eigen lust niet vindt, noch een woord daarvan spreekt; 14Dan zult gij u verlustigen in den HEERE, en Ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde, en Ik zal u spijzigen met de erve van uw vader Jakob; want de mond des HEEREN heefthet gesproken.

Chapter 60

1Ziet, de hand des HEEREN is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen; en Zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen. 2Maar uw ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tussen uw God, en uw zonden verbergen het aangezicht van ulieden, dat Hij niet hoort. 3Want uw handen zijn met bloed bevlekt; en uw vingeren met ongerechtigheid; uw lippen spreken valsheid, uw tong dicht onrecht. 4Er is niemand, die voor de gerechtigheid roept, en niemand, die voor de waarheid in het gericht zich begeeft; zij vertrouwen op ijdelheid, en spreken leugen; met moeite zijn zijzwanger, en zij baren ongerechtigheid. 5Zij broeden basiliskus-eieren uit, en zij weven spinnewebben; die van hun eieren eet, moet sterven, en als het in stukken gedrukt wordt, er berst een adder uit. 6Hun webben deugen niet tot klederen, en zij zullen zichzelven niet kunnen dekken met hun werken; hun werken zijn werken der ongerechtigheid, en een maaksel des wrevels isin hun handen. 7Hun voeten lopen tot het kwade, en zij haasten om onschuldig bloed te vergieten; hun gedachten zijn gedachten der ongerechtigheid, verstoring en verbreking is op hun banen. 8Den weg des vredes kennen zij niet; en er is geen recht in hun gangen; hun paden maken zij verkeerd voor zich zelven, al wie daarop gaat, die kent den vrede niet. 9Daarom is het recht verre van ons, en de gerechtigheid achterhaalt ons niet; wij wachten op het licht, maar ziet, er is duisternis, op een groten glans, maar wij wandelen indonkerheden. 10Wij tasten naar den wand, gelijk de blinden, en, gelijk die geen ogen hebben, tasten wij; wij stoten ons op den middag, als in de schemering, wij zijn in woeste plaatsen gelijk dedoden. 11Wij brommen allen gelijk als de beren, en wij kirren doorgaans gelijk de duiven; wij wachten naar recht, maar er is geen, naar heil, maar het is verre van ons. 12Want onze overtredingen zijn vele voor U, en onze zonden getuigen tegen ons; want onze overtredingen zijn bij ons, en onze ongerechtigheden kennen wij; 13Het overtreden en het liegen tegen den HEERE, en het achterwaarts wijken van onzen God; het spreken van onderdrukking en afval, het ontvangen en het dichten van valsewoorden uit het hart. 14Daarom is het recht achterwaarts geweken, en de gerechtigheid staat van verre; want de waarheid struikelt op de straat, en wat recht is, kan er niet ingaan. 15Ja, de waarheid ontbreekt er, en wie van het boze wijkt, stelt zich tot een roof; en de HEERE zag het, en het was kwaad in Zijn ogen, dat er geen recht was. 16Dewijl Hij zag, dat er niemand was, zo ontzette Hij Zich, omdat er geen voorbidder was; daarom bracht Hem Zijn arm heil aan, en Zijn gerechtigheid ondersteunde Hem. 17Want Hij trok gerechtigheid aan als een pantser, en den helm des heils zette Hij op Zijn hoofd, en de klederen der wraak trok Hij aan tot kleding, en Hij deed den ijver aan alseen mantel. 18Even naar de werken, even daarnaar zal Hij vergelden, grimmigheid aan Zijn wederpartijders, vergelding aan Zijn vijanden; den eilanden zal Hij het loon vergelden. 19Dan zullen zij den Naam des HEEREN vrezen van den nedergang, en Zijn heerlijkheid van den opgang der zon; als de vijand zal komen gelijk een stroom, zal de Geest desHEEREN de banier tegen hen oprichten. 20En er zal een Verlosser tot Sion komen, namelijk voor hen, die zich bekeren van de overtreding in Jakob, spreekt de HEERE. 21Mij aangaande, dit is Mijn Verbond met hen, zegt de HEERE: Mijn Geest, Die op u is, en Mijn woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, die zullen van uw mond niet wijken, nochvan den mond van uw zaad, noch van den mond van het zaad uws zaads, zegt de HEERE, van nu aan tot in eeuwigheid toe.

Chapter 61

1Maak u op, word verlicht, want uw Licht komt, en de heerlijkheid des HEEREN gaat over u op. 2Want zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de volken; doch over u zal de HEERE opgaan, en Zijn heerlijkheid zal over u gezien worden. 3En de heidenen zullen tot uw licht gaan, en koningen tot den glans, die u is opgegaan. 4Hef uw ogen rondom op, en zie, die allen zijn vergaderd, zij komen tot u; uw zonen zullen van verre komen, en uw dochters zullen aan uw zijde gevoedsterd worden. 5Dan zult gij het zien en samenvloeien, en uw hart zal vervaard zijn en verwijd worden; want de menigte de zee zal tot u gekeerd worden, het heir der heidenen zal tot u komen. 6Een hoop kemelen zal u bedekken, de snelle kemelen van Midian en Hefa; zij allen uit Scheba zullen komen; goud en wierook zullen zij aanbrengen, en zij zullen denovervloedigen lof des HEEREN boodschappen. 7Al de schapen van Kedar zullen tot u verzameld worden; de rammen van Nebajoth zullen u dienen; zij zullen met welgevallen komen op Mijn altaar, en Ik zal het huis Mijnerheerlijkheid heerlijk maken. 8Wie zijn deze, die daar komen gevlogen als een wolk, en als duiven tot haar vensters? 9Want de eilanden zullen Mij verwachten, en de schepen van Tarsis vooreerst, om uw kinderen van verre te brengen, hun zilver en hun goud met hen, tot den Naam des HEERENuws Gods, en tot den Heilige Israels, dewijl Hij u heerlijk gemaakt heeft. 10En de vreemden zullen uw muren bouwen, en hun koningen zullen u dienen; want in Mijn verbolgenheid heb Ik u geslagen, maar in Mijn welbehagen heb Ik Mij over u ontfermd. 11En uw poorten zullen steeds openstaan, zij zullen des daags of des nachts niet toegesloten worden; opdat men tot u inbrenge het heir der heidenen, en hun koningen tot u geleidworden. 12Want het volk en het koninkrijk, welke u niet zullen dienen, die zullen vergaan; en die volken zullen gans verwoest worden. 13De heerlijkheid van Libanon zal tot u komen, de denneboom, de beukeboom en de busboom te gelijk, om te versieren de plaats Mijns heiligdoms, en Ik zal de plaats Mijnervoeten heerlijk maken. 14Ook zullen, zich buigende, tot u komen de kinderen dergenen, die u onderdrukt hebben, en allen, die u gelasterd hebben zullen zich nederbuigen aan de planten uwer voeten;en zij zullen u noemen de stad des HEEREN, het Sion van den Heilige Israels. 15In plaats dat gij verlaten en gehaat zijt geweest, zodat niemand door u henen ging, zo zal Ik u stellen tot een eeuwige heerlijkheid, tot een vreugde van geslacht tot geslacht. 16En gij zult de melk der heidenen zuigen, en gij zult de borsten der koningen zuigen; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, uw Heiland, en uw Verlosser, de Machtige Jakobs. 17Voor koper zal Ik goud brengen, en voor ijzer zal Ik zilver brengen, en voor hout koper, en voor stenen ijzer; en zal uw opzieners vreedzaam maken, en uw drijvers rechtvaardigen. 18Er zal geen geweld meer gehoord worden in uw land, verstoring noch verbreking in uw landpale; maar uw muren zult gij Heil heten, en uw poorten Lof. 19De zon zal u niet meer wezen tot een licht des daags, en tot een glans zal u de maan niet lichten; maar de HEERE zal u wezen tot een eeuwig Licht, en uw God tot uwSierlijkheid. 20Uw zon zal niet meer ondergaan, en uw maan zal haar licht niet intrekken; want de HEERE zal u tot een eeuwig licht wezen, en de dagen uwer treuring zullen een einde nemen. 21En uw volk zullen allen te zamen rechtvaardigen zijn, zij zullen in eeuwigheid de aarde erfelijk bezitten; zij zullen zijn een spruit Mijner plantingen, een werk Mijner handen, opdatIk verheerlijkt worde. 22De kleinste zal tot duizend worden, en de minste tot een machtig volk; Ik, de HEERE, zal zulks te zijner tijd snellijk doen komen.

Chapter 62

1De Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbindende gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; 2Om uit te roepen het jaar van het welbehagen des HEEREN, en den dag der wraak onzes Gods; om alle treurigen te troosten; 3Om den treurigen Sions te beschikken dat hun gegeven worde sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benauwden geest; opdat zij genaamdworden eikebomen der gerechtigheid, een planting des HEEREN, opdat Hij verheerlijkt worde. 4En zij zullen de oude verwoeste plaatsen bouwen, de vorige verstoringen weder oprichten, en de verwoeste steden vernieuwen, die verstoord waren van geslacht tot geslacht. 5En uitlanders zullen staan, en uw kudden weiden; en vreemden zullen uw akkerlieden en uw wijngaardeniers zijn. 6Doch gijlieden zult priesters des HEEREN heten, men zal u dienaren onzes Gods noemen; gij zult het vermogen der heidenen eten, en in hun heerlijkheid zult gij u roemen. 7Voor uw dubbele schaamte en schande zullen zij juichen over hun deel; daarom zullen zij in hun land erfelijk het dubbele bezitten; zij zullen eeuwige vreugde hebben. 8Want Ik, de HEERE, heb het recht lief, Ik haat den roof in het brandoffer, en Ik zal geven, dat hun werk in der waarheid zal zijn; en Ik zal een eeuwig verbond met hen maken. 9En hun zaad zal onder de heidenen bekend worden, en hun nakomelingen in het midden der volken; allen, die hen zien zullen, zullen hen kennen, dat zij zijn een zaad, dat deHEERE gezegend heeft. 10Ik ben zeer vrolijk in den HEERE, mijn ziel verheugt zich in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan;gelijk een bruidegom zich met priesterlijk sieraad versiert, en als een bruid zich versiert met haar gereedschap. 11Want gelijk de aarde haar spruit voortbrengt, en gelijk een hof, hetgeen in hem gezaaid is, doet uitspruiten; alzo zal de Heere HEERE gerechtigheid en lof doen uitspruiten voor alde volken.

Chapter 63

1Om Sions wil zal ik niet zwijgen, en om Jeruzalems wil zal ik niet stil zijn; totdat haar gerechtigheid voortkome als een glans, en haar heil als een fakkel, die brandt. 2En de heidenen zullen uw gerechtigheid zien, en alle koningen uw heerlijkheid; en gij zult met een nieuwen naam genoemd worden, welken des HEEREN mond uitdrukkelijknoemen zal. 3En gij zult een sierlijke kroon zijn in de hand des HEEREN, en een koninklijke hoed in de hand uws Gods. 4Tot u zal niet meer gezegd worden: De verlatene, en tot uw land zal niet meer gezegd worden: Het verwoeste; maar gij zult genoemd worden: Mijn lust is aan haar! en uw land:Het getrouwde; want de HEERE heeft een lust aan u, en uw land zal getrouwd worden. 5Want gelijk een jongeling een jonkvrouw trouwt, alzo zullen uw kinderen u trouwen; en gelijk de bruidegom vrolijk is over de bruid, alzo zal uw God over u vrolijk zijn. 6O Jeruzalem! Ik heb wachters op uw muren besteld, die geduriglijk al den dag en al den nacht niet zullen zwijgen. O gij, die des HEEREN doet gedenken, laat geen stilzwijgenbij ulieden wezen! 7En zwijgt niet stil voor Hem, totdat Hij bevestige, en totdat Hij Jeruzalem stelle tot een lof op aarde. 8De HEERE heeft gezworen bij Zijn rechterhand, en bij den arm Zijner sterkte: indien Ik uw koren meer zal geven tot spijs voor uw vijanden, en indien de vreemden zullen drinkenuw most, waaraan gij gearbeid hebt! 9Maar die het inzamelen zullen, die zullen het eten, en zij zullen den HEERE prijzen; en die hem vergaderen zullen, zullen hem drinken in de voorhoven Mijns heiligdoms. 10Gaat door, gaat door, door de poorten, bereidt den weg des volks; verhoogt, verhoogt een baan, ruimt de stenen weg, steekt een banier omhoog tot de volken! 11Ziet, de HEERE heeft doen horen, tot aan het einde der aarde: zegt de dochter van Sion: Zie, uw Heil komt; zie, Zijn loon is met Hem, en Zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht. 12En zij zullen hen noemen het heilige volk, de verlosten des HEEREN; en gij zult genoemd worden de gezochte, de stad, die niet verlaten is.

Chapter 64

1Wie is Deze, Die van Edom komt met besprenkelde klederen, van Bozra? Deze, Die versierd is in Zijn gewaad? Die voorttrekt in Zijn grote kracht? Ik ben het, Die in gerechtigheidspreek, Die machtig ben te verlossen. 2Waarom zijt Gij rood aan Uw gewaad, en Uw klederen als van een, die in de wijnpers treedt? 3Ik heb de pers alleen getreden, en er was niemand van de volken met Mij; en Ik heb hen getreden in Mijn toorn, en heb hen vertrapt in Mijn grimmigheid; en hun kracht isgesprengd op Mijn klederen, en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld. 4Want de dag der wraak was in Mijn hart, en het jaar Mijner verlosten was gekomen. 5En Ik zag toe, en er was niemand die hielp; en Ik ontzette Mij, en er was niemand, die ondersteunde; daarom heeft Mijn arm Mij heil beschikt, en Mijn grimmigheid heeft Mijondersteund, 6En Ik heb de volken vertreden in Mijn toorn, en Ik heb hen dronken gemaakt in Mijn grimmigheid; en Ik heb hun kracht ter aarde doen nederdalen. 7Ik zal de goedertierenheden des HEEREN vermelden, den veelvoudigen lof des HEEREN, naar alles, wat de HEERE ons heeft bewezen, en de grote goedigheid aan het huisvan Israel, die Hij hun bewezen heeft, naar Zijn barmhartigheden, en naar de veelheid Zijner goedertierenheden. 8Want Hij zeide: Zij zijn immers Mijn volk, kinderen, die niet liegen zullen? Alzo is Hij hun geworden tot een Heiland. 9In al hun benauwdheid was Hij benauwd, en de Engel Zijns aangezichts heeft hen behouden; door Zijn liefde en door Zijn genade heeft Hij hen verlost; en Hij nam hen op, enHij droeg hen al de dagen van ouds. 10Maar zij zijn wederspannig geworden, en zij hebben Zijn Heiligen Geest smarten aangedaan; daarom is Hij hun in een vijand verkeerd, Hij Zelf heeft tegen hen gestreden. 11Nochtans dacht Hij aan de dagen van ouds, aan Mozes en Zijn volk; maar nu, waar is Hij, Die hen uit de zee opgebracht heeft, met de herders Zijner kudde? Waar is Hij, Die ZijnHeiligen Geest in het midden van hen stelde? 12Die den arm Zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes; Die de wateren voor hunlieder aangezichten kliefde opdat Hij Zich een eeuwigen Naammaakte? 13Die hen leidde door de afgronden; als een paard in de woestijn, struikelden zij niet. 14Gelijk een beest, dat afgaat in de valleien, heeft hun de Geest des HEEREN rust gegeven. Alzo hebt Gij Uw volk geleid, opdat Gij U een heerlijken Naam zoudt maken. 15Zie van den hemel af, en aanschouw van Uw heilige en Uw heerlijke woning; waar zijn Uw ijver en Uw mogendheden, het gerommel Uws ingewands en Uwerbarmhartigheden? Zij houden zich tegen mij in. 16Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet, en Israel kent ons niet; Gij, o HEERE! zijt onze Vader, onze Verlosser van ouds af is Uw Naam. 17HEERE! waarom doet Gij ons van Uw wegen dwalen, waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen? Keer weder om Uwer knechten wil, de stammen Uws erfdeels. 18Uw heilig volk heeft het maar een weinig tijds bezeten; onze wederpartijders hebben Uw heiligdom vertreden. 19Wij zijn geworden als die, over welke Gij van ouds niet hebt geheerst, en die naar Uw Naam niet zijn genoemd.

Chapter 65

1Och, dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen van Uw aangezicht vervloten; 2Gelijk een smeltvuur brandt, en het vuur de wateren doet opbobbelen, om Uw Naam aan Uw wederpartijders bekend te maken! Laat alzo de heidenen voor Uw aangezichtbeven. 3Toen Gij vreselijke dingen deedt, die wij niet verwachtten; Gij kwaamt neder, van Uw aangezicht vervloten de bergen. 4Ja, van ouds heeft men het niet gehoord, noch met oren vernomen, en geen oog heeft het gezien, behalve Gij, o God! wat Hij doen zal dien, die op Hem wacht. 5Gij ontmoet den vrolijke, en die gerechtigheid doet dengenen, die Uwer gedenken op Uw wegen; zie, Gij waart verbolgen, omdat wij gezondigd hebben; in dezelve is deeeuwigheid, opdat wij behouden wierden. 6Doch wij allen zijn als een onreine, en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed; en wij allen vallen af als een blad, en onze misdaden voeren ons henen weg alseen wind. 7En er is niemand, die Uw Naam aanroept, die zich opwekt, dat hij U aangrijpe; want Gij verbergt Uw aangezicht voor ons, en Gij doet ons smelten, door middel van onzeongerechtigheden. 8Doch nu, HEERE! Gij zijt onze Vader; wij zijn leem, en Gij zijt onze pottenbakker, en wij allen zijn Uwer handen werk. 9HEERE! wees niet zo zeer verbolgen, en gedenk niet eeuwiglijk der ongerechtigheid; zie, aanschouw toch, wij allen zijn Uw volk. 10Uw heilige steden zijn een woestijn geworden, Sion is een woestijn geworden, Jeruzalem een verwoesting. 11Ons heilig en ons heerlijk huis, waarin onze vaders U loofden, is met vuur verbrand; en al onze gewenste dingen zijn tot woestheid geworden. 12HEERE! zoudt Gij U over deze dingen inhouden, zoudt Gij stilzwijgen, en ons zozeer bedrukken? Jesaja 65

Chapter 66

1Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden; Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten; tot het volk, dat naar Mijn Naam niet genoemd was, heb Ik gezegd: Ziet, hier ben Ik, ziet, hier ben Ik. 2Ik heb Mijn handen uitgebreid, den gansen dag tot een wederstrevig volk, die wandelen op een weg, die niet goed is, naar hun eigen gedachten. 3Een volk, Mij geduriglijk tergende in Mijn aangezicht, in hoven offerende, en rokende op tichelstenen; 4Zittende bij de graven, zo vernachten zij bij degenen, die bewaard worden, etende zwijnenvlees, en er is sap van gruwelijke dingen in hun vaten. 5Die daar zeggen: Houd u tot uzelven, en naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij. Dezen zijn een rook in Mijn neus, een vuur, den gansen dag brandende. 6Ziet, het is voor Mijn aangezicht geschreven; Ik zal niet zwijgen, maar Ik zal vergelden, ja, in hun boezem zal Ik vergelden; 7Uw ongerechtigheden, en uwer vaderen ongerechtigheden tegelijk, zegt de HEERE, die gerookt hebben op de bergen, en Mij smaadheid aangedaan hebben op de heuvelen;daarom zal Ik hun vorig werkloon in hun boezem weder toemeten. 8Alzo zegt de HEERE: Gelijk wanneer men most in een bos druiven vindt, men zegt: Verderf ze niet, want er is een zegen in; alzo zal Ik het om Mijner knechten wil doen, dat Ik henniet allen verderve. 9En Ik zal zaad uit Jakob voortbrengen, en uit Juda een erfbezitter van Mijn bergen; en Mijn uitverkorenen zullen het erfelijk bezitten, en Mijn knechten zullen aldaar wonen. 10En Saron zal tot een schaapskooi worden, en het dal van Achor tot een runderleger, voor Mijn volk, dat Mij gezocht heeft. 11Maar gij verlaters des HEEREN, gij vergeters van den berg Mijner heiligheid, gij aanrichters ener tafel voor die bende, en gij opvullers des dranks voor dat getal! 12Ik zal ulieden ook ten zwaarde tellen, dat gij allen u ter slachting zult krommen, omdat Ik geroepen heb, maar gij hebt niet geantwoord, Ik gesproken heb, maar gij hebt nietgehoord, maar hebt gedaan, dat kwaad was in Mijn ogen, en hebt verkoren hetgeen, waaraan Ik geen lust heb. 13Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Ziet, Mijn knechten zullen eten, doch gijlieden zult hongeren; ziet, Mijn knechten zullen drinken, doch gijlieden zult dorsten; ziet, Mijnknechten zullen blijde zijn, doch gijlieden zult beschaamd zijn. 14Ziet, Mijn knechten zullen juichen van goeder harte, maar gijlieden zult schreeuwen van weedom des harten, en van verbreking des geestes zult gij huilen. 15En gijlieden zult uw naam Mijn uitverkorenen tot een vervloeking laten; en de Heere HEERE zal ulieden doden, maar Zijn knechten zal Hij met een anderen naam noemen; 16Zodat, wie zich zegenen zal op aarde, die zal zich zegenen in den God der waarheid; en wie zal zweren op aarde, die zal zweren bij den God der waarheid, omdat de vorigebenauwdheden zullen vergeten zijn, en omdat zij voor Mijn ogen verborgen zijn. 17Want ziet, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden, en zullen in het hart niet opkomen. 18Maar weest gijlieden vrolijk, en verheugt u tot in der eeuwigheid in hetgeen Ik schep; want ziet, Ik schep Jeruzalem een verheuging, en haar volk een vrolijkheid. 19En Ik zal Mij verheugen over Jeruzalem, en vrolijk zijn over Mijn volk; en in haar zal niet meer gehoord worden de stem der wening, noch de stem des geschreeuws. 20Van daar zal niet meer wezen een zuigeling van weinig dagen, noch een oud man, die zijn dagen niet zal vervullen; want een jongeling zal sterven, honderd jaren oud zijnde, maar een zondaar, honderd jaren oud zijnde, zal vervloekt worden. 21En zij zullen huizen bouwen en bewonen, en zij zullen wijngaarden planten, en derzelver vrucht eten. 22Zij zullen niet bouwen, dat het een ander bewone; zij zullen niet planten, dat het een ander ete, want de dagen Mijns volks zullen zijn als de dagen eens booms, en Mijnuitverkorenen zullen het werk hunner handen verslijten. 23Zij zullen niet tevergeefs arbeiden, noch baren ter verstoring; want zij zijn het zaad der gezegenden des HEEREN, en hun nakomelingen met hen. 24En het zal geschieden, eer zij roepen, zo zal Ik antwoorden; terwijl zij nog spreken, zo zal Ik horen. 25De wolf en het lam zullen te zamen weiden, en de leeuw zal stro eten als een rund, en stof zal de spijze der slang zijn; zij zullen geen kwaad doen noch verderven op Mijn gansenheiligen berg zegt de HEERE.

Chapter 67

1Alzo zegt de HEERE: De hemel is Mijn troon, en de aarde is de voetbank Mijner voeten; waar zou dat huis zijn, dat gijlieden Mij zoudt bouwen, en waar is de plaats Mijner rust? 2Want Mijn hand heeft al deze dingen gemaakt, en al deze dingen zijn geweest, spreekt de HEERE; maar op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest, en die voorMijn woord beeft. 3Wie een os slacht, slaat een man; wie een lam offert, breekt een hond den hals; wie spijsoffer offert, is als die zwijnenbloed offert; wie wierook brandt ten gedenkoffer, is als dieeen afgod zegent. Dezen verkiezen ook hun wegen, en hun ziel heeft lust aan hun verfoeiselen. 4Ik zal ook verkiezen het loon hunner handelingen, en hun vreze zal Ik over hen doen komen, omdat Ik geroepen heb, en niemand antwoordde, Ik gesproken heb, en zij niethoorden, maar deden dat kwaad is in Mijn ogen, en verkoren hetgeen waartoe Ik geen lust had. 5Hoort des HEEREN woord, gij, die voor Zijn woord beeft! Uw broeders, die u haten, die u verre afzonderen, om Mijns Naams wil, zeggen: Dat de HEERE heerlijk worde! Doch Hijzal verschijnen tot ulieder vreugde, zij daarentegen zullen beschaamd worden. 6Er zal een stem van een groot rumoer uit de stad zijn, een stem uit den tempel, de stem des HEEREN, Die Zijn vijanden de verdiensten vergeldt. 7Eer zij barensnood had, heeft zij gebaard, eer haar smart overkwam, zo is zij van een knechtje verlost. 8Wie heeft ooit zulks gehoord? Wie heeft dergelijks gezien? Zou een land kunnen geboren worden op een enigen dag? Zou een volk kunnen geboren worden op een enigereize? Maar Sion heeft weeen gekregen, en zij heeft haar zonen gebaard. 9Zou Ik de baarmoeder openbreken, en niet genereren? zegt de HEERE; zou Ik, Die genereer, voortaan toesluiten? zegt uw God. 10Verblijdt u met Jeruzalem, en verheugt u over haar, al haar liefhebbers! Weest vrolijk over haar met vreugde, gij allen, die over haar zijt treurig geweest! 11Opdat gij moogt zuigen, en verzadigd worden van de borsten harer vertroostingen; opdat gij moogt uitzuigen, en u verlusten met den glans harer heerlijkheid. 12Want alzo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal den vrede over haar uitstrekken als een rivier, en de heerlijkheid der heidenen als een overlopende beek; dan zult gijlieden zuigen; gij zultop de zijden gedragen worden, en op de knieen zeer vriendelijk getroeteld worden. 13Als een, dien zijn moeder troost, alzo zal Ik u troosten; ja, gij zult te Jeruzalem getroost worden. 14En gij zult het zien, en uw hart zal vrolijk zijn, en uw beenderen zullen groenen als het tedere gras; dan zal de hand des HEEREN bekend worden aan Zijn knechten, en Hij zalZijn vijanden gram worden. 15Want ziet, de HEERE zal met vuur komen, en Zijn wagenen als een wervelwind; om met grimmigheid Zijn toorn hiertoe te wenden, en Zijn schelding met vuurvlammen. 16Want met vuur, en met Zijn zwaard zal de HEERE in het recht treden met alle vlees; en de verslagenen des HEEREN zullen vermenigvuldigd zijn. 17Die zichzelven heiligen, en zichzelven reinigen in de hoven, achter een in het midden derzelve, die zwijnenvlees eten, en verfoeisel, en muizen; te zamen zullen zij verteerdworden, spreekt de HEERE. 18Hun werken en hun gedachten! Het komt, dat Ik vergaderen zal alle heidenen en tongen, en zij zullen komen, en zij zullen Mijn heerlijkheid zien. 19En Ik zal een teken aan hen zetten, en uit hen, die het ontkomen zullen zijn, zal Ik zenden tot de heidenen naar Tarsis, Pul, en Lud, de boogschutters, naar Tubal en Javan, tot dever gelegen eilanden, die Mijn gerucht niet gehoord, noch Mijn heerlijkheid gezien hebben; en zij zullen Mijn heerlijkheid onder de heidenen verkondigen. 20En zij zullen al uw broeders uit alle heidenen den HEERE ten spijsoffer brengen, op paarden, en op wagenen, en op rosbaren, en op muildieren, en op snelle lopers, naar Mijnheiligen berg toe, naar Jeruzalem, zegt de HEERE, gelijk als de kinderen Israels het spijsoffer in een rein vat brengen ten huize des HEEREN. 21En ook zal Ik uit dezelve enigen tot priesters en tot Levieten nemen, zegt de HEERE. 22Want gelijk als die nieuwe hemel en die nieuwe aarde, die Ik maken zal, voor Mijn aangezicht zullen staan, spreekt de HEERE, alzo zal ook ulieder zaad en ulieder naam staan. 23En het zal geschieden, dat van de ene nieuwe maan tot de andere, en van den enen sabbat tot den anderen, alle vlees komen zal om aan te bidden voor Mijn aangezicht, zegtde HEERE.

Jeremiah

Chapter 1

1De woorden van Jeremia, den zoon van Hilkia, uit de priesteren, die te Anathoth waren, in het land van Benjamin; 2Tot welken het woord des HEEREN geschiedde, in de dagen van Josia, zoon van Amon, koning van Juda, in het dertiende jaar zijner regering. 3Ook geschiedde het tot hem in de dagen van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda, totdat voleind werd het elfde jaar van Zedekia, zoon van Josia, koning van Juda; totdatJeruzalem gevankelijk werd weggevoerd in de vijfde maand. 4Het woord des HEEREN dan geschiedde tot mij, zeggende: 5Eer Ik u in moeders buik formeerde, heb Ik u gekend, en eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt, heb Ik u geheiligd; Ik heb u den volken tot een profeet gesteld. 6Toen zeide ik: Ach, Heere HEERE! zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong. 7Maar de HEERE zeide tot mij: Zeg niet: Ik ben jong; want overal, waarhenen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles, wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. 8Vrees niet voor hun aangezicht, want Ik ben met u, om u te redden, spreekt de HEERE. 9En de HEERE stak Zijn hand uit, en roerde mijn mond aan; en de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik geef Mijn woorden in uw mond. 10Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, om uit te rukken, en af te breken, en te verderven, en te verstoren; ook om te bouwen en te planten. 11Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Wat ziet gij, Jeremia? En ik zeide: Ik zie een amandelroede. 12En de HEERE zeide tot mij: Gij hebt wel gezien; want Ik zal wakker zijn over Mijn woord, om dat te doen. 13En des HEEREN woord geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een ziedenden pot, welks voorste deel tegen het noorden is. 14En de HEERE zeide tot mij: Van het noorden zal zich dit kwaad opdoen over alle inwoners des lands. 15Want zie, Ik roep alle geslachten der koninkrijken van het noorden, spreekt de HEERE; en zij zullen komen, en zetten een iegelijk zijn troon voor de deur der poorten vanJeruzalem, en tegen al haar muren rondom, en tegen alle steden van Juda. 16En Ik zal Mijn oordelen tegen hen uitspreken over al hun boosheid; dat zij Mij verlaten hebben, en anderen goden gerookt, en zich gebogen hebben voor de werken hunnerhanden. 17Gij dan, gord uw lendenen, en maakt u op, en spreek tot hen alles, wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla. 18Want zie, Ik stel u heden tot een vaste stad, en tot een ijzeren pilaar, en tot koperen muren tegen het ganse land; tegen de koningen van Juda, tegen haar vorsten, tegen haarpriesteren, en tegen het volk van het land.

Chapter 2

1En des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende: 2Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in dewoestijn, in onbezaaid land. 3Israel was den HEERE een heiligheid, de eerstelingen Zijner inkomste; allen, die hem opaten, werden voor schuldig gehouden; kwaad kwam hun over, spreekt de HEERE. 4Hoort des HEEREN woord, gij huis van Jakob, en alle geslachten van het huis Israels! 5Zo zegt de HEERE: Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden, dat zij verre van Mij geweken zijn, en hebben de ijdelheid nagewandeld, en zij zijn ijdel geworden? 6En zeiden niet: Waar is de HEERE, Die ons opvoerde uit Egypteland, Die ons leidde in de woestijn, in een land van wildernissen en kuilen, in een land van dorheid en schaduwdes doods, in een land, waar niemand doorging, en waar geen mens woonde? 7En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht van hetzelve en het goede er van te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land, en steldet Mijn erfenis toteen gruwel. 8De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? en die de wet handelden, kenden Mij niet; en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baal, enwandelden naar dingen, die geen nut doen. 9Daarom zal Ik nog met ulieden twisten, spreekt de HEERE; ja, met uw kindskinderen zal Ik twisten. 10Want, gaat over in de eilanden der Chitteers, en ziet toe, en zendt naar Kedar, en merkt er wel op; en ziet, of diesgelijks geschied zij? 11Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen geen nut doet. 12Ontzet u hierover, gij hemelen, en zijt verschrikt, wordt zeer woest, spreekt de HEERE. 13Want Mijn volk heeft twee boosheden begaan; Mij, den Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geenwater houden. 14Is dan Israel een knecht, of is hij een ingeborene des huizes? Waarom is hij dan ten roof geworden? 15De jonge leeuwen hebben over hem gebruld, zij hebben hun stem verheven; en zij hebben zijn land gezet in verwoesting; zijn steden zijn verbrand, dat er niemand in woont. 16Ook hebben u de kinderen van Nof en Tachpanhes den schedel afgeweid. 17Doet gij dit niet zelven, doordien gij den HEERE, uw God, verlaat, ten tijde als Hij u op den weg leidt? 18En nu, wat hebt gij te doen met den weg van Egypte, om de wateren van Sihor te drinken? En wat hebt gij te doen met den weg van Assur, om de wateren der rivier te drinken? 19Uw boosheid zal u kastijden, en uw afkeringen zullen u straffen; weet dan en ziet, dat het kwaad en bitter is, dat gij den HEERE, uw God, verlaat, en Mijn vreze niet bij u is, spreektde Heere, de HEERE der heirscharen. 20Als Ik van ouds uw juk verbroken, en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen; maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. 21Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad; hoe zijt gij Mij dan veranderd in verbasterde ranken van een vreemden wijnstok? 22Want, al wiest gij u met salpeter, en naamt u veel zeep, zo is toch uw ongerechtigheid voor Mijn aangezicht getekend, spreekt de Heere HEERE. 23Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baals niet nagewandeld? Zie uw weg in het dal, ken, wat gij gedaan hebt, gij lichte, snelle kemelin, die haar wegen verdraait! 24Zij is een woudezelin, gewend in de woestijn, naar den lust harer ziel schept zij den wind, wie zou haar ontmoeting afkeren? Allen, die haar zoeken, zullen niet moede worden, inhaar maand zullen zij haar vinden. 25Bedwing uw voet van ontschoeiing, en uw keel van dorst; maar gij zegt: Het is buiten hoop; neen, want ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen! 26Gelijk een dief beschaamd wordt, wanneer hij gevonden wordt, alzo zijn die van het huis Israels beschaamd; zij, hun koningen, hun vorsten, en hun priesters, en hun profeten; 27Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd; want zij keren Mij den nek toe, en niet het aangezicht; maar ten tijde huns kwaads zeggenzij: Sta op en verlos ons. 28Waar zijn dan uw goden, die gij u gemaakt hebt? Laat ze opstaan, of zij u ten tijde uws kwaads zullen verlossen; want naar het getal uwer steden zijn uw goden, o Juda! 29Waarom twist gij tegen Mij? Gij hebt allen tegen Mij overtreden, spreekt de HEERE. 30Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen; zij hebben de tucht niet aangenomen; ulieder zwaard heeft uw profeten verteerd, als een verdorven leeuw. 31O geslacht, aanmerkt toch gijlieden des HEEREN woord! Ben Ik Israel een woestijn geweest, of een land der uiterste donkerheid? Waarom zegt dan Mijn volk: Wij zijn heren, wijzullen niet meer tot U komen? 32Vergeet ook een jonkvrouw haar versiersel, of een bruid haar bindselen? Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, dagen zonder getal. 33Wat maakt gij uw weg goed, daar gij boelering zoekt? Waarom gij ook de booste hoeren uw wegen geleerd hebt. 34Ja, het bloed van de zielen der onschuldige nooddruftigen is in uw zomen gevonden; Ik heb dat niet met opgraven gevonden, maar aan alle die. 35Nog zegt gij: Zeker, ik ben onschuldig; Zijn toorn is immers van mij afgekeerd. Ziet, Ik zal met u rechten, omdat gij zegt: Ik heb niet gezondigd. 36Wat reist gij veel uit, veranderende uw weg? Gij zult ook van Egypte beschaamd worden, gelijk als gij van Assur beschaamd zijt. 37Gij zult ook van hier uitgaan met uw handen op uw hoofd; want de HEERE heeft al uw vertrouwen verworpen, zodat gij daarmede niet zult gedijen. Jeremia 3

Chapter 3

1Men zegt: Zo een man zijn huisvrouw verlaat, en zij gaat van hem, en wordt eens anderen mans, zal hij ook tot haar nog wederkeren? Zou datzelve land niet grotelijks ontheiligdworden? Gij nu hebt met veel boeleerders gehoereerd, keer nochtans weder tot Mij, spreekt de HEERE. 2Hef uw ogen op naar de hoge plaatsen, en zie toe, waar zijt gij niet beslapen? Gij hebt voor hen gezeten aan de wegen, als een Arabier in de woestijn; alzo hebt gij het landontheiligd met uw hoererijen en met uw boosheid. 3Daarom zijn de regendruppelen ingehouden, en er is geen spade regen geweest. Maar gij hebt een hoerenvoorhoofd, gij weigert schaamrood te worden. 4Zult gij niet van nu af tot Mij roepen: Mijn Vader! Gij zijt de leidsman mijner jeugd! 5Zal Hij in eeuwigheid den toorn behouden? Zal Hij dien gestadig bewaren? Zie, gij spreekt en doet die boosheden, en neemt de overhand. 6Voorts zeide de HEERE tot mij, in de dagen van den koning Josia: Hebt gij gezien, wat de afgekeerde Israel gedaan heeft? Zij ging henen op allen hogen berg, en tot onder allengroenen boom, en hoereerde aldaar. 7En Ik zeide, nadat zij zulks alles gedaan had: Bekeer u tot Mij; maar zij bekeerde zich niet. Dit zag de trouweloze, haar zuster Juda. 8En Ik zag, als Ik ter oorzake van alles, waarin de afgekeerde Israel overspel bedreven had, haar verlaten, en haar haar scheidbrief gegeven had, dat de trouweloze, haar zusterJuda, niet vreesde, maar ging henen, en hoereerde zelve ook. 9Ja, het geschiedde, vanwege het gerucht harer hoererij, dat zij het land ontheiligde; want zij bedreef overspel met steen en met hout. 10En zelfs in dit alles heeft zich haar trouweloze zuster Juda tot Mij niet bekeerd met haar ganse hart, maar valselijk, spreekt de HEERE. 11Dies de HEERE tot mij zeide: De afgekeerde Israel heeft haar ziel gerechtvaardigd, meer dan de trouweloze Juda. 12Gij henen, en roep deze woorden uit tegen het noorden, en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israel! spreekt de HEERE, zo zal Ik Mijn toorn op ulieden niet doen vallen; want Ik bengoedertieren, spreekt de HEERE. Ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden. 13Alleen ken uw ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE, uw God, hebt overtreden, en uw wegen verstrooid hebt tot de vreemden, onder allen groenen boom, maar gij zijtMijner stem niet gehoorzaam geweest, spreekt de HEERE. 14Bekeert u, gij afkerige kinderen! spreekt de HEERE, want Ik heb u getrouwd, en Ik zal u aannemen, een uit een stad, en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Sion. 15En Ik zal ulieden herders geven naar Mijn hart; die zullen u weiden met wetenschap en verstand. 16En het zal geschieden, wanneer gij vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn in het land, in die dagen, spreekt de HEERE, zullen zij niet meer zeggen: De ark desverbonds des HEEREN, ook zal zij in het hart niet opkomen; en zij zullen aan haar niet gedenken, en haar niet bezoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden. 17Te dier tijd zullen zij Jeruzalem noemen, des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen nietmeer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart. 18In die dagen zal het huis van Juda gaan tot het huis van Israel; en zij zullen te zamen komen uit het land van het noorden, in het land, dat Ik uw vaderen ten erve gegeven heb. 19Ik zeide wel: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste land, de sierlijke erfenis van de heirscharen der heidenen? Maar Ik zeide: Gij zult tot Mij roepen:Mijn Vader! en gij zult van achter Mij niet afkeren. 20Waarlijk, gelijk een vrouw trouwelooslijk scheidt van haar vriend, alzo hebt gijlieden trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, gij huis Israels! spreekt de HEERE. 21Er is een stem gehoord op de hoge plaatsen, een geween en smekingen der kinderen Israels, omdat zij hun weg verkeerd, en den HEERE, hun God, vergeten hebben. 22Keert weder, gij afkerige kinderen! Ik zal uw afkeringen genezen. Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de HEERE, onze God! 23Waarlijk, tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk, in den HEERE, onzen God, is Israels heil! 24Want de schaamte heeft den arbeid onzer vaderen opgegeten, van onze jeugd aan; hun schapen en hun runderen, hun zonen en hun dochteren. 25Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den HEERE, onzen God, gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan tot op dezendag; en wij zijn der stem des HEEREN, onzes Gods, niet gehoorzaam geweest.

Chapter 4

1Zo gij u bekeren zult, Israel! spreekt de HEERE, bekeer u tot Mij; en zo gij uw verfoeiselen van Mijn aangezicht zult wegdoen, zo zwerft niet om. 2Maar zweer: Zo waarachtig als de HEERE leeft! in waarheid, in recht en in gerechtigheid; zo zullen zich de heidenen in Hem zegenen, en zich in Hem beroemen. 3Want zo zegt de HEERE tot de mannen van Juda, en tot Jeruzalem: Braakt ulieden een braakland, en zaait niet onder de doornen. 4Besnijdt u den HEERE en doet weg de voorhuiden uwer harten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem! opdat Mijner grimmigheid niet uitvare als een vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, vanwege de boosheid uwer handelingen. 5Verkondigt in Juda, en laat het horen te Jeruzalem, en zegt het; ja, blaast de bazuin in het land; roept met volle stem en zegt: Verzamelt ulieden, en laat ons ingaan in de vastesteden! 6Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan! want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. 7De leeuw is opgekomen uit zijn haag, en de verderver der heidenen is opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijn plaats, om uw land te stellen in verwoestingen; uw steden zullenverstoord worden, dat er niemand in wone. 8Hierom, gordt zakken aan, bedrijft misbaar en huilt; want de hittigheid van des HEEREN toorn is niet van ons afgekeerd. 9En het zal te dier tijd geschieden, spreekt de HEERE, dat het hart des konings en het hart der vorsten vergaan zal; en de priesters zullen zich ontzetten, en de profeten zichverwonderen. 10Toen zeide ik: Ach, Heere HEERE! waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem grotelijks bedrogen, zeggende: Gijlieden zult vrede hebben; daar het zwaard tot aan de ziel raakt. 11Te dier tijd zal tot dit volk en tot Jeruzalem gezegd worden: Een dorre wind van de hoge plaatsen in de woestijn, van den weg der dochter Mijns volks; niet om te wannen, nochom te zuiveren. 12Er zal Mij een wind komen, die hun te sterk zal zijn. Nu zal Ik ook oordelen tegen hen uitspreken. 13Ziet, hij komt op als wolken, en zijn wagenen zijn als een wervelwind, zijn paarden zijn sneller dan arenden; wee ons, want wij zijn verwoest! 14Was uw hart van boosheid, o Jeruzalem! opdat gij behouden wordt; hoe lang zult gij de gedachten uwer ijdelheid in het binnenste van u laten vernachten? 15Want een stem verkondigt van Dan af, en doet ellende horen van het gebergte van Efraim. 16Vermeldt den volke, ziet, doet het horen tegen Jeruzalem; daar komen hoeders uit verren lande; en zij verheffen hun stem tegen de steden van Juda. 17Als de wachters der velden zijn zij rondom tegen haar; omdat zij tegen Mij wederspannig geweest is, spreekt de HEERE. 18Uw weg en uw handelingen hebben u deze dingen gedaan; dit is uw boosheid, dat het zo bitter is, dat het tot aan uw hart raakt. 19O mijn ingewand, mijn ingewand! ik heb barenswee, o wanden mijns harten! mijn hart maakt getier in mij, ik kan niet zwijgen; want gij, mijn ziel! hoort het geluid der bazuin enhet krijgsgeschrei. 20Breuk op breuk wordt er uitgeroepen; want het ganse land is verstoord; haastelijk zijn mijn tenten verstoord, mijn gordijnen in een ogenblik! 21Hoe lang zal ik de banier zien, het geluid der bazuin horen? 22Zekerlijk, Mijn volk is dwaas, Mij kennen zij niet; het zijn zotte kinderen, en zij zijn niet verstandig; wijs zijn zij om kwaad te doen, maar goed te doen weten zij niet. 23Ik zag het land aan, en ziet, het was woest en ledig; ook naar den hemel, en zijn licht was er niet. 24Ik zag de bergen aan, en ziet, zij beefden; en al de heuvelen schudden. 25Ik zag, en ziet, er was geen mens; en alle vogelen des hemels waren weggevlogen. 26Ik zag, en ziet, het vruchtbare land was een woestijn, en al zijn steden waren afgebroken, vanwege den HEERE, vanwege de hittigheid Zijns toorns. 27Want zo zegt de HEERE: Dit ganse land zal een woestijn zijn (doch Ik zal geen voleinding maken); 28Hierom zal de aarde treuren, en de hemel daarboven zwart zijn; omdat Ik het heb gesproken, Ik heb het voorgenomen en het zal Mij niet rouwen, en Ik zal Mij daarvan nietafkeren. 29Van het geroep der ruiteren en boogschutters vluchten al de steden; zij gaan in de wolken, en klimmen op de rotsen; al de steden zijn verlaten, zodat niemand in dezelve woont. 30Wat zult gij dan doen, gij verwoeste? Al kleeddet gij u met scharlaken, al versierdet gij u met gouden sieraad, al schuurdet gij uw ogen met blanketsel, zo zoudt gij u tochtevergeefs oppronken; de boelen versmaden u, zij zullen uw ziel zoeken. 31Want ik hoor een stem als van een vrouw, die in arbeid is, een benauwdheid als van een, die in des eersten kinds nood is, de stem van de dochter Sions; zij hijgt, zij breidt haarhanden uit, zeggende: O, wee mij nu, want mijn ziel is moede vanwege de doodslagers!

Chapter 5

1Gaat om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe, en verneemt, en zoekt op haar straten, of gij iemand vindt, of er een is, die recht doet, die waarheid zoekt, zo zal Ik haargenadig zijn. 2En of zij al zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft! zo zweren zij toch valselijk. 3O HEERE! zien Uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan tenemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren. 4Doch ik zeide: Zekerlijk, deze zijn arm; zij handelen zottelijk, omdat zij den weg des HEEREN, het recht hun Gods niet weten. 5Ik zal gaan tot de groten, en met hen spreken, want die weten den weg des HEEREN, het recht huns Gods; maar zij hadden te zamen het juk verbroken, en de bandenverscheurd. 6Daarom heeft hen een leeuw uit het woud verslagen, een wolf der wildernissen zal hen verwoesten; een luipaard waakt tegen hun steden; al wie uit dezelve uitgaat, zalverscheurd worden; want hun overtredingen zijn vermenigvuldigd, hun afkeringen zijn machtig veel geworden. 7Hoe zou Ik over zulks u vergeven? Uw kinderen verlaten Mij, en zweren bij hen, die geen God zijn; als Ik hen verzadigd heb, zo bedrijven zij overspel, en verzamelen bij hopen inhet hoerenhuis. 8Als welgevoederde hengsten zijn zij vroeg op; zij hunkeren een iegelijk naar zijns naasten huisvrouw. 9Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE. Of zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk, als dit is? 10Beklimt haar muren, en verderft ze (doch maakt geen voleinding); doet haar spitsen weg, want zij zijn des HEEREN niet. 11Want het huis van Israel en het huis van Juda hebben gans trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, spreekt de HEERE. 12Zij verloochenen den HEERE, en zeggen: Hij is het niet, en ons zal geen kwaad overkomen, wij zullen noch zwaard noch honger zien. 13Ja, die profeten zullen tot wind worden, want het woord is niet bij hen; hun zelven zal zo geschieden. 14Daarom zegt de HEERE, de God der heirscharen, alzo, omdat gijlieden dit woord spreekt: Ziet, Ik zal Mijn woorden in uw mond tot vuur maken, en dit volk tot hout, en het zal henverteren. 15Ziet, Ik zal over ulieden een volk van verre brengen, o huis Israels! spreekt de HEERE; het is een sterk volk, het is een zeer oud volk, een volk, welks spraak gij niet zult kennen, enniet horen, wat het spreken zal. 16Zijn pijlkoker is als een open graf; zij zijn altemaal helden. 17En het zal uw oogst en uw brood opeten, dat uw zonen en uw dochteren zouden eten; het zal uw schapen en uw runderen opeten; het zal uw wijnstok en uw vijgeboom opeten;uw vaste steden, op dewelke gij vertrouwt, zal het arm maken, door het zwaard. 18Nochtans zal Ik ook in die dagen, spreekt de HEERE, geen voleinding met ulieden maken. 19En het zal geschieden, wanneer gij zult zeggen: Waarom heeft ons de HEERE, onze God, al deze dingen gedaan? dat gij tot hen zeggen zult: Gelijk als gijlieden Mij hebtverlaten, en vreemde goden in uw land gediend, alzo zult gij de uitlandse dienen, in een land, dat het uwe niet is. 20Verkondigt dit in het huis van Jakob, en laat het horen in Juda, zeggende: 21Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos volk! die ogen hebben, maar zien niet, die oren hebben, maar horen niet. 22Zult gijlieden Mij niet vrezen? spreekt de HEERE; zult gij voor Mijn aangezicht niet beven? Die der zee het zand tot een paal gesteld heb, met een eeuwige inzetting, dat zijdaarover niet zal gaan; ofschoon haar golven zich bewegen, zo zullen zij toch niet vermogen, ofschoon zij bruisen, zo zullen zij toch daarover niet gaan. 23Maar dit volk heeft een afvallig en wederspannig hart; zij zijn afgevallen en heengegaan; 24En zij zeggen niet in hun hart: Laat ons nu den HEERE, onzen God, vrezen, Die den regen geeft, zo vroegen regen als spaden regen, op Zijn tijd; Die ons de weken, de gezettetijden van den oogst, bewaart. 25Uw ongerechtigheden wenden die dingen af, en uw zonden weren dat goede van ulieden. 26Want onder Mijn volk worden goddelozen gevonden; een ieder van hen loert, gelijk zich de vogelvangers schikken; zij zetten een verderfelijken strik, zij vangen de mensen. 27Gelijk een kouw vol is van gevogelte, alzo zijn hun huizen vol van bedrog; daarom zijn zij groot en rijk geworden. 28Zij zijn vet, zij zijn glad, zelfs de daden der bozen gaan zij te boven; de rechtzaak richten zij niet, zelfs de rechtzaak des wezen, nochtans zijn zij voorspoedig; ook oordelen zij hetrecht der nooddruftigen niet. 29Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? 30Een schrikkelijke en afschuwelijke zaak geschiedt er in het land. 31De profeten profeteren valselijk, en de priesters heersen door hun handen; en Mijn volk heeft het gaarne alzo; maar wat zult gij ten einde van dien maken?

Chapter 6

1Vlucht met hopen, gij kinderen van Benjamin! uit het midden van Jeruzalem, en blaast de bazuin te Thekoa, en heft een vuurteken op te Beth-Cherem; want er kijkt een kwaad uitvan het noorden, en een grote breuk. 2Ik heb wel de dochter Sions bij een schone en wellustige vrouw vergeleken. 3Maar er zullen herders tot haar komen met hun kudden; zij zullen tenten rondom tegen haar opslaan; zij zullen een iegelijk zijn ruimte afweiden. 4Heiligt den krijg tegen haar, maakt u op, en laat ons optrekken op den middag; o, wee ons! want de dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen neigen zich. 5Maakt u op, en laat ons optrekken in den nacht, en haar paleizen verderven! 6Want zo zegt de HEERE der heirscharen: Houwt bomen af, en werpt een wal op tegen Jeruzalem; zij is de stad, die bezocht zal worden; in het midden van haar is enkelverdrukking. 7Gelijk een bornput zijn water opgeeft, alzo geeft zij haar boosheid op; geweld en verstoring wordt in haar gehoord, weedom en plaging is steeds voor Mijn aangezicht. 8Laat u tuchtigen, Jeruzalem! opdat Mijn ziel niet van u afgetrokken worde, opdat Ik u niet stelle tot een woestheid, tot een onbewoond land. 9Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zij zullen Israels overblijfsel vlijtiglijk nalezen, gelijk een wijnstok; breng uw hand weder, gelijk een wijnlezer, aan de korven. 10Tot wie zal ik spreken en betuigen, dat zij het horen? Ziet, hun oor is onbesneden, dat zij niet kunnen toeluisteren; ziet, het woord des HEEREN is hun tot een smaad, zij hebbengeen lust daartoe. 11Daarom ben ik vol van des HEEREN grimmigheid, ik ben moede geworden van inhouden; ik zal ze uitstorten over de kinderkens op de straat, en over de vergadering derjongelingen te zamen; want zelfs de man met de vrouw zullen gevangen worden, de oude met dien, die vol is van dagen. 12En hun huizen zullen omgewend worden tot anderen, met te zamen de akkers en vrouwen; want Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen de inwoners dezes lands, spreekt de HEERE. 13Want van hun kleinste aan tot hun grootste toe pleegt een ieder van hen gierigheid, en van den profeet aan tot den priester toe bedrijft een ieder van hen valsheid. 14En zij genezen de breuk van de dochter Mijns volks op het lichtste, zeggende: Vrede, vrede! doch daar is geen vrede. 15Zijn zij beschaamd, omdat zij gruwel bedreven hebben? Ja, zij schamen zich in het minste niet, weten ook niet van schaamrood te maken; daarom zullen zij vallen onder devallenden, ten tijde als Ik hen bezoeken zal, zullen zij struikelen, zegt de HEERE. 16Zo zegt de HEERE: Staat op de wegen, en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin; zo zult gij rust vinden voor uw ziel; maar zijzeggen: Wij zullen daarin niet wandelen. 17Ik heb ook wachters over ulieden gesteld, zeggende: Luistert naar het geluid der bazuin; maar zij zeggen: Wij zullen niet luisteren. 18Daarom hoort, gij heidenen! en verneem, o gij vergadering! wat onder hen is. 19Hoor toe, gij aarde! Zie, Ik zal een kwaad brengen over dit volk, de vrucht hunner gedachten; want zij merken niet op Mijn woorden, en Mijn wet verwerpen zij. 20Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen, en de beste kalmus uit verren lande? Uw brandofferen zijn Mij niet behagelijk, en uw slachtofferen zijn Mij niet zoet. 21Daarom zegt de HEERE alzo: Ziet, Ik zal dit volk allerlei aanstoot stellen; en daaraan zullen zich stoten te zamen vaders en kinderen, de nabuur en zijn metgezel, en zullenomkomen. 22Zo zegt de HEERE: Ziet, er komt een volk uit het land van het noorden, en een grote natie zal opgewekt worden uit de zijden der aarde. 23Boog en spies zullen zij voeren, het is een wreed volk, en zij zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust, als eenman ten oorlog tegen u, o dochter van Sion! 24Wij hebben zijn gerucht gehoord, onze handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft ons aangegrepen, weedom als van een barende vrouw. 25Gaat niet uit in het veld, noch wandelt op den weg; want des vijands zwaard is er, schrik van rondom! 26O dochter Mijns volks! gord een zak aan, en wentel u in de as, maak u rouw eens enigen zoons, een zeer bitter misbaar; want de verstoorder zal ons snellijk overkomen. 27Ik heb u onder Mijn volk gesteld, tot een wachttoren, tot een vesting; opdat gij hun weg zoudt weten en proeven. 28Zij zijn allen de afvalligsten der afvalligen, wandelende in achterklap; zij zijn koper en ijzer; zij zijn altemaal verdervers. 29De blaasbalg is verbrand, het lood is van het vuur verteerd; te vergeefs heeft de smelter zo vlijtiglijk gesmolten, dewijl de bozen niet afgetrokken zijn. 30Men noemt ze een verworpen zilver; want de HEERE heeft hen verworpen. Jeremia 7

Chapter 7

1Het woord, dat tot Jeremia geschied is, van den HEERE, zeggende: 2Sta in de poort van des HEEREN huis, en roep aldaar dit woord uit, en zeg: Hoort des HEEREN woord, o gans Juda! gij, die door deze poorten ingaat, om den HEERE aan tebidden. 3Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Maakt uw wegen en uw handelingen goed, zo zal Ik ulieden doen wonen in deze plaats. 4Vertrouwt niet op valse woorden, zeggende: Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, zijn deze! 5Maar indien gij uw wegen en uw handelingen waarlijk zult goed maken; indien gij waarlijk zult recht doen tussen den man en tussen zijn naaste; 6De vreemdeling, wees en weduwe niet zult verdrukken, en geen onschuldig bloed in deze plaats vergieten; en andere goden niet zult nawandelen, ulieden ten kwade; 7Zo zal Ik u in deze plaats, in het land, dat Ik uw vaderen gegeven heb, doen wonen van eeuw tot eeuw. 8Ziet, gij vertrouwt u op valse woorden, die geen nut doen. 9Zult gij stelen, doodslaan en overspel bedrijven, en valselijk zweren, en Baal roken, en andere goden nawandelen, die gij niet kent? 10En dan komen en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost, om al deze gruwelen te doen? 11Is dan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, in uw ogen een spelonk der moordenaren? Ziet, Ik heb het ook gezien, spreekt de HEERE. 12Want gaat nu henen naar Mijn plaats, die te Silo was, alwaar Ik Mijn Naam in het eerst had doen wonen; en ziet, wat Ik daaraan gedaan heb vanwege de boosheid van Mijn volkIsrael. 13En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u geroepen, maar gijniet geantwoord hebt; 14Zo zal Ik aan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, doen, gelijk als Ik aan Silo gedaan heb. 15En Ik zal ulieden van Mijn aangezicht wegwerpen, gelijk als Ik al uw broederen, het ganse zaad van Efraim, weggeworpen heb. 16Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en loop Mij niet aan; want Ik zal u niet horen. 17Ziet gij niet, wat zij doen in de steden van Juda, en op de straten van Jeruzalem? 18De kinderen lezen hout op, en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om gebeelde koeken te maken voor de Melecheth des hemels, en anderengoden drankofferen te offeren, om Mij verdriet aan te doen. 19Doen zij Mij verdriet aan? spreekt de HEERE. Doen zij het zichzelven niet aan, tot beschaming huns aangezichts? 20Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Ziet, Mijn toorn en Mijn grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, over de mensen en over de beesten, en over het geboomte desvelds, en over de vrucht des aardrijks; en zal branden, en niet uitgeblust worden. 21Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Doet uw brandofferen tot uw slachtofferen, en eet vlees. 22Want Ik heb met uw vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers. 23Maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende: Hoort naar Mijn stem, zo zal Ik u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn; en wandelt in al den weg, dien Ik u gebieden zal, opdat het u welga. 24Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raadslagen, in het goeddunken van hun boos hart; en zij zijn achterwaarts gekeerd, en nietvoorwaarts. 25Van dien dag af, dat uw vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, zo heb Ik tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, dagelijks vroeg op zijnde en zendende. 26Doch zij hebben naar Mij niet gehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hun nek verhard, zij hebben het erger gemaakt dan hun vaders. 27Ook zult gij al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen naar u niet horen; gij zult