Contents
Holy Bible
Dutch Statenvertaling
Old Testament
Genesis
Chapter 1
1In den beginne schiep God den hemel en de aarde. 2De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de GeestGods zweefde op de wateren. 3En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht. 4En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het lichten tussen de duisternis. 5En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was hetavond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag. 6En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat makescheiding tussen wateren en wateren! 7En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die onderhet uitspansel zijn, en tussen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het wasalzo. 8En God noemde het uitspansel hemel. En het was avond geweest, en het wasmorgen geweest, de tweede dag. 9En God zeide: Dat de wateren van onder de hemel in een plaats vergaderdworden, en dat het droge gezien worde! en het was alzo. 10En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hijzeeen; en God zag, dat het goed was. 11En God zeide: Dat de aarde uitschiete gras, kruid zaadzaaiende, vruchtbaargeboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde! Enhet was alzo. 12En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, envruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag, dathet goed was. 13Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag. 14En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding temaken tussen den dag en tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en totgezette tijden, en tot dagen en jaren! 15En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op deaarde! En het was alzo. 16God dan maakte die twee grote lichten; dat grote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren. 17En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde. 18En om te heersen op den dag, en in den nacht, en om scheiding te maken tussenhet licht en tussen de duisternis. En God zag, dat het goed was. 19Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vierde dag. 20En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel vanlevende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel deshemels! 21En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke dewateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeldgevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult dewateren in de zeeen; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde! 23Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag. 24En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haar aard, vee, enkruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn aard! En het was alzo. 25En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijnaard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag, dathet goed was. 26En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; endat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte deshemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipendgedierte, dat op de aarde kruipt. 27En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem;man en vrouw schiep Hij ze. 28En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, envermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappijover de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt! 29En God zeide: Ziet, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op deganse aarde is, en alle geboomte, in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij utot spijze! 30Maar aan al het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des hemels, en aan alhet kruipende gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, heb Ik al hetgroene kruid tot spijze gegeven. En het was alzo.
Chapter 2
1Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde, en al hun heir. 2Als nu God op de zevende dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevende dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. 3En God heeft den zevende dag gezegend, en die geheiligd; omdat Hij opdenzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om tevolmaken. 4Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dageals de HEERE God de aarde en den hemel maakte. 5En allen struik des velds, eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds, eer hetuitsproot; want de HEERE God had niet doen regenen op de aarde, en er wasgeen mens geweest, om den aardbodem te bouwen. 6Maar een damp was opgegaan uit de aarde, en bevochtigde den ganseaardbodem. 7En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijnneusgaten geblazen de adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel. 8Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij steldealdaar den mens, die Hij geformeerd had. 9En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijkvoor het gezicht, en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden vanden hof, en de boom der kennis des goeds en des kwaads. 10En een rivier was voortgaande uit Eden, om deze hof te bewateren; en werd vandaar verdeeld, en werd tot vier hoofden. 11De naam der eerste rivier is Pison; deze is het, die het ganse land van Havilaomloopt, waar het goud is. 12En het goud van dit land is goed; daar is ook bedolah, en de steen sardonix. 13En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het, die het ganse land Cuschomloopt. 14En de naam der derde rivier is Hiddekel; deze is gaande naar het oosten vanAssur. En de vierde rivier is Frath. 15Zo nam de HEERE God den mens, en zette hem in den hof van Eden, om dien tebouwen, en dien te bewaren. 16En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zultgij vrijelijk eten; 17Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij nieteten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. 18Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ikzal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij. 19Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds, en al hetgevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoehij ze noemen zou; en zoals Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haarnaam zijn. 20Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte deshemels, en van al het gedierte des velds; maar voor de mens vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware. 21Toen deed de HEERE God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hijnam een van zijn ribben, en sloot derzelver plaats toe met vlees. 22En de HEERE God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot eenvrouw, en Hij bracht haar tot Adam. 23Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijn benen, en vlees van mijn vlees!Men zal haar Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is. 24Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven;en zij zullen tot een vlees zijn. 25En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw; en zij schaamden zich niet.
Chapter 3
1De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de HEERE Godgemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook, dat God gezegd heeft:Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs? 2En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der bomen dezes hofs zullen wijeten; 3Maar van de vrucht des booms, die in het midden des hofs is, heeft God gezegd:Gij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft. 4Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven; 5Maar God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopendworden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad. 6En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voorde ogen, ja, een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam vanzijn vrucht en at; en zij gaf ook haar man met haar, en hij at. 7Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naaktwaren; en zij hechtten vijgeboombladeren samen, en maakten zich schorten. 8En zij hoorden de stem van den HEERE God, wandelende in den hof, aan dewind des daags. Toen verborg zich Adam en zijn vrouw voor het aangezicht vanden HEERE God, in het midden van het geboomte des hofs. 9En de HEERE God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij? 10En hij zeide: Ik hoorde Uw stem in den hof, en ik vreesde; want ik ben naakt;daarom verborg ik mij. 11En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van dienboom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt? 12Toen zeide Adam: De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dienboom gegeven, en ik heb gegeten. 13En de HEERE God zeide tot de vrouw: Wat is dit, dat gij gedaan hebt? En devrouw zeide: De slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten. 14Toen zeide de HEERE God tot die slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zo zijt gijvervloekt boven al het vee, en boven al het gedierte des velds! Op uw buik zult gijgaan, en stof zult gij eten, al de dagen uws levens. 15En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad entussen haar zaad; datzelve zal u de kop vermorzelen, en gij zult het de verzenenvermorzelen. 16Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uw smart, namelijk uwerdracht; met smart zult gij kinderen baren; en tot uw man zal uw begeerte zijn, enhij zal over u heerschappij hebben. 17En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw, envan dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan nieteten; zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan etenal de dagen uws levens. 18Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des veldseten. 19In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardewederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stofwederkeren. 20Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw Heva, omdat zij een moeder allerlevenden is. 21En de HEERE God maakte voor Adam en zijn vrouw rokken van vellen, en toogze hun aan. 22Toen zeide de HEERE God: Ziet, de mens is geworden als Onzer een, kennendehet goed en het kwaad! Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke, en neme ook vanden boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid. 23Zo verzond hem de HEERE God uit den hof van Eden, om den aardbodem tebouwen, waaruit hij genomen was. 24En Hij dreef de mens uit; en stelde cherubim tegen het oosten des hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren denweg van den boom des levens.
Chapter 4
1En Adam bekende Heva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde Kain, en zeide: Ik heb een man van de HEERE verkregen! 2En zij voer voort te baren zijn broeder Habel; en Habel werd een schaapherder, en Kain werd een landbouwer. 3En het geschiedde ten einde van enige dagen, dat Kain van de vrucht des landsden HEERE offer bracht. 4En Habel bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen, en van hun vet. En deHEERE zag Habel en zijn offer aan; 5Maar Kain en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kain zeer, en zijnaangezicht verviel. 6En de HEERE zeide tot Kain: Waarom zijt gij ontstoken, en waarom is uwaangezicht vervallen? 7Is er niet, indien gij weldoet, verhoging? en zo gij niet weldoet, de zonde ligt aande deur. Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heersen. 8En Kain sprak met zijn broeder Habel; en het geschiedde, als zij in het veldwaren, dat Kain tegen zijn broeder Habel opstond, en sloeg hem dood. 9En de HEERE zeide tot Kain: Waar is Habel, uw broeder? En hij zeide: Ik weethet niet; ben ik mijns broeders hoeder? 10En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. 11En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan, omuws broeders bloed van uw hand te ontvangen. 12Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gijzult zwervende en dolende zijn op aarde. 13En Kain zeide tot den HEERE: Mijn misdaad is groter, dan dat zij vergevenworde. 14Zie, Gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor Uwaangezicht verborgen zijn; en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde, en hetzal geschieden, dat al wie mij vindt, mij zal doodslaan. 15Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom, al wie Kain doodslaat, zal zevenvoudiggewroken worden! En de HEERE stelde een teken aan Kain; opdat hem nietversloeg al wie hem vond. 16En Kain ging uit van het aangezicht des HEEREN; en hij woonde in het land Nod, ten oosten van Eden. 17En Kain bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde Henoch; en hijbouwde een stad, en noemde den naam dier stad naar den naam zijns zoons,Henoch. 18En aan Henoch werd Hirad geboren; en Hirad gewon Mechujael; en Mechujaelgewon Methusael; en Methusael gewon Lamech. 19En Lamech nam zich twee vrouwen; de naam van de eerste was Ada, en de naamvan de andere Zilla. 20En Ada baarde Jabal; deze is geweest een vader dergenen, die tentenbewoonden, en vee hadden. 21En de naam zijns broeders was Jubal; deze werd de vader van allen, die harpenen orgelen handelen. 22En Zilla baarde ook Tubal-Kain, een leermeester van allen werker in koper enijzer; en de zuster van Tubal-Kain was Naema. 23En Lamech zeide tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort mijn stem, gij vrouwen vanLamech! neemt ter ore mijn rede! Voorwaar, ik sloeg wel een man dood, ommijn wonde, en een jongeling, om mijn buile! 24Want Kain zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaalzevenmaal. 25En Adam bekende wederom zijn huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zijnoemde zijn naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gezet voorHabel; want Kain heeft hem doodgeslagen. 26En denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos.Toen begon men den naam des HEEREN aan te roepen.
Chapter 5
1Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakteHij hem naar de gelijkenis Gods. 2Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde hun naam Mens, tendage als zij geschapen werden. 3En Adam leefde honderd en dertig jaren, en gewon een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth. 4En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaren;en hij gewon zonen en dochteren. 5Zo waren al de dagen van Adam, die hij leefde, negenhonderd jaren, en dertigjaren; en hij stierf. 6En Seth leefde honderd en vijf jaren, en hij gewon Enos. 7En Seth leefde, nadat hij Enos gewonnen had, achthonderd en zeven jaren; en hijgewon zonen en dochteren. 8Zo waren al de dagen van Seth negenhonderd en twaalf jaren; en hij stierf. 9En Enos leefde negentig jaren, en hij gewon Kenan. 10En Enos leefde, nadat hij Kenan gewonnen had, achthonderd en vijftien jaren; enhij gewon zonen en dochteren. 11Zo waren al de dagen van Enos negenhonderd en vijf jaren; en hij stierf. 12En Kenan leefde zeventig jaren, en hij gewon Mahalal-el. 13En Kenan leefde, nadat hij Mahalal-el gewonnen had, achthonderd en veertigjaren; en hij gewon zonen en dochteren. 14Zo waren al de dagen van Kenan negenhonderd en tien jaren; en hij stierf. 15En Mahalal-el leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon Jered. 16En Mahalal-el leefde, nadat hij Jered gewonnen had, achthonderd en dertig jaren;en hij gewon zonen en dochteren. 17Zo waren al de dagen van Mahalal-el achthonderd vijf en negentig jaren; en hijstierf. 18En Jered leefde honderd twee en zestig jaren, en hij gewon Henoch. 19En Jered leefde, nadat hij Henoch gewonnen had, achthonderd jaren; en hijgewon zonen en dochteren. 20Zo waren al de dagen van Jered negenhonderd twee en zestig jaren; en hij stierf. 21En Henoch leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon Methusalach. 22En Henoch wandelde met God, nadat hij Methusalach gewonnen had, driehonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 23Zo waren al de dagen van Henoch driehonderd vijf en zestig jaren. 24Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer; want God nam hem weg. 25En Methusalach leefde honderd zeven en tachtig jaren, en hij gewon Lamech. 26En Methusalach leefde, nadat hij Lamech gewonnen had, zevenhonderd twee entachtig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 27Zo waren al de dagen van Methusalach negenhonderd negen en zestig jaren; enhij stierf. 28En Lamech leefde honderd twee en tachtig jaren, en hij gewon een zoon. 29En hij noemde zijn naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over ons werk, en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk, dat de HEERE vervloektheeft! 30En Lamech leefde, nadat hij Noach gewonnen had, vijfhonderd vijf en negentigjaren; en hij gewon zonen en dochteren. 31Zo waren al de dagen van Lamech zevenhonderd zeven en zeventig jaren; en hijstierf. 32En Noach was vijfhonderd jaren oud; en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth.
Chapter 6
1En het geschiedde, als de mensen op den aardbodem begonnen tevermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden, 2Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zijnamen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden. 3Toen zeide de HEERE: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mens, dewijl hij ook vlees is; doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren. 4In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot dedochteren der mensen ingegaan waren, en zich kinderen gewonnen hadden; dezezijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn, mannen van name. 5En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde, enal het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. 6Toen berouwde het de HEERE, dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, enhet smartte Hem aan Zijn hart. 7En de HEERE zeide: Ik zal den mens, die Ik geschapen heb, verdelgen van denaardbodem, van den mens tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot hetgevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. 8Maar Noach vond genade in de ogen des HEEREN. 9Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man inzijn geslachten. Noach wandelde met God. 10En Noach gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafeth. 11Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuldmet wrevel. 12Toen zag God de aarde, en ziet, zij was verdorven; want al het vlees had zijn wegverdorven op de aarde. 13Daarom zeide God tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezichtgekomen; want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, Ik zal hen met deaarde verderven. 14Maak u een ark van goferhout; met kameren zult gij deze ark maken; en gij zultdie bepekken van binnen en van buiten met pek. 15En aldus is het, dat gij haar maken zult: driehonderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen haar breedte, en dertig ellen haar hoogte. 16Gij zult een venster aan de ark maken, en zult haar volmaken tot een elle vanboven; en de deur der ark zult gij in haar zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en derde verdiepingen maken. 17Want Ik, zie, Ik breng een watervloed over de aarde, om alle vlees, waarin eengeest des levens is, van onder den hemel te verderven; al wat op de aarde is, zalden geest geven. 18Maar met u zal Ik Mijn verbond oprichten; en gij zult in de ark gaan, gij, en uwzonen, en uw huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen met u. 19En gij zult van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk, doen in de ark komen, ommet u in het leven te behouden: mannetje en wijfje zullen zij zijn; 20Van het gevogelte naar zijn aard, en van het vee naar zijn aard, van al hetkruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard, twee van elk zullen tot ukomen, om die in het leven te behouden. 21En gij, neem voor u van alle spijze, die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdatzij u en hun tot spijze zij. 22En Noach deed het; naar al wat God hem geboden had, zo deed hij.
Chapter 7
1Daarna zeide de HEERE tot Noach: Ga gij, en uw ganse huis in de ark; want uheb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht. 2Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje;maar van het vee, dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. 3Ook van het gevogelte des hemels zeven en zeven, het mannetje en het wijfje, omzaad levend te houden op de ganse aarde. 4Want over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op de aarde veertig dagen, enveertig nachten; en Ik zal van den aardbodem verdelgen al wat bestaat, dat Ikgemaakt heb. 5En Noach deed, naar al wat de HEERE hem geboden had. 6Noach nu was zeshonderd jaren oud, als de vloed der wateren op de aarde was. 7Zo ging Noach, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen methem in de ark, vanwege de wateren des vloeds. 8Van het reine vee, en van het vee, dat niet rein was, en van het gevogelte, en alwat op den aardbodem kruipt, 9Kwamen er twee en twee tot Noach in de ark, het mannetje en het wijfje, gelijkals God Noach geboden had. 10En het geschiedde na die zeven dagen, dat de wateren des vloeds op de aardewaren. 11In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op dezeventiende dag der maand, op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des grotenafgronds opengebroken, en de sluizen des hemels geopend. 12En een plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten. 13Even op dienzelfden dag ging Noach, en Sem, en Cham, en Jafeth, Noachszonen, desgelijks ook Noachs huisvrouw, en de drie vrouwen zijner zonen methem in de ark; 14Zij, en al het gedierte naar zijn aard, en al het vee naar zijn aard, en al hetkruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard, en al het gevogelte naarzijn aard, alle vogeltjes van allerlei vleugel. 15En van alle vlees, waarin een geest des levens was, kwamen er twee en twee totNoach in de ark. 16En die er kwamen, die kwamen mannetje en wijfje, van alle vlees, gelijk als hemGod bevolen had. En de HEERE sloot achter hem toe. 17En die vloed was veertig dagen op de aarde, en de wateren vermeerderden, enhieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde. 18En de wateren namen de overhand, en vermeerderden zeer op de aarde; en deark ging op de wateren. 19En de wateren namen gans zeer de overhand op de aarde, zodat alle hogebergen, die onder den ganse hemel zijn, bedekt werden. 20Vijftien ellen omhoog namen de wateren de overhand, en de bergen werdenbedekt. 21En alle vlees, dat zich op de aarde roerde, gaf den geest, van het gevogelte, envan het vee, en van het wild gedierte, en van al het kruipend gedierte, dat op deaarde kroop, en alle mens. 22Al wat een adem des geestes des levens in zijn neusgaten had, van alles wat ophet droge was, is gestorven. 23Alzo werd verdelgd al wat bestond, dat op den aardbodem was, van den mensaan tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels, en zijwerden verdelgd van de aarde; doch Noach alleen bleef over, en wat met hem inde ark was. 24En de wateren hadden de overhand boven de aarde, honderd en vijftig dagen.
Chapter 8
1En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat methem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en dewateren werden stil. 2Ook werden de fonteinen des afgronds, en de sluizen des hemels gesloten, en deplasregen van den hemel werd opgehouden. 3Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en wedervloeiende, en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen. 4En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventiende dag der maand, op debergen van Ararat. 5En de wateren waren gaande, en afnemende tot de tiende maand; in de tiendemaand, op den eerste der maand, werden de toppen der bergen gezien. 6En het geschiedde, ten einde van veertig dagen, dat Noach het venster der ark, die hij gemaakt had, opendeed. 7En hij liet een raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren vanboven de aarde verdroogd waren. 8Daarna liet hij een duif van zich uit, om te zien, of de wateren gelicht waren vanboven den aardbodem. 9Maar de duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder tothem in de ark; want de wateren waren op de ganse aarde; en hij stak zijn handuit, en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark. 10En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de ark. 11En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfbladwas in haar bek; zo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelichtwaren. 12Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar zij keerdeniet meer weder tot hem. 13En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op deneersten derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toendeed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem wasgedroogd. 14En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand, was deaarde opgedroogd. 15Toen sprak God tot Noach, zeggende: 16Ga uit de ark, gij, en uw huisvrouw, en uw zonen, en de vrouwen uwer zonen metu. 17Al het gedierte, dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte, en aan vee, en aan alhet kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zijovervloediglijk voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen opde aarde. 18Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonenmet hem. 19Al het gedierte, al het kruipende, en al het gevogelte, al wat zich op de aarderoert, naar hun geslachten, gingen uit de ark. 20En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee, en vanal het rein gevogelte, en offerde brandofferen op dat altaar. 21En de HEERE rook dien liefelijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zalvoortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil; want hetgedichtsel van 's mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan nietmeer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. 22Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, enzomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.
Chapter 9
1En God zegende Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar envermenigvuldigt, en vervult de aarde! 2En uw vrees, en uw verschrikking zij over al het gedierte der aarde, en over al hetgevogelte des hemels; in al wat zich op den aardbodem roert, en in alle vissen derzee; zij zijn in uw hand overgegeven. 3Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk hetgroene kruid. 4Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten. 5En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eisen; van de hand van allegedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van de hand eensiegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen. 6Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden;want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt. 7Maar gijlieden, weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk voortop de aarde, en vermenigvuldigt op dezelve. 8Voorts zeide God tot Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende: 9Maar Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u; 10En met alle levende ziel, die met u is, van het gevogelte, van het vee, en van allegedierte der aarde met u; van allen, die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierteder aarde toe. 11En Ik richt Mijn verbond op met u, dat niet meer alle vlees door de wateren desvloeds zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zal zijn, om de aarde teverderven. 12En God zeide: Dit is het teken des verbonds, dat Ik geef tussen Mij en tussenulieden, en tussen alle levende ziel, die met u is, tot eeuwige geslachten. 13Mijn boog heb Ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teken des verbondstussen Mij en tussen de aarde. 14En het zal geschieden, als Ik wolken over de aarde brenge, dat deze boog zalgezien worden in de wolken; 15Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen u, entussen alle levende ziel van alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen toteen vloed, om alle vlees te verderven. 16Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aanhet eeuwig verbond tussen God en tussen alle levende ziel, van alle vlees, dat opde aarde is. 17Zo zeide dan God tot Noach: Dit is het teken des verbonds, dat Ik opgericht hebtussen Mij en tussen alle vlees, dat op de aarde is. 18En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, en Cham, en Jafeth;en Cham is de vader van Kanaan. 19Deze drie waren de zonen van Noach; en van dezen is de ganse aardeoverspreid. 20En Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard. 21En hij dronk van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het middenzijner tent. 22En Cham, Kanaans vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beidenbroederen daar buiten te kennen. 23Toen namen Sem en Jafeth een kleed, en zij legden het op hun beider schouderen, en gingen achterwaarts, en bedekten de naaktheid huns vaders; en hunaangezichten waren achterwaarts, gekeerd zodat zij de naaktheid huns vaders nietzagen. 24En Noach ontwaakte van zijn wijn; en hij merkte wat zijn kleinste zoon hemgedaan had. 25En hij zeide: Vervloekt zij Kanaan; een knecht der knechten zij hij zijn broederen! 26Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaan zij hemeen knecht! 27God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten! en Kanaan zij hem een knecht! 28En Noach leefde na den vloed driehonderd en vijftig jaren. 29Zo waren al de dagen van Noach negenhonderd en vijftig jaren; en hij stierf.
Chapter 10
1Dit nu zijn de geboorten van Noachs zonen: Sem, Cham, en Jafeth; en hunwerden zonen geboren na den vloed. 2De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madai, en Javan, en Tubal, enMesech, en Thiras. 3En de zonen van Gomer zijn: Askenaz, en Rifath, en Togarma. 4En de zonen van Javan zijn: Elisa, en Tarsis; de Chittieten en Dodanieten. 5Van dezen zijn verdeeld de eilanden der volken in hun landschappen, elk naar zijnspraak, naar hun huisgezinnen, onder hun volken. 6En de zonen van Cham zijn: Cusch en Mitsraim, en Put, en Kanaan. 7En de zonen van Cusch zijn: Seba en Havila, en Sabta, en Raema, en Sabtecha.En de zonen van Raema zijn: Scheba en Dedan. 8En Cusch gewon Nimrod; deze begon geweldig te zijn op de aarde. 9Hij was een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN; daarom wordtgezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN. 10En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad, en Calne in het landSinear. 11Uit ditzelve land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd Nineve, en Rehoboth, Ir, en Kalach. 12En Resen, tussen Nineve en tussen Kalach; deze is die grote stad. 13En Mitsraim gewon de Ludieten, en de Anamieten, en de Lehabieten, en deNaftuchieten, 14En de Pathrusieten, en de Casluchieten, van waar de Filistijnen uitgekomen zijn, en de Caftorieten. 15En Kanaan gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, 16En de Jesubiet, en de Amoriet, en de Girgasiet, 17En de Hivviet, en de Arkiet, en de Siniet, 18En de Arvadiet, en de Tsemariet, en de Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnender Kanaanieten verspreid. 19En de landpale der Kanaanieten was van Sidon, daar gij gaat naar Gerar tot Gazatoe; daar gij gaat naar Sodom en Gomorra, en Adama, en Zoboim, tot Lasa toe. 20Deze zijn zonen van Cham, naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hunlandschappen, in hun volken. 21Voorts zijn Sem zonen geboren; dezelve is ook de vader aller zonen van Heber, broeder van Jafeth, den grootste. 22Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud, en Aram. 23En Arams zonen waren Uz, en Hul, en Gether, en Maz. 24En Arfachsad gewon Selah, en Selah gewon Heber. 25En Heber werden twee zonen geboren; des enen naam was Peleg; want in zijndagen is de aarde verdeeld; en zijns broeders naam was Joktan. 26En Joktan gewon Almodad, en selef, en Hatsarmaveth, en Jarach, 27En Hadoram, en Usal, en Dikla, 28En Obal, en Abimael, en Scheba, 29En Ofir, en Havila, en Jobab; deze allen waren zonen van Joktan. 30En hun woning was van Mescha af, daar gij gaat naar Sefar, het gebergte van hetoosten. 31Deze zijn zonen van Sem, naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hunlandschappen, naar hun volken. 32Deze zijn de huisgezinnen der zonen van Noach, naar hun geboorten, in hunvolken; en van dezen zijn de volken op de aarde verdeeld na den vloed.
Chapter 11
1En de ganse aarde was van enerlei spraak en enerlei woorden. 2Maar het geschiedde, als zij tegen het oosten togen, dat zij een laagte vonden inhet land Sinear; en zij woonden aldaar. 3En zij zeiden een ieder tot zijn naaste: Kom aan, laat ons tichelen strijken, en weldoorbranden! En de tichel was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem. 4En zij zeiden: Kom aan, laat ons voor ons een stad bouwen, en een toren, welksopperste in den hemel zij, en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij nietmisschien over de ganse aarde verstrooid worden! 5Toen kwam de HEERE neder, om te bezien de stad en den toren, die dekinderen der mensen bouwden. 6En de HEERE zeide: Ziet, zij zijn enerlei volk, en hebben allen enerlei spraak; endit is het, dat zij beginnen te maken; maar nu, zoude hun niet afgesneden wordenal wat zij bedacht hebben te maken? 7Kom aan, laat Ons nedervaren, en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, opdatiegelijk de spraak zijns naasten niet hore. 8Alzo verstrooide hen de HEERE van daar over de ganse aarde; en zij hielden opde stad te bouwen. 9Daarom noemde men haar naam Babel; want aldaar verwarde de HEERE despraak der ganse aarde, en van daar verstrooide hen de HEERE over de ganseaarde. 10Deze zijn de geboorten van Sem: Sem was honderd jaren oud, en gewonArfachsad, twee jaren na den vloed. 11En Sem leefde, nadat hij Arfachsad gewonnen had, vijfhonderd jaren; en hijgewon zonen en dochteren. 12En Arfachsad leefde vijf en dertig jaren, en hij gewon Selah. 13En Arfachsad leefde, nadat hij Selah gewonnen had, vierhonderd en drie jaren; enhij gewon zonen en dochteren. 14En Selah leefde dertig jaren, en hij gewon Heber. 15En Selah leefde, nadat hij Heber gewonnen had, vierhonderd en drie jaren, en hijgewon zonen en dochteren. 16En Heber leefde vier en dertig jaren, en gewon Peleg. 17En Heber leefde, nadat hij Peleg gewonnen had, vierhonderd en dertig jaren; enhij gewon zonen en dochteren. 18En Peleg leefde dertig jaren, en hij gewon Rehu. 19En Peleg leefde, nadat hij Rehu gewonnen had, tweehonderd en negen jaren; enhij gewon zonen en dochteren. 20En Rehu leefde twee en dertig jaren, en hij gewon Serug. 21En Rehu leefde, nadat hij Serug gewonnen had, tweehonderd en zeven jaren; enhij gewon zonen en dochteren. 22En Serug leefde dertig jaren, en gewon Nahor. 23En Serug leefde, nadat hij Nahor gewonnen had, tweehonderd jaren; en hijgewon zonen en dochteren. 24En Nahor leefde negen en twintig jaren, en gewon Terah. 25En Nahor leefde, nadat hij Terah gewonnen had, honderd en negentien jaren; enhij gewon zonen en dochteren. 26En Terah leefde zeventig jaren, en gewon Abram, Nahor en Haran. 27En deze zijn de geboorten van Terah: Terah gewon Abram, Nahor en Haran; enHaran gewon Lot. 28En Haran stierf voor het aangezicht zijns vaders Terah, in het land zijner geboorte, in Ur der Chaldeen. 29En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw wasSarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, een dochter van Haran, vader van Milka, en vader van Jiska. 30En Sarai was onvruchtbaar; zij had geen kind. 31En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram, en zij togen met hen uitUr der Chaldeen, om te gaan naar het land Kanaan; en zij kwamen tot Haran, enwoonden aldaar. 32En de dagen van Terah waren tweehonderd en vijf jaren, en Terah stierf te Haran.
Chapter 12
1De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. 2En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; enwees een zegen! 3En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen allegeslachten des aardrijks gezegend worden. 4En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog methem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging. 5En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zijtogen uit, om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan. 6En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan heteikenbos More; en de Kanaanieten waren toen ter tijd in dat land. 7Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit landgeven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem aldaarverschenen was. 8En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-El, en hijsloeg zijn tent op, zijnde Beth-El tegen het westen, en Ai tegen het oosten; en hijbouwde aldaar den HEERE een altaar, en riep den naam des HEEREN aan. 9Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden. 10En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte, om daar als eenvreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land. 11En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt, schoon van aangezicht. 12En het zal geschieden, als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat iszijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden. 13Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwilleve. 14En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouwzagen, dat zij zeer schoon was. 15Ook zagen haar de vorsten van Farao, en prezen haar bij Farao; en die vrouwwerd weggenomen naar het huis van Farao. 16En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, enezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemelen. 17Maar de HEERE plaagde Farao met grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake vanSarai, Abrams huisvrouw. 18Toen riep Farao Abram, en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? waaromhebt gij mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is? 19Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zoudegenomen hebben? en nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga henen! 20En Farao gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijnhuisvrouw, en alles wat hij had.
Chapter 13
1Alzo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden, hij en zijn huisvrouw, en al wat hijhad, en Lot met hem. 2En Abram was zeer rijk, in vee, in zilver, en in goud. 3En hij ging, volgens zijn reizen, van het zuiden tot Beth-El toe, tot aan de plaats, waar zijn tent in het begin geweest was, tussen Beth-El, en tussen Ai; 4Tot de plaats des altaars, dat hij in het eerst daar gemaakt had; en Abram heeftaldaar den Naam des HEEREN aangeroepen. 5En Lot, die met Abram toog, had ook schapen, en runderen, en tenten. 6En dat land droeg hen niet, om samen te wonen; want hun have was vele, zodatzij samen niet konden wonen. 7En er was twist tussen de herders van Abrams vee, en tussen de herders van Lotsvee. Ook woonden toen de Kanaanieten en Ferezieten in dat land. 8En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u, entussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders. 9Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij delinkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ikter linkerhand gaan. 10En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheelbevochtigde; eer de HEERE Sodom en Gomorra verdorven had, was zij als dehof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt te Zoar. 11Zo koos Lot voor zich de ganse vlakte der Jordaan, en Lot trok tegen het oosten;en zij werden gescheiden, de een van den ander. 12Abram dan woonde in het land Kanaan; en Lot woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sodom toe. 13En de mannen van Sodom waren boos, en grote zondaars tegen den HEERE. 14En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef uw ogenop, en zie van de plaats, waar gij zijt noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaartsen westwaarts. 15Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid. 16En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof deraarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden. 17Maak u op, wandel door dit land, in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal hetu geven. 18En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar.
Chapter 14
1En het geschiedde in de dagen van Amrafel, de koning van Sinear, van Arioch, dekoning van Ellasar, van Kedor-Laomer, de koning van Elam, en van Tideal, denkoning der volken; 2Dat zij krijg voerden met Bera, koning van Sodom, en met Birsa, koning vanGomorra, Sinab, koning van Adama, en Semeber, koning van Zeboim, en dekoning van Bela, dat is Zoar. 3Deze allen voegden zich samen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. 4Twaalf jaren hadden zij Kedor-Laomer gediend; maar in het dertiende jaar vielenzij af. 5Zo kwam Kedor-Laomer in het veertiende jaar, en de koningen, die met hemwaren, en sloegen de Refaiten in Asteroth-Karnaim, en de Zuzieten in Ham, en deEmieten in Schave-Kiriathaim; 6En de Horieten op hun gebergte Seir, tot aan het effen veld van Paran, hetwelkaan de woestijn is. 7Daarna keerden zij wederom, en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, ensloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Hazezon-Thamarwoonde. 8Toen toog de koning van Sodom uit, en de koning van Gomorra, en de koningvan Adama, en de koning van Zeboim, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zijstelden tegen hen slagorden in het dal Siddim, 9Tegen Kedor-Laomer, den koning van Elam, en Tideal, den koning der volken, en Amrafel, den koning van Sinear, en Arioch, den koning van Ellasar; vierkoningen tegen vijf. 10Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koningen van Sodom enGomorra vluchtten, en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar hetgebergte. 11En zij namen al de have van Sodom en Gomorra, en al hun spijze, en trokkenweg. 12Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken weg;want hij woonde in Sodom. 13Toen kwam er een, die ontkomen was, en boodschapte het aan Abram, denHebreer, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol, en broeder van Aner, welke Abrams bondgenoten waren. 14Als Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijnonderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hijjaagde hen na tot Dan toe. 15En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg ze; en hijjaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damaskus. 16En hij bracht alle have weder, en ook Lot zijn broeder en deszelfs have bracht hijweder, als ook de vrouwen, en het volk. 17En de koning van Sodom toog uit, hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd wasvan het slaan van Kedor-Laomer, en van de koningen, die met hem waren), tothet dal Schave, dat is, het dal des konings. 18En Melchizedek, koning van Salem, bracht voort brood en wijn; en hij was eenpriester des allerhoogsten Gods. 19En hij zegende hem, en zeide: Gezegend zij Abram Gode, de Allerhoogste, Diehemel en aarde bezit! 20En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft!En hij gaf hem de tiende van alles. 21En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen; maar neem de havevoor u. 22Doch Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik heb mijn hand opgeheven totden HEERE, den allerhoogste God, Die hemel en aarde bezit; 23Zo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles, dat het uwe is, iets neme! opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt! 24Het zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezermannen, die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamre, laat die hun deelnemen! Genesis 15
Chapter 15
1Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. 2Toen zeide Abram: Heere, HEERE! wat zult Gij mij geven, daar ik zonderkinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliezer? 3Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon vanmijn huis zal mijn erfgenaam zijn! 4En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaamniet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn. 5Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel desterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn! 6En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. 7Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur derChaldeen, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten. 8En hij zeide: Heere, HEERE! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal? 9En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en eendriejarige ram, en een tortelduif, en een jonge duif. 10En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deeltegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet. 11En het wild gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg. 12En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap opAbram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem. 13Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in eenland, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukkenvierhonderd jaren. 14Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zijuittrekken met grote have. 15En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begravenworden. 16En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid derAmorieten is tot nog toe niet volkomen. 17En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar waseen rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging. 18Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uwzaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath: 19Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet, 20En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten, 21En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.
Chapter 16
1Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptischedienstmaagd, welker naam was Hagar. 2Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik nietbare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden.En Abram hoorde naar de stem van Sarai. 3Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, teneinde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaan gewoond had, en zij gafhaar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw. 4En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen had, zowerd haar vrouw veracht in haar ogen. 5Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uwschoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen;de HEERE rechte tussen mij en tussen u! 6En Abram zeide tot Sarai: Zie uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar, wat goedis in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. 7En de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan defontein op den weg van Sur. 8En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zultgij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouwSarai! 9Toen zeide de Engel des HEEREN tot haar: Keer weder tot uw vrouw, enverneder u onder haar handen. 10Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijksvermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden. 11Ook zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoonbaren, en gij zult zijn naam Ismael noemen, omdat de HEERE uw verdrukkingaangehoord heeft. 12En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn, en dehand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijnbroederen. 13En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij, God desaanziens! want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet? 14Daarom noemde men dien put, den put Lachai-Roi; ziet, hij is tussen Kades entussen Bered. 15En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, dieHagar gebaard had, Ismael. 16En Abram was zes en tachtig jaren oud, toen Hagar Ismael aan Abram baarde.
Chapter 17
1Als nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aanAbram, en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijnaangezicht, en zijt oprecht! 2En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeervermenigvuldigen. 3Toen viel Abram op zijn aangezicht, en God sprak met hem, zeggende: 4Mij aangaande, zie, Mijn verbond is met u; en gij zult tot een vader van menigteder volken worden! 5En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezenAbraham; want Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken. 6En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen, en koningenzullen uit u voortkomen. 7En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na uin hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaadna u. 8En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, hetgehele land Kanaan, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. 9Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaadna u, in hun geslachten. 10Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u, en tussen uwzaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde. 11En gij zult het vlees uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een teken zijn van hetverbond tussen Mij en tussen u. 12Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden, al wat mannelijk is in uwgeslachten: de ingeborene van het huis, en de gekochte met geld van allenvreemde, welke niet is van uw zaad; 13De ingeborene van uw huis, en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besnedenworden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees, tot een eeuwig verbond. 14En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vlees niet zalbesneden worden, dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden; hij heeftMijn verbond gebroken. 15Nog zeide God tot Abraham: Gij zult den naam van uw huisvrouw Sarai, nietSarai noemen; maar haar naam zal zijn Sara. 16Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; ja, Ik zal haarzegenen, zodat zij tot volken worden zal: koningen der volken zullen uit haarworden! 17Toen viel Abraham op zijn aangezicht, en hij lachte; en hij zeide in zijn hart: Zaleen, die honderd jaren oud is, een kind geboren worden; en zal Sara, dienegentig jaren oud is, baren? 18En Abraham zeide tot God: Och, dat Ismael mocht leven voor Uw aangezicht! 19En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zultzijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwigverbond zijn zade na hem. 20En aangaande Ismael heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend, en zal hemvruchtbaar maken, en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hijgewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen; 21Maar Mijn verbond zal Ik met Izak oprichten, die u Sara op dezen gezetten tijd inhet andere jaar baren zal. 22En Hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham. 23Toen nam Abraham zijn zoon Ismael, en al de ingeborenen van zijn huis, en allegekochten met zijn geld, al wat mannelijk was onder de lieden van het huis vanAbraham, en hij besneed het vlees hunner voorhuid, even ten zelfden dage, gelijkals God met hem gesproken had. 24En Abraham was oud negen en negentig jaren, als hem het vlees zijner voorhuidbesneden werd. 25En Ismael, zijn zoon, was dertien jaren oud, als hem het vlees zijner voorhuidbesneden werd. 26Even op dezen zelfden dag werd Abraham besneden, en Ismael, zijn zoon. 27En alle mannen van zijn huis, de ingeborenen des huizes, en de gekochten metgeld, van den vreemde af, werden met hem besneden.
Chapter 18
1Daarna verscheen hem de HEERE aan de eikenbossen van Mamre, als hij in dedeur der tent zat, toen de dag heet werd. 2En hij hief zijn ogen op en zag; en ziet, daar stonden drie mannen tegenover hem;als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich teraarde. 3En hij zeide: Heere! heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo gaat toch niet aanUw knecht voorbij. 4Dat toch een weinig waters gebracht worde, en wast Uw voeten, en leunt onderdezen boom. 5En ik zal een bete broods langen, dat Gij Uw hart sterkt; daarna zult Gijvoortgaan, daarom omdat Gij tot Uw knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doezo als gij gesproken hebt. 6En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara, en hij zeide: Haast u; kneed driematen meelbloem, en maak koeken. 7En Abraham liep tot de runderen, en hij nam een kalf, teder en goed, en hij gaf hetaan den knecht, die haastte, om dat toe te maken. 8En hij nam boter en melk, en het kalf, dat hij toegemaakt had, en hij zette het hunvoor, en stond bij hen onder dien boom, en zij aten. 9Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Ziet, in detent. 10En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent dezen tijd des levens;en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben! En Sara hoorde het aan de deurder tent, welke achter Hem was. 11Abraham nu en Sara waren oud, en wel bedaagd; het had Sara opgehouden tegaan naar de wijze der vrouwen. 12Zo lachte Sara bij zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oudgeworden ben, en mijn heer oud is? 13En de HEERE zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelachen, zeggende: Zouik ook waarlijk baren, nu ik oud geworden ben? 14Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Ter gezetter tijd zal Ik tot uwederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben! 15En Sara loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen; want zij vreesde. En Hijzeide: Neen! maar gij hebt gelachen. 16Toen stonden die mannen op van daar, en zagen naar Sodom toe; en Abrahamging met hen, om hen te geleiden. 17En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe? 18Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en allevolken der aarde in hem gezegend zullen worden? 19Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zoudebevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid engerichte; opdat de HEERE over Abraham brenge, hetgeen Hij over hemgesproken heeft. 20Voorts zeide de HEERE: Dewijl het geroep van Sodom en Gomorra groot is, endewijl haar zonde zeer zwaar is, 21Zal Ik nu afgaan en bezien, of zij naar hun geroep, dat tot Mij gekomen is, hetuiterste gedaan hebben, en zo niet, Ik zal het weten. 22Toen keerden die mannen het aangezicht van daar, en gingen naar Sodom; maarAbraham bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN. 23En Abraham trad toe, en zeide: Zult Gij ook den rechtvaardige met dengoddeloze ombrengen? 24Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult Gij hen ook ombrengen, ende plaats niet sparen, om de vijftig rechtvaardigen, die binnen haar zijn? 25Het zij verre van U, zulk een ding te doen, te doden den rechtvaardige met dengoddeloze! dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze, verre zij het van U! zoude Rechter der ganse aarde geen recht doen? 26Toen zeide de HEERE: Zo Ik te Sodom binnen de stad vijftig rechtvaardigen zalvinden, zo zal Ik de ganse plaats sparen om hunnentwil. 27En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch; ik heb mij onderwonden te sprekentot den Heere, hoewel ik stof en as ben! 28Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult Gij dan om vijfde ganse stad verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf enveertig zal vinden. 29En hij voer voort nog tot Hem te spreken, en zeide: Misschien zullen aldaarveertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertigen wil. 30Voorts zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik spreke; misschien zullenaldaar dertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaardertig zal vinden. 31En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot de Heere; misschienzullen er twintig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om dertwintigen wil. 32Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke:misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verdervenom der tienen wil. 33Toen ging de HEERE weg, als Hij geeindigd had tot Abraham te spreken; enAbraham keerde weder naar zijn plaats.
Chapter 19
1En die twee engelen kwamen te Sodom in den avond; en Lot zat in de poort teSodom; en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog zich met hetaangezicht ter aarde. 2En hij zeide: Ziet nu, mijne heren! keert toch in ten huize van uw knecht, envernacht, en wast uw voeten; en gij zult vroeg opstaan, en gaan uws weegs. En zijzeiden: Neen, maar wij zullen op de straat vernachten. 3En hij hield bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden, en kwamen in zijn huis;en hij maakte hun een maaltijd, en bakte ongezuurde koeken, en zij aten. 4Eer zij zich te slapen legden, zo hebben de mannen dier stad, de mannen vanSodom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld, het ganse volk, van het uiterste einde af. 5En zij riepen Lot toe, en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die deze nacht totu gekomen zijn? breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen. 6Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe; 7En hij zeide: Mijn broeders! doet toch geen kwaad! 8Ziet toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot uuitbrengen, en doet haar, zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezenmannen niets; want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan. 9Toen zeiden zij: Kom verder aan! Voorts zeiden zij: Deze ene is gekomen, om alsvreemdeling hier te wonen, en zoude hij alleszins rechter zijn? Nu zullen wij umeer kwaads doen, dan hun. En zij drongen zeer op den man, op Lot, en zijtraden toe om de deur open te breken. 10Doch die mannen staken hun hand uit, en deden Lot tot zich inkomen in het huis, en sloten de deur toe. 11En zij sloegen de mannen, die aan de deur van het huis waren, met verblindheden, van den kleinste tot aan den grootste, zodat zij moede werden, om de deur tevinden. 12Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer? een schoonzoon, ofuw zonen, of uw dochteren, en allen, die gij hebt in deze stad, breng uit dezeplaats; 13Want wij gaan deze plaats verderven, omdat haar geroep groot geworden is voorhet aangezicht des HEEREN, en de HEERE ons uitgezonden heeft, om haar teverderven. 14Toen ging Lot uit, en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochteren nemenzouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze plaats; want de HEERE gaat dezestad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen als jokkende. 15En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochteren, die voorhanden zijn, opdat gij in deongerechtigheid dezer stad niet omkomt. 16Maar hij vertoefde; zo grepen dan die mannen zijn hand, en de hand zijner vrouw, en de hand zijner twee dochteren, om de verschoning des HEEREN over hem; enzij brachten hem uit, en stelden hem buiten de stad. 17En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: behoudu om uws levens wil; zie niet achter u om, en sta niet op deze ganse vlakte;behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. 18En Lot zeide tot hen: Neen toch, Heere! 19Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uwweldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt, om mijn ziel tebehouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar hetgebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve, en ik sterve! 20Ziet toch, deze stad is nabij, om derwaarts te vluchten, en zij is klein; laat mij tochderwaarts behouden worden (is zij niet klein?) opdat mijn ziel leve. 21En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, datIk deze stad niet omkere waarvan gij gesproken hebt. 22Haast, behoud u derwaarts; want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarheneningekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar. 23De zon ging op boven de aarde, als Lot te Zoar inkwam. 24Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen, van denHEERE uit den hemel. 25En Hij keerde deze steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands. 26En zijn huisvrouw zag om van achter hem; en zij werd een zoutpilaar. 27En Abraham maakte zich deszelven morgens vroeg op, naar de plaats, waar hijvoor het aangezicht des HEEREN gestaan had. 28En hij zag naar Sodom en Gomorra toe, en naar het ganse land van die vlakte; enhij zag, en ziet, er ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens. 29En het geschiedde, toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aanAbraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in hetomkeren dier steden, in welke Lot gewoond had. 30En Lot toog op uit Zoar, en woonde op den berg, en zijn twee dochters met hem;want hij vreesde binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij en zijntwee dochters. 31Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is oud, en er is geen manin dit land, om tot ons in te gaan, naar de wijze der ganse aarde. 32Kom, laat ons onze vader wijn te drinken geven, en bij hem liggen, opdat wij vanonze vader zaad in het leven behouden. 33En zij gaven dien nacht haar vader wijn te drinken; en de eerstgeborene kwam, enlag bij haar vader, en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haaropstaan. 34En het geschiedde des anderen daags, dat de eerstgeborene zeide tot de jongste:Zie, ik heb gisteren nacht bij mijn vader gelegen; laat ons ook dezen nacht hemwijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad inhet leven behouden. 35En zij gaven haar vader ook dien nacht wijn te drinken, en de jongste stond op, en lag bij hem. En hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haaropstaan. 36En de twee dochters van Lot werden bevrucht van haar vader. 37En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijn naam Moab; deze is devader der Moabieten, tot op dezen dag. 38En de jongste baarde ook een zoon, en noemde zijn naam Ben-Ammi; deze is devader der kinderen Ammons, tot op dezen dag.
Chapter 20
1En Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden, en woonde tussenKades en tussen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar. 2Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zondAbimelech, de koning van Gerar, en nam Sara weg. 3Maar God kwam tot Abimelech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem:Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met eenman getrouwd. 4Doch Abimelech was tot haar niet genaderd; daarom zeide hij: Heere! zult Gij danook een rechtvaardig volk doden? 5Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij ismijn broeder. In oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner handen, heb ik ditgedaan. 6En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit inoprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij tezondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten, haar aan te roeren. 7Zo geef dan nu dezes mans huisvrouw weder; want hij is een profeet, en hij zalvoor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat gijvoorzeker sterven zult, gij, en al wat uwes is! 8Toen stond Abimelech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten, en sprakal deze woorden voor hun oren. En die mannen vreesden zeer. 9En Abimelech riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan? en watheb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zondegebracht hebt? gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden. 10Voorts zeide Abimelech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaakgedaan hebt? 11En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden. 12En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, maar niet mijnermoeder dochter; en zij is mij ter vrouwe geworden. 13En het is geschied, als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tothaar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult; aan alle plaatsen waar wijkomen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder! 14Toen nam Abimelech schapen en runderen, ook dienstknechten endienstmaagden, en gaf dezelve aan Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouwweder. 15En Abimelech zeide: Zie, mijn land is voor uw aangezicht; woon, waar het goed isin uw ogen. 16En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hijzij u een deksel der ogen, allen, die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. 17En Abraham bad tot God; en God genas Abimelech, en zijn huisvrouw, en zijndienstmaagden, zodat zij baarden. 18Want de HEERE had al de baarmoeders van het huis van Abimelech ganselijktoegesloten, ter oorzake van Sara, Abrahams huisvrouw.
Chapter 21
1En de HEERE bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed aanSara gelijk als Hij gesproken had. 2En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, tergezetter tijd, dien hem God gezegd had. 3En Abraham noemde den naam zijns zoons, dien hem geboren was, dien hemSara gebaard had, Izak. 4En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde acht dagen oud, gelijk als hem Godgeboden had. 5En Abraham was honderd jaren oud, als hem Izak zijn zoon geboren werd. 6En Sara zeide: God heeft mij een lachen gemaakt; al die het hoort, zal met mijlachen. 7Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd?want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. 8En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een grotenmaaltijd op den dag, als Izak gespeend werd. 9En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende. 10En zij zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoondezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, niet erven. 11En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon. 12Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over denjongen, en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haarstem; want in Izak zal uw zaad genoemd worden. 13Doch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uwzaad is. 14Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en nam brood, en een fles water, engaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind, enzond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Ber-seba. 15Als nu het water van de fles uit was, zo wierp zij het kind onder een van destruiken. 16En zij ging en zette zich tegenover, afgaande zo verre, als die met de boogschieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover, enhief haar stem op, en weende. 17En God hoorde de stem van den jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit denhemel, en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet; want God heeft naar desjongens stem gehoord, ter plaatse, waar hij is. 18Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand; want Ik zal hem toteen groot volk stellen. 19En God opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en zij ging, en vulde de flesmet water, en gaf den jongen te drinken. 20En God was met den jongen; en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, enwerd een boogschutter. 21En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uitEgypteland. 22Voorts geschiedde het ter zelfder tijd, dat Abimelech, mitsgaders Pichol, zijnkrijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles, wat gij doet. 23Zo zweer mij nu hier bij God: Zo gij mij, of mijn zoon, of mijn neef liegen zult!naar de weldadigheid, die ik bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij, en bij het land, waarin gij als vreemdeling verkeert. 24En Abraham zeide: Ik zal zweren. 25En Abraham berispte Abimelech ter oorzake van een waterput, die Abimelechsknechten met geweld genomen hadden. 26Toen zeide Abimelech: Ik heb niet geweten, wie dit stuk gedaan heeft; en ookhebt gij het mij niet aangezegd, en ik heb er ook niet van gehoord, dan heden. 27En Abraham nam schapen en runderen, en gaf die aan Abimelech; en die beidenmaakten een verbond. 28Doch Abraham stelde zeven ooilammeren der kudde bijzonder. 29Zo zeide Abimelech tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren, die gijbijzonder gesteld hebt? 30En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat hetmij tot een getuigenis zij, dat ik dezen put gegraven heb. 31Daarom noemde men die plaats Ber-seba, omdat die beiden daar gezworenhadden. 32Alzo maakten zij een verbond te Ber-seba. Daarna stond Abimelech op, enPichol, zijn krijgsoverste, en zij keerden wederom naar het land der Filistijnen. 33En hij plantte een bos in Ber-seba, en riep aldaar den Naam des HEEREN, deseeuwigen Gods, aan. 34En Abraham woonde als vreemdeling vele dagen in het land der Filistijnen.
Chapter 22
1En het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tothem: Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik! 2En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naarhet land Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal. 3Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en zadelde zijn ezel, en nam tweevan zijn jongeren met zich, en Izak zijn zoon; en hij kloofde hout tot hetbrandoffer, en maakte zich op, en ging naar de plaats, die God hem gezegd had. 4Aan den derden dag, toen hief Abraham zijn ogen op, en zag die plaats van verre. 5En Abraham zeide tot zijn jongeren: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongenzullen heengaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot uwederkeren. 6En Abraham nam het hout des brandoffers, en legde het op Izak, zijn zoon; en hijnam het vuur en het mes in zijn hand, en zij beiden gingen samen. 7Toen sprak Izak tot Abraham, zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn zoon! En hij zeide: Zie het vuur en het hout; maar waar is het lamtot het brandoffer? 8En Abraham zeide: God zal Zichzelven een lam ten brandoffer voorzien, mijnzoon! Zo gingen zij beiden samen. 9En zij kwamen ter plaatse, die hem God gezegd had; en Abraham bouwde aldaareen altaar, en hij schikte het hout, en bond zijn zoon Izak, en legde hem op hetaltaar boven op het hout. 10En Abraham strekte zijn hand uit, en nam het mes om zijn zoon te slachten. 11Maar de Engel des HEEREN riep tot hem van den hemel en zeide: Abraham,Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik! 12Toen zeide Hij: Strek uw hand niet uit aan den jongen, en doe hem niets! want nuweet Ik, dat gij God vrezende zijt, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebtonthouden. 13Toen hief Abraham zijn ogen op, en zag om, en ziet, achter was een ram in deverwarde struiken vast met zijn hoornen; en Abraham ging, en nam dien ram, enofferde hem ten brandoffer in zijns zoons plaats. 14En Abraham noemde den naam van die plaats: De HEERE zal het voorzien!Waarom heden ten dage gezegd wordt: Op den berg des HEEREN zal hetvoorzien worden! 15Toen riep de Engel des HEEREN tot Abraham ten tweeden male van den hemel; 16En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaakgedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt; 17Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als desterren des hemels, en als het zand, dat aan den oever der zee is; en uw zaad zalde poorten zijner vijanden erfelijk bezitten. 18En in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijnstem gehoorzaam geweest zijt. 19Toen keerde Abraham weder tot zijn jongeren, en zij maakten zich op, en zijgingen samen naar Ber-seba; en Abraham woonde te Ber-seba. 20En het geschiedde na deze dingen, dat men Abraham boodschapte, zeggende:Zie, Milka heeft ook Nahor, uw broeder, zonen gebaard: 21Uz, zijn eerstgeborene, en Buz, zijn broeder, en Kemuel, de vader van Aram, 22En Chesed, en Hazo, en Pildas, en Jidlaf, en Bethuel; 23(En Bethuel gewon Rebekka) deze acht baarde Milka aan Nahor, den broedervan Abraham. 24En zijn bijwijf, welker naam was Reuma, diezelve baarde ook Tebah, en Gaham, en Tahas, en Maacha.
Chapter 23
1En het leven van Sara was honderd zeven en twintig jaren; dit waren de jaren deslevens van Sara. 2En Sara stierf te Kiriath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaan; en Abrahamkwam om Sara te beklagen, en haar te bewenen. 3Daarna stond Abraham op van het aangezicht van zijner dode, en hij sprak tot dezonen Heths, zeggende: 4Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geef mij een erfbegrafenis bij u, opdat ikmijn dode van voor mijn aangezicht begrave. 5En de zonen Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem: 6Hoor ons, mijn heer! gij zijt een vorst Gods in het midden van ons; begraaf uwdode in de keure onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gijuw dode niet zoudt begraven. 7Toen stond Abraham op, en boog zich neder voor het volk des lands, voor dezonen Heths; 8En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw wil, dat ik mijn dode begrave vanvoor mijn aangezicht; zo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efron, den zoon vanZohar, 9Dat hij mij geve de spelonk van Machpela, die hij heeft, die in het einde van zijnakker is, dat hij dezelve mij om het volle geld geve, tot een erfbegrafenis in hetmidden van u. 10Efron nu zat in het midden van de zonen Heths; en Efron de Hethiet antwoorddeAbraham, voor de oren van de zonen Heths, van al degenen, die ter poorte zijnerstad ingingen, zeggende: 11Neen, mijn heer! hoor mij; den akker geef ik u; ook de spelonk, die daarin is, diegeef ik u; voor de ogen van de zonen mijns volks geef ik u die; begraaf uw dode. 12Toen boog zich Abraham neder voor het aangezicht van het volk des lands; 13En hij sprak tot Efron, voor de oren van het volk des lands, zeggende: Trouwens, zijt gij het? lieve, hoor mij; ik zal het geld des akkers geven; neem het van mij, zozal ik mijn dode aldaar begraven. 14En Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem: 15Mijn heer! hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilvers, wat is dat tussenmij en tussen u? begraaf slechts uw dode. 16En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld, waarvan hijgesproken had voor de oren van de zonen Heths, vierhonderd sikkelen zilvers, onder den koopman gangbaar. 17Alzo werd de akker van Efron, die in Machpela was, dat tegenover Mamre lag, de akker en de spelonk, die daarin was, en al het geboomte, dat op den akkerstond, dat rondom in zijn ganse landpale was gevestigd, 18Aan Abraham tot een bezitting, voor de ogen van de zonen Heths, bij allen, dietot zijn stadspoort ingingen. 19En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers vanMachpela, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaan. 20Alzo werd die akker, en de spelonk die daarin was, aan Abraham gevestigd toteen erfbegrafenis van de zonen Heths.
Chapter 24
1Abraham nu was oud, en wel bedaagd; en de HEERE had Abraham in allesgezegend. 2Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup, 3Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels, en den God deraarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren derKanaanieten, in het midden van welke ik woon; 4Maar dat gij naar mijn land, en naar mijn maagschap trekken, en voor mijn zoonIzak een vrouw nemen zult. 5En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in ditland; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen in het land, waar gij uitgetogenzijt? 6En Abraham zeide tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheenbrengt! 7De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het landmijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mijgezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven! Die Zelf zal ZijnEngel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon van daar een vrouwneemt. 8Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij rein zijn van dezen mijn eed;alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen. 9Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hijzwoer hem over deze zaak. 10En die knecht nam tien kemelen van zijns heren kemelen, en toog heen; en al hetgoed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op, en toog heen naarMesopotamie, naar de stad van Nahor. 11En hij deed de kemelen nederknielen buiten de stad, bij een waterput, desavondtijds, ten tijde, als de putsters uitkwamen. 12En hij zeide: HEERE! God van mijn heer Abraham! doe haar mij toch hedenontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham, mijn heer. 13Zie, ik sta bij de waterfontein, en de dochteren der mannen dezer stad zijnuitgaande om water te putten; 14Zo geschiede, dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemelen drenken; diezelvezij, die Gij Uw knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gijweldadigheid bij mijn heer gedaan hebt. 15En het geschiedde, eer hij geeindigd had te spreken, ziet, zo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuel geboren was, de zoon van Milka, de huisvrouw van Nahor, debroeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder. 16En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen manhad haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik, en ging op. 17Toen liep die knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig watersuit uw kruik drinken. 18En zij zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar kruik neder op haarhand, en gaf hem te drinken. 19Als zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uwkemelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken. 20En zij haastte zich, en goot haar kruik uit in de drinkbak, en liep weder naar denput om te putten, en zij putte voor al zijn kemelen. 21En de man ontzette zich over haar, stilzwijgende, om te merken, of de HEEREzijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet. 22En het geschiedde, als de kemelen voleindigd hadden te drinken, dat die man eengouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en tweearmringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen gouds. 23Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen; is er ookten huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten? 24En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuel, de zoon van Milka, diezij Nahor gebaard heeft. 25Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en veel voeders bij ons, ook plaatsom te vernachten. 26Toen neigde die man zijn hoofd, en aanbad den HEERE; 27En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijnweldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, deHEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen. 28En die jonge dochter liep, en gaf ten huize harer moeder te kennen, gelijk dezezaken waren. 29En Rebekka had een broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep tot die mannaar buiten tot de fontein. 30En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aande handen zijner zuster; en als hij gehoord had de woorden zijner zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken, zo kwam hij tot dien man, enziet, hij stond bij de kemelen, bij de fontein. 31En hij zeide: Kom in, gij, gezegende des HEEREN! waarom zoudt gij buitenstaan? want ik heb het huis bereid, en de plaats voor de kemelen. 32Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en men gafden kemelen stro en voeder; en water om zijn voeten te wassen, en de voeten dermannen, die bij hem waren. 33Daarna werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten, totdat ik mijnwoorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek! 34Toen zeide hij: Ik ben een knecht van Abraham; 35En de HEERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hijheeft hem gegeven schapen, en runderen, en zilver, en goud, en knechten, enmaagden, en kemelen, en ezelen. 36En Sara, de huisvrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zijoud geworden was; en hij heeft hem gegeven alles, wat hij heeft. 37En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon geen vrouwnemen van de dochteren der Kanaanieten, in welker land ik wone; 38Maar gij zult trekken naar het huis mijns vaders, en naar mijn geslacht, en zultvoor mijn zoon een vrouw nemen! 39Toen zeide ik tot mijn heer: Misschien zal mij de vrouw niet volgen. 40En hij zeide tot mij: De HEERE, voor Wiens aangezicht ik gewandeld heb, zalZijn Engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken, dat gij voor mijnzoon een vrouw neemt, uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis. 41Dan zult gij van mijn eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; enindien zij haar u niet geven, zo zult gij rein zijn van mijn eed. 42En ik kwam heden aan de fontein; en ik zeide: O, HEERE! God van mijn heerAbraham! zo Gij nu mijn weg voorspoedig maken zult, op welke ik ga; 43Zie, ik sta bij de waterfontein; zo geschiede, dat de maagd, die uitkomen zal omte putten, en tot welke ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig waters te drinkenuit uw kruik; 44En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal ook uw kemelen putten; dat dezedie vrouw zij, die de HEERE aan den zoon van mijn heer heeft toegewezen. 45Eer ik geeindigd had te spreken in mijn hart, ziet, zo kwam Rebekka uit, en hadhaar kruik op haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zeide tothaar: Geef mij toch te drinken! 46Zo haastte zij zich en liet haar kruik van zich neder, en zeide: Drink gij, en ik zalook uw kemelen drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemelen. 47Toen vraagde ik haar, en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochtervan Bethuel, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde ikhet voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen; 48En ik neigde mijn hoofd, en aanbad de HEERE; en ik loofde den HEERE, denGod van mijn heer Abraham, Die mij op den rechten weg geleid had, om dedochter des broeders van mijn heer voor zijn zoon te nemen. 49Nu dan, zo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijn heer doen zult, geeft het mijte kennen; en zo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter rechterhand ofter linkerhand wende. 50Toen antwoordde Laban en Bethuel, en zeiden: Van den HEERE is deze zaakvoortgekomen; wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken. 51Zie, Rebekka is voor uw aangezicht; neem haar en trek henen; zij zij de vrouwvan den zoon uws heren, gelijk de HEERE gesproken heeft! 52En het geschiedde, als Abrahams knecht hun woorden hoorde, zo boog hij zichter aarde voor den HEERE. 53En de knecht langde voort zilveren kleinoden, en gouden kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder en haar moederkostelijkheden. 54Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijn heer! 55Toen zeide haar broeder, en haar moeder: Laat de jonge dochter enige dagen, oftien, bij ons blijven; daarna zult gij gaan. 56Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de HEERE mijn wegvoorspoedig gemaakt heeft! laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga. 57Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en haar mond vragen. 58En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met deze man trekken? En zijantwoordde: Ik zal trekken. 59Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en haar voedster trekken, mitsgadersAbrahams knecht en zijn mannen. 60En zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: O, onze zuster! wordt gij totduizenden millioenen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters! 61En Rebekka maakte zich op met haar jonge dochteren, en zij reden op kemelen, en volgden den man; en die knecht nam Rebekka, en toog heen. 62Izak nu kwam, van daar men komt tot den put Lachai-Roi; en hij woonde in hetzuiderland. 63En Izak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van den avond;en hij hief zijn ogen op en zag toe, en ziet, de kemelen kwamen! 64Rebekka hief ook haar ogen op, en zij zag Izak; en zij viel van den kemel af. 65En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt?En de knecht zeide: Dat is mijn heer! Toen nam zij den sluier, en bedekte zich. 66En de knecht vertelde aan Izak al de zaken, die hij gedaan had. 67En Izak bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zijwerd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost na zijnermoeders dood. Genesis 25
Chapter 25
1En Abraham voer voort, en nam een vrouw, wier naam was Ketura. 2En zij baarde hem Zimran en Joksan, en Medan en Midian, en Jisbak en Suah. 3En Joksan gewon Seba en Dedan; en de zonen van Dedan waren de Assurieten, en Letusieten, en Leummieten. 4En de zonen van Midian waren Efa en Efer, en Henoch en Abida, en Eldaa. Dezeallen waren zonen van Ketura. 5Doch Abraham gaf aan Izak al wat hij had. 6Maar aan de zonen der bijwijven, die Abraham had, gaf Abraham geschenken; enzond hen weg van zijn zoon Izak, terwijl hij nog leefde, oostwaarts naar het landvan het Oosten. 7Dit nu zijn de dagen der jaren des levens van Abraham, welke hij geleefd heeft, honderd vijf en zeventig jaren. 8En Abraham gaf den geest en stierf, in goede ouderdom, oud en des levens zat, en hij werd tot zijn volken verzameld. 9En Izak en Ismael, zijn zonen, begroeven hem, in de spelonk van Machpela, inden akker van Efron, den zoon van Zohar, den Hethiet, welke tegenover Mamreis; 10In den akker, dien Abraham van de zonen Heths gekocht had, daar is Abrahambegraven, en Sara, zijn huisvrouw. 11En het geschiedde na Abrahams dood, dat God Izak, zijn zoon, zegende; en Izakwoonde bij de put Lachai-Roi. 12Dit nu zijn de geboorten van Ismael, den zoon van Abraham, dien Hagar, deEgyptische, dienstmaagd van Sara, Abraham gebaard heeft. 13En dit zijn de namen der zonen van Ismael, met hun namen naar hun geboorten.De eerstgeborene van Ismael, Nabajoth; daarna Kedar, en Adbeel, en Mibsam, 14En Misma, en Duma, en Massa, 15Hadar en Thema, Jetur, Nafis en Kedma. 16Deze zijn de zonen van Ismael, en dit zijn hun namen, in hun dorpen en paleizen, twaalf vorsten naar hun volken. 17En dit zijn de jaren des levens van Ismael, honderd zeven en dertig jaren; en hijgaf den geest, en stierf, en hij werd verzameld tot zijn volken. 18En zij woonden van Havila tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, daar gij gaatnaar Assur; hij heeft zich nedergeslagen voor het aangezicht van al zijn broederen. 19Dit nu zijn de geboorten van Izak, den zoon van Abraham: Abraham gewon Izak. 20En Izak was veertig jaren oud, als hij Rebekka, de dochter van Betuel, denSyrier, uit Paddan-Aram, de zuster van Laban, den Syrier, zich ter vrouw nam. 21En Izak bad den HEERE zeer in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw; want zijwas onvruchtbaar; en de HEERE liet zich van hem verbidden, zodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd. 22En de kinderen stieten zich samen in haar lichaam. Toen zeide zij: Is het zo?waarom ben ik dus? en zij ging om den HEERE te vragen. 23En de HEERE zeide tot haar: Twee volken zijn in uw buik, en twee natien zullenzich uit uw ingewand van een scheiden; en het ene volk zal sterker zijn dan hetandere volk; en de meerdere zal den mindere dienen. 24Als nu haar dagen vervuld waren om te baren, ziet, zo waren tweelingen in haarbuik. 25En de eerste kwam uit, ros; hij was geheel als een haren kleed; daarom noemdenzij zijn naam Ezau. 26En daarna kwam zijn broeder uit, wiens hand Ezau's verzenen hield; daaromnoemde men zijn naam Jakob. En Izak was zestig jaren oud, als hij hen gewon. 27Als nu deze jongeren groot werden, werd Ezau een man, verstandig op de jacht, een veldman; maar Jakob werd een oprecht man, wonende in tenten. 28En Izak had Ezau lief; want het wildbraad was naar zijn mond; maar Rebekka hadJakob lief. 29En Jakob had een kooksel gekookt; en Ezau kwam uit het veld, en was moede. 30En Ezau zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen van dat rode, dat rode daar, wantik ben moede; daarom heeft men zijn naam genoemd Edom. 31Toen zeide Jakob: Verkoop mij op dezen dag uw eerstgeboorte. 32En Ezau zeide: Zie, ik ga sterven; en waartoe mij dan de eerstgeboorte? 33Toen zeide Jakob: Zweer mij op dezen dag! en hij zwoer hem; en hij verkochtaan Jakob zijn eerstgeboorte. 34En Jakob gaf aan Ezau brood, en het linzenkooksel; en hij at en dronk, en hijstond op en ging heen; alzo verachtte Ezau de eerstgeboorte.
Chapter 26
1En er was honger in dat land, behalve den eerste honger, die in de dagen vanAbraham geweest was; daarom toog Izak tot Abimelech, de koning derFilistijnen, naar Gerar. 2En de HEERE verscheen hem en zeide: Trek niet af naar Egypte; woon in hetland, dat Ik u aanzeggen zal; 3Woon als vreemdeling in dat land, en Ik zal met u zijn, en zal u zegenen; want aanu en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien IkAbraham uw vader gezworen heb. 4En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en zal aan uwzaad al deze landen geven; en in uw zaad zullen gezegend worden alle volken deraarde, 5Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhoudenMijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten. 6Alzo woonde Izak te Gerar. 7En als de mannen van die plaats hem vraagden van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij ismijn zuster; want hij vreesde te zeggen, mijn huisvrouw; opdat mij misschien, zeide hij, de mannen dezer plaats niet doden, om Rebekka; want zij was schoonvan aangezicht. 8En het geschiedde, als hij een langen tijd daar geweest was, dat Abimelech, dekoning der Filistijnen, ten venster uitkeek, en hij zag, dat, ziet, Izak was jokkendemet Rebekka zijn huisvrouw. 9Toen riep Abimelech Izak, en zeide: Voorwaar, zie, zij is uw huisvrouw! hoe hebtgij dan gezegd: Zij is mijn zuster? En Izak zeide tot hem: Want ik zeide: Dat ik nietmisschien om harentwil sterve. 10En Abimelech zeide: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt? Lichtelijk had een vandit volk bij uw huisvrouw gelegen, zodat gij een schuld over ons zoudt gebrachthebben. 11En Abimelech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie deze man of zijnhuisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden! 12En Izak zaaide in datzelve land, en hij vond in datzelve jaar honderd maten; wantde HEERE zegende hem. 13En die man werd groot, ja, hij werd doorgaans groter, totdat hij zeer grootgeworden was. 14En hij had bezitting van schapen, en bezitting van runderen, en groot gezin; zodathem de Filistijnen benijdden. 15En al de putten, die de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn vaderAbraham, gegraven hadden, die stopten de Filistijnen, en vulden dezelve metaarde. 16Ook zeide Abimelech tot Izak: Trek van ons; want gij zijt veel machtigergeworden, dan wij. 17Toen toog Izak van daar, en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woondealdaar. 18Als nu Izak wedergekeerd was, groef hij die waterputten op, die zij ten tijde vanAbraham, zijn vader, gegraven, en die de Filistijnen na Abrahams doodtoegestopt hadden; en hij noemde derzelver namen naar de namen, waarmede zijnvader die genoemd had. 19De knechten van Izak dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een put vanlevend water. 20En de herders van Gerar twistten met Izaks herders, zeggende: Dit water hoortons toe! Daarom noemde hij de naam van die put Esek, omdat zij met hemgekeven hadden. 21Toen groeven zij een andere put, en daar twistten zij ook over; daarom noemdehij deszelfs naam Sitna. 22En hij brak op van daar, en groef een andere put, en zij twistten over dien niet;daarom noemde hij deszelfs naam Rehoboth, en zeide: Want nu heeft ons deHEERE ruimte gemaakt, en wij zijn gewassen in dit land. 23Daarna toog hij van daar op naar Ber-seba. 24En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht, en zeide: Ik ben de God vanAbraham, uw vader; vrees niet; want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen, en uwzaad vermenigvuldigen, om Abrahams, Mijns knechts, wil. 25Toen bouwde hij daar een altaar, en riep den Naam des HEEREN aan. En hijsloeg aldaar zijn tent op; en Izaks knechten groeven daar een put. 26En Abimelech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzat, zijn vriend, en Pichol, zijnkrijgsoverste. 27En Izak zeide tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen, daar gij mij haat, en hebtmij van u weggezonden? 28En zij zeiden: Wij hebben merkelijk gezien, dat de HEERE met u is; daaromhebben wij gezegd: Laat toch een eed tussen ons zijn, tussen ons en tussen u, enlaat ons een verbond met u maken: 29Zo gij bij ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd hebben, en gelijk alswij bij u alleenlijk goed gedaan hebben, en hebben u in vrede laten trekken! Gijzijt nu de gezegende des HEEREN! 30Toen maakte hij hun een maaltijd, en zij aten en dronken. 31En zij stonden des morgens vroeg op, en zwoeren de een den ander; daarna lietIzak hen gaan, en zij togen van hem in vrede. 32En het geschiedde ten zelfde dage, dat Izaks knechten kwamen, en boodschaptenhem van de zaak des puts, dien zij gegraven hadden, en zij zeiden hem: Wijhebben water gevonden. 33En hij noemde denzelven Seba; daarom is de naam dier stad Ber-seba, tot opdezen dag. 34Als nu Ezau veertig jaren oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter vanBeeri, den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon, den Hethiet. 35En deze waren voor Izak en Rebekka een bitterheid des geestes.
Chapter 27
1En het geschiedde, als Izak oud geworden was, en zijn ogen donker gewordenwaren, en hij niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn grootsten zoon, en zeide tothem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik! 2En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet den dag mijns doods niet. 3Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit in hetveld, en jaag mij een wildbraad; 4En maak mij smakelijke spijzen, zo als ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ikete; opdat mijn ziel u zegene, eer ik sterve. 5Rebekka nu hoorde toe, als Izak tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau ging in hetveld, om een wildbraad te jagen, dat hij het inbracht. 6Toen sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader totEzau, uw broeder, horen spreken, zeggende: 7Breng mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijzen toe, dat ik ete; en ik zalu zegenen voor het aangezicht des HEEREN, voor mijn dood. 8Nu dan, mijn zoon! hoor mijn stem in hetgeen ik u gebiede. 9Ga nu heen tot de kudde, en haal mij van daar twee goede geitenbokjes; en ik zaldie voor uw vader maken tot smakelijke spijzen, gelijk als hij gaarne heeft. 10En gij zult ze tot uw vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene voor zijndood. 11Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een harigman, en ik ben een glad man. 12Misschien zal mij mijn vader betasten, en ik zal in zijn ogen zijn als een bedrieger;zo zoude ik een vloek over mij halen, en niet een zegen. 13En zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon! hoor alleen naarmijn stem, en ga, haal ze mij. 14Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht ze zijn moeder; en zijn moeder maaktesmakelijke spijzen, gelijk als zijn vader gaarne had. 15Daarna nam Rebekka de kostelijke klederen van Ezau, haar grootsten zoon, diezij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob, haar kleinsten zoon, aan. 16En de vellen van de geitenbokjes trok zij over zijn handen, en over de gladdigheidvan zijn hals. 17En zij gaf de smakelijke spijzen, en het brood, welke zij toegemaakt had, in dehand van Jakob, haar zoon. 18En hij kwam tot zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik;wie zijt gij, mijn zoon? 19En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Ezau uw eerstgeborene; ik heb gedaan, gelijk als gij tot mij gesproken hadt; sta toch op, zit, en eet van mijn wildbraad, opdat uw ziel mij zegene. 20Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, dat gij het zo haast gevonden hebt, mijnzoon? En hij zeide: Omdat de HEERE uw God dat heeft doen ontmoeten voormijn aangezicht. 21En Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn zoon! of gij mijn zoonEzau zelf zijt, of niet. 22Toen kwam Jakob bij, tot zijn vader Izak, die hem betastte; en hij zeide: De stemis Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau's handen. 23Doch hij kende hem niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk zijns broedersEzau's handen; en hij zegende hem. 24En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het! 25Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons ete, opdatmijn ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk. 26En zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij, en kus mij, mijn zoon! 27En hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij de reuk zijner klederen, enzegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk de HEERE gezegend heeft. 28Zo geve u dan God van de dauw des hemels, en de vettigheid der aarde, enmenigte van tarwe en most. 29Volken zullen u dienen, en natien zullen zich voor u nederbuigen; wees heer overuw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen!Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend! 30En het geschiedde, als Izak voleindigd had Jakob te zegenen, zo geschiedde het, toen Jakob maar even van het aangezicht van zijn vader Izak uitgegaan was, datEzau, zijn broeder, van zijn jacht kwam. 31Hij nu maakte smakelijke spijzen toe, en bracht die tot zijn vader; en hij zeide totzijn vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uw zielmij zegene. 32En Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uweerstgeborene, Ezau. 33Toen verschrikte Izak met zeer grote verschrikking, gans zeer, en zeide: Wie is hijdan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft? en ik heb van allesgegeten, eer gij kwaamt, en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen. 34Als Ezau de woorden zijns vaders hoorde, zo schreeuwde hij met een groten enbitteren schreeuw, gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijnvader! 35En hij zeide: Uw broeder is gekomen met bedrog, en heeft uw zegenweggenomen. 36Toen zeide hij: Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu tweereizen heeft bedrogen? mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hijmijn zegen genomen! Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mijuitbehouden? 37Toen antwoordde Izak, en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over ugezet, en al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem metkoorn en most ondersteund; wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon? 38En Ezau zeide tot zijn vader: Hebt gij maar dezen enen zegen, mijn vader? Zegenmij, ook mij, mijn vader! En Ezau hief zijn stem op, en weende. 39Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aardezullen uw woningen zijn, en van den dauw des hemels van boven af zult gijgezegend zijn. 40En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zalgeschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken. 41En Ezau haatte Jakob om dien zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had; enEzau zeide in zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zalmijn broeder Jakob doden. 42Toen aan Rebekka deze woorden van Ezau, haar grootsten zoon, geboodschaptwerden, zo zond zij heen, en ontbood Jakob, haar kleinsten zoon, en zeide tothem: Zie, uw broeder Ezau troost zich over u, dat hij u doden zal. 43Nu dan, mijn zoon! hoor naar mijn stem, en maak u op, vlied gij naar Haran, totLaban, mijn broeder. 44En blijf bij hem enige dagen, totdat de hittige gramschap uws broeders kere; 45Totdat de toorn uws broeders van u afkere, en hij vergeten hebbe, hetgeen gijhem gedaan hebt; dan zal ik zenden, en u van daar nemen; waarom zoude ik ookvan u beiden beroofd worden op een dag? 46En Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochterenHeths! Indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Heths, gelijk deze zijn, van de dochteren dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn?
Chapter 28
1En Izak riep Jakob, en zegende hem; en gebood hem, en zeide tot hem: Neemgeen vrouw van de dochteren van Kanaan. 2Maak u op, ga naar Paddan-Aram, ten huize van Bethuel, den vader uwermoeder, en neem u van daar een vrouw, van de dochteren van Laban, uwermoeders broeder. 3En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar, en vermenigvuldige u, dat gijtot een hoop volken wordt. 4En Hij geve u den zegen van Abraham; aan u, en uw zaad met u, opdat gij erfelijkbezit het land uwer vreemdelingschappen, hetwelk God aan Abraham gegevenheeft. 5Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram, tot Laban, den zoonvan Bethuel, den Syrier, den broeder van Rebekka, Jakobs en Ezau's moeder. 6Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend, en hem naar Paddan-Aramweggezonden had om zich van daar een vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren vanKanaan; 7En dat Jakob zijn vader en zijn moeder gehoorzaam geweest was, en naarPaddan-Aram getrokken was; 8En dat Ezau zag, dat de dochteren van Kanaan kwaad waren in de ogen vanIzak, zijn vader; 9Zo ging Ezau tot Ismael, en nam zich tot een vrouw boven zijn vrouwen,Mahalath, de dochter van Ismael, den zoon van Abraham, de zuster vanNebajoth. 10Jakob dan toog uit van Ber-seba, en ging naar Haran. 11En hij geraakte op een plaats, waar hij vernachtte; want de zon was ondergegaan;en hij nam van de stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en legde zich teslapen te dierzelver plaats. 12En hij droomde; en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aande hemel raakte; en ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neder. 13En ziet, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uwvader Abraham, en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik aanu geven, en aan uw zaad. 14En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u, en in uw zaadzullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. 15En zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ikzal u wederbrengen in dit land; want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaanhebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb. 16Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Gewisselijk is de HEERE aandeze plaats, en ik heb het niet geweten! 17En hij vreesde, en zeide: Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huisGods, en dit is de poort des hemels! 18Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam dien steen, dien hij tot zijnhoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en goot daar olieboven op. 19En hij noemde den naam dier plaats Beth-El; daar toch de naam dier stad tevoren was Luz. 20En Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebbenbrood om te eten, en klederen om aan te trekken; 21En ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn; zo zal de HEERE mijtot een God zijn! 22En deze steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Godswezen, en van alles, wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven!
Chapter 29
1Toen hief Jakob zijn voeten op, en ging naar het land der kinderen van hetOosten. 2En hij zag toe, en ziet, er was een put in het veld; en ziet, er waren drie kuddenschapen nevens dien nederliggende; want uit dien put drenkten zij de kudden; ener was een grote steen op den mond van dien put. 3En derwaarts werden al de kudden verzameld, en zij wentelden den steen van denmond des puts, en drenkten de schapen, en legden den steen weder op den mondvan dien put, op zijn plaats. 4Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders! van waar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijnvan Haran. 5En hij zeide tot hen: Kent gij Laban, den zoon van Nahor? En zij zeiden: Wijkennen hem. 6Voorts zeide hij tot hen: Is het wel met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie,Rachel, zijn dochter, komt met de schapen. 7En hij zeide: Ziet, het is nog hoog dag, het is geen tijd, dat het vee verzameldworde; drenkt de schapen, en gaat heen, weidt dezelve. 8Toen zeiden zij: Wij kunnen niet, totdat al de kudden samen zullen vergaderd zijn, en dat men den steen van den mond des puts afwentele, opdat wij de schapendrenken. 9Als hij nog met hen sprak, zo kwam Rachel met de schapen, die haar vadertoebehoorden; want zij was een herderin. 10En het geschiedde, als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijner moedersbroeder, en de schapen van Laban, zijner moeders broeder, dat Jakob toetrad, en wentelde den steen van den mond des puts, en drenkte de schapen van Laban, zijner moeders broeder. 11En Jakob kuste Rachel; en hij hief zijn stem op en weende. 12En Jakob gaf Rachel te kennen, dat hij een broeder van haar vader, en dat hij dezoon van Rebekka was. Toen liep zij heen, en gaf het aan haar vader te kennen. 13En het geschiedde, als Laban die tijding hoorde van Jakob, zijner zusters zoon, zoliep hij hem tegemoet, en omhelsde hem, en kuste hem, en bracht hem tot zijnhuis. En hij vertelde Laban al deze dingen. 14Toen zeide Laban tot hem: Voorwaar, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees! En hijbleef bij hem een volle maand. 15Daarna zeide Laban tot Jakob: Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij derhalveom niet dienen? verklaar mij, wat zal uw loon zijn? 16En Laban had twee dochters: de naam der grootste was Lea; en de naam derkleinste was Rachel. 17Doch Lea had tedere ogen; maar Rachel was schoon van gedaante, en schoonvan aangezicht. 18En Jakob had Rachel lief; en hij zeide: Ik zal u zeven jaren dienen, om Rachel, uwkleinste dochter. 19Toen zeide Laban: Het is beter, dat ik haar aan u geve, dan dat ik haar aan eenanderen man geve; blijf bij mij. 20Alzo diende Jakob om Rachel zeven jaren; en die waren in zijn ogen als enigedagen, omdat hij haar liefhad. 21Toen zeide Jakob tot Laban: Geef mijn huisvrouw, want mijn dagen zijn vervuld, dat ik tot haar inga. 22Zo verzamelde Laban al de mannen dier plaats, en maakte een maaltijd. 23En het geschiedde des avonds, dat hij zijn dochter Lea nam, en bracht haar tothem; en hij ging tot haar in. 24En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn dochter, tot eendienstmaagd. 25En het geschiedde des morgens, en ziet, het was Lea. Daarom zeide hij tot Laban:Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt; heb ik niet bij u gediend om Rachel? waaromhebt gij mij dan bedrogen? 26En Laban zeide: Men doet alzo niet te dezer onzer plaatse, dat men de kleinsteuitgeve voor de eerstgeborene. 27Vervul de week van deze; dan zullen wij u ook die geven, voor den dienst, diengij nog andere zeven jaren bij mij dienen zult. 28En Jakob deed alzo; en hij vervulde de week van deze. Toen gaf hij hem Rachel, zijn dochter, hem tot een vrouw. 29En Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn dienstmaagd Bilha, haar tot eendienstmaagd. 30En hij ging ook in tot Rachel, en had ook Rachel liever dan Lea; en hij diende bijhem nog andere zeven jaren. 31Toen nu de HEERE zag, dat Lea gehaat was, opende Hij haar baarmoeder; maarRachel was onvruchtbaar. 32En Lea werd bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; wantzij zeide: Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijnman mij nu liefhebben. 33En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Dewijl de HEEREgehoord heeft, dat ik gehaat was, zo heeft Hij mij ook dezen gegeven; en zijnoemde zijn naam Simeon. 34En zij werd nog bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal mijnman bij mij voegen, dewijl ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde zijzijn naam Levi. 35En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik denHEERE loven; daarom noemde zij zijn naam Juda. En zij hield op van baren. Genesis 30
Chapter 30
1Als nu Rachel zag, dat zij Jakob niet baarde, zo benijdde Rachel haar zuster; enzij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen! of indien niet, zo ben ik dood. 2Toen ontstak Jakobs toorn tegen Rachel, en hij zeide: Ben ik dan in plaats vanGod, Die de vrucht des buiks van u geweerd heeft? 3En zij zeide: Zie, daar is mijn dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijnknieen bare, en ik ook uit haar gebouwd worde. 4Zo gaf zij hem haar dienstmaagd Bilha tot een vrouw; en Jakob ging tot haar in. 5En Bilha werd zwanger, en baarde Jakob een zoon. 6Toen zeide Rachel: God heeft mij gericht, en ook mijn stem verhoord, en heeft mijeen zoon gegeven; daarom noemde zij zijn naam Dan. 7En Bilha, Rachels dienstmaagd, werd wederom bevrucht, en baarde Jakob dentweeden zoon. 8Toen zeide Rachel: Ik heb worstelingen Gods met mijn zuster geworsteld; ookheb ik de overhand gehad; en zij noemde zijn naam Nafthali. 9Toen nu Lea zag, dat zij ophield van baren, nam zij ook haar dienstmaagd Zilpa, en gaf die aan Jakob tot een vrouw. 10En Zilpa, Lea's dienstmaagd, baarde Jakob een zoon. 11Toen zeide Lea: Er komt een hoop! en zij noemde zijn naam Gad. 12Daarna baarde Zilpa, Lea's dienstmaagd, Jakob een tweeden zoon. 13Toen zeide Lea: Tot mijn geluk! want de dochters zullen mij gelukkig achten; enzij noemde zijn naam Aser. 14En Ruben ging in de dagen van de tarweoogst, en hij vond Dudaim in het veld, enhij bracht die tot zijn moeder Lea. Toen zeide Rachel tot Lea: Geef mij toch vanuws zoons Dudaim. 15En zij zeide tot haar: Is het weinig, dat gij mijn man genomen hebt, dat gij ookmijns zoons Dudaim nemen zult? Toen zeide Rachel: Daarom zal hij dezen nachtvoor uws zoons Dudaim bij u liggen. 16Als nu Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea uit hem tegemoet, en zeide:Gij zult tot mij inkomen; want ik heb u om loon zekerlijk gehuurd voor mijnszoons Dudaim; en hij lag dien nacht bij haar. 17En God verhoorde Lea; en zij werd bevrucht, en baarde Jakob den vijfden zoon. 18Toen zeide Lea: God heeft mijn loon gegeven, nadat ik mijn dienstmaagd aan mijnman gegeven heb; en zij noemde zijn naam Issaschar. 19En Lea werd wederom bevrucht, en zij baarde Jakob den zesden zoon. 20En Lea zeide: God heeft mij, mij heeft Hij begiftigd met een goede gift; ditmaal zalmijn man mij bijwonen; want ik heb hem zes zonen gebaard; en zij noemde zijnnaam Zebulon. 21En zij baarde daarna een dochter; en zij noemde haar naam Dina. 22God dacht ook aan Rachel; en God verhoorde haar, en opende haarbaarmoeder. 23En zij werd bevrucht, en baarde een zoon; en zij zeide: God heeft mijn smaadheidweggenomen! 24En zij noemde zijn naam Jozef, zeggende: De HEERE voege mij een anderenzoon daartoe. 25En het geschiedde, Als Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide:Laat mij vertrekken, dat ik ga tot mijn plaats, en naar mijn land. 26Geef mijn vrouwen, en mijn kinderen, om welke ik u gediend heb, dat ik vertrek;want gij weet mijn dienst, die ik u gediend heb. 27Toen zeide Laban tot hem: Zo ik nu genade gevonden heb in uw ogen; ik hebwaargenomen, dat de HEERE mij om uwentwil gezegend heeft. 28Hij zeide dan: Noem mij uitdrukkelijk uw loon, dat ik geven zal. 29Toen zeide hij tot hem: Gij weet, hoe ik u gediend heb, en hoe uw vee bij mijgeweest is. 30Want het weinige, dat gij voor mij gehad hebt, dat is tot een menigte uitgebroken;en de HEERE heeft u gezegend bij mijn voet; nu dan, wanneer zal ik ook werkenvoor mijn huis? 31En hij zeide: Wat zal ik u geven? Toen zeide Jakob: Gij zult mij niet met al geven, indien gij mij deze zaak doen zult; ik zal wederom uw kudden weiden, enbewaren. 32Ik zal heden door uw ganse kudde gaan, daarvan afzonderende al hetgespikkelde en geplekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren, en hetgeplekte en gespikkelde onder de geiten; en zulks zal mijn loon zijn. 33Zo zal mijn gerechtigheid op den dag van morgen met mij getuigen, als gij komenzult over mijn loon, voor uw aangezicht; al wat niet gespikkeld en geplekt is onderde geiten en bruin onder de lammeren, dat zij bij mij gestolen. 34Toen zeide Laban: Zie, och ja, het zij naar uw woord! 35En hij zonderde af ten zelfden dage de gesprenkelde en geplekte bokken en al degespikkelde en geplekte geiten, al waar wit aan was, en al het bruine onder delammeren; en hij gaf dezelve in de hand zijner zonen. 36En hij stelde een weg van drie dagen tussen hem, en tussen Jakob; en Jakobweidde de overige kudde van Laban. 37Toen nam zich Jakob roeden van groen populierenhout, en van hazelaar, en vankastanjen; en hij schilde daarin witte strepen, ontblotende het wit, hetwelk aan dieroeden was. 38En hij legde deze roeden, die hij geschild had, in de goten, en in de drinkbakkenvan het water, waar de kudde kwam drinken, tegenover de kudde; en zij werdenverhit, als zij kwamen om te drinken. 39Als dan de kudde verhit werd bij de roeden, zo lammerde de kuddegesprenkelde, gespikkelde, en geplekte. 40Toen scheidde Jakob de lammeren, en hij wendde het gezicht der kudde op hetgesprenkelde, en al het bruine onder Labans kudde; en hij stelde zijn kuddenalleen, en hij zette ze niet bij de kudde van Laban. 41En het geschiedde, telkens als de kudde der vroegelingen verhit werd, zo steldeJakob de roeden voor de ogen der kudde in de goten, opdat zij hittig werden bijde roeden. 42Maar als de kudde spade hittig werd, zo stelde hij ze niet, zodat de spadelingenLaban, en de vroegelingen Jakob toekwamen. 43En die man brak gans zeer uit in menigte, en hij had vele kudden, endienstmaagden, en dienstknechten, en kemelen, en ezelen.
Chapter 31
1Toen hoorde hij de woorden der zonen van Laban, zeggende: Jakob heeftgenomen alles, wat onzes vaders was, en van hetgeen, dat onzes vaders was, heeft hij al deze heerlijkheid gemaakt. 2Jakob zag ook het aangezicht van Laban aan, en ziet, het was jegens hem niet alsgisteren en eergisteren. 3En de HEERE zeide tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen, en tot uwmaagschap, en Ik zal met u zijn. 4Toen zond Jakob heen, en riep Rachel en Lea, op het veld tot zijn kudde; 5En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws vaders, dat het jegens mij niet is alsgisteren en eergisteren; doch de God mijns vaders is bij mij geweest. 6En gijlieden weet, dat ik met al mijn macht uw vader gediend heb. 7Maar uw vader heeft bedriegelijk met mij gehandeld, en heeft mijn loon tien malenveranderd; doch God heeft hem niet toegelaten, om mij kwaad te doen. 8Wanneer hij aldus zeide: De gespikkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al dekudden gespikkelde; en wanneer hij alzo zeide: De gesprenkelde zullen uw loonzijn, zo lammerden al de kudden gesprenkelde. 9Alzo heeft God uw vader het vee ontrukt, en aan mij gegeven. 10En het geschiedde ten tijde, als de kudde hittig werd, dat ik mijn ogen ophief, enik zag in den droom; en ziet, de bokken, die de kudden beklommen, warengesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlakkig. 11En de Engel Gods zeide tot mij in de droom: Jakob! En ik zeide: Zie, hier ben ik! 12En Hij zeide: Hef toch uw ogen op, en zie! alle bokken, die de kudde beklimmen, zijn gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlakkig; want Ik heb gezien alles, watLaban u doet. 13Ik ben die God van Beth-El, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gijMij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land, en keer weder inhet land uwer maagschap. 14Toen antwoordden Rachel en Lea, en zeiden tot hem: Is er nog voor ons een deelof erfenis, in het huis onzes vaders? 15Zijn wij niet vreemden van hem geacht? Want hij heeft ons verkocht, en hij heeftook steeds ons geld verteerd. 16Want al de rijkdom, welke God onze vader heeft ontrukt, die is onze, en van onzezonen; nu dan, doe alles, wat God tot u gezegd heeft. 17Toen maakte zich Jakob op, en laadde zijn zonen en zijn vrouwen op kemelen. 18En hij voerde al zijn vee weg, en al zijn have, die hij gewonnen had, het vee, dathij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram geworven had, om te komen tot Izak, zijnvader, naar het land Kanaan. 19Laban nu was gegaan, om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim, diehaar vader had. 20En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban, den Syrier, overmits hij hem niet tekennen gaf, dat hij vlood. 21En hij vlood, en al wat het zijne was, en hij maakte zich op, en voer over de rivier, en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte Gilead. 22En ten derden dage werd aan Laban geboodschapt, dat Jakob gevloden was. 23Toen nam hij zijn broeders met zich, en jaagde hem achterna, een weg van zevendagen, en hij kreeg hem op het gebergte van Gilead. 24Doch God kwam tot Laban, den Syrier, in een droom des nachts, en Hij zeide tothem: Wacht u, dat gij met Jakob spreekt, noch goed, noch kwaad. 25En Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijn tent geslagen op dat gebergte;ook sloeg Laban met zijn broederen de zijne op het gebergte van Gilead. 26Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij u aan mijn hart ontstolenhebt, en mijn dochteren ontvoerd hebt, als gevangenen met het zwaard? 27Waarom zijt gij heimelijk gevloden, en hebt u aan mij ontstolen? en hebt het mijniet aangezegd, dat ik u geleid had met vreugde, en met gezangen, met trommel enmet harp? 28Ook hebt gij mij niet toegelaten mijn zonen en mijn dochteren te kussen; nu, gijhebt dwaselijk gehandeld, zo doende. 29Het ware in de macht mijner hand aan ulieden kwaad te doen; maar de God vanulieder vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht u, van metJakob te spreken, of goed, of kwaad. 30En nu, gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij zo zeer begerig waart naaruws vaders huis; waarom hebt gij mijn goden gestolen? 31Toen antwoordde Jakob, en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want ik zeide:Opdat gij niet misschien uw dochteren mij ontweldigdet! 32Bij wien gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven! Onderken gij voor onzebroederen, wat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet, dat Racheldezelve gestolen had. 33Toen ging Laban in de tent van Jakob, en in de tent van Lea, en in de tent van debeide dienstmaagden, en hij vond niets; en als hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel. 34Maar Rachel had de terafim genomen, en zij had die in een kemels zadeltuiggelegd, en zij zat op dezelve. En Laban betastte die ganse tent, en hij vond niets. 35En zij zeide tot haar vader: Dat de toorn niet ontsteke in mijns heren ogen, omdatik voor uw aangezicht niet kan opstaan; want het gaat mij naar der vrouwenwijze; en hij doorzocht; maar hij vond de terafim niet. 36Toen ontstak Jakob, en twistte met Laban; en Jakob antwoordde en zeide totLaban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo hittiglijk hebtnagejaagd? 37Als gij al mijn huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad uwshuizes! Leg het hier voor mijn broederen en uw broederen, en laat hen richtentussen ons beiden. 38Deze twintig jaren ben ik bij u geweest; uw ooien en uw geiten hebben nietmisdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten. 39Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht; ik heb het geboet; gij hebt het van mijnhand geeist, het ware des daags gestolen, of des nachts gestolen. 40Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde, en bij nacht de vorst, en datmijn slaap van mijn ogen week. 41Ik ben nu twintig jaren in uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend om uwbeide dochteren, en zes jaren om uw kudde; en gij hebt mijn loon tien malenveranderd. 42Ten ware de God van mijn vader, de God van Abraham, en de Vreze van Izak, bij mij geweest was, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben! Godheeft mijn ellende, en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisterennacht bestraft. 43Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters, endeze zonen zijn mijn zonen, en deze kudde is mijn kudde, ja, al wat gij ziet, dat ismijn; en wat zoude ik aan deze mijn dochteren heden doen? of aan haar zonen, die zij gebaard hebben? 44Nu dan, kom, laat ons een verbond maken, ik en gij, dat het tot een getuigenis zijtussen mij en tussen u! 45Toen nam Jakob een steen, en hij verhoogde die, tot een opgericht teken. 46En Jakob zeide tot zijn broederen: Vergadert stenen! En zij namen stenen, enmaakten een hoop; en zij aten aldaar op dien hoop. 47En Laban noemde hem Jegar-Sahadutha; maar Jakob noemde denzelven Gilead. 48Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen mij en tussen u!Daarom noemde men zijn naam Gilead, 49En Mizpa; omdat hij zeide: Dat de HEERE opzicht neme tussen mij en tussen u, wanneer wij de een van den ander zullen verborgen zijn! 50Zo gij mijn dochteren beledigt, en zo gij vrouwen neemt boven mijn dochteren, niemand is bij ons; zie toe, God zal getuige zijn tussen mij en tussen u! 51Laban zeide voorts tot Jakob: Zie, daar is deze zelfde hoop, en zie, daar is ditopgericht teken, hetwelk ik opgeworpen heb tussen mij en tussen u; 52Deze zelfde hoop zij getuige, en dit opgericht teken zij getuige, dat ik tot u voorbijdeze hoop niet komen zal, en dat gij tot mij, voorbij deze hoop en dit opgerichtteken, niet komen zult ten kwade! 53De God van Abraham, en de God van Nahor, de God huns vaders richte tussenons! En Jakob zwoer bij de Vreze zijn vaders Izaks. 54Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte, en hij nodigde zijn broederen, om brood te eten; en zij aten brood, en vernachtten op dat gebergte. 55En Laban stond des morgens vroeg op, en kuste zijn zonen, en zijn dochteren, enzegende hen; en Laban trok heen, en keerde weder tot zijn plaats.
Chapter 32
1Jakob toog ook zijns weegs; en de engelen Gods ontmoetten hem. 2En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger Gods! en hij noemde dennaam derzelver plaats Mahanaim. 3En Jakob zond boden uit voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar het landSeir, de landstreek van Edom. 4En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer, tot Ezau: Zo zegtJakob, uw knecht: Ik heb als vreemdeling gewoond bij Laban, en heb er tot nutoe vertoefd; 5En ik heb ossen en ezelen, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezondenom mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in uw ogen. 6En de boden kwamen weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uwbroeder, tot Ezau; en ook trekt hij u tegemoet, en vierhonderd mannen met hem. 7Toen vreesde Jakob zeer, en hem was bange; en hij verdeelde het volk, dat methem was, en de schapen, en de runderen, en de kemels, in twee heiren; 8Want hij zeide: Indien Ezau op het ene heir komt, en slaat het, zo zal hetovergeblevene heir ontkomen. 9Voorts zeide Jakob: O, God mijns vaders Abrahams, en God mijns vaders Izaks, o HEERE! Die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land, en tot uwmaagschap, en Ik zal wel bij u doen! 10Ik ben geringer dan al deze weldadigheden, en dan al deze trouw, die Gij aan Uwknecht gedaan hebt; want ik ben met mijn staf over deze Jordaan gegaan, en nuben ik tot twee heiren geworden! 11Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezau's hand; want ik vreze hem, dat hijniet misschien kome, en mij sla, de moeder met de zonen! 12Gij hebt immers gezegd: Ik zal gewisselijk bij u weldoen, en Ik zal uw zaad stellenals het zand der zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden! 13En hij vernachtte aldaar dienzelfden nacht; en hij nam van hetgeen, dat hem in zijnhand kwam, een geschenk voor Ezau zijn broeder; 14Tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen; 15Dertig zogende kemelinnen met haar veulens, veertig koeien en tien varren, twintigezelinnen en tien jonge ezels. 16En hij gaf die in de hand zijner knechten, elke kudde bijzonder; en hij zeide tot zijnknechten: Gaat gijlieden door, voor mijn aangezicht, en stelt ruimte tussen kuddeen tussen kudde. 17En hij gebood de eerste, zeggende: Wanneer Ezau, mijn broeder, u ontmoetenzal, en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij? en waarheen gaat gij? en wiens zijndeze voor uw aangezicht? 18Zo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van uw knecht Jakob, gezonden tot mijnheer, tot Ezau, en zie, hij zelf is ook achter ons! 19En hij gebood ook den tweede, ook den derde, ook allen, die de kuddennagingen, zeggende: Naar ditzelfde woord zult gij spreken tot Ezau, als gij hemvinden zult. 20En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons! Want hij zeide: Ik zalzijn aangezicht verzoenen met dit geschenk, dat voor mijn aangezicht gaat, endaarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen. 21Alzo ging dat geschenk heen voor zijn aangezicht; doch hijzelf vernachttedienzelfden nacht in het leger. 22En hij stond op in dienzelfden nacht, en hij nam zijn twee vrouwen, en zijn tweedienstmaagden, en zijn elf kinderen, en hij toog over het veer van de Jabbok. 23En hij nam ze, en deed hen over die beek trekken; en hij deed overtrekkenhetgeen hij had. 24Doch Jakob bleef alleen over; en een man worstelde met hem, totdat de dageraadopging. 25En toen Hij zag, dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij het gewricht zijner heupaan, zodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd, als Hij met hemworstelde. 26En Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zalU niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent. 27En Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. 28Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israel; want gij hebtu vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht. 29En Jakob vraagde, en zeide: Geef toch Uw naam te kennen. En Hij zeide:Waarom is het, dat gij naar Mijn naam vraagt? En Hij zegende hem aldaar. 30En Jakob noemde den naam dier plaats Pniel: Want, zeide hij, ik heb God gezienvan aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest. 31En de zon rees hem op, als hij door Pniel gegaan was; en hij was hinkende aanzijn heup. 32Daarom eten de kinderen Israels de verrukte zenuw niet, die op het gewricht derheup is, tot op dezen dag, omdat Hij het gewricht van Jakobs heup aangeroerdhad, aan de verrukte zenuw.
Chapter 33
1En Jakob hief zijn ogen op en zag; en ziet, Ezau kwam, en vierhonderd mannenmet hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea, en onder Rachel, en onderde twee dienstmaagden. 2En hij stelde de dienstmaagden en haar kinderen vooraan; en Lea en haarkinderen meer achterwaarts; maar Rachel en Jozef de achterste. 3En hij ging voorbij hun aangezicht heen, en hij boog zich zeven malen ter aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam. 4Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm, en viel hem aan den hals, en kuste hem; en zij weenden. 5Daarna hief hij zijn ogen op, en zag die vrouwen en die kinderen, en zeide: Wiezijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die God aan uw knecht genadiglijkverleend heeft. 6Toen traden de dienstmaagden toe, zij en haar kinderen, en zij bogen zich neder. 7En Lea trad ook toe, met haar kinderen, en zij bogen zich neder; en daarna tradJozef toe en Rachel, en zij bogen zich neder. 8En hij zeide: Voor wien is u al dit heir, dat ik ontmoet heb? En hij zeide: Omgenade te vinden in de ogen mijns heren! 9Maar Ezau zeide: Ik heb veel, mijn broeder! het zij het uwe, wat gij hebt! 10Toen zeide Jakob: Och neen! indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, zoneem mijn geschenk van mijn hand; daarom, omdat ik uw aangezicht gezien heb, als had ik Gods aangezicht gezien, en gij welgevallen aan mij genomen hebt. 11Neem toch mijn zegen, die u tegemoet gebracht is, dewijl het God mij genadiglijkverleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. 12En hij zeide: Laat ons reizen en voorttrekken; en ik zal voor u trekken. 13Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat deze kinderen teder zijn, en dat ikzogende schapen en koeien bij mij heb; indien men dezelve maar een dag afdrijft, zo zal de gehele kudde sterven. 14Mijn heer trekke toch voorbij, voor het aangezicht van zijn knecht; en ik zal mijop mijn gemak als leidsman voegen, naar den gang van het werk, hetwelk voormijn aangezicht is, en naar den gang dezer kinderen, totdat ik bij mijn heer te Seirkome. 15En Ezau zeide: Laat mij toch van dit volk, dat met mij is, u bijstellen. En hij zeide:Waartoe dat? laat mij genade vinden in mijns heren ogen! 16Alzo keerde Ezau dien dag wederom zijns weegs naar Seir toe. 17Maar Jakob reisde naar Sukkoth, en bouwde een huis voor zich, en maaktehutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth. 18En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaan, als hijkwam van Paddan-Aram; en hij legerde zich in het gezicht der stad. 19En hij kocht een deel des velds, waarop hij zijn tent gespannen had, van de handder zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds. 20En hij richte aldaar een altaar op, en noemde het: De God Israels is God!
Chapter 34
1En Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging uit, om dedochteren van dat land te bezien. 2Sichem nu, de zoon van Hemor den Heviet, den landvorst, zag haar, en hij namze, en lag bij haar, en verkrachtte ze. 3En zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs dochter; en hij had de jonge dochter lief, ensprak naar het hart van de jonge dochter. 4Sichem sprak ook tot zijn vader Hemor, zeggende: Neem mij deze dochter toteen vrouw. 5Toen Jakob hoorde, dat hij zijn dochter Dina verontreinigd had, zo waren zijnzonen met het vee in het veld; en Jakob zweeg, totdat zij kwamen. 6En Hemor, de vader van Sichem, ging uit tot Jakob, om met hem te spreken. 7En de zonen van Jakob kwamen van het veld, als zij dit hoorden; en het smarttedeze mannen, en zij ontstaken zeer, omdat hij dwaasheid in Israel gedaan had,Jakobs dochter beslapende, hetwelk alzo niet zoude gedaan worden. 8Toen sprak Hemor met hen, zeggende: Mijns zoons Sichems ziel is verliefd opulieder dochter; geeft hem haar toch tot een vrouw. 9En verzwagert u met ons; geeft ons uw dochteren; en neemt voor u onzedochteren; 10En woont met ons; en het land zal voor uw aangezicht zijn; woont, en handeltdaarin, en stelt u tot bezitters daarin. 11En Sichem zeide tot haar vader, en tot haar broederen: Laat mij genade vinden inuw ogen; en wat gij tot mij zeggen zult, zal ik geven. 12Vergroot zeer over mij den bruidschat en het geschenk; en ik zal geven, gelijk alsgij tot mij zult zeggen; geef mij slechts de jonge dochter tot een vrouw. 13Toen antwoordden Jakobs zonen aan Sichem en Hemor, zijn vader, bedriegelijk, en spraken (overmits dat hij Dina, hun zuster, verontreinigd had); 14En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zusteraan een man geven zouden, die de voorhuid heeft; want dat ware ons eenschande. 15Doch hierin zullen wij u ter wille zijn, zo gij wordt gelijk als wij, dat onder ubesneden worde al wat mannelijk is. 16Dan zullen wij u onze dochteren geven, en uw dochteren zullen wij ons nemen, enwij zullen met u wonen, en wij zullen tot een volk zijn. 17Maar zo gij naar ons niet zult horen, om besneden te worden, zo zullen wij onzedochteren nemen, en wegtrekken. 18En hun woorden waren goed in de ogen van Hemor, en in de ogen van Sichem,Hemors zoon. 19En de jongeling vertoogde niet, deze zaak te doen; want hij had lust in Jakobsdochter; en hij was geeerd boven al zijns vaders huis. 20Zo kwam Hemor en Sichem, zijn zoon, tot hunner stadspoort; en zij spraken totde mannen hunner stad, zeggende: 21Deze mannen zijn vreedzaam met ons; daarom laat hen in dit land wonen, endaarin handelen, en het land (ziet het is wijd van begrip) voor hun aangezicht zijn;wij zullen ons hun dochteren tot vrouwen nemen, en wij zullen onze dochteren aanhen geven. 22Doch hierin zullen deze mannen ons ter wille zijn, dat zij met ons wonen, om toteen volk te zijn; als al wat mannelijk is onder ons besneden wordt, gelijk als zijbesneden zijn. 23Hun vee, en hun bezitting, en al hun beesten, zullen die niet onze zijn? Alleen laatons hun te wille zijn, en zij zullen met ons wonen. 24En zij hoorden naar Hemor, en naar Sichem, zijn zoon, allen, die ter zijnerstadspoort uitgingen; en zij werden besneden, al wat mannelijk was, allen, die terzijner stadspoort uitgingen. 25En het geschiedde ten derden dage, toen zij in de smart waren, zo namen de tweezonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders van Dina, een iegelijk zijn zwaard, enkwamen stoutelijk in de stad, en doodden al wat mannelijk was. 26Zij sloegen ook Hemor, en zijn zoon Sichem, dood met de scherpte des zwaards;en zij namen Dina uit Sichems huis, en gingen van daar. 27De zonen van Jakob kwamen over de verslagenen, en plunderden de stad, omdatzij hun zuster verontreinigd hadden. 28Hun schapen, en hun runderen, en hun ezelen, en hetgeen dat in de stad, enhetgeen dat in het veld was, namen zij. 29En al hun vermogen, en al hun kleine kinderen, en hun vrouwen, voerden zijgevankelijk weg, en plunderden denzelven, en al wat binnenshuis was. 30Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkendete maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaanieten, en onder deFerezieten; en ik ben weinig volks in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zozullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. 31En zij zeiden: Zou hij dan met onze zuster als met een hoer doen?
Chapter 35
1Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Beth-El, en woon aldaar;en maak daar een altaar dien God, Die u verscheen, toen gij vluchttet voor hetaangezicht van uw broeder Ezau. 2Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin, en tot allen, die bij hem waren: Doet weg devreemde goden, die in het midden van u zijn, en reinigt u, en verandert uwklederen; 3En laat ons ons opmaken, en optrekken naar Beth-El; en ik zal daar een altaarmaken dien God, Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mijgeweest is op den weg, die ik gewandeld heb. 4Toen gaven zij Jakob al die vreemde goden, die in hun hand waren, en deoorsierselen, die aan hun oren waren, en Jakob verborg ze onder den eikeboom, die bij Sichem is. 5En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden, die rondom henwaren, zodat zij de zonen van Jakob niet achterna jaagden. 6Alzo kwam Jakob te Luz, hetwelk is in het land Kanaan (dat is Beth-El), hij en alhet volk, dat bij hem was. 7En hij bouwde aldaar een altaar, en noemde die plaats El Beth-El; want God washem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vlood. 8En Debora, de voedster van Rebekka, stierf, en zij werd begraven onder aanBeth-El; onder dien eik, welks naam hij noemde Allon-Bachuth. 9En God verscheen Jakob wederom, als hij van Paddan-Aram gekomen was; enHij zegende hem. 10En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob, uw naam zal voortaan niet Jakobgenoemd worden, maar Israel zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israel. 11Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige! wees vruchtbaar, envermenigvuldig! Een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningenzullen uit uw lenden voortkomen. 12En dit land, dat Ik aan Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven; en aanuw zaad na u zal Ik dit land geven. 13Toen voer God van hem op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had. 14En Jakob stelde een opgericht teken op in die plaats, waar Hij met hemgesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer, engoot olie daarover. 15En Jakob noemde den naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had,Beth-El. 16En zij reisden van Beth-El; en er was nog een kleine streek lands om tot Efrath tekomen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren. 17En het geschiedde, als zij het hard had in haar baren, zo zeide de vroedvrouw tothaar: Vrees niet; want deze zoon zult gij ook hebben! 18En het geschiedde, als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemdeBen-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. 19Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, hetwelk isBethlehem. 20En Jakob richtte een gedenkteken op boven haar graf, dit is het gedenkteken vanRachels graf tot op dezen dag. 21Toen verreisde Israel, en hij spande zijn tent op gene zijde van Migdal-Eder. 22En het geschiedde, als Israel in dat land woonde, dat Ruben heenging, en lag bijBilha, zijns vaders bijwijf; en Israel hoorde het. En de zonen van Jakob warentwaalf. 23De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar, en Zebulon. 24De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin. 25En de zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd: Dan en Nafthali. 26En de zonen van Zilpa, Lea's dienstmaagd: Gad en Aser. Deze zijn de zonen vanJakob, die hem geboren zijn in Paddan-Aram. 27En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in Mamre, te Kirjath-Arba, hetwelk isHebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Izak. 28En de dagen van Izak waren honderd jaren, en tachtig jaren. 29En Izak gaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat vandagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem.
Chapter 36
1Dit nu zijn de geboorten van Ezau, welke is Edom. 2Ezau nam zijn vrouwen uit de dochteren van Kanaan, Ada, de dochter van Elon, de Hethiet, en Aholibama, de dochter van Ana, de dochter van Zibeon, deHeviet; 3En Basmath, de dochter van Ismael, zuster van Nebajoth. 4Ada nu baarde aan Ezau Elifaz, en Basmath baarde Rehuel. 5En Aholibama baarde Jehus, en Jaelam, en Korah. Dit zijn de zonen van Ezau, diehem geboren zijn in het land Kanaan. 6Ezau nu had genomen zijn vrouwen, en zijn zonen, en zijn dochters, en al de zielenzijns huizes, en zijn vee, en al zijn beesten, en al zijn bezitting, die hij in het landKanaan geworven had, en was vertrokken naar een ander land, van hetaangezicht van zijn broeder Jakob. 7Want hun have was te veel, om samen te wonen; en het land hunnervreemdelingschappen kon ze niet dragen vanwege hun vee. 8Derhalve woonde Ezau op het gebergte Seir. Ezau is Edom. 9Dit nu zijn de geboorten van Ezau, de vader der Edomieten, op het gebergte vanSeir. 10Dit zijn de namen der zonen van Ezau: Elifaz, de zoon van Ada, Ezau's huisvrouw;Rehuel, de zoon van Basmath, Ezau's huisvrouw. 11En de zonen van Elifaz waren: Teman, Omar, Zefo, en Gaetam, en Kenaz. 12En Timna was een bijwijf van Elifaz, den zoon van Ezau, en zij baarde aan ElifazAmalek; dit zijn de zonen van Ada, Ezau's huisvrouw. 13En dit zijn de zonen van Rehuel: Nahath, en Zerah, Samma en Mizza; dat zijngeweest de zonen van Basmath, Ezau's huisvrouw. 14En dit zijn geweest de zonen van Aholibama, dochter van Ana, dochter vanZibeon, Ezau's huisvrouw; en zij baarde aan Ezau Jehus, en Jaelam, en Korah. 15Dit zijn de vorsten der zonen van Ezau: de zonen van Elifaz, den eerstgeborenevan Ezau, waren: de vorst Teman, de vorst Omar, de vorst Zefo, de vorst Kenaz. 16De vorst Korah, de vorst Gaetam, de vorst Amalek; dat zijn de vorsten van Elifazin het land Edom; dat zijn de zonen van Ada. 17En dit zijn de zonen van Rehuel, den zoon van Ezau: de vorst Nahath, de vorstZera, de vorst Samma, de vorst Mizza; dat zijn de vorsten van Rehuel in het landEdom; dat zijn de zonen van Basmath, de huisvrouw van Ezau. 18En dit zijn de zonen van Aholibama, de huisvrouw van Ezau: de vorst Jehus, devorst Jaelam, de vorst Korah; dat zijn de vorsten van Aholibama, de dochter vanAna, de huisvrouw van Ezau. 19Dat zijn de zonen van Ezau, en dat zijn hunlieder vorsten; hij is Edom. 20Dit zijn de zonen van Seir, den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, enZibeon, en Ana, 21En Dison, en Ezer, en Disan; dat zijn de vorsten der Horieten, zonen van Seir, inhet land van Edom. 22En de zonen van Lotan waren Hori en Hemam; en Lotans zuster was Timna. 23En dit zijn de zonen van Sobal: Alvan en Manahath, en Ebal, en Sefo, en Onam. 24En dit zijn de zonen van Zibeon: Aja en Ana, hij is die Ana, die de muilen in dewoestijn gevonden heeft, toen hij de ezels van zijn vader Zibeon weidde. 25En dit zijn de zonen van Ana: Dison; en Aholibama was de dochter van Ana. 26En dit zijn de zonen van Dison: Hemdan, en Esban, en Ithran, en Cheran. 27Dit zijn de zonen van Ezer: Bilhan, en Zaavan, en Akan. 28Dit zijn de zonen van Disan: Uz en Aran. 29Dit zijn de vorsten der Horieten: de vorst Lotan, de vorst Sobal, de vorst Zibeon, de vorst Ana. 30De vorst Dison, de vorst Ezer, de vorst Disan; dit zijn de vorsten der Horieten, naar hun vorsten in het land Seir. 31En dit zijn koningen, die geregeerd hebben in het land Edom, eer een koningregeerde over de kinderen Israels. 32Bela dan, de zoon van Beor, regeerde in Edom, en de naam zijner stad wasDinhaba. 33En Bela stierf, en Jobab, de zoon van Zerah, van Bozra, regeerde in zijn plaats. 34En Jobab stierf, en Husam, uit der Temanieten land, regeerde in zijn plaats. 35En Husam stierf, en in zijn plaats regeerde Hadad, de zoon van Bedad, dieMidian versloeg in het veld van Moab; en de naam zijner stad was Avith. 36En Hadad stierf, en Samla, van Masreka, regeerde in zijn plaats. 37En Samla stierf, en Saul van Rehoboth, aan de rivier, regeerde in zijn plaats. 38En Saul stierf, en Baal-Hanan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats. 39En Baal-Hanan, de zoon van Achbor, stierf, en Hadar regeerde in zijn plaats; ende naam zijner stad was Pahu; en de naam zijner huisvrouw was Mechetabeel, een dochter van Matred, de dochter van Mezahab. 40En dit zijn de namen der vorsten van Ezau, naar hun geslachten, naar hun plaatsen, met hun namen: de vorst Timna, de vorst Alva, de vorst Jetheth, 41De vorst Aholibama, de vorst Ela, de vorst Pinon, 42De vorst Kenaz, de vorst Teman, de vorst Mibzar, 43De vorst Magdiel, de vorst Iram; dit zijn de vorsten van Edom, naar hunwoningen, in het land hunner bezitting; hij is Ezau, de vader van Edom.
Chapter 37
1En Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen zijns vaders, in het landKanaan. 2Dit zijn Jakobs geschiedenissen. Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaren, weidde de kudde met zijn broeders (en hij was een jongeling), met de zonen vanBilha, en de zonen van Zilpa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bracht hun kwaadgerucht tot hun vader. 3En Israel had Jozef lief, boven al zijn zonen; want hij was hem een zoon desouderdoms; en hij maakte hem een veelvervigen rok. 4Als nu zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broederen liefhad, haatten zij hem, en konden hem niet vredelijk toespreken. 5Ook droomde Jozef een droom, dien hij aan zijn broederen vertelde; daaromhaatten zij hem nog te meer. 6En hij zeide tot hen: Hoort toch dezen droom, dien ik gedroomd heb. 7En ziet, wij waren schoven bindende in het midden des velds; en ziet, mijn schoofstond op, en bleef ook staande; en ziet, uw schoven kwamen rondom, en bogenzich neder voor mijn schoof. 8Toen zeiden zijn broeders tot hem: Zult gij dan ganselijk over ons regeren: zult gijdan ganselijk over ons heersen? Zo haatten zij hem nog te meer, om zijn dromenen om zijn woorden. 9En hij droomde nog een anderen droom, en verhaalde dien aan zijn broederen; enhij zeide: Ziet, ik heb nog een droom gedroomd, en ziet, de zon, en de maan en elfsterren bogen zich voor mij neder. 10En als hij het aan zijn vader en aan zijn broederen verhaalde, bestrafte hem zijnvader, en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom, dien gij gedroomd hebt;zullen wij dan ganselijk komen, ik, en uw moeder, en uw broeders, om ons voor uter aarde te buigen? 11Zijn broeders dan benijdden hem; doch zijn vader bewaarde deze zaak. 12En zijn broeders gingen heen, om de kudde van hun vader te weiden bij Sichem. 13Zo zeide Israel tot Jozef: Weiden uw broeders niet bij Sichem? Kom, dat ik u tothen zende. En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik! 14En hij zeide tot hem: Ga toch heen, zie naar den welstand van uw broederen, ennaar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hijhem uit het dal Hebron, en hij kwam te Sichem. 15En een man vond hem (want ziet, hij was dwalende in het veld); zo vraagde hemdeze man, zeggende: Wat zoekt gij? 16En hij zeide: Ik zoek mijn broederen; geef mij toch te kennen, waar zij weiden. 17Zo zeide die man: Zij zijn van hier gereisd; want ik hoorde hen zeggen: Laat onsnaar Dothan gaan. Jozef dan ging zijn broederen na, en vond hen te Dothan. 18En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem eenlistigen raad, om hem te doden. 19En zij zeiden de een tot den ander: Ziet, daar komt die meester-dromer aan! 20Nu komt dan, en laat ons hem doodslaan, en hem in een dezer kuilen werpen; enwij zullen zeggen: een boos dier heeft hem opgegeten; zo zullen wij zien, wat vanzijn dromen worden zal. 21Ruben hoorde dat, en verloste hem uit hun hand; en hij zeide: Laat ons hem nietaan het leven slaan. 22Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dezen kuil die in dewoestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, omhem tot zijn vader weder te brengen. 23En het geschiedde, als Jozef tot zijn broederen kwam, zo togen zij Jozef zijn rokuit, den veelvervigen rok, dien hij aanhad. 24En zij namen hem, en wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig; er wasgeen water in. 25Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op, en zagen, enziet, een reisgezelschap van Ismaelieten kwam uit Gilead; en hun kemelen droegenspecerijen en balsem, en mirre, reizende, om dat af te brengen naar Egypte. 26Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broederdoodslaan, en zijn bloed verbergen? 27Komt, en laat ons hem aan deze Ismaelieten verkopen, en onze hand zij niet aanhem; want hij is onze broeder, ons vlees, en zijn broederen hoorden hem. 28Als nu de Midianietische kooplieden voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozefop uit den kuil, en verkochten Jozef aan deze Ismaelieten voor twintig zilverlingen;die brachten Jozef naar Egypte. 29Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, ziet, zo was Jozef niet in den kuil; toenscheurde hij zijn klederen. 30En hij keerde weder tot zijn broederen, en zeide: De jongeling is er niet; en ik, waar zal ik heengaan? 31Toen namen zij Jozefs rok, en zij slachtten een geitenbok, en zij doopten den rokin het bloed. 32En zij zonden den veelvervigen rok, en deden hem tot hun vader brengen, enzeiden: Dezen hebben wij gevonden; beken toch, of deze uws zoons rok zij, ofniet. 33En hij bekende hem, en zeide: Het is mijns zoons rok! een boos dier heeft hemopgegeten! voorzeker is Jozef verscheurd! 34Toen scheurde Jakob zijn klederen, en legde een zak om zijn lenden; en hijbedreef rouw over zijn zoon vele dagen. 35En al zijn zonen, en al zijn dochteren maakten zich op, om hem te troosten; maarhij weigerde zich te laten troosten, en zeide: Want ik zal, rouw bedrijvende, totmijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. 36En de Midianieten verkochten hem in Egypte, aan Potifar, een hoveling vanFarao, overste der trawanten.
Chapter 38
1En het geschiedde ten zelven tijde, dat Juda van zijn broederen aftoog, en hijkeerde in tot een man van Adullam, wiens naam was Hira. 2En Juda zag aldaar de dochter van een Kanaanietisch man, wiens naam was Sua;en hij nam haar, en ging tot haar in. 3En zij werd bevrucht, en baarde een zoon, en hij noemde zijn naam Er. 4Daarna werd zij weder bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naamOnan. 5En zij voer nog voort, en baarde een zoon, en noemde zijn naam Sela; doch hijwas te Chezib, toen zij hem baarde. 6Juda nu nam een vrouw voor Er, zijn eerstgeborene, en haar naam was Thamar. 7Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in des HEEREN ogen; daaromdoodde hem de HEERE. 8Toen zeide Juda tot Onan: Ga in tot uws broeders huisvrouw, en trouw haar inuws broeders naam, en verwek uw broeder zaad. 9Doch Onan, wetende, dat dit zaad voor hem niet zoude zijn, zo geschiedde het, als hij tot zijns broeders huisvrouw inging, dat hij het verdierf tegen de aarde, omzijn broeder geen zaad te geven. 10En het was kwaad in des HEEREN ogen, wat hij deed; daarom doodde Hij hemook. 11Toen zeide Juda tot Thamar, zijn schoondochter: Blijf weduwe in uws vaders huis, totdat mijn zoon Sela groot wordt; want hij zeide: Dat niet misschien ook dezesterve, gelijk zijn broeders! Zo ging Thamar heen, en bleef in haar vaders huis. 12Als nu vele dagen verlopen waren, stierf de dochter van Sua, de huisvrouw vanJuda; daarna troostte zich Juda, en ging op tot zijn schaapscheerders naar Timnatoe, hij en Hira, zijn vriend, de Adullamiet. 13En men gaf Thamar te kennen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naarTimna, om zijn schapen te scheren. 14Toen legde zij de klederen van haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zichmet een sluier, en bewond zich, en zette zich aan den ingang der twee fonteinen, die op den weg naar Timna is; want zij zag, dat Sela groot geworden was, en zijhem niet ter vrouw was gegeven. 15Als Juda haar zag, zo hield hij haar voor een hoer, overmits zij haar aangezichtbedekt had. 16En hij week tot haar naar den weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; wanthij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. En zij zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat? 17En hij zeide: Ik zal u een geitenbok van de kudde zenden. En zij zeide: Zo gij pandzult geven, totdat gij hem zendt. 18Toen zeide hij: Wat pand is het, dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring enuw snoer en uw staf, die in uw hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in; enzij ontving bij hem. 19En zij maakte zich op, en ging heen, en legde haar sluier van zich af, en zij trokaan de klederen van haar weduwschap. 20En Juda zond den geitenbok door de hand van zijn vriend, den Adullamiet, om hetpand uit de hand der vrouw te nemen; maar hij vond haar niet. 21En hij vraagde de lieden van haar plaats, zeggende: Waar is de hoer, die bij dezetwee fonteinen aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest. 22En hij keerde weder tot Juda, en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook zeidende lieden van die plaats: Hier is geen hoer geweest. 23Toen zeide Juda: Zij neme het voor zich, opdat wij misschien niet tot verachtingworden; zie, ik heb deze bok gezonden; maar gij hebt haar niet gevonden. 24En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter, heeft gehoereerd, en ook zie, zij iszwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Breng ze hervoor, dat zij verbrand worde! 25Als zij voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader, om te zeggen: Bij denman, wiens deze dingen zijn, ben ik zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens dezezegelring, en deze snoeren, en deze staf zijn. 26En Juda kende ze, en zeide: Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haaraan mijn zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer. 27En het geschiedde ten tijde, als zij baren zou, ziet, zo waren tweelingen in haarbuik. 28En het geschiedde, als zij baarde, dat een de hand uitgaf; en de vroedvrouw namdezelve, en zij bond een scharlaken draad om zijn hand, zeggende: Deze komthet eerst uit. 29Maar het geschiedde, als hij zijn hand weder intoog, ziet, zo kwam zijn broederuit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken? op u is de breuke! en men noemdezijn naam Perez. 30En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand de scharlaken draad was; enmen noemde zijn naam Zera.
Chapter 39
1Jozef nu werd naar Egypte afgevoerd; en Potifar, een hoveling van Farao, eenoverste der trawanten, een Egyptisch man, kocht hem uit de hand der Ismaelieten, die hem derwaarts afgevoerd hadden. 2En de HEERE was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man was; en hij was inhet huis van zijn heer, den Egyptenaar. 3Als nu zijn heer zag, dat de HEERE met hem was, en dat de HEERE al wat hijdeed, door zijn hand voorspoedig maakte; 4Zo vond Jozef genade in zijn ogen, en diende hem; en hij stelde hem over zijnhuis; en al wat hij had, gaf hij in zijn hand. 5En het geschiedde van toen af, dat hij hem over zijn huis, en over al wat het zijnewas, gesteld had, dat de HEERE des Egyptenaars huis zegende, om Jozefs wil;ja, de zegen des HEEREN was in alles, wat hij had, in het huis en in het veld. 6En hij liet alles, wat hij had, in Jozefs hand, zodat hij met hem van geen dingkennis had, behalve van het brood, dat hij at. En Jozef was schoon van gedaante, en schoon van aangezicht. 7En het geschiedde na deze dingen, dat de huisvrouw zijns heren haar ogen opJozef wierp; en zij zeide: lig bij mij! 8Maar hij weigerde het, en zeide tot de huisvrouw zijns heren: Zie, mijn heer heeftgeen kennis met mij, wat er in het huis is; en al wat hij heeft, dat heeft hij in mijnhand gegeven. 9Niemand is groter in dit huis dan ik, en hij heeft voor mij niets onthouden, dan u, daarin dat gij zijn huisvrouw zijt; hoe zoude ik dan dit een zo groot kwaad doen, en zondigen tegen God! 10En het geschiedde, als zij Jozef dag op dag aansprak, en hij naar haar niet hoorde, om bij haar te liggen, en bij haar te zijn; 11Zo gebeurde het op zulk een dag, dat hij in het huis kwam, om zijn werk te doen;en niemand van de lieden des huizes was daar binnenshuis. 12En zij greep hem bij zijn kleed, zeggende: Lig bij mij! En hij liet zijn kleed in haarhand, en vluchtte, en ging uit naar buiten. 13En het geschiedde, als zij zag, dat hij zijn kleed in haar hand gelaten had, en naarbuiten gevlucht was; 14Zo riep zij de lieden van haar huis, en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij heeft onsden Hebreeuwsen man ingebracht, om met ons te spotten; hij is tot mij gekomen, om bij mij te liggen, en ik heb geroepen met luider stem; 15En het geschiedde, als hij hoorde, dat ik mijn stem verhief, en riep, zo verliet hijzijn kleed bij mij, en vluchtte, en ging uit naar buiten. 16En zij legde zijn kleed bij zich, totdat zijn heer in zijn huis kwam. 17Toen sprak zij tot hem naar diezelfde woorden, zeggende: De Hebreeuwseknecht, dien gij ons hebt ingebracht, is tot mij gekomen, om met mij te spotten. 18En het is geschied, als ik mijn stem verhief, en riep, dat hij zijn kleed bij mij liet, envluchtte naar buiten. 19En het geschiedde, als zijn heer de woorden zijner huisvrouw hoorde, die zij tothem sprak, zeggende: Naar deze zelfde woorden heeft mij uw knecht gedaan, zoontstak zijn toorn. 20En Jozefs heer nam hem, en leverde hem in het gevangenhuis, ter plaatse, waardes konings gevangenen gevangen waren; alzo was hij daar in het gevangenhuis. 21Doch de HEERE was met Jozef, en wende Zijn goedertierenheid tot hem; en gafhem genade in de ogen van den overste van het gevangenhuis. 22En de overste van het gevangenhuis gaf al de gevangenen, die in het gevangenhuiswaren, in Jozefs hand; en al wat zij daar deden, deed hij. 23De overste van het gevangenhuis zag gans op geen ding, dat in zijn hand was, overmits dat de HEERE met hem was; en wat hij deed, dat deed de HEERE welgedijen. Genesis 40
Chapter 40
1En het geschiedde na deze dingen, dat de schenker des konings van Egypte en debakker, zondigden tegen hun heer, tegen den koning van Egypte. 2Zodat Farao zeer toornig werd op zijn twee hovelingen, op den overste derschenkers, en op den overste der bakkers. 3En hij leverde hen in bewaring, ten huize van den overste der trawanten, in hetgevangenhuis, ter plaatse, waar Jozef gevangen was. 4En de overste der trawanten bestelde Jozef bij hen, dat hij hen diende; en zijwaren sommige dagen in bewaring. 5Zij droomden nu beiden een droom, elk zijn droom, in een nacht, elk naar deuitlegging zijns drooms, de schenker en de bakker, die des konings van Egyptewaren, die gevangen waren in het gevangenhuis. 6En Jozef kwam des morgens tot hen, en hij zag hen aan, en ziet, zij warenontsteld. 7Toen vraagde hij de hovelingen van Farao, die bij hem waren in hechtenis van hethuis zijns heren, zeggende: Waarom zijn uw aangezichten heden kwalijk gesteld? 8En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd, en er is niemand, diehem uitlegge. En Jozef zeide tot hen: Zijn de uitleggingen niet van God? Vertelt zemij toch. 9Toen vertelde de overste der schenkers Jozef zijn droom, en zeide tot hem: Inmijn droom, zie, zo was een wijnstok voor mijn aangezicht; 10En aan den wijnstok waren drie ranken; en hij was als bottende, zijn bloeisel gingop, zijn trossen brachten rijpe druiven voort. 11En Farao's beker was in mijn hand; en ik nam die druiven, en drukte ze uit inFarao's beker, en ik gaf den beker op Farao's hand. 12Toen zeide Jozef tot hem: Dit is zijn uitlegging: de drie ranken zijn drie dagen. 13Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen, en zal u in uw staatherstellen; en gij zult Farao's beker in zijn hand geven, naar de vorige wijze, toengij zijn schenker waart. 14Doch gedenk mijner bij uzelven, wanneer het u wel gaan zal, en doe tochweldadigheid aan mij, en doe van mij melding bij Farao, en maak, dat ik uit dithuis kome. 15Want ik ben diefelijk ontstolen uit het land der Hebreen; en ook heb ik hier nietsgedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben. 16Toen de overste der bakkers zag, dat hij een goede uitlegging gedaan had, zozeide hij tot Jozef: Ik was ook in mijn droom, en zie, drie getraliede korven warenop mijn hoofd. 17En in den opperste korf was van alle spijze van Farao, die bakkerswerk is; en hetgevogelte at dezelve uit de korf, van boven mijn hoofd. 18Toen antwoordde Jozef, en zeide: Dit is zijn uitlegging: de drie korven zijn driedagen. 19Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen van boven u, en hij zal u aaneen hout hangen, en het gevogelte zal uw vlees van boven u eten. 20En het geschiedde op den derden dag, den dag van Farao's geboorte, dat hij vooral zijn knechten een maaltijd maakte; en hij verhief het hoofd van den overste derschenkers, en het hoofd van den overste der bakkers, in het midden zijnerknechten. 21En hij deed den overste der schenkers wederkeren tot zijn schenkambt, zodat hijden beker op Farao's hand gaf. 22Maar den overste der bakkers hing hij op; gelijk Jozef hun uitgelegd had. 23Doch de overste der schenkers gedacht aan Jozef niet, maar vergat hem.
Chapter 41
1En het geschiedde ten einde van twee volle jaren, dat Farao droomde, en ziet, hijstond aan de rivier. 2En ziet, uit de rivier kwamen op zeven koeien, schoon van aanzien, en vet vanvlees, en zij weidden in het gras. 3En ziet, zeven andere koeien kwamen na die op uit de rivier, lelijk van aanzien, endun van vlees; en zij stonden bij de andere koeien aan den oever der rivier. 4En die koeien, lelijk van aanzien, en dun van vlees, aten op die zeven koeien, schoon van aanzien en vet. Toen ontwaakte Farao. 5Daarna sliep hij en droomde andermaal; en ziet, zeven aren rezen op, in een halm, vet en goed. 6En ziet, zeven dunne en van den oostenwind verzengde aren schoten na dezelveuit. 7En de dunne aren verslonden de zeven vette en volle aren. Toen ontwaakteFarao, en ziet, het was een droom. 8En het geschiedde in den morgenstond, dat zijn geest verslagen was, en hij zondheen, en riep al de tovenaars van Egypte, en al de wijzen, die daarin waren; enFarao vertelde hun zijn droom; maar er was niemand, die ze aan Farao uitlegde. 9Toen sprak de overste der schenkers tot Farao, zeggende: Ik gedenk heden aanmijn zonden. 10Farao was zeer vertoornd op zijn dienaars, en leverde mij in bewaring ten huizevan den overste der trawanten, mij en den overste der bakkers. 11En in een nacht droomden wij een droom, ik en hij; wij droomden elk naar deuitlegging zijns drooms. 12En aldaar was bij ons een Hebreeuws jongeling, een knecht van den overste dertrawanten; en wij vertelden ze hem, en hij legde ons onze dromen uit; een iederlegde hij ze uit, naar zijn droom. 13En gelijk hij ons uitlegde, alzo is het geschied; mij heeft hij hersteld in mijn staat, en hem gehangen. 14Toen zond Farao en riep Jozef en zij deden hem haastelijk uit den kuil komen; enmen schoor hem, en men veranderde zijn klederen; en hij kwam tot Farao. 15En Farao sprak tot Jozef: Ik heb een droom gedroomd, en er is niemand, die hemuitlegge; maar ik heb van u horen zeggen, als gij een droom hoort, dat gij hemuitlegt. 16En Jozef antwoordde Farao, zeggende: Het is buiten mij! God zal Farao'swelstand aanzeggen. 17Toen sprak Farao tot Jozef: Zie, in mijn droom stond ik aan den oever der rivier; 18En zie, uit de rivier kwamen op zeven koeien, vet van vlees en schoon vangedaante, en zij weidden in het gras. 19En zie, zeven andere koeien kwamen op na deze, mager en zeer lelijk vangedaante, rank van vlees; ik heb dergelijke van lelijkheid niet gezien in het ganseEgypteland. 20En die ranke en lelijke koeien aten die eerste zeven vette koeien op; 21Dewelke in haar buik inkwamen; maar men merkte niet, dat ze in haar buikingekomen waren; want haar aanzien was lelijk, gelijk als in het begin. Toenontwaakte ik. 22Daarna zag ik in mijn droom, en zie zeven aren rezen op in een halm, vol en goed. 23En zie, zeven dorre, dunne en van den oostenwind verzengde aren, schoten nadezelve uit; 24En de zeven dunne aren verslonden die zeven goede aren. En ik heb het dentovenaars gezegd; maar er was niemand, die het mij verklaarde. 25Toen zeide Jozef tot Farao: De droom van Farao is een; hetgeen God is doende, heeft Hij Farao te kennen gegeven. 26Die zeven schone koeien zijn zeven jaren; die zeven schone aren zijn ook zevenjaren; de droom is een. 27En die zeven ranke en lelijke koeien, die na gene opkwamen, zijn zeven jaren; endie zeven ranke van den oostenwind verzengde aren zullen zeven jaren deshongers wezen. 28Dit is het woord, hetwelk ik tot Farao gesproken heb: hetgeen God is doende, heeft Hij Farao vertoond. 29Zie, de zeven aankomende jaren, zal er grote overvloed in het ganse land vanEgypte zijn. 30Maar na dezelve zullen er opstaan zeven jaren des hongers; dan zal in het land vanEgypte al die overvloed vergeten worden; en de honger zal het land verteren. 31Ook zal de overvloed in het land niet gemerkt worden, vanwege dienzelvenhonger, die daarna wezen zal; want hij zal zeer zwaar zijn. 32En aangaande, dat die droom aan Farao ten tweeden maal is herhaald, is, omdatde zaak van God vastbesloten is, en dat God haast, om dezelve te doen. 33Zo zie nu Farao naar een verstandigen en wijzen man, en zette hem over het landvan Egypte. 34Farao doe zo, en bestelle opzieners over het land; en neme het vijfde deel deslands van Egypte in de zeven jaren des overvloeds. 35En dat zij alle spijze van deze aankomende goede jaren verzamelen, en korenopleggen, onder de hand van Farao, tot spijze in de steden, en bewaren het. 36Zo zal de spijze zijn tot voorraad voor het land, voor zeven jaren des hongers, diein Egypteland wezen zullen; opdat het land van honger niet verga. 37En dit woord was goed in de ogen van Farao, en in de ogen van al zijn knechten. 38Zo zeide Farao tot zijn knechten: Zouden wij wel een man vinden als deze, inwelken Gods Geest is? 39Daarna zeide Farao tot Jozef: Naardien dat God u dit alles heeft verkondigd, zo iser niemand zo verstandig en wijs, als gij. 40Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleendezen troon zal ik groter zijn dan gij. 41Voorts sprak Farao tot Jozef: Zie, ik heb u over gans Egypteland gesteld. 42En Farao nam zijn ring van zijn hand af, en deed hem aan Jozefs hand, en liet hemfijne linnen klederen aantrekken, en legde hem een gouden keten aan zijn hals; 43En hij deed hem rijden op den tweeden wagen, dien hij had; en zij riepen voor zijnaangezicht: Knielt! Alzo stelde hij hem over gans Egypteland. 44En Farao zeide tot Jozef: Ik ben Farao! doch zonder u zal niemand zijn hand ofzijn voet opheffen in gans Egypteland. 45En Farao noemde Jozefs naam Zafnath Paaneah, en gaf hem Asnath, de dochtervan Potifera, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land vanEgypte. 46Jozef nu was dertig jaren oud, als hij stond voor het aangezicht van Farao, koningvan Egypte; en Jozef ging uit van Farao's aangezicht, en hij toog door gansEgypteland. 47En het land bracht voort, in de zeven jaren des overvloeds, bij handvollen. 48En hij vergaderde alle spijze der zeven jaren, die in Egypteland was, en deed despijze in de steden; de spijze van het veld van elke stad, hetwelk rondom haarwas, deed hij daarbinnen. 49Alzo bracht Jozef zeer veel koren bijeen, als het zand der zee, totdat men ophieldte tellen: want daarvan was geen getal. 50En Jozef werden twee zonen geboren, eer er een jaar des hongers aankwam, dieAsnath, de dochter van Potifera, overste van On, hem baarde. 51En Jozef noemde den naam des eerstgeborenen Manasse; want, zeide hij, Godheeft mij doen vergeten al mijn moeite, en het ganse huis mijns vaders. 52En den naam des tweeden noemde hij Efraim; want, zeide hij, God heeft mijdoen wassen in het land mijner verdrukking. 53Toen eindigden de zeven jaren des overvloeds, die in Egypte geweest was. 54En de zeven jaren des hongers begonnen aan te komen, gelijk als Jozef gezegdhad. En er was honger in al de landen; maar in gans Egypteland was brood. 55Als nu gans Egypteland hongerde, riep het volk tot Farao om brood; en Faraozeide tot alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt. 56Als dan honger over het ganse land was, zo opende Jozef alles, waarin iets was, en verkocht aan de Egyptenaren; want de honger was sterk in Egypteland. 57En alle landen kwamen in Egypte tot Jozef, om te kopen; want de honger wassterk in alle landen.
Chapter 42
1Toen Jakob zag, dat er koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen:Waarom ziet gij op elkander? 2Voorts zeide hij: Ziet, ik heb gehoord, dat er koren in Egypte is; trekt daarhenenaf, en koopt ons koren van daar, opdat wij leven en niet sterven. 3Toen togen Jozefs tien broederen af, om koren uit Egypte te kopen. 4Doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijn broederen; want hijzeide: Opdat hem niet misschien het verderf ontmoete! 5Alzo kwamen Israels zonen om te kopen onder degenen, die daar kwamen; wantde honger was in het land Kanaan. 6Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands; enJozefs broederen kwamen, en bogen zich voor hem, met de aangezichten teraarde. 7Als Jozef zijn broederen zag, zo kende hij hen; maar hij hield zich vreemd jegenshen, en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Van waar komt gij? En zij zeiden:Uit het land Kanaan; om spijze te kopen. 8Jozef dan kende zijn broederen; maar zij kenden hem niet. 9Toen gedacht Jozef aan de dromen, die hij van hen gedroomd had; en hij zeide tothen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen, waar het land bloot is. 10En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer! maar uw knechten zijn gekomen, omspijze te kopen. 11Wij allen zijn eens mans zonen; wij zijn vroom; uw knechten zijn geen verspieders. 12En hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen, om te bezichtigen, waar het landbloot is. 13En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf gebroeders, eens mans zonen, inhet land Kanaan; en zie, de kleinste is heden bij onzen vader; doch de een is nietmeer. 14Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het, wat ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij zijtverspieders! 15Hierin zult gij beproefd worden: zo waarlijk als Farao leeft! indien gij van hierzult uitgaan, tenzij dan, wanneer uw kleinste broeder herwaarts zal gekomen zijn! 16Zendt een uit u, die uw broeder hale; maar weest gijlieden gevangen, en uwwoorden zullen beproefd worden, of de waarheid bij u zij; en indien niet, zowaarlijk als Farao leeft, zo zijt gij verspieders! 17En hij zette hen samen drie dagen in bewaring. 18En ten derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zo zult gij leven; ik vrees God. 19Zo gij vroom zijt, zo zij een uwer broederen gebonden in het huis uwer bewaring;en gaat gij heen, brengt het koren voor den honger uwer huizen. 20En brengt uw kleinsten broeder tot mij, zo zullen uw woorden waargemaaktworden; en gij zult niet sterven. En zij deden alzo. 21Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzenbroeder, wiens benauwdheid der ziele wij zagen, toen hij ons om genade bad;maar wij hoorden niet! daarom komt deze benauwdheid over ons. 22En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide:Zondigt niet aan dezen jongeling! maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, ziet, hetwordt gezocht! 23En zij wisten niet, dat het Jozef hoorde; want daar was een taalman tussen hen. 24Toen wendde hij zich om, van hen af, en weende; daarna keerde hij weder tothen, en sprak tot hen, en nam Simeon van hen, en bond hem voor hun ogen. 25En Jozef gebood, dat men hun zakken met koren vullen zou, en dat men hun geldwederkeerde, een iegelijk in zijn zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg;en men deed hun alzo. 26En zij laadden hun koren op hun ezels, en togen van daar. 27Toen een zijn zak opendeed, om zijn ezel voeder te geven in de herberg, zo zaghij zijn geld; want ziet, het was in den mond van zijn zak. 28En hij zeide tot zijn broederen: Mijn geld is wedergekeerd; daartoe ook, ziet, hetis in mijn zak! Toen ontging hun het hart, en zij verschrikten, de een tot den anderzeggende: Wat is dit, dat ons God gedaan heeft? 29En zij kwamen in het land Kanaan, tot Jakob, hun vader; en zij gaven hem tekennen al hun wedervaren, zeggende: 30Die man, de heer van dat land, heeft hard met ons gesproken; en hij heeft onsgehouden voor verspieders des lands. 31Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn geen verspieders. 32Wij waren twaalf gebroeders, zonen van onzen vader; de een is niet meer, en dekleinste is heden bij onzen vader in het land Kanaan. 33En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik bekennen, datgijlieden vroom zijt; laat een uwer broederen bij mij, en neemt voor den hongeruwer huizen, en trekt heen. 34En brengt uw kleinsten broeder tot mij; zo zal ik weten, dat gij geen verspiederszijt, maar dat gij vroom zijt; uw broeder zal ik u wedergeven, en gij zult in dit landhandelen. 35En het geschiedde, als zij hun zakken ledigden, ziet, zo had een iegelijk denbundel zijns gelds in zijn zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en hunvader, en zij waren bevreesd. 36Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen! Jozef is erniet, en Simeon is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen! al deze dingen zijn tegenmij! 37Toen sprak Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood twee mijner zonen, zo ik hemtot u niet wederbreng; geef hem in mijn hand, en ik zal hem weder tot u brengen! 38Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder isdood, en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg, dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doennederdalen.
Chapter 43
1De honger nu werd zwaar in dat land; 2Zo geschiedde het, als zij den leeftocht, dien zij uit Egypte gebracht hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tot hen zeide: Keert wederom, koopt ons eenweinig spijze. 3Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. 4Indien gij onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken, en u spijze kopen; 5Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man heeft totons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. 6En Israel zeide: Waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man tekennen gaaft, of gij nog een broeder hadt? 7En zij zeiden: Die man vraagde zeer nauw naar ons, en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog; hebt gij nog een broeder? Zo gaven wij het hem tekennen, volgens diezelfde woorden; hebben wij juist geweten, dat hij zeggen zou:Brengt uw broeder af? 8Toen zeide Juda tot Israel, zijn vader: Zend den jongeling met mij, zo zullen wijons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij, nochonze kinderkens. 9Ik zal borg voor hem zijn; van mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u nietbreng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigdhebben! 10Want hadden wij niet gezuimd, voorwaar, wij waren alreeds tweemaalwedergekomen. 11Toen zeide Israel, hun vader, tot hen: Is het nu alzo, zo doet dit; neemt van hetloffelijkste dezes lands in uwe vaten, en brengt dien man een geschenk henen af:een weinig balsem, en een weinig honig, specerijen en mirre, terpentijnnoten enamandelen. 12En neemt dubbel geld in uw hand; en brengt het geld, hetwelk in den mond uwerzakken wedergekeerd is, weder in uw hand; misschien is het een feil. 13Neemt ook uw broeder mede, en maakt u op, keert weder tot dien man. 14En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, dat hij uw anderen broeder en Benjamin met u late gaan! En mij aangaande, als ikvan kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd! 15En die mannen namen dat geschenk, en namen dubbel geld in hun hand, enBenjamin; en zij maakten zich op, en togen af naar Egypte, en zij stonden voorJozefs aangezicht. 16Als Jozef Benjamin met hen zag, zo zeide hij tot dengene, die over zijn huis was:Breng deze mannen naar het huis toe, en slacht slachtvee, en maak het gereed;want deze mannen zullen te middag met mij eten. 17De man nu deed, gelijk Jozef gezegd had; en de man bracht deze mannen in hethuis van Jozef. 18Toen vreesden deze mannen, omdat zij in het huis van Jozef gebracht werden, enzeiden: Ter oorzake van het geld, dat in het begin in onze zakken wedergekeerdis, worden wij ingebracht, opdat hij ons overrompele en ons overvalle, en ons totslaven neme, met onze ezelen. 19Daarom naderden zij tot dien man, die over het huis van Jozef was, en zij sprakentot hem aan de deur van het huis. 20En zij zeiden: Och, mijn heer! wij waren in het begin gewisselijk afgekomen, omspijze te kopen. 21Het is nu geschied, als wij in de herberg gekomen waren, en wij onze zakkenopendeden, zie, zo was ieders mans geld in den mond van zijn zak, ons geld inzijn gewicht; en wij hebben hetzelve wedergebracht in onze hand. 22Wij hebben ook ander geld in onze hand afgebracht, om spijze te kopen; wijweten niet, wie ons geld in onze zakken gelegd heeft. 23En hij zeide: Vrede zij ulieden, vreest niet! Uw God en de God uws vaders heeft ueen schat in uw zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen. En hij brachtSimeon tot hen uit. 24Daarna bracht de man deze mannen in het huis van Jozef, en hij gaf water; en zijwiesen hun voeten; hij gaf ook aan hun ezelen voeder. 25En zij bereidden het geschenk, totdat Jozef kwam op den middag; want zijhadden gehoord, dat zij aldaar brood eten zouden. 26Als nu Jozef te huis gekomen was, zo brachten zij hem het geschenk, hetwelk inhun hand was, in het huis, en zij bogen zich voor hem ter aarde. 27En hij vraagde hun naar hun welstand, en zeide: Is het wel met uw vader, denoude, waarvan gij zeidet? Leeft hij nog? 28En zij zeiden: Het is wel met uw knecht, onzen vader, hij leeft nog; en zij neigdenhet hoofd en bogen zich neder. 29En hij hief zijn ogen op, en zag Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij:Mijn zoon! God zij u genadig! 30En Jozef haastte zich; want zijn ingewand ontstak jegens zijn broeder, en hij zochtte wenen; en hij ging in een kamer, en weende aldaar. 31Daarna wies hij zijn aangezicht en kwam uit; en hij bedwong zichzelven, en zeide:Zet brood op. 32En zij richtten voor hem aan in het bijzonder, en voor hen in het bijzonder; en voorde Egyptenaren, die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogengeen brood eten met de Hebreen, dewijl zulks den Egyptenaren een gruwel is. 33En zij aten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte, en dejongere naar zijn jonkheid; dies verwonderden zich de mannen onder elkander. 34En hij langde hun van de gerechten, die voor hem waren; maar Benjamins gerechtwas vijfmaal groter, dan de gerechten van hen allen. En zij dronken, en zij werdendronken met hem. Genesis 44
Chapter 44
1En hij gebood dengene, die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezermannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders mans geld inden mond van zijn zak; 2En mijn beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van den zak deskleinsten, met het geld van zijn koren. En hij deed naar Jozefs woord, hetwelk hijgesproken had. 3Des morgens, als het licht werd, zo liet men deze mannen trekken, hen en hunezelen. 4Zij zijn ter stad uitgegaan; zij waren niet verre gekomen, als Jozef tot dengene, dieover zijn huis was, zeide: Maak u op, en jaag die mannen achterna; en als gij henzult achterhaald hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voorgoed vergolden? 5Is het deze niet, waaruit mijn heer drinkt? en waarbij hij iets zekerlijk waarnemenzal? Gij hebt kwalijk gedaan, wat gij gedaan hebt. 6En hij achterhaalde hen, en sprak tot hen diezelfde woorden. 7En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Het zij verrevan uw knechten, dat zij zodanig ding doen zouden. 8Zie, het geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit hetland Kanaan wedergebracht; hoe zouden wij dan uit het huis uws heren zilver ofgoud stelen? 9Bij wien van uw knechten hij gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullenwij mijn heer tot slaven zijn! 10En hij zeide: Dit zij nu ook alzo, naar uw woorden! Bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden zult onschuldig zijn. 11En zij haastten, en iegelijk zette zijn zak af op de aarde, en iegelijk opende zijnzak. 12En hij doorzocht, beginnende met den grootste, en voleindigende met denkleinste; en die beker werd gevonden in den zak van Benjamin. 13Toen scheurden zij hun klederen; en ieder man laadde zijn ezel op, en zij keerdenweder naar de stad. 14En Juda kwam met zijn broederen in het huis van Jozef; want hij was nog zelfaldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht neder ter aarde. 15En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, datzulk een man als ik dat zekerlijk waarnemen zoude? 16Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, enwat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechtengevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, zo wij, als hij, in wiens hand de bekergevonden is. 17Maar hij zeide: Het zij verre van mij zulks te doen! de man, in wiens hand debeker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in vrede tot uwvader. 18Toen naderde Juda tot hem, en zeide: Och, mijn heer! laat toch uw knecht eenwoord spreken voor mijns heren oren, en laat uw toorn tegen uw knecht nietontsteken; want gij zijt even gelijk Farao! 19Mijn heer vraagde zijn knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader, of broeder? 20Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader, en een jongeling desouderdoms, den kleinsten, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijn moederovergebleven, en zijn vader heeft hem lief. 21Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem sla. 22En wij zeiden tot mijn heer: Die jongeling zal zijn vader niet kunnen verlaten; indienhij zijn vader verlaat, zo zal hij sterven. 23Toen zeidet gij tot uw knechten: Indien uw kleinste broeder met u niet afkomt, zozult gij mijn aangezicht niet meer zien. 24En het is geschied, als wij tot uw knecht, mijn vader, opgetrokken zijn, en wij hemde woorden mijns heren verhaald hebben; 25En dat onze vader gezegd heeft: Keert weder. koopt ons een weinig spijze; 26Zo hebben wij gezegd: Wij zullen niet mogen aftrekken; indien onze kleinstebroeder bij ons is, zo zullen wij aftrekken; want wij zullen het aangezicht van dienman niet mogen zien, zo deze onze kleinste broeder niet bij ons is. 27Toen zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gijlieden weet, dat mijn huisvrouw ermij twee gebaard heeft. 28En de een is van mij uitgegaan, en ik heb gezegd: Voorwaar, hij is gewisselijkverscheurd geworden! en ik heb hem niet gezien tot nu toe. 29Indien gij nu deze ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderfontmoette, zo zoudt gij mijn grauwe haren met jammer ten grave doennederdalen! 30Nu dan, als ik tot uw knecht, mijn vader, kome, en de jongeling is niet bij ons(alzo zijn ziel aan de ziel van deze gebonden is), 31Zo zal het geschieden, als hij ziet, dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; enuw knechten zullen de grauwe haren van uw knecht, onzen vader, met droefenisten grave doen nederdalen. 32Want uw knecht is voor dezen jongeling borg bij mijn vader, zeggende: Zo ik hemtot u niet wederbreng, zo zal ik tegen mijn vader alle dagen gezondigd hebben! 33Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling slaaf van mijn heer blijven, enlaat den jongeling met zijn broederen optrekken! 34Want hoe zoude ik optrekken tot mijn vader, indien de jongeling niet met mij was, opdat ik den jammer niet zie, welke mijn vader overkomen zou. Genesis 45
Chapter 45
1Toen kon zich Jozef niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij riep:Doet alle man van mij uitgaan! En er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan zijnbroederen bekend maakte. 2En hij verhief zijn stem met wenen, zodat het de Egyptenaren hoorden, en dat hetFarao's huis hoorde. 3En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog? En zijnbroeders konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijnaangezicht. 4En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot mij! En zij naderden. Toenzeide hij: Ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt. 5Maar nu, weest niet bekommerd, en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gijmij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden, totbehoudenis des levens. 6Want het zijn nu twee jaren des hongers in het midden des lands; en er zijn nogvijf jaren, in welke geen ploeging noch oogst zijn zal. 7Doch God heeft mij voor uw aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel testellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden, door een grote verlossing. 8Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao'svader gesteld heeft, en tot een heer over zijn ganse huis, en regeerder in het ganseland van Egypte. 9Haast u en trekt op tot mijn vader, en zegt het hem: Alzo zegt uw zoon Jozef: Godheeft mij tot een heer over gans Egypteland gesteld; kom af tot mij, en vertoefniet. 10En gij zult in het land Gosen wonen, en nabij mij wezen, gij en uw zonen, en dezonen uwer zonen, en uw schapen, en uw runderen, en al wat gij hebt. 11En ik zal u aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn, opdat gij niet verarmt, gij en uw huis, en alles wat gij hebt! 12En ziet, uw ogen zien het, en de ogen van mijn broeder Benjamin, dat mijn mondtot u spreekt. 13En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezienhebt; en haast u, en brengt mijn vader herwaarts af. 14En hij viel aan den hals van Benjamin, zijn broeder, en weende; en Benjaminweende aan zijn hals. 15En hij kuste al zijn broederen, en hij weende over hen; en daarna spraken zijnbroeders met hem. 16Als dit gerucht in het huis van Farao gehoord werd, dat men zeide: Jozefsbroeders zijn gekomen! was het goed in de ogen van Farao, en in de ogen vanzijn knechten. 17En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broederen: Doet dit, laadt uw beesten, entrekt heen, gaat naar het land Kanaan; 18En neemt uw vader en uw huisgezinnen, en komt tot mij, en ik zal u het beste vanEgypteland geven, en gij zult het vette dezes lands eten. 19Gij zijt toch gelast: doet dit, neemt u uit Egypteland wagenen voor uw kinderkens, en voor uw vrouwen, en voert uw vader, en komt. 20En uw oog verschone uw huisraad niet; want het beste van gans Egypteland, datzal het uwe zijn. 21En de zonen van Israel deden alzo. Zo gaf Jozef hun wagenen, naar Farao's bevel;ook gaf hij hun teerkost op den weg. 22Hij gaf hun allen, iedereen, wisselklederen; maar Benjamin gaf hij driehonderdzilverlingen, en vijf wisselklederen. 23En zijn vader desgelijks zond hij tien ezelen, dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen, dragende koren, en brood, en spijze voor zijn vader op denweg. 24En hij zond zijn broeders heen; en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: Verstoort uniet op den weg. 25En zij trokken op uit Egypte, en zij kwamen in het land Kanaan tot hun vaderJakob. 26Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder ingans Egypteland! Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet. 27Maar als zij tot hem gesproken hadden al de woorden van Jozef, die hij tot hengesproken had, en dat hij de wagenen zag, die Jozef gezonden had om hem tevoeren, zo werd de geest van Jakob hun vader, levendig. 28En Israel zeide: Het is genoeg! mijn zoon Jozef leeft nog! ik zal gaan, en hem zien, eer ik sterve!
Chapter 46
1En Israel verreisde met al wat hij had, en hij kwam te Ber-seba, en hij offerdeofferanden aan den God van zijn vader Izak. 2En God sprak tot Israel in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hijzeide: Zie, hier ben ik! 3En Hij zeide: Ik ben die God, uws vaders God; vrees niet van af te trekken naarEgypte; want Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten. 4Ik zal met u aftrekken naar Egypte en Ik zal u doen weder optrekken, medeoptrekkende; en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen. 5Toen maakte zich Jakob op van Ber-seba; en de zonen van Israel voerden Jakobhun vader, en hun kinderen, en hun vrouwen, op de wagenen, die Farao gezondenhad, om hem te voeren. 6En zij namen hun vee, en hun have, die zij in het land Kanaan geworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn zaad met hem; 7Zijn zonen, en de zonen zijner zonen met hem; zijn dochteren, en zijner zonendochteren, en al zijn zaad bracht hij met zich in Egypte. 8En dit zijn de namen der zonen van Israel, die in Egypte kwamen: Jakob en zijnzonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben. 9En de zonen van Ruben: Hanoch, en Pallu, en Hezron, en Karmi. 10En de zonen van Simeon: Jemuel, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zoar, en Saul, de zoon ener Kanaanietische vrouw. 11En de zonen van Levi: Gerson, Kehath en Merari. 12En de zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez, en Zerah. Doch Er enOnan waren gestorven in het land van Kanaan; en de zonen van Perez warenHezron en Hamul. 13En de zonen van Issaschar: Tola, en Puwa, en Job, en Simron. 14En de zonen van Zebulon: Sered, en Elon, en Jahleel. 15Dit zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dinazijn dochter; al de zielen zijner zonen en zijner dochteren waren drie en dertig. 16En de zonen van Gad: Zifjon en Haggi, Schuni en Ezbon, Eri en Arodi, en Areli. 17En de zonen van Aser: Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Berija, en Sera, hun zuster; ende zonen van Berija: Heber en Malchiel. 18Dit zijn de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea gegeven had; en zijbaarde Jakob deze zestien zielen. 19De zonen van Rachel, Jakobs huisvrouw: Jozef en Benjamin. 20En Jozef werden geboren in Egypteland, Manasse en Efraim, die hem Asnath, dedochter van Potifera, den overste te On, baarde. 21En de zonen van Benjamin: Bela, Becher en Asbel, Gera en Naaman, Echi enRos, Muppim en Huppim, en Ard. 22Dit zijn de zonen van Rachel, die Jakob geboren zijn, al te zamen veertien zielen. 23En de zonen van Dan: Chusim. 24En de zonen van Nafthali: Jahzeel, en Guni, en Jezer, en Sillem. 25Dit zijn de zonen van Bilha, die Laban aan zijn dochter Rachel gegeven had; en zijbaarde dezelve Jakob, zij waren allen zeven zielen. 26Al de zielen, die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijn heup gesproten, uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen zes en zestig zielen. 27En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren zijn, waren twee zielen. Al dezielen van het huis van Jakob, die in Egypte kwamen, waren zeventig. 28En hij zond Juda voor zijn aangezicht heen tot Jozef, om voor zijn aangezichtaanwijzing te doen naar Gosen; en zij kwamen in het land Gosen. 29Toen spande Jozef zijn wagen aan, en toog op, zijn vader Israel tegemoet naarGosen; en als hij zich aan hem vertoonde, zo viel hij hem aan zijn hals, en weendelang aan zijn hals. 30En Israel zeide tot Jozef: Dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb, datgij nog leeft! 31Daarna zeide Jozef tot zijn broederen, en tot zijns vaders huis: Ik zal optrekken enFarao boodschappen, en tot hem zeggen: Mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land Kanaan waren, zijn tot mij gekomen. 32En die mannen zijn schaapherders; want het zijn mannen, die met vee omgaan; enzij hebben hun schapen, en hun runderen, en al wat zij hebben, medegebracht. 33Wanneer het nu geschieden zal, dat Farao ulieden zal roepen, en zeggen: Wat isuw hantering? 34Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen, die van onze jeugd af tot nu toe metvee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogtwonen; want alle schaapherder is de Egyptenaren een gruwel.
Chapter 47
1Toen kwam Jozef en boodschapte Farao, en zeide: Mijn vader en mijn broeders, en hun schapen, en hun runderen, met alles wat zij hebben, zijn gekomen uit hetland Kanaan, en zie, zij zijn in het land Gosen. 2En hij nam een deel zijner broederen, te weten vijf mannen, en hij stelde hen voorFarao's aangezicht. 3Toen zeide Farao tot zijn broederen: Wat is uw hantering? En zij zeiden tot Farao:Uw knechten zijn schaapherders, zo wij als onze vaders. 4Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen, om als vreemdelingen in dit land tewonen; want er is geen weide voor de schapen, die uw knechten hebben, dewijlde honger zwaar is in het land Kanaan; en nu, laat toch uw knechten in het landGosen wonen! 5Toen sprak Farao tot Jozef, zeggende: Uw vader en uw broeders zijn tot ugekomen; 6Egypteland is voor uw aangezicht; doe uw vader en uw broeders in het beste vanhet land wonen; laat hen in het land Gosen wonen, en zo gij weet, dat er onderhen kloeke mannen zijn, zo zet hen tot veemeesters over hetgeen ik heb. 7En Jozef bracht zijn vader Jakob mede, en stelde hem voor Farao's aangezicht; enJakob zegende Farao. 8En Farao zeide tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren uws levens! 9En Jakob zeide tot Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijnhonderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levensgeweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen. 10En Jakob zegende Farao, en ging uit van Farao's aangezicht. 11En Jozef bestelde voor Jakob en zijn broederen woningen, en hij gaf hun eenbezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land Rameses, gelijk alsFarao geboden had. 12En Jozef onderhield zijn vader, en zijn broeders, en het ganse huis zijns vaders, met brood, tot den mond der kinderkens toe. 13En er was geen brood in het ganse land; want de honger was zeer zwaar: zodathet land van Egypte en het land Kanaan raasden vanwege dien honger. 14Toen verzamelde Jozef al het geld, dat in Egypteland en in het land Kanaangevonden werd, voor het koren, dat zij kochten; en Jozef bracht dat geld inFarao's huis. 15Als nu het geld uit Egypteland en uit het land Kanaan verdaan was, kwamen al deEgyptenaars tot Jozef, zeggende: Geef ons brood; want waarom zouden wij in uwtegenwoordigheid sterven? want het geld ontbreekt; 16En Jozef zeide: Geeft uw vee, zo zal ik het u geven voor uw vee, indien het geldontbreekt. 17Toen brachten zij hun vee tot Jozef; en Jozef gaf hun brood voor paarden en voorhet vee der schapen, en voor het vee der runderen, en voor ezels; en hij voeddehen met brood, datzelve jaar, voor al hun vee. 18Toen datzelve jaar voleind was, zo kwamen zij tot hem in het tweede jaar, enzeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verbergen, alzo het geld verdaanis, en de bezitting der beesten gekomen aan mijn heer, zo is er niets andersovergebleven voor het aangezichts mijns heren, dan ons lichaam en ons land. 19Waarom zullen wij voor uw ogen sterven, zo wij als ons land? Koop ons en onsland voor brood; zo zullen wij en ons land Farao dienstbaar zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde! 20Alzo kocht Jozef het gehele land van Egypte voor Farao; want de Egyptenaarsverkochten een ieder zijn akker, dewijl de honger sterk over hen geworden was;zo werd het land Farao's eigen. 21En aangaande het volk, dat zette hij over in de steden, van het ene uiterste derpalen van Egypte, tot aan het andere uiterste deszelven. 22Alleen het land der priesteren kocht hij niet, want de priesters hadden eenbescheiden deel van Farao, en zij aten hun bescheiden deel, hetwelk hun Faraogegeven had; daarom verkochten zij hun land niet. 23Toen zeide Jozef tot het volk: Ziet, ik heb heden u en uw land gekocht voorFarao; ziet, daar is zaad voor u, opdat gij het land bezaait. 24Doch met de inkomsten zal het geschieden, dat gij aan Farao het vijfde deel zultgeven, en de vier delen zullen voor u zijn, tot zaad des velds, en tot uw spijze envan degenen, die in uw huizen zijn, en om te eten voor uw kinderkens. 25En zij zeiden: Gij hebt ons leven behouden; laat ons genade vinden in de ogenmijns heren, en wij zullen Farao's knechten zijn. 26Jozef dan stelde ditzelve in tot een wet, tot dezen dag, over het land van Egypte, dat Farao het vijfde deel zou hebben; behalve dat alleen het land der priesterenvan Farao niet werd. 27Zo woonde Israel in het land van Egypte, in het land Gosen; en zij stelden zich totbezitters daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden zeer. 28En Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaar; zodat de dagen van Jakob, de jaren zijns levens, geweest zijn honderd zeven en veertig jaren. 29Als nu de dagen van Israel naderden, dat hij sterven zou, zo riep hij zijn zoonJozef, en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, zo leg tochuw hand onder mijn heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mijtoch niet in Egypte; 30Maar dat ik bij mijn vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij inhun graf begraven. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord! 31En hij zeide: Zweer mij! en hij zwoer hem. En Israel boog zich ten hoofde van hetbed. Genesis 48
Chapter 48
1Het geschiedde nu na deze dingen, dat men Jozef zeide: Zie, uw vader is krank!Toen nam hij zijn twee zonen met zich, Manasse en Efraim! 2En men boodschapte Jakob, en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u! Zoversterkte zich Israel, en zat op het bed. 3Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almachtige, is mij verschenen te Luz, in hetland Kanaan, en Hij heeft mij gezegend; 4En Hij heeft tot mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, en uvermenigvuldigen, en u tot een hoop van volken stellen; en Ik zal aan uw zaad nau dit land tot een eeuwige bezitting geven. 5Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot ugekomen ben, zijn mijne; Efraim en Manasse zullen mijne zijn, als Ruben enSimeon. 6Maar uw geslacht, dat gij na hen zult gewinnen, zullen uwe zijn; zij zullen naarhunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel. 7Toen ik nu van Paddan kwam, zo is Rachel bij mij gestorven in het land Kanaan, op den weg, als het nog een kleine streek lands was, om tot Efrath te komen; enik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath, welke is Bethlehem. 8En Israel zag de zonen van Jozef, en zeide: Wiens zijn deze? 9En Jozef zeide tot zijn vader: Zij zijn mijn zonen, die mij God hier gegeven heeft.En hij zeide: Breng hen toch tot mij, dat ik hen zegene! 10Doch de ogen van Israel waren zwaar van ouderdom; hij kon niet zien; en hijdeed hen naderen tot zich; toen kuste hij hen, en omhelsde hen. 11En Israel zeide tot Jozef: Ik had niet gemeend uw aangezicht te zien; maar zie,God heeft mij ook uw zaad doen zien! 12Toen deed hen Jozef uitgaan van zijn knieen; en hij boog zich voor zijn aangezichtneder ter aarde. 13En Jozef nam die beiden, Efraim met zijn rechterhand, tegenover Israelslinkerhand, en Manasse met zijn linkerhand, tegenover Israels rechterhand, en hijdeed hen naderen tot hem. 14Maar Israel strekte zijn rechterhand uit, en legde die op het hoofd van Efraim, hoewel hij de minste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hijbestierde zijn handen verstandelijk; want Manasse was de eerstgeborene. 15En hij zegende Jozef, en zeide: De God, voor Wiens aangezicht mijn vaders,Abraham en Izak, gewandeld hebben, die God, Die mij gevoed heeft, van dat ikwas, tot op dezen dag; 16Die Engel, Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongeren, en dat inhen mijn naam genoemd worde, en de naam mijner vaderen, Abraham en Izak, endat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte, in het midden des lands! 17Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraim legde, zowas het kwaad in zijn ogen, en hij ondervatte zijns vaders hand, om die van hethoofd van Efraim op het hoofd van Manasse af te brengen. 18En Jozef zeide tot zijn vader: Niet alzo, mijn vader! want deze is deeerstgeborene; leg uw rechterhand op zijn hoofd. 19Maar zijn vader weigerde het, en zeide: Ik weet het, mijn zoon! ik weet het; hij zalook tot een volk worden, en hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijnkleinste broeder groter worden dan hij, en zijn zaad zal een volle menigte vanvolkeren worden. 20Alzo zegende hij ze te dien dage, zeggende: In u zal Israel zegenen, zeggende:God zette u als Efraim en als Manasse! En hij zette Efraim voor Manasse. 21Daarna zeide Israel tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen, enHij zal u wederbrengen in het land uwer vaderen. 22En ik heb u een stuk lands gegeven boven uw broederen; hetwelk ik, met mijnzwaard en met mijn boog, uit de hand der Amorieten genomen heb.
Chapter 49
1Daarna riep Jakob zijn zonen, en hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen, hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal. 2Komt samen en hoort, gij, zonen van Jakob! en hoort naar Israel, uw vader. 3Ruben! gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht, en het begin mijner macht; devoortreffelijkste in hoogheid, en de voortreffelijkste in sterkte! 4Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn! want gij hebtuws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bedbeklommen! 5Simeon en Levi zijn gebroeders! hun handelingen zijn werktuigen van geweld! 6Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad; mijn eer worde niet verenigd met hunvergadering! want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen, en in hunmoedwil hebben zij de ossen weggerukt. 7Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig; en hun verbolgenheid, want zij is hard!ik zal hen verdelen onder Jakob, en zal hen verstrooien onder Israel. 8Juda! gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwervijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen. 9Juda is een leeuwenwelp! gij zijt van de roof opgeklommen, mijn zoon! Hij kromtzich, hij legt zich neder als een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doenopstaan? 10De schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. 11Hij bindt zijn jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen zijner ezelin aan denedelste wijnstok; hij wast zijn kleed in den wijn, en zijn mantel inwijndruivenbloed. 12Hij is roodachtig van ogen door den wijn, en wit van tanden door de melk. 13Zebulon zal aan de haven der zeeen wonen, en hij zal aan de haven der schepenwezen; en zijn zijde zal zijn naar Sidon. 14Issaschar is een sterk gebeende ezel, nederliggende tussen twee pakken. 15Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het lustig was, zo boog hijzijn schouder om te dragen, en was dienende onder cijns. 16Dan zal zijn volk richten, als een der stammen Israels. 17Dan zal een slang zijn aan den weg, een adderslang nevens het pad, bijtende despaards verzenen, dat zijn rijder achterover valle. 18Op uw zaligheid wacht ik, HEERE! 19Aangaande Gad, een bende zal hem aanvallen; maar hij zal haar aanvallen in heteinde. 20Van Aser, zijn brood zal vet zijn; en hij zal koninklijke lekkernijen leveren. 21Nafthali is een losgelaten hinde; hij geeft schone woorden. 22Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elk der takkenloopt over den muur. 23De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, en beschoten, en hem gehaat; 24Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven, en de armen zijner handen zijn gesterktgeworden, door de handen van de Machtige Jakobs; daarvan is hij een herder, een steen Israels; 25Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen, met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, diedaaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder! 26De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, totaan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, enop den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen! 27Benjamin zal als een wolf verscheuren; des morgens zal hij roof eten, en desavonds zal hij buit uitdelen. 28Al deze stammen van Israel zijn twaalf; en dit is het, wat hun vader tot hen sprak, als hij hen zegende; hij zegende hen, een iegelijk naar zijn bijzonderen zegen. 29Daarna gebood hij hun, en zeide tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk:begraaft mij bij mijn vaders, in de spelonk, die is in den akker van Efron, denHethiet; 30In de spelonk, welke is op den akker van Machpela, die tegenover Mamre is, inhet land Kanaan, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron, denHethiet, tot een erfbegrafenis. 31Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw; daar hebben zijIzak begraven, en Rebekka, zijn huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven. 32De akker, en de spelonk, die daarin is, is gekocht van de zonen Heths. 33Als Jakob voleind had aan zijn zonen bevelen te geven, zo legde hij zijn voetensamen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijn volken.
Chapter 50
1Toen viel Jozef op zijns vaders aangezicht, en hij weende over hem, en kuste hem. 2En Jozef gebood zijn knechten, den medicijnmeesters, dat zij zijn vader balsemenzouden; en de medicijnmeesters balsemden Israel. 3En veertig dagen werden aan hem vervuld; want alzo werden vervuld de dagendergenen, die gebalsemd werden; en de Egyptenaars beweenden hem zeventigdagen. 4Als nu de dagen zijns bewenens over waren, zo sprak Jozef tot het huis vanFarao, zeggende: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, spreekt tochvoor de oren van Farao, zeggende: 5Mijn vader heeft mij doen zweren, zeggende: Zie, ik sterf; in mijn graf, dat ik mijin het land Kanaan gegraven heb, daar zult gij mij begraven! Nu dan, laat mij tochoptrekken, dat ik mijn vader begrave, dan zal ik wederkomen. 6En Farao zeide: Trek op en begraaf uw vader, gelijk als hij u heeft doen zweren. 7En Jozef toog op, om zijn vader te begraven; en met hem togen op alle Farao'sknechten, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten des lands van Egypte; 8Daartoe het ganse huis van Jozef, en zijn broeders, en het huis zijns vaders; alleenhun kleine kinderen, en hun schapen, en hun runderen lieten zij in het land Gosen. 9En met hem togen op, zo wagenen als ruiteren; en het was een zeer zwaar heir. 10Toen zij nu aan het plein van het doornbos kwamen, dat aan gene zijde van deJordaan is, hielden zij daar een grote en zeer zware rouwklage; en hij maakte zijnvader een rouw van zeven dagen. 11Als de inwoners des lands, de Kanaanieten, dien rouw zagen op het plein van hetdoornbos, zo zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom noemdemen haar naam Abel-Mizraim, die aan het veer van de Jordaan is. 12En zijn zonen deden hem, gelijk als hij hun geboden had; 13Want zijn zonen voerden hem in het land Kanaan, en begroeven hem in despelonk des akkers van Machpela, welke Abraham met den akker gekocht hadtot een erfbegrafenis van Efron, den Hethiet, tegenover Mamre. 14Daarna keerde Jozef weder in Egypte, hij en zijn broeders, en allen, die met hemopgetogen waren, om zijn vader te begraven, nadat hij zijn vader begraven had. 15Toen Jozefs broeders zagen, dat hun vader dood was, zo zeiden zij: Misschien zalons Jozef haten, en hij zal ons gewisselijk vergelden al het kwaad, dat wij hemaangedaan hebben. 16Daarom ontboden zij aan Jozef, zeggende: Uw vader heeft bevolen voor zijndood, zeggende: 17Zo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding uwer broederen, enhun zonde; want zij hebben u kwaad aangedaan; maar nu vergeef toch deovertreding der dienaren van den God uws vaders! En Jozef weende, als zij tothem spraken. 18Daarna kwamen ook zijn broeders, en vielen voor hem neder, en zeiden: Zie, wijzijn u tot knechten! 19En Jozef zeide tot hen: Vreest niet; want ben ik in de plaats van God? 20Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goedegedacht; opdat Hij deed, gelijk het te dezen dage is, om een groot volk in hetleven te behouden. 21Nu dan, vreest niet! Ik zal u en uw kleine kinderen onderhouden. Zo troostte hijhen, en sprak naar hun hart. 22Jozef dan woonde in Egypte, hij en het huis zijns vaders; en Jozef leefde honderden tien jaren. 23En Jozef zag van Efraim kinderen, van het derde gelid; ook werden de zonen vanMachir, den zoon van Manasse, op Jozefs knieen geboren. 24En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik sterf; maar God zal u gewisselijk bezoeken, en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land, hetwelk hij aan Abraham,Izak en Jakob gezworen heeft. 25En Jozef deed de zonen van Israel zweren, zeggende: God zal u gewisselijkbezoeken, zo zult gij mijn beenderen van hier opvoeren!
Exodus
Chapter 1
1Dit nu zijn de namen der zonen van Israel, die in Egypte gekomen zijn, met Jakob;zij kwamen er in, elk met zijn huis. 2Ruben, Simeon, Levi, en Juda; 3Issaschar, Zebulon, en Benjamin; 4Dan en Nafthali, Gad en Aser. 5Al de zielen nu, die uit Jakobs heup voortgekomen zijn, waren zeventig zielen;doch Jozef was in Egypte. 6Toen nu Jozef gestorven was, en al zijn broeders, en al dat geslacht, 7Zo werden de kinderen Israels vruchtbaar en wiesen overvloedig, en zijvermeerderden, en werden gans zeer machtig, zodat het land met hen vervuldwerd. 8Daarna stond een nieuwe koning op over Egypte, die Jozef niet gekend had; 9Die zeide tot zijn volk: Ziet, het volk der kinderen Israels is veel, ja, machtiger danwij. 10Komt aan, laat ons wijselijk tegen hetzelve handelen, opdat het nietvermenigvuldige, en het geschiede, als er enige krijg voorvalt, dat het zich ook nietvervoege tot onze vijanden, en tegen ons strijde, en uit het land optrekke. 11En zij zetten oversten der schattingen over hetzelve, om het te verdrukken met hunlasten; want men bouwde voor Farao schatsteden, Pitom en Raamses. 12Maar hoe meer zij het verdrukten, hoe meer het vermeerderde, en hoe meer hetwies; zodat zij verdrietig waren vanwege de kinderen Israels. 13En de Egyptenaars deden de kinderen Israels dienen met hardigheid. 14Zodat zij hun het leven bitter maakten met harden dienst, in leem en intichelstenen, en met allen dienst op het veld, met al hun dienst, dien zij hen dedendienen met hardigheid. 15Daarenboven sprak de koning van Egypte tot de vroedvrouwen der Hebreinnen, welker ener naam Sifra, en de naam der andere Pua was; 16En zeide: Wanneer gij de Hebreinnen in het baren helpt, en ziet haar op destoelen; is het een zoon, zo doodt hem; maar is het een dochter, zo laat haarleven! 17Doch de vroedvrouwen vreesden God, en deden niet, gelijk als de koning vanEgypte tot haar gesproken had, maar zij behielden de knechtjes in het leven. 18Toen riep de koning van Egypte de vroedvrouwen, en zeide tot haar: Waaromhebt gij deze zaak gedaan, dat gij de knechtjes in het leven behouden hebt? 19En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: Omdat de Hebreinnen niet zijn gelijk deEgyptische vrouwen; want zij zijn sterk; eer de vroedvrouw tot haar komt, zohebben zij gebaard. 20Daarom deed God aan de vroedvrouwen goed; en dat volk vermeerderde, en hetwerd zeer machtig. 21En het geschiedde, dewijl de vroedvrouwen God vreesden, zo bouwde Hij haarhuizen.
Chapter 2
1En een man van het huis van Levi ging, en nam een dochter van Levi. 2En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon. Toen zij hem zag, dat hijschoon was, zo verborg zij hem drie maanden. 3Doch als zij hem niet langer verbergen kon, zo nam zij voor hem een kistje vanbiezen, en belijmde het met lijm en met pek; en zij legde het knechtje daarin, enlegde het in de biezen, aan den oever der rivier. 4En zijn zuster stelde zich van verre, om te weten, wat hem gedaan zou worden. 5En de dochter van Farao ging af, om zich te wassen in de rivier; en haarjonkvrouwen wandelden aan den kant der rivier; toen zij het kistje in het middenvan de biezen zag, zo zond zij haar dienstmaagd heen, en liet het halen. 6Toen zij het open deed, zo zag zij dat knechtje; en ziet, het jongsken weende; enzij werd met barmhartigheid bewogen over hetzelve, en zij zeide: Dit is een van deknechtjes der Hebreen! 7Toen zeide zijn zuster tot Farao's dochter: Zal ik heengaan, en u eenvoedstervrouw uit de Hebreinnen roepen, die dat knechtje voor u zoge? 8En de dochter van Farao zeide tot haar: Ga heen. En de jonge maagd ging, enriep des knechtjes moeder. 9Toen zeide Farao's dochter tot haar: Neem dit knechtje heen, en zoog het mij; ikzal u uw loon geven. En de vrouw nam het knechtje en zoogde het. 10En toen het knechtje groot geworden was, zo bracht zij het tot Farao's dochter, en het werd haar ten zoon; en zij noemde zijn naam Mozes, en zeide: Want ik hebhem uit het water getogen. 11En het geschiedde in die dagen, toen Mozes groot geworden was, dat hij uitgingtot zijn broederen, en bezag hun lasten; en hij zag, dat een Egyptisch man eenHebreeuwsen man uit zijn broederen sloeg. 12En hij zag herwaarts en gindswaarts; en toen hij zag, dat er niemand was, zoversloeg hij den Egyptenaar, en verborg hem in het zand. 13Des anderen daags ging hij wederom uit, en ziet, twee Hebreeuwse mannentwistten; en hij zeide tot den ongerechte: Waarom slaat gij uw naaste? 14Hij dan zeide: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet? Zegt gij dit, om mij te doden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes, en zeide: Voorwaar, deze zaak is bekend geworden! 15Als nu Farao deze zaak hoorde, zo zocht hij Mozes te doden; doch Mozes vloodvoor Farao's aangezicht, en woonde in het land Midian, en hij zat bij eenwaterput. 16En de priester in Midian had zeven dochters, die kwamen om te putten, en vuldende drinkbakken, om de kudde haars vaders te drenken. 17Toen kwamen de herders, en zij dreven haar van daar; doch Mozes stond op, enverloste ze, en drenkte haar kudden. 18En toen zij tot haar vader Rehuel kwamen, zo sprak hij: Waarom zijt gij heden zohaast wedergekomen? 19Toen zeiden zij: Een Egyptisch man heeft ons verlost uit de hand der herderen; enhij heeft ook overvloedig voor ons geput, en de kudde gedrenkt. 20En hij zeide tot zijn dochters: Waar is hij toch, waarom liet gij den man nu gaan?roept hem, dat hij brood ete. 21En Mozes bewilligde bij den man te wonen; en hij gaf Mozes zijn dochterZippora; 22Die baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Gersom; want hij zeide: Ik ben eenvreemdeling geworden in een vreemd land. 23En het geschiedde na vele dezer dagen, als de koning van Egypte gestorven was, dat de kinderen Israels zuchtten en schreeuwden over den dienst; en hun gekrijtover hun dienst kwam op tot God. 24En God hoorde hun gekerm, en God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izak, en met Jakob. 25En God zag de kinderen Israels aan, en God kende hen.
Chapter 3
1En Mozes hoedde de kudde van Jethro, zijn schoonvader, de priester in Midian;en hij leidde de kudde achter de woestijn, en hij kwam aan den berg Gods, aanHoreb. 2En de Engel des HEEREN verscheen hem in een vuurvlam uit het midden van eenbraambos; en hij zag, en ziet, het braambos brandde in het vuur, en het braamboswerd niet verteerd. 3En Mozes zeide: Ik zal mij nu daarheen wenden, en bezien dat grote gezicht, waarom het braambos niet verbrandt. 4Toen de HEERE zag, dat hij zich daarheen wendde, om te bezien, zo riep Godtot hem uit het midden van het braambos, en zeide: Mozes, Mozes! En hij zeide:Zie, hier ben ik! 5En Hij zeide: Nader hier niet toe; trek uw schoenen uit van uw voeten; want deplaats, waarop gij staat, is heilig land. 6Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God van Abraham, de God vanIzak en de God van Jakob. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesdeGod aan te zien. 7En de HEERE zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking Mijns volks, hetwelkin Egypte is, en heb hun geschrei gehoord, vanwege hun drijvers; want Ik heb hunsmarten bekend. 8Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaren, en het opvoere uit dit land, naar een goed en ruim land, naar een land, vloeiendevan melk en honig, tot de plaats der Kanaanieten, en der Hethieten, en derAmorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten. 9En nu, zie, het geschrei der kinderen Israels is tot Mij gekomen; en ook heb Ikgezien de verdrukking, waarmede de Egyptenaars hen verdrukken. 10Zo kom nu, en Ik zal u tot Farao zenden, opdat gij Mijn volk (de kinderenIsraels) uit Egypte voert. 11Toen zeide Mozes tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan; en dat ik dekinderen Israels uit Egypte zou voeren? 12Hij dan zeide: Ik zal voorzeker met u zijn, en dit zal u een teken zijn, dat Ik ugezonden heb: wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden Goddienen op dezen berg. 13Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik kom tot de kinderen Israels, en zegtot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden; en zij mij zeggen:Hoe is Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen? 14En God zeide tot Mozes: Ik ZAL ZIJN,, Die Ik ZIJN ZAL! Ook zeide Hij: Alzozult gij tot de kinderen Israels zeggen: Ik ZAL ZIJN heeft mij tot uliedengezonden! 15Toen zeide God verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen:De HEERE, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Izak, ende God van Jakob, heeft mij tot ulieden gezonden; dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en dat is Mijn gedachtenis van geslacht tot geslacht. 16Ga heen, en verzamel de oudsten van Israel, en zeg tot hen: De HEERE, de Goduwer vaderen, is mij verschenen, de God van Abraham, Izak en Jakob, zeggende:Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht, en hetgeen ulieden in Egypte is aangedaan; 17Daarom heb Ik gezegd: Ik zal ulieden uit de verdrukking van Egypte opvoeren, tot het land der Kanaanieten, en der Hethieten, en der Amorieten, en derFerezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten; tot het land, vloeiende van melken honig. 18En zij zullen uw stem horen; en gij zult gaan, gij en de oudsten van Israel, tot denkoning van Egypte, en gijlieden zult tot hem zeggen: De HEERE, de God derHebreen, is ons ontmoet; zo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen in dewoestijn, opdat wij den HEERE, onzen God, offeren! 19Doch Ik weet, dat de koning van Egypte ulieden niet zal laten gaan, ook niet dooreen sterke hand. 20Want Ik zal Mijn hand uitstrekken, en Egypte slaan met al Mijn wonderen, die Ikin het midden van hetzelve doen zal; daarna zal hij ulieden laten vertrekken. 21En Ik zal dit volk genade geven in de ogen der Egyptenaren; en het zalgeschieden, wanneer gijlieden uitgaan zult, zo zult gij niet ledig uitgaan. 22Maar elke vrouw zal van haar naburin, en van de waardin haars huizes, eisenzilveren vaten, en gouden vaten, en klederen; die zult gijlieden op uw zonen, en opuw dochteren leggen, en gij zult Egypte beroven.
Chapter 4
1Toen antwoordde Mozes, en zeide: Maar zie, zij zullen mij niet geloven, noch mijnstem horen; want zij zullen zeggen: De HEERE is u niet verschenen! 2En de HEERE zeide tot hem: Wat is er in uw hand? En hij zeide: Een staf. 3En Hij zeide: Werp hem ter aarde. En hij wierp hem ter aarde! Toen werd hij toteen slang; en Mozes vlood van haar. 4Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit, en grijp haar bij haar staart!Toen strekte hij zijn hand uit, en vatte haar, en zij werd tot een staf in zijn hand. 5Opdat zij geloven, dat u verschenen is de HEERE, de God hunner vaderen, deGod van Abraham, de God van Izak, en de God van Jakob. 6En de HEERE zeide verder tot hem: Steek nu uw hand in uw boezem. En hij stakzijn hand in zijn boezem; daarna trok hij ze uit, en ziet, zijn hand was melaats, witals sneeuw. 7En Hij zeide: Steek uw hand wederom in uw boezem. En hij stak zijn handwederom in zijn boezem; daarna trok hij ze uit zijn boezem, en ziet, zij was wederals zijn ander vlees. 8En het zal geschieden, zo zij u niet geloven, noch naar de stem van het eersteteken horen, zo zullen zij de stem van het laatste teken geloven. 9En het zal geschieden, zo zij ook deze twee tekenen niet geloven, noch naar uwstem horen, zo neem van de wateren der rivier, en giet ze op het droge; zo zullende wateren, die gij uit de rivier zult nemen, diezelve zullen tot bloed worden op hetdroge. 10Toen zeide Mozes tot de HEERE: Och Heere! ik ben geen man wel ter tale, nochvan gisteren, noch van eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot Uw knechtgesproken hebt; want ik ben zwaar van mond, en zwaar van tong. 11En de HEERE zeide tot hem: Wie heeft den mens den mond gemaakt, of wieheeft den stomme, of dove, of ziende, of blinde gemaakt? Ben Ik het niet, deHEERE? 12En nu ga henen, en Ik zal met uw mond zijn, en zal u leren, wat gij spreken zult. 13Doch hij zeide: Och, Heere! zend toch door de hand desgenen, dien Gij zoudtzenden. 14Toen ontstak de toorn des HEEREN over Mozes, en Hij zeide: is niet Aaron, deLeviet, uw broeder? Ik weet, dat hij zeer wel spreken zal, en ook, zie, hij zaluitgaan u tegemoet; wanneer hij u ziet, zo zal hij in zijn hart verblijd zijn. 15Gij dan zult tot hem spreken, en de woorden in zijn mond leggen; en Ik zal metuw mond, en met zijn mond zijn; en Ik zal ulieden leren, wat gij doen zult. 16En hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschieden, dat hij u tot eenmond zal zijn, en gij zult hem tot een god zijn. 17Neem dan dezen staf in uw hand, waarmede gij die tekenen doen zult. 18Toen ging Mozes heen, en keerde weder tot Jethro, zijn schoonvader, en zeidetot hem: Laat mij toch gaan, dat ik wederkere tot mijn broederen, die in Egyptezijn, en zie, of zij nog leven. Jethro dan zeide tot Mozes: Ga in vrede! 19Ook zeide de HEERE tot Mozes in Midian: Ga heen, keer weder in Egypte, wantal de mannen zijn dood, die uw ziel zochten. 20Mozes dan nam zijn vrouw, en zijn zonen, en voerde hen op een ezel, en keerdeweder in Egypteland; en Mozes nam den staf Gods in zijn hand. 21En de HEERE zeide tot Mozes: Terwijl gij heentrekt, om weder in Egypte tekeren, zie toe, dat gij al de wonderen doet voor Farao, die Ik in uw hand gesteldheb; doch Ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan. 22Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijneerstgeborene, is Israel. 23En Ik heb tot u gezegd: Laat Mijn zoon trekken, dat hij Mij diene! maar gij hebtgeweigerd hem te laten trekken; zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene doden! 24En het geschiedde op den weg, in de herberg, dat de HEERE hem tegenkwam, en zocht hem te doden. 25Toen nam Zippora een stenen mes en besneed de voorhuid haars zoons, en wierpdie voor zijn voeten, en zeide: Voorwaar, gij zijt mij een bloedbruidegom! 26En Hij liet van hem af. Toen zeide zij: Bloedbruidegom! vanwege de besnijdenis. 27De HEERE zeide ook tot Aaron: Ga Mozes tegemoet in de woestijn. En hij ging, en ontmoette hem aan den berg Gods, en hij kuste hem. 28En Mozes gaf Aaron te kennen al de woorden des HEEREN, Die hem gezondenhad, en al de tekenen, die Hij hem bevolen had. 29Toen ging Mozes en Aaron, en zij verzamelden al de oudsten der kinderenIsraels. 30En Aaron sprak al de woorden, die de HEERE tot Mozes gesproken had; en hijdeed de tekenen voor de ogen des volks. 31En het volk geloofde, en zij hoorden, dat de HEERE de kinderen Israels bezocht, en dat Hij hun verdrukking zag, en zij neigden hun hoofden, en aanbaden.
Chapter 5
1En daarna gingen Mozes en Aaron heen, en zeiden tot Farao: Alzo zegt deHEERE, de God van Israel: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij een feest houdein de woestijn! 2Maar Farao zeide: Wie is de HEERE, Wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israelte laten trekken? Ik ken den HEERE niet, en ik zal ook Israel niet laten trekken. 3Zij dan zeiden: De God der Hebreen is ons ontmoet; zo laat ons tochheentrekken, den weg van drie dagen in de woestijn, en den HEERE, onzen God, offeren, dat Hij ons niet overkome met pestilentie, of met het zwaard. 4Toen zeide de koning van Egypte tot hen: Gij, Mozes en Aaron! waarom trekt gijhet volk af van hun werken? Gaat heen tot uw lasten. 5Verder zeide Farao: Ziet, het volk des lands is alreeds te veel; en zoudt gijliedenhen doen rusten van hun lasten? 6Daarom beval Farao, ten zelfden dage, aan de aandrijvers onder het volk, endeszelfs ambtlieden, zeggende: 7Gij zult voortaan aan deze lieden geen stro meer geven, tot het maken dertichelstenen, als gisteren en eergisteren; laat hen zelven heengaan, en stro voorzichzelven verzamelen. 8En het getal der tichelstenen, die zij gisteren en eergisteren gemaakt hebben, zultgij hun opleggen; gij zult daarvan niet verminderen; want zij gaan ledig; daaromroepen zij, zeggende: Laat ons gaan, laat ons onzen God offeren! 9Men verzware den dienst over deze mannen, dat zij daaraan te doen hebben, enzich niet vergapen aan leugenachtige woorden. 10Toen gingen de aandrijvers des volks uit, en deszelfs ambtlieden, en spraken tothet volk, zeggende: Zo zegt Farao: Ik zal ulieden geen stro geven. 11Gaat gij zelve heen, haalt u stro, waar gij het vindt; doch van uw dienst zal nietverminderd worden. 12Toen verstrooide zich het volk in het ganse land van Egypte, dat het stoppelenverzamelde, voor stro. 13En de aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uw werken, elk dagwerk opzijn dag, gelijk toen er stro was. 14En de ambtlieden der kinderen Israels, die Farao's aandrijvers over hen gesteldhadden, werden geslagen, en men zeide: Waarom hebt gijlieden uw gezette werkniet voleindigd, in het maken der tichelstenen, gelijk te voren, alzo ook gisteren enheden? 15Derhalve gingen de ambtlieden der kinderen Israels, en schreeuwden tot Farao, zeggende: Waarom doet gij uw knechten alzo? 16Aan uw knechten wordt geen stro gegeven, en zij zeggen tot ons: Maakt detichelstenen; en ziet, uw knechten worden geslagen, doch de schuld is uws volks! 17Hij dan zeide: Gijlieden gaat ledig, ledig gaat gij; daarom zegt gij: Laat ons gaan, laat ons den HEERE offeren! 18Zo gaat nu heen, arbeidt; doch stro zal u niet gegeven worden; evenwel zult gij hetgetal der tichelstenen leveren. 19Toen zagen de ambtlieden der kinderen Israels, dat het kwalijk met hen stond, dewijl men zeide: Gij zult niet minderen van uw tichelstenen, van het dagwerk opzijn dag. 20En zij ontmoetten Mozes en Aaron, die tegen hen over stonden, toen zij vanFarao uitgingen. 21En zeiden tot hen: De HEERE zie op u, en richte het, dewijl dat gij onzen reukhebt stinkende gemaakt voor Farao, en voor zijn knechten, gevende een zwaardin hun handen, om ons te doden. 22Toen keerde Mozes weder tot den HEERE, en zeide: Heere! waarom hebt Gij ditvolk kwaad gedaan, waarom hebt Gij mij nu gezonden? 23Want van toen af, dat ik tot Farao ben ingegaan, om in Uw Naam te spreken, heeft hij dit volk kwaad gedaan; en Gij hebt Uw volk geenszins verlost. 24Toen zeide de HEERE tot Mozes: Nu zult gij zien, wat Ik aan Farao doen zal;want door een machtige hand zal hij hen laten trekken, ja, door een machtigehand zal hij hen uit zijn land drijven.
Chapter 6
1Verder sprak God tot Mozes, en zeide tot hem: Ik ben de HEERE, 2En Ik ben aan Abraham, Izak, en Jakob verschenen, als God de Almachtige;doch met Mijn Naam HEERE ben Ik hun niet bekend geweest. 3En ook heb Ik Mijn verbond met hen opgericht, dat Ik hun geven zou het landKanaan, het land hunner vreemdelingschappen, waarin zij vreemdelingen geweestzijn. 4En ook heb Ik gehoord het gekerm der kinderen Israels, die de Egyptenaars indienstbaarheid houden, en Ik heb aan Mijn verbond gedacht. 5Derhalve zeg tot de kinderen Israels: Ik ben de HEERE! en Ik zal ulieden uitleidenvan onder de lasten der Egyptenaren, en Ik zal u redden uit hun dienstbaarheid, enzal u verlossen door een uitgestrekten arm, en door grote gerichten; 6En Ik zal ulieden tot Mijn volk aannemen, en Ik zal ulieden tot een God zijn; engijlieden zult bekennen, dat Ik de HEERE uw God ben, Die u uitleide van onderde lasten der Egyptenaren. 7En Ik zal ulieden brengen in dat land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, datIk het aan Abraham, Izak, en Jakob geven zou; en Ik zal het ulieden geven tot eenerfdeel, Ik, de HEERE! 8En Mozes sprak alzo tot de kinderen Israels; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benauwdheid des geestes, en vanwege de harde dienstbaarheid. 9Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 10Ga heen, spreek tot Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israels uitzijn land trekken late. 11Doch Mozes sprak voor den HEERE, zeggende: Zie, de kinderen Israels hebbennaar mij niet gehoord; hoe zou mij dan Farao horen? daartoe ben ik onbesnedenvan lippen. 12Evenwel sprak de HEERE tot Mozes en tot Aaron, en gaf hun bevel aan dekinderen Israels, en aan Farao, den koning van Egypte, om de kinderen Israels uitEgypteland te leiden. 13Dit zijn de hoofden van ieder huis hunner vaderen: de zonen van Ruben, deeerstgeborene van Israel, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi; dit zijn dehuisgezinnen van Ruben. 14En de zonen van Simeon: Jemuel, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, enSaul, de zoon ener Kanaanietische; dit zijn de huisgezinnen van Simeon. 15Dit nu zijn de namen der zonen van Levi, naar hun geboorten: Gerson, en Kehath, en Merari. En de jaren des levens van Levi waren honderd zeven en dertig jaren. 16De zonen van Gerson: Libni en Simei, naar hun huisgezinnen. 17En de zonen van Kehath: Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziel, en de jarendes levens van Kehath waren honderd drie en dertig jaren. 18En de zonen van Merari: Machli en Musi; dit zijn de huisgezinnen van Levi, naarhun geboorten. 19En Amram nam Jochebed, zijn moei, zich tot huisvrouw, en zij baarde hem Aaronen Mozes; en de jaren des levens van Amram waren honderd zeven en dertigjaren. 20En de zonen van Jizhar: Korah, en Nefeg, en Zichri. 21En de zonen van Uzziel: Misael, en Elzafan, en Sithri. 22En Aaron nam zich tot een vrouw Eliseba, dochter van Amminadab, zuster vanNahesson; en zij baarde hem Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar. 23En de zonen van Korah waren: Assir, en Elkana, en Abiasaf; dat zijn dehuisgezinnen der Korachieten. 24En Eleazar, de zoon van Aaron, nam voor zich een van de dochteren van Putieltot een vrouw; en zij baarde hem Pinehas. Dit zijn de hoofden van de vaderen derLevieten, naar hun huisgezinnen. 25Dit is Aaron en Mozes, tot welke de HEERE zeide: Leidt de kinderen Israels uitEgypteland, naar hun heiren. 26Dezen zijn het, die tot Farao, den koning van Egypte, spraken, opdat zij dekinderen Israels uit Egypte leidden; dit is Mozes en Aaron. 27En het geschiedde te dien dage, als de HEERE tot Mozes sprak in Egypteland; 28Zo sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Ik ben de HEERE! spreek tot Farao, den koning van Egypte, alles, wat Ik tot u spreek. 29Toen zeide Mozes voor het aangezicht des HEEREN: Zie, ik ben onbesneden vanlippen; hoe zal dan Farao naar mij horen?
Chapter 7
1Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een god gezet over Farao; enAaron, uw broeder, zal uw profeet zijn. 2Gij zult spreken alles, wat Ik u gebieden zal; en Aaron, uw broeder, zal tot Faraospreken, dat hij de kinderen Israels uit zijn land trekken laat. 3Doch Ik zal Farao's hart verharden; en Ik zal Mijn tekenen en Mijn wonderhedenin Egypteland vermenigvuldigen. 4Farao nu zal naar ulieden niet horen, en Ik zal Mijn hand aan Egypte leggen, envoeren Mijn heiren, Mijn volk, de kinderen Israels, uit Egypteland, door grotegerichten. 5Dan zullen de Egyptenaars weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik Mijn handover Egypte uitstrekke, en de kinderen Israels uit het midden van hen uitleide. 6Toen deed Mozes en Aaron, als hun de HEERE geboden had, alzo deden zij. 7En Mozes was tachtig jaar oud, en Aaron was drie en tachtig jaar oud, toen zij totFarao spraken. 8En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aaron, zeggende: 9Wanneer Farao tot ulieden spreken zal, zeggende: Doet een wonderteken voorulieden; zo zult gij tot Aaron zeggen: Neem uw staf, en werp hem voor Farao'saangezicht neder; hij zal tot een draak worden. 10Toen ging Mozes en Aaron tot Farao henen in, en deden alzo, gelijk de HEEREgeboden had; en Aaron wierp zijn staf neder voor Farao's aangezicht, en voor hetaangezicht zijner knechten; en hij werd tot een draak. 11Farao nu riep ook de wijzen en de guichelaars; en de Egyptische tovenaars dedenook alzo met hun bezweringen. 12Want een ieder wierp zijn staf neder, en zij werden tot draken; maar Aarons stafverslond hun staven. 13Doch Farao's hart verstokte, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEEREgesproken had. 14Toen zeide de HEERE tot Mozes: Farao's hart is zwaar; hij weigert het volk telaten trekken. 15Ga heen tot Farao in den morgenstond; zie, hij zal uitgaan naar het water toe, zostel u tegen hem over aan den oever der rivier, en den staf, die in een slang isveranderd geweest, zult gij in uw hand nemen. 16En gij zult tot hem zeggen: de HEERE, de God der Hebreen, heeft mij tot ugezonden, zeggende: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene in de woestijn;doch zie, gij hebt tot nu toe niet gehoord. 17Zo zegt de HEERE: Daaraan zult gij weten, dat Ik de HEERE ben; zie, ik zal metdezen staf, die in mijn hand is, op het water, dat in deze rivier is, slaan, en het zalin bloed veranderd worden. 18En de vis in de rivier zal sterven, zodat de rivier zal stinken; en de Egyptenaarszullen vermoeid worden, dat zij het water uit de rivier drinken mogen. 19Verder zeide de HEERE tot Mozes: zeg tot Aaron: Neem uw staf, en steek uwhand uit over de wateren der Egyptenaren, over hun stromen, over hun rivieren, en over hun poelen, en over alle vergadering hunner wateren, dat zij bloedworden; en er zij bloed in het ganse Egypteland, beide in houten en in stenenvaten. 20Mozes nu en Aaron deden alzo, gelijk de HEERE geboden had; en hij hief denstaf op, en sloeg het water, dat in de rivier was, voor de ogen van Farao, en voorde ogen van zijn knechten; en al het water in de rivier werd in bloed veranderd. 21En de vis, die in de rivier was, stierf; en de rivier stonk, zodat de Egyptenaars hetwater uit de rivier niet drinken konden; en er was bloed in het ganse Egypteland. 22Doch de Egyptische tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen; zodatFarao's hart verstokte, en hij hoorde naar hen niet, gelijk als de HEEREgesproken had. 23En Farao keerde zich om, en ging naar zijn huis; en hij zette zijn hart daar ook nietop. 24Doch alle Egyptenaars groeven rondom de rivier, om water te drinken; want zijkonden van het water der rivier niet drinken. 25Alzo werden zeven dagen vervuld, nadat de HEERE de rivier geslagen had.
Chapter 8
1Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt deHEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. 2En indien gij het weigert te laten trekken, zie, zo zal Ik uw ganse landpale metvorsen slaan; 3Dat de rivier van vorsen zal krielen, die zullen opkomen, en in uw huis komen, enin uw slaapkamer, ja, op uw bed; ook in de huizen uwer knechten, en op uwvolk, en in uw bakovens, en in uw baktroggen. 4En de vorsen zullen opkomen, op u, en op uw volk, en op al uw knechten. 5Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aaron: Strek uw hand uit met uwstaf, over de stromen, en over de rivieren, en over de poelen; en doe vorsenopkomen over Egypteland. 6En Aaron strekte zijn hand uit over de wateren van Egypte, en er kwamen vorsenop en bedekten Egypteland. 7Toen deden de tovenaars ook alzo, met hun bezweringen; en zij deden vorsenover Egypteland opkomen. 8En Farao riep Mozes en Aaron, en zeide: Bidt vuriglijk tot den HEERE, dat Hijde vorsen van mij en van mijn volk wegneme; zo zal ik het volk trekken laten, datzij den HEERE offeren. 9Doch Mozes zeide tot Farao: Heb de eer boven mij! Tegen wanneer zal ik vooru, en voor uw knechten, en voor uw volk, vuriglijk bidden, om deze vorsen van uen van uw huizen te verdelgen, dat zij alleen in de rivier overblijven? 10Hij dan zeide: Tegen morgen. En hij zeide: Het zij naar uw woord, opdat gij weet, dat er niemand is, gelijk de HEERE, onze God. 11Zo zullen de vorsen van u, en van uw huizen, en van uw knechten, en van uw volkwijken; zij zullen alleen in de rivier overblijven. 12Toen ging Mozes en Aaron uit van Farao; en Mozes riep tot den HEERE, teroorzake der vorsen, die Hij Farao had opgelegd. 13En de HEERE deed naar het woord van Mozes; en de vorsen stierven, uit dehuizen, uit de voorzalen, en uit de velden. 14En zij vergaderden ze samen bij hopen, en het land stonk. 15Toen nu Farao zag, dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naarhen niet hoorde, gelijk als de HEERE gesproken had. 16Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aaron: Strek uw staf uit, en sla hetstof der aarde, dat het tot luizen worde, in het ganse Egypteland. 17En zij deden alzo; want Aaron strekte zijn hand uit met zijn staf, en sloeg het stofder aarde, en er werden vele luizen aan de mensen, en aan het vee; al het stof deraarde werd luizen, in het ganse Egypteland. 18De tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen, opdat zij luizenvoortbrachten; doch zij konden niet; zo waren de luizen aan de mensen, en aanhet vee. 19Toen zeiden de tovenaars tot Farao: Dit is Gods vinger! Doch Farao's hartverstijfde, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE gesproken had. 20Verder zeide de HEERE tot Mozes: Maak u morgen vroeg op, en stel u voorFarao's aangezicht; zie, hij zal aan het water uitgaan, en zeg tot hem: Zo zegt deHEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen; 21Want zo gij Mijn volk niet laat trekken, zie, zo zal Ik een vermenging vanongedierte zenden op u, en op uw knechten, en op uw volk, en in uw huizen; alzodat de huizen der Egyptenaren met deze vermenging zullen vervuld worden, enook het aardrijk, waarop zij zijn. 22En Ik zal te dien dage het land Gosen, waarin Mijn volk woont, afzonderen, datdaar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet, dat Ik, de HEERE, inhet midden dezes lands ben. 23En Ik zal een verlossing zetten tussen Mijn volk en tussen uw volk; tegen morgenzal dit teken geschieden! 24En de HEERE deed alzo; en er kwam een zware vermenging van ongedierte inhet huis van Farao, en in de huizen van zijn knechten, en over het ganseEgypteland; het land werd verdorven van deze vermenging. 25Toen riep Farao Mozes en Aaron, en zeide: Gaat heen, en offert uwen God in ditland. 26Mozes dan zeide: Het is niet recht, dat men alzo doe; want wij zouden derEgyptenaren gruwel den HEERE, onzen God, mogen offeren; zie, indien wij derEgyptenaren gruwel voor hun ogen offerden, zouden zij ons niet stenigen? 27Laat ons den weg van drie dagen in de woestijn gaan, dat wij den HEERE onzenGod offeren, gelijk Hij tot ons zeggen zal. 28Toen zeide Farao: Ik zal u trekken laten, dat gijlieden den HEERE, uwen God, offert in de woestijn; alleen, dat gijlieden in het gaan geenszins te verre trekt! Bidtvuriglijk voor mij. 29Mozes nu zeide: Zie, ik ga van u, en zal tot den HEERE vuriglijk bidden, dat dezevermenging van ongedierte van Farao, van zijn knechten, en van zijn volk morgenwegwijke! Alleen, dat Farao niet meer bedriegelijk handele, dit volk niet latendegaan, om den HEERE te offeren. 30Toen ging Mozes uit van Farao, en bad vuriglijk tot den HEERE. 31En de HEERE deed naar het woord van Mozes, en de vermenging van ongedierteweek van Farao, van zijn knechten, en van zijn volk; er bleef niet een over. 32Doch Farao verzwaarde zijn hart ook op ditmaal, en hij liet het volk niet trekken.
Chapter 9
1Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en spreek tot hem: Alzozegt de HEERE, de God der Hebreen: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene. 2Want zo gij hen weigert te laten trekken, en gij hen nog met geweld ophoudt, 3Zie, de hand des HEEREN zal zijn over uw vee, dat in het veld is, over depaarden, over de ezelen, over de kemelen, over de runderen, en over het kleinvee, door een zeer zware pestilentie. 4En de HEERE zal een afzondering maken tussen het vee der Israelieten, en tussenhet vee der Egyptenaren, dat er niets sterve van al wat van de kinderen Israels is. 5En de HEERE bestemde een zekeren tijd, zeggende: Morgen zal de HEERE dezezaak in dit land doen. 6En de HEERE deed deze zaak des anderen daags; en al het vee der Egyptenarenstierf; maar van het vee der kinderen Israels stierf niet een. 7En Farao zond er heen, en ziet, van het vee van Israel was niet tot een toegestorven. Doch het hart van Farao werd verzwaard, en hij liet het volk niettrekken. 8Toen zeide de HEERE tot Mozes en tot Aaron: Neemt gijlieden uw vuisten vol asuit den oven; en Mozes strooie die naar de hemel voor de ogen van Farao. 9En zij zal tot klein stof worden over het ganse Egypteland; en zij zal aan demensen, en aan het vee worden tot zweren, uitbrekende met blaren, in het ganseEgypteland. 10En zij namen as uit den oven, en stonden voor Farao's aangezicht; en Mozesstrooide die naar den hemel; toen werden er zweren, uitbrekende met blaren, aande mensen en aan het vee; 11Alzo dat de tovenaars voor Mozes niet staan konden, vanwege de zweren; wantaan de tovenaars waren zweren, en aan al de Egyptenaren. 12Doch de HEERE verstokte Farao's hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk deHEERE tot Mozes gesproken had. 13Toen zeide de HEERE tot Mozes: Maak u morgen vroeg op, en stel u voorFarao's aangezicht, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE, de God der Hebreen:Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. 14Want ditmaal zal Ik al Mijn plagen in uw hart zenden, en over uw knechten, enover uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk Ik, op de ganse aarde. 15Want nu heb Ik Mijn hand uitgestrekt, opdat Ik u en uw volk met de pestilentiezou slaan, en dat gij van de aarde zoudt verdelgd worden. 16Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde. 17Verheft gij uzelven nog tegen Mijn volk, dat gij het niet wilt laten trekken? 18Zie, Ik zal morgen omtrent dezen tijd een zeer zware hagel doen regenen, desgelijks in Egypte niet geweest is van dien dag af, dat het gegrond is, tot nu toe. 19En nu, zend heen, vergader uw vee, en alles wat gij op het veld hebt; alle mens engedierte, dat op het veld gevonden zal worden, en niet in huis verzameld zal zijn, als deze hagel op hen vallen zal, zo zullen zij sterven. 20Wie onder Farao's knechten des HEEREN woord vreesde, die deed zijnknechten en zijn vee in de huizen vlieden; 21Doch die zijn hart niet zette tot des HEEREN woord, die liet zijn knechten en zijnvee op het veld. 22Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel, en er zalhagel zijn in het ganse Egypteland; over de mensen, en over het vee, en over al hetkruid des velds in Egypteland. 23Toen strekte Mozes zijn staf naar den hemel; en de HEERE gaf donder en hagel, en het vuur schoot naar de aarde; en de HEERE liet hagel regenen overEgypteland. 24En er was hagel, en vuur in het midden des hagels vervangen; hij was zeer zwaar;desgelijks is in het ganse Egypteland nooit geweest, sedert het tot een volkgeweest is. 25En de hagel sloeg, in het ganse Egypteland, alles wat op het veld was, van demensen af tot de beesten toe; ook sloeg de hagel al het kruid des velds, enverbrak al het geboomte des velds. 26Alleen in het land Gosen, waar de kinderen Israels waren, daar was geen hagel. 27Toen schikte Farao heen, en hij riep Mozes en Aaron, en zeide tot hen: Ik heb mijditmaal verzondigd; de HEERE is rechtvaardig; ik daarentegen en mijn volk zijngoddelozen! 28Bidt vuriglijk tot den HEERE (want het is genoeg), dat geen donder Gods nochhagel meer zij; dan zal ik ulieden trekken laten, en gij zult niet langer blijven. 29Toen zeide Mozes tot hem: Wanneer ik ter stad uitgegaan zal zijn, zo zal ik mijnhanden uitbreiden voor den HEERE; de donder zal ophouden, en de hagel zal nietmeer zijn; opdat gij weet, dat de aarde des HEEREN is! 30Nochtans u en uw knechten aangaande, weet ik, dat gijlieden voor het aangezichtvan den HEERE God nog niet vrezen zult. 31Het vlas nu, en de gerst werd geslagen; want de gerst was in de aar, en het vlaswas in den halm. 32Maar de tarwe en de spelt werden niet geslagen; want zij waren bedekt. 33Zo ging Mozes van Farao ter stad uit, en breidde zijn handen tot den HEERE; dedonder en de hagel hielden op, en de regen werd niet meer uitgegoten op deaarde. 34Toen Farao zag, dat de regen en hagel, en de donder ophielden, zo verzondigdehij zich verder, en hij verzwaarde zijn hart, hij en zijn knechten. 35Alzo werd Farao's hart verstokt, dat hij de kinderen Israels niet trekken liet, gelijkals de HEERE gesproken had door Mozes.
Chapter 10
1Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao; want Ik heb zijn hartverzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen in hetmidden van hen zette; 2En opdat gij voor de oren uwer kinderen en uwer kindskinderen moogt vertellen, wat Ik in Egypte uitgericht heb, en Mijn tekenen, die Ik onder hen gesteld heb;opdat gijlieden weet, dat Ik de HEERE ben. 3Zo gingen Mozes en Aaron tot Farao, en zeiden tot hem: Zo zegt de HEERE, deGod der Hebreen: Hoe lang weigert gij u voor Mijn aangezicht teverootmoedigen? Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. 4Want indien gij weigert Mijn volk te laten trekken, zie, zo zal Ik morgensprinkhanen in uw landpale brengen. 5En zij zullen het gezicht des lands bedekken, alzo dat men de aarde niet zalkunnen zien; en zij zullen afeten het overige van hetgeen ontkomen is, hetgeenulieden overgebleven was van den hagel; zij zullen ook al het geboomte afeten, dat ulieden uit het veld voortkomt. 6En zij zullen vervullen uw huizen, en de huizen van al uw knechten, en de huizenvan alle Egyptenaren; dewelke uw vaders, noch de vaderen uwer vaders gezienhebben, van dien dag af, dat zij op den aardbodem geweest zijn, tot op dezendag. En hij keerde zich om, en ging uit van Farao. 7En de knechten van Farao zeiden tot hem: Hoe lang zal ons deze tot een strik zijn, laat de mannen trekken, dat zij den HEERE hun God dienen! weet gij nog niet, dat Egypte verloren is? 8Toen werden Mozes en Aaron weder tot Farao gebracht, en hij zeide tot hen:Gaat henen, dient den HEERE, uw God! wie en wie zijn zij, die gaan zullen? 9En Mozes zeide: Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude lieden; metonze zonen en met onze dochteren, met onze schapen en met onze runderen zullenwij gaan; want wij hebben een feest des HEEREN. 10Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij alzo met ulieden, gelijk ik u en uw kleinekinderen zal trekken laten: ziet toe, want er is kwaad voor ulieder aangezicht! 11Niet alzo gij, mannen, gaat nu heen, en dient den HEERE; want dat hebt gijliedenverzocht! En men dreef hen uit van Farao's aangezicht. 12Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit over Egypteland, om desprinkhanen, dat zij opkomen over Egypteland, en al het kruid des lands opeten, al wat de hagel heeft over gelaten. 13Toen strekte Mozes zijn staf over Egypteland, en de HEERE bracht eenoostenwind in dat land, dien gehele dag en dien gansen nacht; het geschiedde desmorgens, dat de oostenwind de sprinkhanen opbracht. 14En de sprinkhanen kwamen op over het ganse Egypteland, en lieten zich nederaan al de palen der Egyptenaren, zeer zwaar; voor dezen zijn dergelijkesprinkhanen, als deze, nooit geweest, en na dezen zullen er zulke niet wezen; 15Want zij bedekten het gezicht des gansen lands, alzo dat het land verduisterdwerd; en zij aten al het kruid des lands op, en al de vruchten der bomen, die dehagel had over gelaten; en er bleef niets groens aan de bomen, noch aan dekruiden des velds, in het ganse Egypteland. 16Toen haastte Farao, om Mozes en Aaron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigdtegen den HEERE, uw God, en tegen ulieden. 17En nu vergeeft mij toch mijn zonde alleen ditmaal, en bidt vuriglijk tot denHEERE, uw God, dat Hij slechts dezen dood van mij wegneme. 18En hij ging uit van Farao, en bad vuriglijk tot den HEERE. 19Toen keerde de HEERE een zeer sterken westenwind, die hief de sprinkhanenop, en wierp ze in de Schelfzee; er bleef niet een sprinkhaan over in al delandpalen van Egypte. 20Doch de HEERE verstokte Farao's hart, dat hij de kinderen Israels niet liettrekken. 21Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel, en er zalduisternis komen over Egypteland, dat men de duisternis tasten zal. 22Als Mozes zijn hand uitstrekte naar den hemel, werd er een dikke duisternis in hetganse Egypteland, drie dagen. 23Zij zagen de een de ander niet; er stond ook niemand op van zijn plaats, in driedagen; maar bij al de kinderen Israels was het licht in hun woningen. 24Toen riep Farao Mozes, en zeide: Gaat heen, dient den HEERE! alleen uwschapen en uw runderen zullen vast blijven; ook zullen uw kinderkens met u gaan. 25Doch Mozes zeide: Ook zult gij slachtofferen en brandofferen in onze handengeven, die wij den HEERE, onzen God, doen mogen; 26En ons vee zal ook met ons gaan, er zal niet een klauw achterblijven; want vanhetzelve zullen wij nemen, om den HEERE, onzen God, te dienen; want wij wetenniet, waarmede wij den HEERE, onzen God, dienen zullen, totdat wij daarkomen. 27Doch de HEERE verhardde Farao's hart; en hij wilde hen niet laten trekken. 28Maar Farao zeide tot hem: Ga van mij! wacht u, dat gij niet meer mijn aangezichtziet; want op welken dag gij mijn aangezicht zult zien, zult gij sterven! 29Mozes nu zeide: Gij hebt recht gesproken; ik zal niet meer uw aangezicht zien! Exodus 11
Chapter 11
1(Want de HEERE had tot Mozes gesproken: Ik zal nog een plaag over Farao, enover Egypte brengen, daarna zal hij ulieden van hier laten trekken; als hij ugeheellijk zal laten trekken, zo zal hij u haastelijk van hier uitdrijven. 2Spreek nu voor de oren des volks, dat ieder man van zijn naaste, en iedere vrouwvan haar naaste zilveren vaten en gouden vaten eise. 3En de HEERE gaf het volk genade in de ogen der Egyptenaren; ook was de manMozes zeer groot in Egypteland voor de ogen van Farao's knechten, en voor deogen des volks.) 4Verder zeide Mozes: Zo heeft de HEERE gezegd: Omtrent middernacht zal Ikuitgaan door het midden van Egypte; 5En alle eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven, van Farao's eerstgeborene af, die op zijn troon zitten zou, tot den eerstgeborene der dienstmaagd, die achter demolen is, en alle eerstgeborenen van het vee. 6En er zal een groot geschrei zijn in het ganse Egypteland, desgelijks nooit geweestis, en desgelijks niet meer wezen zal. 7Maar bij alle kinderen Israels zal niet een hond zijn tong verroeren, van de mensenaf tot de beesten toe; opdat gijlieden weet, dat de HEERE tussen de Egyptenarenen tussen de Israelieten een afzondering maakt. 8Dan zullen al deze uw knechten tot mij afkomen, en zich voor mij neigen, zeggende: Trek uit, gij en al het volk, dat uw voetstappen volgt; en daarna zal ikuitgaan. En hij ging uit van Farao in hitte des toorns. 9De HEERE dan had tot Mozes gesproken: Farao zal naar ulieden niet horen, opdat Mijn wonderen in Egypteland vermenigvuldigd worden. 10En Mozes en Aaron hebben al deze wonderen gedaan voor Farao's aangezicht;doch de HEERE verhardde Farao's hart, dat hij de kinderen Israels uit zijn landniet trekken liet.
Chapter 12
1De HEERE nu had tot Mozes en tot Aaron in Egypteland gesproken, zeggende: 2Deze zelfde maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; zij zal u de eerste vande maanden des jaars zijn. 3Spreekt tot de ganse vergadering van Israel, zeggende: Aan den tienden dezermaand neme een iegelijk een lam, naar de huizen der vaderen, een lam voor eenhuis. 4Maar indien een huis te klein is voor een lam, zo neme hij het en zijn nabuur, denaaste aan zijn huis, naar het getal der zielen, een iegelijk naar dat hij eten kan; gijzult rekening maken naar het lam. 5Gij zult een volkomen lam hebben, een manneken, een jaar oud; van de schapenof van de geitenbokken zult gij het nemen. 6En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en deganse gemeente der vergadering van Israel zal het slachten tussen twee avonden. 7En zij zullen van het bloed nemen, en strijken het aan beide zijposten, en aan denbovendorpel, aan de huizen, in welke zij het eten zullen. 8En zij zullen het vlees eten in denzelfden nacht, aan het vuur gebraden, metongezuurde broden; zij zullen het met bittere saus eten. 9Gij zult daarvan niet rauw eten, ook geenszins in water gezoden; maar aan hetvuur gebraden, zijn hoofd met zijn schenkelen en met zijn ingewand. 10Gij zult daarvan ook niet laten overblijven tot den morgen; maar hetgeen daarvanoverblijft tot den morgen, zult gij met vuur verbranden. 11Aldus nu zult gij het eten: uw lenden zullen opgeschort zijn, uw schoenen aan uwvoeten, en uw staf in uw hand; en gij zult het met haast eten; het is des HEERENpascha. 12Want Ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan, en alle eerstgeborenen inEgypteland slaan, van de mensen af tot de beesten toe; en Ik zal gerichtenoefenen aan alle goden der Egyptenaren, Ik, de HEERE! 13En dat bloed zal ulieden tot een teken zijn aan de huizen, waarin gij zijt; wanneerIk het bloed zie, zal Ik ulieden voorbij gaan; en er zal geen plaag onder ulieden tenverderve zijn, wanneer Ik Egypteland slaan zal. 14En deze dag zal ulieden wezen ter gedachtenis, en gij zult hem den HEERE tot eenfeest vieren; gij zult hem vieren onder uw geslachten tot een eeuwige inzetting. 15Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zultgij het zuurdeeg wegdoen uit uw huizen; want wie het gedesemde eet, van deneersten dag af tot op den zevenden dag, diezelve ziel zal uitgeroeid worden uitIsrael. 16En op den eersten dag zal er een heilige verzameling zijn; ook zult gij een heiligeverzameling hebben op den zevenden dag; er zal geen werk op denzelven gedaanworden; maar wat van iedere ziel gegeten zal worden, datzelve alleen mag vanulieden toegemaakt worden. 17Zo onderhoudt dan de ongezuurde broden, dewijl Ik even aan denzelfden dagulieder heiren uit Egypteland geleid zal hebben; daarom zult gij dezen dag houden, onder uw geslachten, tot een eeuwige inzetting. 18In de eerste maand, aan den veertienden dag der maand, in den avond, zult gijongezuurde broden eten, tot den een en twintigsten dag der maand, in den avond. 19Dat er zeven dagen lang geen zuurdesem in uw huizen gevonden worde, want alwie het gedesemde eten zal, dezelve ziel zal uit de vergadering van Israeluitgeroeid worden, hij zij een vreemdeling of een ingeborene des lands. 20Gij zult niets eten, dat gedesemd is; in al uw woningen zult gij ongezuurde brodeneten. 21Mozes dan riep al de oudsten van Israel, en zeide tot hen: Leest uit, en neemt ulammeren voor uw huisgezinnen, en slacht het pascha. 22Neemt dan een bundelken hysop, en doopt het in het bloed, dat in een bekken zalwezen; en strijkt aan den bovendorpel, en aan de beide zijposten van dat bloed, hetwelk in het bekken zijn zal; doch u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deurvan zijn huis, tot aan den morgen. 23Want de HEERE zal doorgaan, om de Egyptenaren te slaan; doch wanneer Hijhet bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zo zal deHEERE de deur voorbijgaan, en den verderver niet toelaten in uw huizen tekomen om te slaan. 24Onderhoudt dan deze zaak, tot een inzetting voor u en voor uw kinderen, tot ineeuwigheid. 25En het zal geschieden, als gij in dat land komt, dat u de HEERE geven zal, gelijkHij gesproken heeft, zo zult gij dezen dienst onderhouden. 26En het zal geschieden, wanneer uw kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt gij daarvoor een dienst? 27Zo zult gij zeggen: Dit is den HEERE een paasoffer, Die voor de huizen derkinderen Israels voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaren sloeg, en onzehuizen bevrijdde! Toen boog zich het volk en neigde zich. 28En de kinderen Israels gingen en deden het, gelijk als de HEERE Mozes enAaron geboden had, alzo deden zij. 29En het geschiedde ter middernacht, dat de HEERE al de eerstgeborenen inEgypteland sloeg, van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zittenzou, tot op den eerstgeborene van de gevangene, die in het gevangenhuis was, enalle eerstgeborenen der beesten. 30En Farao stond op bij nacht, hij en al zijn knechten, en al de Egyptenaars; en erwas een groot geschrei in Egypte; want er was geen huis, waarin niet een dodewas. 31Toen riep hij Mozes en Aaron in den nacht, en zeide: Maakt u op, trekt uit hetmidden van mijn volk, zo gijlieden als de kinderen van Israel; en gaat heen, dientden HEERE, gelijk gijlieden gesproken hebt. 32Neemt ook met u uw schapen en uw runderen, zoals gijlieden gesproken hebt, engaat heen, en zegent mij ook. 33En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende, om die uit het land tedrijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood! 34En het volk nam zijn deeg op, eer het gedesemd was, hun deegklompen, gebonden in hun klederen, op hun schouderen. 35De kinderen Israels nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden vande Egyptenaren geeist zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen. 36Daartoe had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaren, dat zij hun hun begeerte deden; en zij beroofden de Egyptenaren. 37Alzo reisden de kinderen Israels uit van Rameses naar Sukkoth, omtrentzeshonderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. 38En veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen, en runderen, gans veelvee. 39En zij bakten van het deeg, dat zij uit Egypte gebracht hadden, ongezuurdekoeken; want het was niet gedesemd; overmits zij uit Egypte uitgedreven werden, zodat zij niet vertoeven konden, noch ook tering voor zich bereiden. 40De tijd nu der woning, die de kinderen Israels in Egypte gewoond hebben, isvierhonderd jaren en dertig jaren. 41En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaren, zo is het even opdenzelfden dag geschied, dat al de heiren des HEEREN uit Egypteland gegaanzijn. 42Dezen nacht zal men den HEERE op het vlijtigst houden, omdat Hij hen uitEgypteland geleid heeft; deze is de nacht des HEEREN, die op het vlijtigst moetgehouden worden, van al de kinderen Israels, onder hun geslachten. 43Voorts zeide de HEERE tot Mozes en Aaron: Dit is de inzetting van het pascha:geen zoon eens vreemdelings zal daarvan eten. 44Doch alle knecht van iedereen, die voor geld gekocht is, nadat gij hem zultbesneden hebben, dan zal hij daarvan eten. 45Geen uitlander noch huurling zal er van eten. 46In een huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niet buiten uit het huisdragen, en gij zult geen been daaraan breken. 47De ganse vergadering van Israel zal het doen. 48Als nu een vreemdeling bij u verkeert, en den HEERE het pascha houden zal, datalles, wat mannelijk is, bij hem besneden worde, en dan kome hij daartoe, om datte houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedenezal daarvan eten. 49Enerlei wet zij voor de ingeborene, en den vreemdeling, die als vreemdeling in hetmidden van u verkeert. 50En alle kinderen Israels deden het; gelijk als de HEERE Mozes en Aarongeboden had, alzo deden zij. 51En het geschiedde even ten zelfden dage, dat de HEERE de kinderen Israels uitEgypteland leidde, naar hun heiren.
Chapter 13
1Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Heilig Mij alle eerstgeborenen; wat enige baarmoeder opent onder de kinderenIsraels, van mensen en van beesten, dat is Mijn. 3Verder zeide Mozes tot het volk: Gedenkt aan dezen zelfden dag, op welkengijlieden uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt; want de HEERE heeft u dooreen sterke hand van hier uitgevoerd; daarom zal het gedesemde niet gegetenworden. 4Heden gaat gijlieden uit, in de maand Abib. 5En het zal geschieden, als u de HEERE zal gebracht hebben in het land derKanaanieten, en der Hethieten, en der Amorieten, en der Hevieten, en derJebusieten, hetwelk Hij uw vaderen gezworen heeft u te geven, een land vloeiendevan melk en honig; zo zult gij dezen dienst houden in deze maand. 6Zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten, en aan den zevenden dag zal denHEERE een feest zijn. 7Zeven dagen zullen ongezuurde broden gegeten worden, en het gedesemde zal biju niet gezien worden, ja, er zal geen zuurdeeg bij u gezien worden, in al uw palen. 8En gij zult uw zoon te kennen geven te dienzelven dage, zeggende: Dit is omhetgeen de HEERE mij gedaan heeft, toen ik uit Egypte uittoog. 9En het zal u zijn tot een teken op uw hand, en tot een gedachtenis tussen uw ogen, opdat de wet des HEEREN in uw mond zij, omdat u de HEERE door een sterkehand uit Egypte uitgevoerd heeft. 10Daarom onderhoudt deze inzetting ter bestemder tijd, van jaar tot jaar. 11Het zal ook geschieden, wanneer u de HEERE in het land der Kanaanieten zalgebracht hebben, gelijk Hij u en uw vaderen gezworen heeft, en Hij het u zalgegeven hebben; 12Zo zult gij tot den HEERE doen overgaan alles, wat de baarmoeder opent; ookalles, wat de baarmoeder opent van de vrucht der beesten, die gij hebben zult; demannetjes zullen des HEEREN zijn. 13Doch al wat de baarmoeder der ezelin opent, zult gij lossen met een lam;wanneer gij het nu niet lost, zo zult gij het den nek breken; maar alleeerstgeborenen des mensen onder uw zonen zult gij lossen. 14Wanneer het geschieden zal, dat uw zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat isdat? zo zult gij tot hem zeggen: De HEERE heeft ons door een sterke hand uitEgypte, uit het diensthuis, uitgevoerd. 15Want het geschiedde, toen Farao zich verhardde ons te laten trekken, zo dooddede HEERE alle eerstgeborenen in Egypteland, van des mensen eerstgeborene af, tot den eerstgeborene der beesten; daarom offer ik den HEERE de mannetjes vanalles, wat de baarmoeder opent; doch alle eerstgeborenen mijner zonen los ik. 16En het zal tot een teken zijn op uw hand, en tot voorhoofdspanselen tussen uwogen; want de HEERE heeft door een sterke hand ons uit Egypte uitgevoerd. 17En het is geschied, toen Farao het volk had laten trekken, zo leidde hen God nietop den weg van het land der Filistijnen, hoewel die nader was; want God zeide:Dat het den volke niet rouwe, als zij den strijd zien zouden, en wederkeren naarEgypte. 18Maar God leidde het volk om, langs den weg van de woestijn der Schelfzee. Dekinderen Israels nu togen bij vijven uit Egypteland. 19En Mozes nam de beenderen van Jozef met zich; want hij had met een zwareneed de kinderen Israels bezworen, zeggende: God zal ulieden voorzekerbezoeken; voert dan mijn beenderen met ulieden op van hier! 20Alzo reisden zij uit Sukkoth; en zij legerden zich in Etham, aan het einde derwoestijn. 21En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hijhen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hen lichtte, omvoort te gaan dag en nacht. 22Hij nam de wolkkolom des daags, noch de vuurkolom des nachts niet weg vanhet aangezicht des volks.
Chapter 14
1Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, dat zij wederkeren, en zich legeren voorPi-Hachiroth, tussen Migdol en tussen de zee, voor Baal-Zefon; daar tegenoverzult gij u legeren aan de zee. 3Farao dan zal zeggen van de kinderen Israels: Zij zijn verward in het land; diewoestijn heeft hen besloten. 4En Ik zal Farao's hart verstokken, dat hij hen najage; en Ik zal aan Farao en aanal zijn heir verheerlijkt worden, alzo dat de Egyptenaars zullen weten, dat Ik deHEERE ben. En zij deden alzo. 5Toen nu de koning van Egypte werd geboodschapt, dat het volk vluchtte, zo ishet hart van Farao en van zijn knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden:Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israel hebben laten trekken, dat zij onsniet dienden? 6En hij spande zijn wagen aan, en nam zijn volk met zich. 7En hij nam zeshonderd uitgelezene wagens, ja, al de wagens van Egypte, en dehoofdlieden over die allen. 8Want de HEERE verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij dekinderen Israels najaagde; doch de kinderen Israels waren door een hoge handuitgegaan. 9En de Egyptenaars jaagden hen na, en achterhaalden hen, daar zij zich gelegerdhadden aan de zee; al de paarden, de wagens van Farao en zijn ruiters, en zijnheir; nevens Pi-Hachiroth, voor Baal-Zefon. 10Als Farao nabij gekomen was, zo hieven de kinderen Israels hun ogen op, en ziet, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderenIsraels tot den HEERE. 11En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geengraven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waaromhebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte gevoerd hebt? 12Is dit niet het woord, dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons de Egyptenaren dienen? Want het ware ons beter geweest deEgyptenaren te dienen, dan in deze woestijn te sterven. 13Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast, en ziet het heil desHEEREN, dat Hij heden aan ulieden doen zal, want de Egyptenaars, die gij hedengezien hebt, zult gij niet weder zien in eeuwigheid. 14De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn. 15Toen zeide de HEERE tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderenIsraels, dat zij voorttrekken. 16En gij, hef uw staf op, en strek uw hand uit over de zee, en klief dezelve, dat dekinderen Israels door het midden der zee gaan op het droge. 17En Ik, zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verstokken, dat zij na hen daarin gaan;en Ik zal verheerlijkt worden aan Farao en aan al zijn heir, aan zijn wagenen enaan zijn ruiteren. 18En de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik verheerlijktzal worden aan Farao, aan zijn wagenen en aan zijn ruiteren. 19En de Engel Gods, Die voor het heir van Israel ging, vertrok, en ging achter hen;de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht, en stond achter hen. 20En zij kwamen tussen het leger der Egyptenaren, en tussen het leger van Israel; ende wolk was te gelijk duisternis en verlichtte den nacht; zodat de een tot denander niet naderde den gansen nacht. 21Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zeeweggaan, door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zeedroog, en de wateren werden gekliefd. 22En de kinderen Israels zijn ingegaan in het midden van de zee, op het droge; en dewateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand. 23En de Egyptenaars vervolgden hen, en gingen in, achter hen, al de paarden vanFarao, zijn wagenen en zijn ruiteren, in het midden van de zee. 24En het geschiedde in dezelfde morgenwake, dat de HEERE, in de kolom desvuurs en der wolk, zag op het leger der Egyptenaren; en Hij verschrikte het legerder Egyptenaren. 25En Hij stiet de raderen hunner wagenen weg, en deed ze zwaarlijk voortvaren.Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israel, wantde HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. 26En de HEERE zeide tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, dat de waterenwederkeren over de Egyptenaars, over hun wagenen en over hun ruiters. 27Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee; en de zee kwam weder, tegen hetnaken van den morgenstond, tot haar kracht; en de Egyptenaars vluchtten dietegemoet; en de HEERE stortte de Egyptenaars in het midden der zee. 28Want als de wateren wederkeerden, zo bedekten zij de wagenen en de ruitersvan het ganse heir van Farao, dat hen nagevolgd was in de zee; er bleef niet eenvan hen over. 29Maar de kinderen Israels gingen op het droge, in het midden der zee; en dewateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand. 30Alzo verloste de HEERE Israel aan dien dag uit de hand der Egyptenaren; enIsrael zag de Egyptenaren dood aan den oever der zee. 31Ook zag Israel de grote hand, die de HEERE aan de Egyptenaren bewezen had;en het volk vreesde den HEERE, en geloofde in den HEERE, en aan Mozes, Zijnknecht.
Chapter 15
1Toen zong Mozes en de kinderen Israels de HEERE dit lied, en spraken, zeggende: Ik zal den HEERE zingen; want Hij is hogelijk verheven! Het paard enzijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen. 2De HEERE is mijn Kracht en Lied, en Hij is mij tot een Heil geweest; deze is mijnGod; daarom zal ik Hem een liefelijke woning maken; Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen! 3De HEERE is een krijgsman; HEERE is Zijn Naam! 4Hij heeft Farao's wagenen en zijn heir in de zee geworpen; en de keure zijnerhoofdlieden zijn verdronken in de Schelfzee. 5De afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten gezonken als een steen. 6O HEERE! Uw rechterhand is verheerlijkt geworden in macht; Uw rechterhand, o HEERE! heeft den vijand verbroken! 7En door Uw grote hoogheid hebt Gij, die tegen U opstonden, omgeworpen; Gijhebt Uw brandenden toorn uitgezonden, die hen verteerd heeft als een stoppel. 8En door het geblaas van Uw neus zijn de wateren opgehoopt geworden; destromen hebben overeind gestaan, als een hoop; de afgronden zijn stof gewordenin het hart der zee. 9De vijand zeide: Ik zal vervolgen, ik zal achterhalen, ik zal den buit delen, mijn zielzal van hen vervuld worden, ik zal mijn zwaard uittrekken, mijn hand zal henuitroeien. 10Gij hebt met Uw wind geblazen; de zee heeft hen gedekt, zij zonken onder alslood in geweldige wateren! 11O HEERE! wie is als Gij onder de goden? wie is als Gij, verheerlijkt in heiligheid, vreselijk in lofzangen, doende wonder? 12Gij hebt Uw rechterhand uitgestrekt, de aarde heeft hen verslonden! 13Gij leiddet door Uw weldadigheid dit volk, dat Gij verlost hebt; Gij voert henzachtkens door Uw sterkte tot de liefelijke woning Uwer heiligheid. 14De volken hebben het gehoord, zij zullen sidderen; weedom heeft de ingezetenenvan Palestina bevangen. 15Dan zullen de vorsten van Edom verbaasd wezen; beving zal de machtigen derMoabieten bevangen; al de ingezetenen van Kanaan zullen versmelten! 16Verschrikking en vrees zal op hen vallen; door de grootheid van Uw arm zullen zijverstommen, als een steen, totdat Uw volk, HEERE! henen doorkome; totdat ditvolk henen doorkome, dat Gij verworven hebt. 17Die zult Gij inbrengen, en planten hen op den berg Uwer erfenis, ter plaatse, welke Gij, o HEERE! gemaakt hebt tot Uw woning, het heiligdom, hetwelk Uwhanden gesticht hebben, o HEERE! 18De HEERE zal in eeuwigheid en geduriglijk regeren! 19Want Farao's paard, met zijn wagen, met zijn ruiters, zijn in de zee gekomen, ende HEERE heeft de wateren der zee over hen doen wederkeren; maar dekinderen Israels zijn op het droge in het midden van de zee gegaan. 20En Mirjam, de profetes, Aarons zuster, nam een trommel in haar hand; en al devrouwen gingen uit, haar na, met trommelen en met reien. 21Toen antwoordde Mirjam hunlieden: Zingt den HEERE; want Hij is hogelijkverheven! Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort! 22Hierna deed Mozes de Israelieten voortreizen van de Schelfzee af; en zij trokkenuit tot in de woestijn Sur, en zij gingen drie dagen in de woestijn, en vonden geenwater. 23Toen kwamen zij te Mara; doch zij konden het water van Mara niet drinken, wanthet was bitter; daarom werd derzelver naam genoemd Mara. 24Toen murmureerde het volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken? 25Hij dan riep tot den HEERE; en de HEERE wees hem een hout, dat wierp hij indat water; toen werd het water zoet. Aldaar stelde Hij het volk een inzetting enrecht, en aldaar verzocht Hij hetzelve, 26En zeide: Is het, dat gij met ernst naar de stem des HEEREN uws Gods horenzult, en doen, wat recht is in Zijn ogen, en uw oren neigt tot Zijn geboden, enhoudt al Zijn inzettingen; zo zal Ik geen van de krankheden op u leggen, die Ik opEgypteland gelegd heb; want Ik ben de HEERE, uw Heelmeester! 27Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaalf waterfonteinen, en zeventigpalmbomen; en zij legerden zich aldaar aan de wateren.
Chapter 16
1Toen zij van Elim gereisd waren, zo kwam de ganse vergadering der kinderenIsraels in de woestijn Sin, welke is tussen Elim en tussen Sinai, aan den vijftiendendag der tweede maand, nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren. 2En de ganse vergadering der kinderen Israels murmureerde tegen Mozes en tegenAaron, in de woestijn. 3En de kinderen Israels zeiden tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven warendoor de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij totverzadiging brood aten! Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn, omdeze ganse gemeente door den honger te doden. 4Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik zal voor ulieden brood uit den hemelregenen; en het volk zal uitgaan, en verzamelen elke dagmaat op haar dag; opdatIk het verzoeke, of het in Mijn wet ga, of niet. 5En het zal geschieden op den zesden dag, dat zij bereiden zullen hetgeen zijingebracht zullen hebben; dat zal dubbel zijn boven hetgeen zij dagelijks zullenverzamelen. 6Toen zeiden Mozes en Aaron tot al de kinderen Israels: Aan den avond, dan zultgij weten, dat u de HEERE uit Egypteland uitgeleid heeft; 7En morgen, dan zult gij des HEEREN heerlijkheid zien, dewijl Hij uwmurmureringen tegen den HEERE gehoord heeft; want wat zijn wij, dat gij tegenons murmureert? 8Voorts zeide Mozes: Als de HEERE ulieden aan den avond vlees te eten zalgeven, en aan den morgen brood tot verzadiging, het zal zijn, omdat de HEEREuw murmureringen gehoord heeft, die gij tegen Hem murmureert; want wat zijnwij? Uw murmureringen zijn niet tegen ons, maar tegen den HEERE. 9Daarna zeide Mozes tot Aaron: Zeg tot de ganse vergadering der kinderenIsraels: Nadert voor het aangezicht des HEEREN, want Hij heeft uwmurmureringen gehoord. 10En het geschiedde, als Aaron tot de ganse vergadering der kinderen Israels sprak, en zij zich naar de woestijn keerden, zo ziet, de heerlijkheid des HEERENverscheen in de wolk. 11Ook heeft de HEERE tot Mozes gesproken, zeggende: 12Ik heb de murmureringen der kinderen Israels gehoord; spreek tot hen, zeggende:Tussen twee avonden zult gij vlees eten, en aan den morgen zult gij met broodverzadigd worden; en gij zult weten, dat Ik de HEERE uw God ben. 13En het geschiedde aan den avond, dat er kwakkelen opkwamen, en het legerbedekten; en aan den morgen lag de dauw rondom het leger. 14Als nu de liggende dauw opgevaren was, zo ziet, over de woestijn was een kleinrond ding, klein als de rijm, op de aarde. 15Toen het de kinderen Israels zagen, zo zeiden zij, de een tot den ander: Het isMan, want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood, hetwelk de HEERE ulieden te eten gegeven heeft. 16Dit is het woord, dat de HEERE geboden heeft: Verzamelt daarvan een iedernaar dat hij eten mag, een gomer voor een hoofd, naar het getal van uw zielen;ieder zal nemen voor degenen, die in zijn tent zijn. 17En de kinderen Israels deden alzo, en verzamelden, de een veel en de anderweinig. 18Doch als zij het met de gomer maten, zo had hij, die veel verzameld had, nietsover, en dien, die weinig verzameld had, ontbrak niet; een iegelijk verzameldezoveel, als hij eten mocht. 19En Mozes zeide tot hen: Niemand late daarvan over tot den morgen. 20Doch zij hoorden niet naar Mozes, maar sommige mannen lieten daarvan over totden morgen. Toen wiesen er wormen in, en het werd stinkende; dies werd Mozeszeer toornig op hen. 21Zij nu verzamelden het allen morgen, een iegelijk naar dat hij eten mocht; want alsde zon heet werd, zo versmolt het. 22En het geschiedde op den zesden dag, dat zij dubbel brood verzamelden, tweegomers voor een; en al de oversten der vergadering kwamen en verkondigden hetaan Mozes. 23Hij dan zeide tot hen: Dit is het, dat de HEERE gesproken heeft: Morgen is derust, de heilige sabbat des HEEREN! wat gij bakken zoudt, bakt dat, en ziedt, wat gij zieden zoudt; en al wat over blijft, legt het op voor u in bewaring tot denmorgen. 24En zij legden het op tot den morgen, gelijk als Mozes geboden had; en het stonkniet, en er was geen worm in. 25Toen zeide Mozes: Eet dat heden, want het is heden de sabbat des HEEREN; gijzult het heden op het veld niet vinden. 26Zes dagen zult gij het verzamelen; doch op den zevenden dag is het sabbat, opdenzelven zal het niet zijn. 27En het geschiedde aan den zevenden dag, dat sommigen van het volk uitgingen, om te verzamelen; doch zij vonden niet. 28Toen zeide de HEERE tot Mozes: Hoe lang weigert gijlieden te houden Mijngeboden en Mijn wetten? 29Ziet, omdat de HEERE ulieden den sabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij u aanden zesden dag voor twee dagen brood; een ieder blijve in zijn plaats! datniemand uit zijn plaats ga op den zevenden dag! 30Alzo rustte het volk op den zevenden dag! 31En het huis Israels noemde deszelfs naam Man; en het was als korianderzaad, wit, en de smaak daarvan was als honigkoeken. 32Voorts zeide Mozes: Dit is het woord, hetwelk de HEERE bevolen heeft: Vul eengomer daarvan tot bewaring voor uw geslachten, opdat zij zien het brood, dat Ikulieden heb te eten gegeven in deze woestijn, toen Ik u uit Egypteland uitleidde. 33Ook zeide Mozes tot Aaron: Neem een kruik, en doe een gomer vol Man daarin;en zet die voor het aangezicht des HEEREN, tot bewaring voor uw geslachten. 34Gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had, alzo zette ze Aaron voor degetuigenis tot bewaring. 35En de kinderen Israels aten Man veertig jaren, totdat zij in een bewoond landkwamen; zij aten Man, totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanaan. 36Een gomer nu is het tiende deel van een efa.
Chapter 17
1Daarna toog de ganse vergadering van de kinderen Israels, naar hun dagreizen, uitde woestijn Sin, op het bevel des HEEREN, en zij legerden zich te Rafidim. Daarnu was geen water voor het volk om te drinken. 2Toen twistte het volk met Mozes, en zeide: Geeft gijlieden ons water, dat wijdrinken! Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Waarom verzoekt gijden HEERE? 3Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, zo murmureerde het volk tegenMozes, en het zeide: Waartoe hebt gij ons nu uit Egypte doen optrekken, opdatgij mij, en mijn kinderen, en mijn vee, van dorst deed sterven? 4Zo riep Mozes tot den HEERE, zeggende: Wat zal ik dit volk doen? Er feilt nietveel aan, of zij zullen mij stenigen. 5Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ga heen voor het aangezicht des volks, enneem met u uit de oudsten van Israel; en neem uw staf in uw hand, waarmede gijde rivier sloegt, en ga heen. 6Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zultop den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nudeed alzo voor de ogen der oudsten van Israel. 7En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meriba, om de twist der kinderenIsraels, en omdat zij den HEERE verzocht hadden, zeggende: Is de HEERE in hetmidden van ons, of niet? 8Toen kwam Amalek en streed tegen Israel in Rafidim. 9Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen, en trek uit, strijd tegen Amalek;morgen zal ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf Gods zal in mijn handzijn. 10Jozua nu deed, als Mozes hem gezegd had, strijdende tegen Amalek; dochMozes, Aaron en Hur klommen op de hoogte des heuvels. 11En het geschiedde, terwijl Mozes zijn hand ophief, zo was Israel de sterkste; maarterwijl hij zijn hand nederliet, zo was Amalek de sterkste. 12Doch de handen van Mozes werden zwaar; daarom namen zij een steen, enlegden dien onder hem, dat hij daarop zat; en Aaron en Hur onderstutten zijnhanden, de een op deze, en ander op de andere zijde; alzo waren zijn handengewis, totdat de zon onderging. 13Alzo dat Jozua Amalek en zijn volk krenkte, door de scherpte des zwaards. 14Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leghet in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zalvan onder den hemel. 15En Mozes bouwde een altaar; en hij noemde deszelfs naam: De HEERE is mijnBanier! 16En hij zeide: Dewijl de hand op den troon des HEEREN is, zo zal de oorlog desHEEREN tegen Amalek zijn, van geslacht tot geslacht! Exodus 18
Chapter 18
1Toen Jethro, priester van Midian, schoonvader van Mozes, hoorde al wat Godaan Mozes, en aan Israel, Zijn volk, gedaan had: dat de HEERE Israel uit Egypteuitgevoerd had; 2Zo nam Jethro, Mozes' schoonvader, Zippora, Mozes' huisvrouw (nadat hij haarwedergezonden had), 3Met haar twee zonen, welker enes naam was Gersom (want hij zeide: Ik ben eenvreemdeling geweest in een vreemd land); 4En de naam des anderen was Eliezer, want, zeide hij, de God mijns vaders is totmijn Hulpe geweest, en heeft mij verlost van Farao's zwaard. 5Toen nu Jethro, Mozes' schoonvader, met zijn zonen en zijn huisvrouw, tot Mozeskwam, in de woestijn, aan den berg Gods, waar hij zich gelegerd had, 6Zo zeide hij tot Mozes: Ik, uw schoonvader Jethro, kom tot u, met uw huisvrouw, en haar beide zonen met haar. 7Toen ging Mozes uit, zijn schoonvader tegemoet, en hij boog zich, en kuste hem;en zij vraagden de een den ander naar den welstand, en zij gingen naar de tent. 8En Mozes vertelde zijn schoonvader alles, wat de HEERE aan Farao en aan deEgyptenaren gedaan had, om Israels wil; al de moeite, die hun op dien wegontmoet was, en dat hen de HEERE verlost had. 9Jethro nu verheugde zich over al het goede, hetwelk de HEERE Israel gedaanhad; dat Hij het verlost had uit de hand der Egyptenaren. 10En Jethro zeide: Gezegend zij de HEERE, Die ulieden verlost heeft uit de handder Egyptenaren, en uit Farao's hand; Die dit volk van onder de hand derEgyptenaren verlost heeft! 11Nu weet ik, dat de HEERE groter is dan alle goden; want in de zaak, waarin zijtrotselijk gehandeld hebben, was Hij boven hen. 12Toen nam Jethro, de schoonvader van Mozes, Gode brandoffer en slachtofferen;en Aaron kwam, en al de oversten van Israel, om brood te eten met denschoonvader van Mozes, voor het aangezicht Gods. 13Doch het geschiedde des anderen daags, zo zat Mozes om het volk te richten, enhet volk stond voor Mozes, van den morgen tot den avond. 14Als de schoonvader van Mozes alles zag, wat hij het volk deed, zo zeide hij: Watding is dit, dat gij het volk doet? Waarom zit gij zelf alleen, en al het volk staatvoor u, van den morgen tot den avond? 15Toen zeide Mozes tot zijn schoonvader: Omdat dit volk tot mij komt, om Godraad te vragen. 16Wanneer zij een zaak hebben, zo komt het tot mij, dat ik richte tussen den man entussen zijn naaste; en dat ik hun bekend make Gods instellingen en Zijn wetten. 17Doch de schoonvader van Mozes zeide tot hem: De zaak is niet goed, die gijdoet. 18Gij zult geheel vervallen, zo gij, als dit volk, hetwelk bij u is; want deze zaak is tezwaar voor u, gij alleen kunt het niet doen. 19Hoor nu mijn stem, ik zal u raden, en God zal met u zijn; wees gij voor het volkbij God, en breng gij de zaken voor God; 20En verklaar hun de instellingen en de wetten, en maak hun bekend den weg, waarin zij wandelen zullen, en het werk, dat zij doen zullen. 21Doch zie gij om, onder al het volk, naar kloeke mannen, God vrezende, waarachtige mannen, de gierigheid hatende; stel ze over hen, oversten derduizenden, oversten der honderden, oversten der vijftigen, oversten der tienen. 22Dat zij dit volk te allen tijde richten; doch het geschiede, dat zij alle grote zakenaan u brengen, maar dat zij alle kleine zaken richten; verlicht alzo uzelven, en laathen met u dragen. 23Indien gij deze zaak doet, en God het u gebiedt, zo zult gij kunnen bestaan; zo zalook al dit volk in vrede aan zijn plaats komen. 24Mozes nu hoorde naar de stem van zijn schoonvader, en hij deed alles, wat hijgezegd had. 25En Mozes verkoos kloeke mannen, uit gans Israel, en maakte hen tot hoofdenover het volk; oversten der duizenden, oversten der honderden, oversten dervijftigen, en oversten der tienen; 26Dat zij het volk te allen tijde richtten, de harde zaak tot Mozes brachten, maar zijalle kleine zaak richtten. 27Toen liet Mozes zijn schoonvader trekken; en hij ging naar zijn land. Exodus 19
Chapter 19
1In de derde maand, na het uittrekken der kinderen Israels uit Egypteland, tenzelfden dage kwamen zij in de woestijn Sinai. 2Want zij togen uit Rafidim, en kwamen in de woestijn Sinai, en zij legerden zich inde woestijn; Israel nu legerde zich aldaar tegenover dien berg. 3En Mozes klom op tot God. En de HEERE riep tot hem van den berg, zeggende:Aldus zult gij tot het huis van Jakob spreken, en den kinderen Israels verkondigen: 4Gijlieden hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugelender arenden gedragen en u tot Mij gebracht hebt. 5Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijner stem zult gehoorzamen, en Mijn verbondhouden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde isMijn; 6En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn. Dit zijn dewoorden, die gij tot de kinderen Israels spreken zult. 7En Mozes kwam en riep de oudsten des volks, en stelde voor hun aangezichten aldeze woorden, die de HEERE hem geboden had. 8Toen antwoordde al het volk gelijkelijk, en zeide: Al wat de HEERE gesprokenheeft, zullen wij doen! En Mozes bracht de woorden des volks weder tot denHEERE. 9En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, Ik zal tot u komen in een dikke wolk, opdathet volk hore, als Ik met u spreek, en dat zij ook eeuwiglijk aan u geloven. WantMozes had de HEERE de woorden des volks verkondigd. 10Ook zeide de HEERE tot Mozes: Ga tot het volk, en heilig hen heden en morgen, en dat zij hun klederen wassen, 11En bereid zijn tegen den derden dag; want op den derden dag zal de HEEREvoor de ogen van al het volk afkomen, op den berg Sinai. 12En bepaal het volk rondom, zeggende: Wacht u op den berg te klimmen, endeszelfs einde aan te roeren; al wie den berg aanroert, zal zekerlijk gedoodworden. 13Geen hand zal hem aanroeren, maar hij zal zekerlijk gestenigd, of zekerlijkdoorschoten worden; hetzij een beest, hetzij een man, hij zal niet leven. Als deramshoorn langzaam gaat, zullen zij op den berg klimmen. 14Toen ging Mozes van den berg af tot het volk, en hij heiligde het volk; en zijwiesen hun klederen. 15En hij zeide tot het volk: Weest gereed tegen den derden dag, en nadert niet totde vrouw. 16En het geschiedde op den derden dag, toen het morgen was, dat er op den bergdonderen en bliksemen waren, en een zware wolk, en het geluid ener zeer sterkebazuin, zodat al het volk verschrikte, dat in het leger was. 17En Mozes leidde het volk uit het leger, Gode tegemoet; en zij stonden aan hetonderste des bergs. 18En de ganse berg Sinai rookte, omdat de HEERE op denzelven nederkwam invuur; en zijn rook ging op, als de rook van een oven; en de ganse berg beefdezeer. 19Toen het geluid der bazuin gaande was, en zeer sterk werd, sprak Mozes; enGod antwoordde hem met een stem. 20Als de HEERE nedergekomen was op den berg Sinai, op de spits des bergs, zoriep de HEERE Mozes op de spits des bergs; en Mozes klom op. 21En de HEERE zeide tot Mozes: Ga af, betuig dit volk, dat zij niet doorbreken totden HEERE, om te zien, en velen van hen vallen. 22Daartoe zullen ook de priesters, die tot den HEERE naderen, zich heiligen, dat deHEERE niet tegen hen uitbreke. 23Toen zeide Mozes tot den HEERE: Het volk zal op den berg Sinai niet kunnenklimmen, want Gij hebt ons betuigd, zeggende: Bepaal den berg, en heilig hem. 24De HEERE dan zeide tot hem: Ga heen, klim af, daarna zult gij, en Aaron met u, opklimmen; doch dat de priesters en het volk niet doorbreken, om op te klimmentot den HEERE, dat Hij tegen hen niet uitbreke. 25Toen klom Mozes af tot het volk, en zeide het hun aan.
Chapter 20
1Toen sprak God al deze woorden, zeggende: 2Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. 3Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. 4Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen bovenin den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in dewateren onder de aarde is. 5Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, beneen ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan hetderde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; 6En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijngeboden onderhouden. 7Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want deHEERE zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt. 8Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt. 9Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; 10Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geenwerk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uwdienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is; 11Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alwat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE densabbatdag, en heiligde denzelven. 12Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat ude HEERE uw God geeft. 13Gij zult niet doodslaan. 14Gij zult niet echtbreken. 15Gij zult niet stelen. 16Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. 17Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, nochiets, dat uws naasten is. 18En al het volk zag de donderen, en de bliksemen, en het geluid der bazuin, en denrokenden berg; toen het volk zulks zag, weken zij af, en stonden van verre. 19En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God metons niet spreke, opdat wij niet sterven! 20En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen, opdat Hij uverzocht, en opdat Zijn vreze voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigdet. 21En het volk stond van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar Godwas. 22Toen zeide de HEERE tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen:Gij hebt gezien, dat Ik met ulieden van den hemel gesproken heb. 23Gij zult nevens Mij niet maken zilveren goden, en gouden goden zult gij u nietmaken. 24Maakt Mij een altaar van aarde, en offert daarop uw brandofferen, en uwdankofferen, uw schapen, en uw runderen; aan alle plaats, waar Ik Mijns Naamsgedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen, en zal u zegenen. 25Maar indien gij Mij een stenen altaar zult maken, zo zult gij dit niet bouwen vangehouwen steen; zo gij uw houwijzer daarover verheft, zo zult gij het ontheiligen. 26Gij zult ook niet met trappen tot Mijn altaar opklimmen, opdat uw schaamte voorhetzelve niet ontdekt worde. Exodus 21
Chapter 21
1Dit nu zijn de rechten, die gij hun zult voorstellen. 2Als gij een Hebreeuwsen knecht kopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in hetzevende zal hij voor vrij uitgaan, om niet. 3Indien hij met zijn lijf ingekomen zal zijn, zo zal hij met zijn lijf uitgaan; indien hijeen getrouwd man was, zo zal zijn vrouw met hem uitgaan. 4Indien hem zijn heer een vrouw gegeven, en zij hem zonen of dochteren gebaardzal hebben, zo zal de vrouw en haar kinderen haars heren zijn, en hij zal met zijnlijf uitgaan. 5Maar indien de knecht ronduit zeggen zal: Ik heb mijn heer, mijn vrouw en mijnkinderen lief, ik wil niet vrij uitgaan; 6Zo zal hem zijn heer tot de goden brengen, daarna zal hij hem aan de deur, of aanden post brengen; en zijn heer zal hem met een priem zijn oor doorboren, en hijzal hem eeuwiglijk dienen. 7Wanneer nu iemand zijn dochter zal verkocht hebben tot een dienstmaagd, zo zalzij niet uitgaan, gelijk de knechten uitgaan. 8Indien zij kwalijk bevalt in de ogen haars heren, dat hij haar niet ondertrouwdheeft, zo zal hij haar doen lossen; aan een vreemd volk haar te verkopen zal hijniet vermogen, dewijl hij trouweloos met haar gehandeld heeft. 9Maar indien hij haar aan zijn zoon ondertrouwt, zo zal hij met haar doen naar hetrecht der dochteren. 10Indien hij voor zich een andere neemt, zo zal hij aan deze haar spijs, haar deksel, en haar huwelijksplicht niet onttrekken. 11En indien hij haar deze drie dingen niet doet, zo zal zij om niet uitgaan, zondergeld. 12Wie iemand slaat, dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden. 13Doch die hem niet nagesteld heeft, maar God heeft hem zijn hand doenontmoeten, zo zal Ik u een plaats bestellen, waar hij henen vliede. 14Maar indien iemand tegen zijn naaste moedwillig gehandeld heeft, om hem met listte doden, zo zult gij denzelven van voor Mijn altaar nemen, dat hij sterve. 15Zo wie zijn vader of zijn moeder slaat, die zal zekerlijk gedood worden. 16Verder, zo wie een mens steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft, of dat hij in zijnhand gevonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden. 17Wie ook zijn vader of zijn moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden. 18En wanneer mannen twisten, en de een slaat den ander met een steen, of met eenvuist, en hij sterft niet, maar valt te bedde; 19Indien hij weder opstaat, en op straat gaat bij zijn stok, zo zal hij, die hem sloeg, onschuldig zijn; alleen zal hij geven hetgeen hij verzuimd heeft, en hij zal hemvolkomen laten helen. 20Wanneer ook iemand zijn dienstknecht of zijn dienstmaagd met een stok slaat, dathij onder zijn hand sterft, die zal zekerlijk gewroken worden. 21Zo hij nochtans een dag of twee dagen overeind blijft, zo zal hij niet gewrokenworden; want hij is zijn geld. 22Wanneer nu mannen kijven, en slaan een zwangere vrouw, dat haar de vruchtafgaat, doch geen dodelijk verderf zij, zo zal hij zekerlijk gestraft worden, gelijkals hem de man der vrouw oplegt, en hij zal het geven door de rechters. 23Maar indien er een dodelijk verderf zal zijn, zo zult gij geven ziel voor ziel. 24Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet. 25Brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil. 26Wanneer ook iemand het oog van zijn dienstknecht, of het oog van zijndienstmaagd slaat, en verderft het, hij zal hem vrij laten gaan voor zijn oog. 27En indien hij een tand van zijn dienstknecht, of een tand van zijn dienstmaagduitslaat, zo zal hij hem vrijlaten voor zijn tand. 28En wanneer een os een man of een vrouw stoot, dat hij sterft, zal de os zekerlijkgestenigd worden, en zijn vlees zal niet gegeten worden; maar de heer van den oszal onschuldig zijn. 29Maar indien de os te voren stotig geweest is, en zijn heer is daarvan overtuigdgeweest, en hij hem niet bewaard heeft, en hij doodt een man of een vrouw, zo zaldie os gestenigd worden, en zijn heer zal ook gedood worden. 30Indien hem losgeld opgelegd wordt, zo zal hij tot lossing zijner ziel geven naaralles, wat hem zal opgelegd worden; 31Hetzij dat hij een zoon gestoten heeft, of een dochter gestoten heeft, naar datrecht zal hem gedaan worden. 32Indien de os een knecht of een dienstmaagd stoot, hij zal zijn heer dertigzilverlingen geven, en de os zal gestenigd worden. 33En wanneer iemand een kuil opent, of wanneer iemand een kuil graaft, en hij dekthem niet toe, en een os of ezel valt daarin; 34De heer des kuils zal het vergelden; hij zal aan deszelfs heer het geld wederkeren;doch dat dode zal zijns wezen. 35Wanneer nu iemands os den os van zijn naaste kwetst, dat hij sterft, zo zal menden levenden os verkopen, en het geld daarvan half en half delen, en den dode zalmen ook half en half delen. 36Of is het kennelijk geweest, dat die os van te voren stotig was, en zijn heer heefthem niet bewaard, zo zal hij in alle manier os voor os vergelden; doch de dode zalzijns wezen. Exodus 22
Chapter 22
1Wanneer iemand een os, of klein vee steelt, en slacht het, of verkoopt het, die zalvijf runderen voor een os wedergeven, en vier schapen voor een stuk klein vee. 2Indien een dief gevonden wordt in het doorgraven, en hij wordt geslagen, dat hijsterft, het zal hem geen bloedschuld zijn. 3Indien de zon over hem opgegaan is, zo zal het hem een bloedschuld zijn; hij zalhet volkomen wedergeven; heeft hij niet, zo zal hij verkocht worden voor zijndieverij. 4Indien de diefstal levend in zijn hand voorzeker gevonden wordt, hetzij os, of ezel, of klein vee, hij zal het dubbel wedergeven. 5Wanneer iemand een veld, of een wijngaard laat afweiden, en hij zijn beestdaarin drijft, dat het in eens anders veld weidt, die zal het van het beste zijnsvelds en van het beste zijns wijngaards wedergeven. 6Wanneer een vuur uitgaat, en vat de doornen, zodat de koornhoop verteerdwordt, of het staande koorn, of het veld; hij, die de brand heeft aangestoken, zalhet volkomen wedergeven. 7Wanneer iemand zijn naaste geld of vaten te bewaren geeft, en het wordt uit diensmans huis gestolen; indien de dief gevonden wordt, hij zal het dubbel wedergeven. 8Indien de dief niet gevonden wordt, zo zal de heer des huizes tot de godengebracht worden, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have gelegd heeft. 9Over alle zaak van onrecht, over een os, over een ezel, over klein vee, overkleding, over al het verlorene, hetwelk iemand zegt, dat het zijn is, beider zaak zalvoor de goden komen; wien goden verwijzen, die zal het aan zijn naaste dubbelwedergeven. 10Wanneer iemand aan zijn naaste een ezel, of os, of klein vee, of enig beest tebewaren geeft, en het sterft, of het wordt verzeerd, of weggedreven, dat hetniemand ziet; 11Zo zal des HEEREN eed tussen hen beiden zijn, of hij niet zijn hand aan zijnsnaasten have geslagen heeft; en derzelver heer zal dien aannemen; en hij zal hetniet wedergeven. 12Maar indien het van hem zekerlijk gestolen is, hij zal het zijn heer wedergeven. 13Is het gewisselijk verscheurd, dat hij het brenge tot getuige, zo zal hij hetverscheurde niet wedergeven. 14En wanneer iemand van zijn naaste wat begeert, en het wordt beschadigd, of hetsterft; zijn heer daar niet bij zijnde, zal hij het volkomen wedergeven. 15Indien zijn heer daarbij geweest is, hij zal het niet wedergeven; indien het gehuurdis, zo is het voor zijn huur gekomen. 16Wanneer nu iemand een maagd verlokt, die niet ondertrouwd is, en hij ligt bijhaar, die zal haar zonder uitstel een bruidschat geven, dat zij hem ter vrouwe zij. 17Indien haar vader ganselijk weigert haar aan hem te geven, zo zal hij geld gevennaar den bruidschat der maagden. 18De toveres zult gij niet laten leven. 19Al wie bij een beest ligt, die zal zekerlijk gedood worden. 20Wie de goden offert, behalve den HEERE alleen, die zal verbannen worden. 21Gij zult ook den vreemdeling geen overlast doen, noch hem onderdrukken; wantgij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland. 22Gij zult geen weduwe noch wees beledigen. 23Indien gij hen enigszins beledigt, en indien zij enigszins tot Mij roepen, Ik zal hungeroep zekerlijk verhoren; 24En Mijn toorn zal ontsteken, en Ik zal ulieden met het zwaard doden; en uwvrouwen zullen weduwen, en uw kinderen zullen wezen worden. 25Indien gij Mijn volk, dat bij u arm is, geld leent, zo zult gij tegen hetzelve niet zijn, als een woekeraar; gij zult op hetzelve geen woeker leggen. 26Indien gij enigszins uws naasten kleed te pand neemt, zo zult gij het hemwedergeven, eer de zon ondergaat; 27Want dat alleen is zijn deksel, het is zijn kleed over zijn huid; waarin zou hijliggen? Het zal dan geschieden, wanneer hij tot Mij roept, dat Ik het zal horen;want Ik ben genadig! 28De goden zult gij niet vloeken, en de oversten in uw volk zult gij niet lasteren. 29Uw volheid en uw tranen zult gij niet uitstellen; den eerstgeborene uwer zonen zultgij Mij geven. 30Desgelijks zult gij doen met uw ossen en met uw schapen; zeven dagen zullen zijbij hun moeder zijn, op den achtsten dag zult gij ze Mij geven. 31Gij nu zult Mij heilige lieden zijn; daarom zult gij geen vlees eten, dat op het veldverscheurd is, en zult het den hond voorwerpen. Exodus 23
Chapter 23
1Gij zult geen vals gerucht opnemen; en stelt uw hand niet bij den goddeloze, omeen getuige tot geweld te zijn. 2Gij zult de menigte tot boze zaken niet volgen; en gij zult niet spreken in eentwistige zaak, dat gij u neigt naar de menigte, om het recht te buigen. 3Ook zult gij den geringe niet voortrekken en zijn twistige zaak. 4Wanneer gij uw vijands os, of zijn dwalenden ezel, ontmoet, gij zult hemdenzelven ganselijk wederbrengen. 5Wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn, omhet uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier met hem verlaten. 6Gij zult het recht uws armen niet buigen in zijn twistige zaak. 7Zijt verre van valse zaken; en den onschuldige en gerechtige zult gij niet doden;want Ik zal de goddeloze niet rechtvaardigen. 8Ook zult gij geen geschenk nemen; want het geschenk verblindt de zienden, en hetverkeert de zaak der rechtvaardigen. 9Gij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken; want gij kent het gemoed desvreemdelings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland. 10Gij zult ook zes jaar uw land bezaaien, en deszelfs inkomst verzamelen; 11Maar in het zevende zult gij het rusten en stil liggen laten, dat de armen uws volksmogen eten, en het overige daarvan de beesten des velds eten mogen; alzo zult gijook doen met uw wijngaard, en met uw olijfbomen. 12Zes dagen zult gij uw werken doen; maar op den zevenden dag zult gij rusten;opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en devreemdeling adem scheppe. 13In alles, wat Ik tot ulieden gezegd heb, zult gij op uw hoede zijn; en den naam vanandere goden zult gij niet gedenken; uit uw mond zal hij niet gehoord worden! 14Drie reizen in het jaar zult gij Mij feest houden. 15Het feest van de ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gijongezuurde broden eten (gelijk Ik u geboden heb), ter bestemder tijd in demaand Abib, want in dezelve zijt gij uit Egypte getogen; doch men zal niet ledigvoor Mijn aangezicht verschijnen. 16En het feest des oogstes, der eerste vruchten van uw arbeid, die gij op het veldgezaaid zult hebben. En het feest der inzameling, op den uitgang des jaars, wanneer gij uw arbeid uit het veld zult ingezameld hebben. 17Drie malen des jaars zullen al uw mannen voor het aangezicht des HeerenHEEREN verschijnen. 18Gij zult het bloed Mijns offers met geen gedesemde broden offeren; ook zal hetvette Mijns feestes tot op den morgen niet vernachten. 19De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEERENuws Gods brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder. 20Ziet, Ik zende een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, enom u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb. 21Hoedt u voor Zijn aangezicht, en weest Zijner stem gehoorzaam, en verbittertHem niet; want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven; want Mijn Naam is inhet binnenste van Hem. 22Maar zo gij Zijner stem naarstiglijk gehoorzaamt, en doet al wat Ik spreken zal, zo zal Ik uwer vijanden vijand, en uwer wederpartijders wederpartij zijn. 23Want Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan, en Hij zal u inbrengen tot deAmorieten, en Hethieten, en Ferezieten, en Kanaanieten, Hevieten, en Jebusieten;en Ik zal hen verdelgen. 24Gij zult u voor hun goden niet buigen, noch hen dienen; ook zult gij naar hunwerken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken, en hun opgerichte beeldenganselijk vermorzelen. 25En gij zult den HEERE uw God dienen, zo zal Hij uw brood en uw waterzegenen; en Ik zal de krankheden uit het midden van u weren. 26Er zal geen misdrachtige, noch onvruchtbare in uw land zijn; Ik zal het getal uwerdagen vervullen. 27Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk, tot hetwelk gij komt, versaagd maken; en Ik zal maken, dat al uw vijanden u den nek toekeren. 28Ik zal ook horzelen voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezichtuitstoten de Hevieten, de Kanaanieten en de Hethieten. 29Ik zal hen in een jaar van uw aangezicht niet uitstoten, opdat het land niet woestworde, en het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde. 30Ik zal hen allengskens van uw aangezicht uitstoten, totdat gij gewassen zijt en hetland erft. 31En Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en vande woestijn tot aan de rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in uw handgeven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot. 32Gij zult met hen, noch met hun goden, een verbond maken. 33Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indiengij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn.
Chapter 24
1Daarna zeide Hij tot Mozes: Klim op tot den HEERE, gij en Aaron, Nadab enAbihu, en zeventig van de oudsten van Israel; en buigt u neder van verre! 2En dat Mozes alleen zich nadere tot den HEERE, maar dat zij niet naderen; en hetvolk klimme ook niet op met hem. 3Als Mozes kwam en verhaalde aan het volk al de woorden des HEEREN, en alde rechten, toen antwoordde al het volk met een stem, en zij zeiden: Al dezewoorden, die de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen. 4Mozes nu beschreef al de woorden des HEEREN, en hij maakte zich desmorgens vroeg op, en hij bouwde een altaar onder aan den berg, en twaalfkolommen, naar de twaalf stammen van Israel. 5En hij zond de jongelingen van de kinderen Israels, die brandofferen offerden, enden HEERE dankofferen offerden, van jonge ossen. 6En Mozes nam de helft van het bloed, en zette het in bekkens; en de helft van hetbloed sprengde hij op het altaar. 7En hij nam het boek des verbonds, en hij las het voor de oren des volks; en zijzeiden: Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen. 8Toen nam Mozes dat bloed, en sprengde het op het volk; en hij zeide: Ziet, dit ishet bloed des verbonds, hetwelk de HEERE met ulieden gemaakt heeft over aldie woorden. 9Mozes nu en Aaron klommen opwaarts, ook Nadab en Abihu, en zeventig van deoudsten van Israel. 10En zij zagen den God van Israel, en onder Zijn voeten als een werk vansaffierstenen, en als de gestaltenis des hemels in Zijn klaarheid. 11Doch Hij strekte Zijn hand niet tot de afgezonderden van de kinderen Israels;maar zij aten en dronken, nadat zij God gezien hadden. 12Toen zeide de HEERE tot Mozes: Kom tot Mij op den berg, en wees aldaar; enIk zal u stenen tafelen geven, en de wet, en de geboden, die Ik geschreven heb, om hen te onderwijzen. 13Toen maakte zich Mozes op, met Jozua, zijn dienaar; en Mozes klom op denberg Gods. 14En hij zeide tot de oudsten: Blijft gij ons hier, totdat wij weder tot u komen; enziet, Aaron en Hur zijn bij u; wie enige zaken heeft, zal tot dezelve komen. 15Toen Mozes op den berg geklommen was, zo heeft een wolk den berg bedekt. 16En de heerlijkheid des HEEREN woonde op den berg Sinai, en de wolk bedektehem zes dagen, en op den zevenden dag riep Hij Mozes uit het midden der wolk. 17En het aanzien der heerlijkheid des HEEREN was als een verterend vuur, op hetopperste diens bergs, in de ogen der kinderen Israels. 18En Mozes ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was; enMozes was op dien berg veertig dagen en veertig nachten.
Chapter 25
1Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, dat zij voor Mij een hefoffer nemen. Van alle man, wiens hart zich vrijwillig bewegen zal, zult gij Mijn hefoffer nemen. 3Dit nu is het hefoffer, hetwelk gij van hen nemen zult: goud, en zilver, en koper; 4Als ook hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geiten haar. 5En roodgeverfde ramsvellen, en dassenvellen, en sittimhout; 6Olie tot den luchter, specerijen ter zalfolie, en tot roking welriekende specerijen; 7Sardonixstenen, en vervullende stenen tot den efod, en tot den borstlap. 8En zij zullen Mij een heiligdom maken, dat Ik in het midden van hen wone. 9Naar al wat Ik u tot een voorbeeld dezes tabernakels, en een voorbeeld van aldeszelfs gereedschap wijzen zal, even alzo zult gijlieden dat maken. 10Zo zullen zij een ark van sittimhout maken; twee ellen en een halve zal haar lengtezijn, en anderhalve el haar breedte, en anderhalve el haar hoogte. 11En gij zult ze met louter goud overtrekken, van binnen en van buiten zult gij zeovertrekken; en gij zult op dezelve een gouden krans maken rondom heen. 12En giet voor haar vier gouden ringen, en zet die aan haar vier hoeken, alzo dattwee ringen op de ene zijde derzelve zijn, en twee ringen op haar andere zijde. 13En maak handbomen van sittimhout, en overtrek ze met goud. 14En steek de handbomen in de ringen, die aan de zijde der ark zijn, dat men de arkdaarmede drage. 15De draagbomen zullen in de ringen der ark zijn; zij zullen er niet uitgetogenworden. 16Daarna zult gij in de ark leggen de getuigenis, die Ik u geven zal. 17Gij zult ook een verzoendeksel maken van louter goud; twee ellen en een halve zaldeszelfs lengte zijn, en anderhalve el deszelfs breedte. 18Gij zult ook twee cherubim van goud maken; van dicht goud zult gij ze maken, uitde beide einden des verzoendeksels. 19En maak u een cherub uit het ene einde aan deze zijde, en den andere cherub uithet andere einde aan gene zijde; uit het verzoendeksel zult gijlieden de cherubimmaken, uit de beide einden van hetzelve. 20En de cherubim zullen hun beide vleugelen omhoog uitbreiden, bedekkende methun vleugelen het verzoendeksel; en hun aangezichten zullen tegenover elkanderzijn; de aangezichten der cherubim zullen naar het verzoendeksel zijn. 21En gij zult het verzoendeksel boven op de ark zetten, nadat gij in de ark degetuigenis, die Ik u geven zal, zult gelegd hebben. 22En aldaar zal Ik bij u komen, en Ik zal met u spreken van boven hetverzoendeksel af, van tussen de twee cherubim, die op de ark der getuigenis zijnzullen, alles, wat Ik u gebieden zal aan de kinderen Israels. 23Gij zult ook een tafel maken van sittimhout; twee ellen zal haar lengte zijn, en eenel haar breedte, en een el en een halve zal haar hoogte zijn. 24En gij zult ze met louter goud overtrekken; gij zult ook een gouden krans daaraanmaken, rondom heen. 25Gij zult ook een lijst rondom daaraan maken, een hand breed; en gij zult eengouden krans rondom derzelver lijst maken. 26Ook zult gij vier gouden ringen daaraan maken; en gij zult de ringen zetten aan devier hoeken, die aan derzelver vier voeten zijn zullen. 27Tegenover de lijst zullen de ringen zijn, tot plaatsen voor de handbomen, om detafel te dragen. 28Deze handbomen nu zult gij van sittimhout maken, en gij zult dezelve met goudovertrekken; en de tafel zal daaraan gedragen worden. 29Gij zult ook maken haar schotelen, en haar rookschalen, en haar platelen, en haarkroezen (met welke zij bedekt zal worden); van louter goud zult gij ze maken. 30En gij zult op deze tafel altijd het toonbrood voor Mijn aangezicht leggen. 31Gij zult ook een kandelaar van louter goud maken. Van dicht werk zal dezekandelaar gemaakt worden, zijn schacht, en zijn rietjes; zijn schaaltjes, zijnknopen, en zijn bloemen zullen uit hem zijn. 32En zes rieten zullen uit zijn zijden uitgaan; drie rieten des kandelaars uit zijn enezijde, en drie rieten des kandelaars uit zijn andere zijde. 33In het ene riet zullen drie schaaltjes zijn, gelijke amandelnoten, een knoop en eenbloem; en drie schaaltjes, gelijk amandelnoten in een ander riet, een knoop eneen bloem; alzo zullen die zes rieten zijn, die uit den kandelaar gaan. 34Maar aan den kandelaar zelven zullen vier schaaltjes zijn, gelijk amandelnoten, met knopen, en met zijn bloemen. 35En daar zal een knoop zijn onder twee rieten, uit denzelven uitgaande; ook eenknoop onder twee rieten, uit denzelven uitgaande; nog een knoop onder tweerieten, uit denzelven, uitgaande; alzo zal het zijn met zes rieten, die uit denkandelaar uitgaan. 36Hun knopen en hun rieten zullen uit hem zijn; het zal altemaal een enig dicht werkvan louter goud zijn. 37Gij zult hem ook zeven lampen maken, en men zal zijn lampen aansteken, en doenlichten aan zijn zijden. 38Zijn snuiters en zijn blusvaten zullen louter goud zijn. 39Uit een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap. 40Zie dan toe, dat gij het maakt naar hun voorbeeld, hetwelk u op den berg getoondis.
Chapter 26
1Den tabernakel nu zult gij maken van tien gordijnen, van fijn getweernd linnen, enhemelsblauw, en purper, en scharlaken, met cherubim; van het allerkunstelijkstewerk zult gij ze maken. 2De lengte van een gordijn zal van acht en twintig ellen zijn, en de breedte energordijn van vier ellen; al deze gordijnen zullen een maat hebben. 3Er zullen vijf gordijnen samengevoegd zijn, de een aan de andere; wederom zullener vijf gordijnen samengevoegd zijn, de een aan de andere. 4En gij zult hemelsblauwe striklisjes maken aan den kant van de ene gordijn, aanhet uiterste, in de samenvoeging; alzo zult gij ook doen aan den uitersten kant dergordijn, aan de tweede samenvoegende. 5Vijftig striklisjes zult gij aan de ene gordijn maken, en vijftig striklisjes zult gijmaken aan het uiterste der gordijn, dat aan de tweede samenvoegende is; dezestriklisjes zullen het ene aan het andere samenvatten. 6Gij zult ook vijftig gouden haakjes maken, en zult de gordijnen samenvoegen, deene aan de andere, met deze haakjes, opdat het een tabernakel zij. 7Ook zult gij gordijnen uit geiten haar maken tot een tent over den tabernakel; vanelf gordijnen zult gij die maken. 8De lengte ener gordijn zal dertig ellen zijn, en de breedte ener gordijn vier ellen;deze elf gordijnen zullen een maat hebben. 9En gij zult vijf dezer gordijnen aan elkander bijzonder voegen, en zes dezergordijnen bijzonder; en de zesde dezer gordijnen zult gij dubbel maken, rechtvoorop de tent. 10En gij zult vijftig striklisjes maken aan den kant van de ene gordijn, het uiterste inde samenvoeging, en vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn, die de tweedesamenvoegende is. 11Gij zult ook vijftig koperen haakjes maken, en gij zult de haakjes in de striklisjesdoen, en gij zult de tent samenvoegen, dat zij een zij. 12Het overige nu, dat overschiet aan de gordijnen der tent, de helft der gordijn, dieoverschiet, zal overhangen, aan de achterste delen des tabernakels. 13En een el van deze, en een el van gene zijde van hetgeen, dat overig zijn zal aande lengte van de gordijnen der tent, zal overhangen aan de zijden des tabernakels, aan deze en aan gene zijde, om dien te bedekken. 14Gij zult ook voor de tent een deksel maken van roodgeverfde ramsvellen, endaarover een deksel van dassenvellen. 15Gij zult ook tot den tabernakel staande berderen maken van sittimhout. 16De lengte van een berd zal tien ellen zijn, en een el en een halve el zal de breedtevan elk berd zijn. 17Twee houvasten zal een berd hebben, als sporten in een ladder gezet, het enenevens het andere; alzo zult gij het met al de berderen des tabernakels maken. 18En de berderen tot den tabernakel zult gij aldus maken; twintig berderen naar dezuidzijde zuidwaarts. 19Gij zult ook veertig zilveren voeten maken onder de twintig berderen; twee voetenonder een berd, aan zijn twee houvasten, en twee voeten onder een ander berd, aan zijn twee houvasten. 20Er zullen ook twintig berderen zijn aan de andere zijde des tabernakels, aan dennoorderhoek, 21Met hun veertig zilveren voeten; twee voeten onder een berd, en twee voetenonder een ander berd. 22Doch aan de zijde des tabernakels tegen het westen zult gij zes berderen maken. 23Ook zult gij twee berderen maken tot de hoekberderen des tabernakels, aan debeide zijden. 24En zij zullen van beneden als tweelingen samengevoegd zijn; zij zullen ook alstweelingen aan het oppereinde deszelven samengevoegd zijn, met een ring; alzozal het met de twee berderen zijn; tot twee hoekberderen zullen zij zijn. 25Alzo zullen de acht berderen zijn met hun zilveren voeten, zijnde zestien voeten;twee voeten onder een berd, wederom twee voeten onder een berd. 26Gij zult ook richelen maken van sittimhout; vijf aan de berderen van de ene zijdedes tabernakels; 27En vijf richelen aan de berderen van de andere zijde des tabernakels; alsook vijfrichelen aan de berderen van de zijde des tabernakels, aan de beide zijdenwestwaarts. 28En de middelste richel zal midden aan de berderen zijn, doorschietende van hetene einde tot het andere einde. 29En gij zult de berderen met goud overtrekken, en hun ringen (de plaatsen voor derichelen) zult gij van goud maken; de richelen zult gij ook met goud overtrekken. 30Dan zult gij den tabernakel oprichten naar zijn wijze, die u op den berg getoondis. 31Daarna zult gij een voorhang maken, van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen; van het allerkunstelijkste werk zal men dien maken, metcherubim. 32En gij zult hem hangen aan vier pilaren van sittim hout, met goud overtogen; hunhaken zullen van goud zijn; staande op vier zilveren voeten. 33En gij zult den voorhang onder de haakjes hangen, en gij zult de ark der getuigenisaldaar binnen den voorhang brengen; en deze voorhang zal ulieden een scheidingmaken tussen het heilige, en tussen het heilige der heiligen. 34En gij zult het verzoendeksel zetten op de ark der getuigenis, in het heilige derheiligen. 35De tafel nu zult gij zetten buiten den voorhang, en den kandelaar tegen de tafelover, aan de ene zijde des tabernakels, zuidwaarts; maar de tafel zult gij zettenaan de noordzijde. 36Gij zult ook aan de deur der tent een deksel maken, van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk. 37En gij zult tot dit deksel vijf pilaren van sittim hout maken, en die met goudovertrekken; hun haken zullen van goud zijn; en gij zult hun vijf koperen voetengieten.
Chapter 27
1Gij zult ook een altaar maken van sittimhout; vijf ellen zal de lengte zijn, en vijfellen de breedte (vierkant zal dit altaar zijn), en drie ellen zijn hoogte. 2En gij zult zijn hoornen maken op zijn vier hoeken; uit hetzelve zullen zijn hoornenzijn, en gij zult het met koper overtrekken. 3Gij zult het ook potten maken, om zijn as te ontvangen, ook zijn schoffelen, en zijnbesprengbekkens, en zijn krauwelen, en zijn koolpannen; al zijn gereedschap zultgij van koper maken. 4Gij zult het een rooster maken van koperen netwerk; en gij zult aan dat net vierkoperen ringen maken aan zijn vier einden. 5En gij zult het onder den omloop des altaars van beneden opleggen, alzo dat hetnet tot het midden des altaars zij. 6Gij zult ook handbomen maken tot het altaar, handbomen van sittimhout; en gijzult ze met koper overtrekken. 7En de handbomen zullen in de ringen gedaan worden, alzo dat de handbomen zijnaan beide zijden des altaars, als men het draagt. 8Gij zult hetzelve hol van planken maken; gelijk als Hij u op den berg gewezenheeft, alzo zullen zij doen. 9Gij zult ook den voorhof des tabernakels maken; aan den zuidhoek zuidwaarts, zullen aan den voorhof behangselen zijn van fijn getweernd linnen; de lengte enerzijde zal honderd ellen zijn. 10Ook zullen zijn twintig pilaren en derzelver twintig voeten, van koper zijn; dehaken dezer pilaren, en hun banden zullen van zilver zijn. 11Alzo zullen ook aan den noorderhoek, in de lengte, de behangselen honderd ellenlang zijn; en zijn twintig pilaren, en derzelver twintig voeten, van koper; de hakender pilaren, en derzelver banden zullen van zilver zijn. 12En in de breedte des voorhofs, aan den westerhoek, zullen behangselen zijn vanvijftig ellen; hun pilaren tien, en derzelver voeten tien. 13Van gelijken zal de breedte des voorhofs, aan den oosterhoek oostwaarts, vanvijftig ellen zijn. 14Alzo dat er vijftien ellen der behangselen op de ene zijde zijn; hun pilaren drie, enhun voeten drie; 15En vijftien ellen der behangselen aan de andere zijde; hun pilaren drie, en hunvoeten drie. 16In de poort nu des voorhofs zal een deksel zijn van twintig ellen, hemelsblauw, enpurper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk; de pilaren vier, en hun voeten vier. 17Al de pilaren des voorhofs zullen rondom met zilveren banden bezet zijn; hunhaken zullen van zilver zijn, maar hun voeten zullen van koper zijn. 18De lengte des voorhofs zal honderd ellen zijn, en de breedte doorgaans vijftig, ende hoogte vijf ellen, van fijn getweernd linnen; maar hun voeten zullen van koperzijn. 19Aangaande al het gereedschap des tabernakels, in al deszelfs dienst, ja, al zijnpennen, en al de pennen des voorhofs, zullen van koper zijn. 20Gij nu zult de kinderen Israels gebieden, dat zij tot u brengen reine olie vanolijven, gestoten tot den luchter, dat men geduriglijk de lampen aansteke. 21In de tent der samenkomst, van buiten den voorhang, die voor de getuigenis is, zalze Aaron en zijn zonen toerichten, van den avond tot den morgen, voor hetaangezicht des HEEREN; dit zal een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten, vanwege de kinderen Israels.
Chapter 28
1Daarna zult gij uw broeder Aaron, en zijn zonen met hem, tot u doen naderen uithet midden der kinderen Israels, om Mij het priesterambt te bedienen: namelijkAaron, Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar, de zonen van Aaron. 2En gij zult voor uw broeder Aaron heilige klederen maken, tot heerlijkheid en totsieraad. 3Gij zult ook spreken tot allen, die wijs van hart zijn, die Ik met de geest derwijsheid vervuld heb, dat zij voor Aaron klederen maken, om hem te heiligen, dathij Mij het priesterambt bediene. 4Dit nu zijn de klederen, die zij maken zullen: een borstlap, en een efod, en eenmantel, en een rok vol oogjes, een hoed en een gordel; zij zullen dan voor uwbroeder Aaron heilige klederen maken, en voor zijn zonen, om Mij hetpriesterambt te bedienen. 5Zij zullen ook het goud, en hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnennemen; 6En zullen den efod maken van goud, hemelsblauw, en purper, scharlaken en fijngetweernd linnen, van het allerkunstelijkste werk. 7Hij zal twee samenvoegende schouderbanden hebben aan zijn beide einden, waarmede hij samengevoegd zal worden. 8En de kunstelijkste riem zijns efods, die op hem is, zal zijn gelijk zijn werk, vanhetzelfde, van goud, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweerndlinnen. 9En gij zult twee sardonixstenen nemen, en de namen der zonen van Israel daaropgraveren. 10Zes van hun namen op een steen, en de zes overige namen op den anderen steen, naar hun geboorten; 11Naar steensnijderswerk, gelijk men de zegelen graveert, zult gij deze twee stenengraveren, met de namen der zonen van Israel; gij zult ze maken, dat zij omvat zijnin gouden kastjes. 12En gij zult de twee stenen aan de schouderbanden des efods zetten, zijnde stenenter gedachtenis voor de kinderen Israels; en Aaron zal hun namen op zijn beideschouders dragen, ter gedachtenis, voor het aangezicht des HEEREN. 13Gij zult ook gouden kastjes maken, 14En twee ketentjes van louter goud; gelijk-eindigende zult gij die maken, gedraaidwerk; en de gedraaide ketentjes zult gij aan de kastjes hechten. 15Gij zult ook een borstlap des gerichts maken, van het allerkunstelijkste werk, gelijk het werk des efods zult gij hem maken; van goud, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en van fijn getweernd linnen zult gij hem maken. 16Vierkant zal hij zijn, en verdubbeld; een span zal zijn lengte zijn, en een span zijnbreedte. 17En gij zult vervullende stenen daarin vullen, vier rijen stenen, een rij van eenSardis, een Topaas en een Karbonkel; dit is de eerste rij. 18En de tweede rij van een Smaragd, een Saffier, en een Diamant. 19En de derde rij, een Hyacinth, Agaat en Amethyst. 20En de vierde rij van een Turkoois, en een Sardonix, en een Jaspis; zij zullen metgoud ingevat zijn in hun vullingen. 21En deze stenen zullen zijn met de twaalf namen der zonen van Israel, met hunnamen; zij zullen als zegelen gegraveerd worden, elk met zijn naam; voor detwaalf stammen zullen zij zijn. 22Gij zult ook aan den borstlap gelijkeindigende ketentjes van gedraaid werk uitlouter goud maken. 23Gij zult ook aan den borstlap twee gouden ringen maken; en gij zult de tweeringen aan de twee einden van de borstlap zetten. 24Dan zult gij de twee gedraaide gouden ketentjes in de twee ringen doen, aan deeinden van den borstlap. 25Maar de twee einden der twee gedraaide ketentjes zult gij aan die twee kastjesdoen; en gij zult ze zetten aan de schouderbanden van den efod, recht op devoorste zijde van dien. 26Gij zult nog twee gouden ringen maken, en zult ze aan de twee einden desborstlaps zetten; inwendig aan zijn rand, die aan de zijde van de efod zijn zal. 27Nog zult gij twee gouden ringen maken, die gij zetten zult aan de tweeschouderbanden van den efod, beneden aan de voorste zijde, tegenover zijnvoege, boven den kunstelijken riem des efods. 28En zij zullen den borstlap met zijn ringen aan de ringen van den efod opwaartsbinden, met een hemelsblauw snoer, dat hij op den kunstelijken riem van den efodzij; en de borstlap zal van den efod niet afgescheiden worden. 29Alzo zal Aaron de namen der zonen van Israel dragen aan den borstlap desgerichts, op zijn hart, als hij in het heilige zal gaan, ter gedachtenis voor hetaangezicht des HEEREN geduriglijk. 30Gij zult ook in den borstlap des gerichts de Urim en de Thummim zetten, dat zijop het hart van Aaron zijn, als hij voor het aangezicht des HEEREN ingaan zal;alzo zal Aaron dat gericht der kinderen Israels geduriglijk op zijn hart dragen, voor het aangezicht des HEEREN. 31Gij zult ook den mantel des efods geheel van hemelsblauw maken. 32En het hoofdgat deszelven zal in het midden daarvan zijn; dit gat zal een boordrondom hebben van geweven werk; als het gat eens pantsiers zal het daaraan zijn, dat het niet gescheurd worde. 33En aan deszelfs zomen zult gij granaatappelen maken van hemelsblauw, en vanpurper, en van scharlaken, aan zijn zomen rondom, en gouden schelletjes rondomtussen dezelve. 34Dat er een gouden schelletje, daarna een granaatappel zij; wederom een goudenschelletje, en een granaatappel, aan de zomen des mantels rondom. 35En Aaron zal denzelven aanhebben, om te dienen; opdat zijn geluid gehoordworde, als hij in het heilige, voor het aangezicht des HEEREN, ingaat, en als hijuitgaat, opdat hij niet sterve. 36Verder zult gij een plaat maken van louter goud, en gij zult daarin graveren, gelijkmen de zegelen graveert: De HEILIGHEID DES HEEREN! 37En gij zult dezelve aanhechten met een hemelsblauw snoer, alzo dat zij aan denhoed zij; aan de voorste zijde des hoeds zal zij zijn. 38En zij zal op het voorhoofd van Aaron zijn, opdat Aaron drage deongerechtigheid der heilige dingen, welke de kinderen Israels zullen geheiligdhebben, in alle gaven hunner geheiligde dingen; en zij zal geduriglijk aan zijnvoorhoofd zijn, om henlieden voor het aangezicht des HEEREN aangenaam temaken. 39Gij zult ook een rok vol oogjes maken, van fijn linnen; gij zult ook den hoed vanfijn linnen maken; maar den gordel zult gij van geborduurd werk maken. 40Voor de zonen van Aaron zult gij ook rokken maken, en gij zult voor hen gordelsmaken; ook zult gij voor hen mutsen maken, tot heerlijkheid en sieraad. 41En gij zult die uw broeder Aaron en ook zijn zonen aantrekken; en gij zult henzalven, en hun hand vullen, en hen heiligen, dat zij Mij het priesterambt bedienen. 42Maak hun ook linnen onderbroeken, om het vlees der schaamte te bedekken; zijzullen zijn van de lenden tot de dijen. 43Aaron nu en zijn zonen zullen die aanhebben, als zij in de tent der samenkomstgaan, of als zij tot het altaar treden zullen, om in het heilige te dienen; opdat zijgeen ongerechtigheid dragen en sterven. Dit zal een eeuwige inzetting zijn, voorhem, en zijn zaad na hem.
Chapter 29
1Dit nu is de zaak, die gij hun doen zult, om hen te heiligen, dat zij Mij hetpriesterambt bedienen: neem een var, het jong eens runds, en twee volkomenrammen; 2En ongezuurd brood, en ongezuurde koeken, met olie gemengd, en ongezuurdevladen, met olie bestreken; van tarwemeelbloem zult gij dezelve maken. 3En gij zult ze in een korf leggen, en zult ze in den korf toebrengen, met den var ende twee rammen. 4Alsdan zult gij Aaron en zijn zonen doen naderen aan de deur van de tent dersamenkomst; en gij zult hen met water wassen. 5Daarna zult gij de klederen nemen, en Aaron den rok, en den mantel des efods, en den efod, en den borstlap aandoen; en gij zult hem omgorden met denkunstelijken riem des efods. 6En gij zult den hoed op zijn hoofd zetten; de kroon der heiligheid zult gij aan denhoed zetten. 7En gij zult de zalfolie nemen, en op zijn hoofd gieten; alzo zult gij hem zalven. 8Daarna zult gij zijn zonen doen naderen, en zult hen de rokken doen aantrekken. 9En gij zult hen met den gordel omgorden, namelijk Aaron en zijn zonen; en gij zulthun de mutsen opbinden, opdat zij het priesterambt hebben tot een eeuwigeinzetting. Voorts zult gij de hand van Aaron vullen, en de hand zijner zonen. 10En gij zult den var nabij brengen voor de tent der samenkomst; en Aaron en zijnzonen zullen hun handen op het hoofd van den var leggen. 11En gij zult den var slachten voor het aangezicht des HEEREN, voor de deur vande tent der samenkomst. 12Daarna zult gij van het bloed des vars nemen, en met uw vinger op de hoornendes altaars doen; en al het bloed zult gij uitgieten aan den bodem des altaars. 13Gij zult ook al het vet nemen, hetwelk het ingewand bedekt, en het net over delever, en beide nieren en het vet, dat aan dezelve is, en gij zult ze aansteken op hetaltaar. 14Maar het vlees des vars, en zijn vel, en zijn drek, zult gij met vuur verbranden, buiten het leger; het is een zondoffer. 15Daarna zult gij den ene ram nemen, en Aaron en zijn zonen zullen hun handen ophet hoofd des rams leggen; 16En gij zult den ram slachten, en gij zult zijn bloed nemen, en rondom op het altaarsprengen. 17En den ram zult gij in zijn delen delen; en gij zult zijn ingewand en zijn schenkelenwassen, en op zijn delen, en op zijn hoofd leggen. 18Alzo zult gij den gehelen ram aansteken op het altaar; het is een brandoffer denHEERE, tot een liefelijken reuk, het is een vuuroffer den HEERE. 19Daarna zult gij den anderen ram nemen, en Aaron en zijn zonen zullen hun handenop des rams hoofd leggen; 20En gij zult den ram slachten, en van zijn bloed nemen, en doen het op het rechteroorlapje van Aaron, en op het rechteroorlapje van zijn zonen, desgelijks op denduim hunner rechterhand, en op den groten teen huns rechtervoets; en dat bloedzult gij op het altaar sprengen, rondom heen. 21Dan zult gij nemen van het bloed, dat op het altaar is, en van de zalfolie, en gij zultop Aaron en op zijn klederen sprengen, en op zijn zonen en op de klederen zijnerzonen met hem; opdat hij geheiligd zij, en zijn klederen, ook zijn zonen, en deklederen zijner zonen met hem. 22Daarna zult gij van den ram nemen het vet mitsgaders den staart, ook het vet, dathet ingewand bedekt, en het net der lever en de beide nieren, met het vet, dat aandezelve is, en den rechterschouder; want het is een ram der vulofferen; 23En een broodbol, en een koek geolied brood, en een vlade, uit den korf derongezuurde broden, die voor het aangezicht des HEEREN zijn zal; 24En leg ze alle op de handen van Aaron, en op de handen zijner zonen, en beweegze ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN. 25Neem ze daarna van hun hand, en steek ze aan op het altaar, op het brandoffer, tot een liefelijken reuk voor het aangezicht des HEEREN; het is een vuuroffer denHEERE. 26En neem de borst van den ram der vulofferen, die van Aaron is, en beweeg hemten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN; en het zal u ten dele zijn. 27En gij zult de borst des beweegoffers heiligen, en de schouder des hefoffers, diebewogen, en die opgeheven zal zijn van den ram des vuloffers, van hetgeen datAarons, en van hetgeen dat zijner zonen is. 28En het zal voor Aaron en zijn zonen zijn tot een eeuwige inzetting vanwege dekinderen Israels; want het is een hefoffer; en het hefoffer vanwege de kinderenIsraels zal zijn van hun dankofferen; hun hefoffer zal voor den HEERE zijn. 29De heilige klederen nu, die van Aaron zullen geweest zijn, zullen van zijn zonen nahem zijn, opdat men hen in dezelve zalve, en dat men hun hand in dezelve vulle. 30Zeven dagen zal hij ze aantrekken, die uit zijn zonen in zijn plaats priester zalworden, die in de tent der samenkomst gaan zal, om in het heilige te dienen. 31Gij zult den ram der vulling nemen, en gij zult zijn vlees in de heilige plaats zieden. 32Aaron nu en zijn zonen zullen het vlees van dezen ram eten, en het brood, dat inden korf zal zijn, bij de deur van de tent der samenkomst. 33En zij zullen die dingen eten, met welke de verzoening zal gedaan zijn, om hunhand te vullen, en om hen te heiligen; maar een vreemde zal ze niet eten, want zezijn heilig. 34En indien er wat overblijven zal van het vlees der vulofferen, of van dit brood, totaan den morgen, zo zult gij het overgeblevene met vuur verbranden; het zal nietgegeten worden, want het is heilig. 35Gij zult dan aan Aaron en aan zijn zonen alzo doen, naar alles, wat Ik u gebodenheb; zeven dagen zult gij hun hand vullen. 36Gij zult ook des daags een var des zondoffers bereiden, tot de verzoeningen, engij zult het altaar ontzondigen, mits doende de verzoening over hetzelve; en gij zulthet zalven, om het te heiligen. 37Zeven dagen zult gij verzoening doen voor het altaar, en zult het heiligen; alsdanzal dat altaar een heiligheid der heiligheden zijn; al wat het altaar aanroert, zalheilig zijn. 38Dit nu is het, wat gij op het altaar bereiden zult: twee lammeren, die eenjarig zijn, des daags, geduriglijk. 39Het ene lam zult gij des morgens bereiden; maar het andere lam zult gij bereidentussen de twee avonden. 40Met een tiende deel meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin gestotenolie; en tot drankoffer een vierde deel van een hin wijn, tot het ene lam. 41Het andere lam nu zult gij bereiden tussen de twee avonden; gij zult daarmededoen gelijk met het morgenspijsoffer, en gelijk met het drankoffer deszelven, toteen liefelijken reuk; het is een vuuroffer den HEERE. 42Het zal een geduriglijk brandoffer zijn bij uw geslachten, aan de deur van de tentder samenkomst, voor het aangezicht des HEEREN; aldaar zal Ik met uliedenkomen, dat Ik aldaar met u spreke. 43En daar zal Ik komen tot de kinderen Israels; opdat zij geheiligd worden doorMijn heerlijkheid. 44En Ik zal de tent der samenkomst heiligen, mitsgaders het altaar; Ik zal ook Aaronen zijn zonen heiligen, opdat zij Mij het priesterambt bedienen. 45En Ik zal in het midden der kinderen Israels wonen, en Ik zal hun tot een God zijn. 46En zij zullen weten, dat Ik de HEERE hun God ben, Die hen uit Egyptelanduitgevoerd heb, opdat Ik in het midden van hen wonen zou; Ik ben de HEERE, hun God.
Chapter 30
1Gij zult ook een reukaltaar des reukwerks maken; van sittimhout zult gij hetmaken. 2Een el zal zijn lengte zijn, en een el zijn breedte, vierkant zal het zijn, maar tweeellen deszelfs hoogte; uit hetzelve zullen zijn hoornen zijn. 3En gij zult het met louter goud overtrekken, zijn dak en deszelfs wanden rondom, als ook zijn hoornen; en gij zult het een gouden krans rondom maken. 4Gij zult ook twee gouden ringen daaraan maken, onder zijn krans; aan zijn tweezijden zult gij dezelve maken, aan zijn beide zijden; en zij zullen zijn tot plaatsenvoor de handbomen, dat men het daarmede drage. 5De draagbomen nu zult gij van sittimhout maken, en gij zult die met goudovertrekken. 6En gij zult het zetten voor den voorhang, die voor de ark der getuigenis zijn zal;voor het verzoendeksel, hetwelk zijn zal boven de getuigenis, waarheen Ik met usamenkomen zal. 7En Aaron zal daarop aansteken welriekende specerijen; allen morgen, als hij delampen wel zal toegericht hebben, zal hij dezelve aansteken. 8En als Aaron de lampen aansteken zal, tussen de twee avonden, zal hij dataansteken; het zal een gedurig reukwerk zijn, voor het aangezicht des HEEREN, bij uw geslachten. 9Gij zult geen vreemd reukwerk op hetzelve aansteken, noch brandoffer, nochspijsoffer; gij zult ook geen drankoffer daarop gieten. 10En Aaron zal eens in het jaar over deszelfs hoornen verzoening doen, met hetbloed des zondoffers der verzoeningen; eens in het jaar zal hij verzoening daaropdoen bij uw geslachten; het is heiligheid der heiligheden den HEERE! 11Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 12Als gij de som van de kinderen Israels opnemen zult, naar de getelden onder hen, zo zullen zij een iegelijk de verzoening zijner ziel den HEERE geven, als gij hentellen zult; opdat onder hen geen plage zij, als gij hen tellen zult. 13Dit zullen zij geven, al die tot de getelden overgaat, de helft eens sikkels, naar desikkel des heiligdoms (deze sikkel is twintig gera); de helft eens sikkels is eenhefoffer den HEERE. 14Al wie overgaat tot de getelden, van twintig jaren oud en daarboven, zal hethefoffer des HEEREN geven. 15De rijke zal het niet vermeerderen, en de arme zal het niet verminderen van dehelft des sikkels, als gij het hefoffer des HEEREN geeft om voor uw zielenverzoening te doen. 16Gij dan zult het geld der verzoeningen van de kinderen Israels nemen, en zult hetleggen tot den dienst van de tent der samenkomst; en het zal den kinderen Israelster gedachtenis zijn, voor het aangezicht des HEEREN, om voor uw zielenverzoening te doen. 17En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 18Gij zult ook een koperen wasvat maken, met zijn koperen voet, om te wassen; engij zult het zetten tussen de tent der samenkomst, en tussen het altaar, en gij zultwater daarin doen; 19Dat Aaron en zijn zonen zich daaruit wassen, hun handen en voeten. 20Wanneer zij in de tent der samenkomst zullen gaan, zo zullen zij zich met waterwassen, opdat zij niet sterven; of wanneer zij tot het altaar naderen, om te dienen, dat zij het vuuroffer den HEERE aansteken; 21Zij zullen dan hun handen en voeten wassen, opdat zij niet sterven; en dit zal huneen eeuwige inzetting zijn, voor hem en zijn zaad, bij hun geslachten. 22Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 23Gij nu, neem u de voornaamste specerijen, de zuiverste mirre, vijfhonderdsikkels, en specerijkaneel, half zoveel namelijk tweehonderd en vijftig sikkels, ook specerijkalmus, tweehonderd en vijftig sikkels; 24Ook kassie, vijfhonderd, naar den sikkels des heiligdoms, en olie van olijfbomeneen hin; 25En maak daarvan een olie der heilige zalving, een zalf, heel kunstiglijk gemaakt, naar apothekerswerk; het zal een olie der heilige zalving zijn. 26En met dezelve zult gij zalven de tent der samenkomst, en de ark der getuigenis. 27En de tafel met al haar gereedschap, en de kandelaar met zijn gereedschap, en hetreukaltaar; 28En het altaar des brandoffers, met al zijn gereedschap, en het wasvat met zijnvoet. 29Gij zult ze alzo heiligen, dat zij heiligheid der heiligheden zijn; al wat ze aanroert, zal heilig zijn. 30Gij zult ook Aaron en zijn zonen zalven, en gij zult hen heiligen, om Mij hetpriesterambt te bedienen. 31En gij zult tot de kinderen Israels spreken, zeggende: Dit zal Mij een olie derheilige zalving zijn bij uw geslachten. 32Op geens mensen vlees zal men ze gieten; gij zult ook naar haar maaksel geendergelijke maken; het is heiligheid, zij zal ulieden heiligheid zijn. 33De man, die zulk een zalf maken zal als deze, of die daarvan op wat vreemdsdoet, die zal uitgeroeid worden uit zijn volken. 34Verder zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u welriekende specerijen, mirresap, en oniche, en galban, deze welriekende specerijen, en zuiverenwierook; dat elk bijzonder zij. 35En gij zult een reukwerk ener zalf daaruit maken, naar het werk des apothekers, gemengd, rein, heilig. 36En gij zult van hetzelve heel klein pulver stoten, en gij zult daarvan leggen voor degetuigenis in de tent der samenkomst, waarheen Ik tot u komen zal; het zal uliedenheiligheid der heiligheden zijn. 37Doch naar het maaksel dezes reukwerks, hetwelk gij gemaakt zult hebben, zultgijlieden voor uzelven geen maken; het zal u heiligheid zijn voor den HEERE. 38De man, die dergelijke maken zal, om daaraan te rieken, die zal uitgeroeidworden uit zijn volken. Exodus 31
Chapter 31
1Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Zie, Ik heb met name geroepen Bezaleel, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda. 3En Ik heb hem vervuld met den Geest Gods, met wijsheid, en met verstand, enmet wetenschap, namelijk in alle handwerk; 4Om te bedenken vernuftigen arbeid; te werken in goud, en in zilver, en in koper, 5En in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding, om tewerken in alle handwerk. 6En Ik, zie, Ik heb hem bijgevoegd Aholiab, den zoon van Ahisamach, van denstam van Dan; en in het hart van een iegelijk, die wijs van hart is, heb Ik wijsheidgegeven; en zij zullen maken al wat Ik u geboden heb. 7Namelijk de tent der samenkomst, en de ark der getuigenis, en hetverzoendeksel, dat daarop zal zijn, en al het gereedschap der tent; 8En de tafel, met haar gereedschap; en den louteren kandelaar, met al zijngereedschap; en het reukaltaar; 9Ook des brandoffers altaar, met al zijn gereedschap; en het wasvat met zijn voet; 10En de ambtsklederen, en de heilige klederen van den priester Aaron, en deklederen van zijn zonen, om het priesterambt te bedienen; 11Ook de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen voor het heiligdom;naar alles, wat Ik u geboden heb, zullen zij het maken. 12Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 13Gij nu, spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Gij zult evenwel mijn sabbattenonderhouden; want dit is een teken tussen Mij en tussen ulieden, bij uwgeslachten; opdat men wete, dat Ik de HEERE ben, Die u heilige. 14Onderhoudt dan den sabbat, dewijl hij ulieden heilig is! Wie hem ontheiligt, zalzekerlijk gedood worden; want een ieder, die op denzelven enig werk doet, dieziel zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken. 15Zes dagen zal men het werk doen; doch op den zevenden dag is de sabbat derrust, een heiligheid des HEEREN! Wie op de sabbatdag arbeid doet, zal zekerlijkgedood worden. 16Dat dan de kinderen Israels de sabbat houden, de sabbat onderhoudende in hungeslachten, tot een eeuwig verbond. 17Hij zal tussen Mij en tussen de kinderen Israels een teken in eeuwigheid zijn;dewijl de HEERE, in zes dagen, den hemel en de aarde gemaakt, en op denzevenden dag gerust en Zich verkwikt heeft. 18En Hij gaf aan Mozes, als Hij met hem op den berg Sinai te spreken geeindigdhad, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vingerGods.
Chapter 32
1Toen het volk zag, dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzameldezich het volk tot Aaron, en zij zeiden tot hem: Sta op, maak ons goden, die voorons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egyptelanduitgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied zij. 2Aaron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen, die in de oren uwervrouwen, uwer zonen, en uwer dochteren zijn; en brengt ze tot mij. 3Toen rukte het ganse volk de gouden oorsierselen af, die in hun oren waren; en zijbrachten ze tot Aaron. 4En hij nam ze uit hun hand, en hij bewierp het met een griffie, en hij maakte eengegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israel! die u uitEgypteland opgevoerd hebben. 5Als Aaron dat zag, zo bouwde hij een altaar voor hetzelve; en Aaron riep uit, enzeide: Morgen zal den HEERE een feest zijn! 6En zij stonden des anderen daags vroeg op, en offerden brandoffer, en brachtendankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stondenzij op, om te spelen. 7Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, klim af! want uw volk, dat gij uitEgypteland opgevoerd hebt, heeft het verdorven. 8En zij zijn haast afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had, zij hebbenzich een gegoten kalf gemaakt; en zij hebben zich voor hetzelve gebogen, enhebben het offerande gedaan, en gezegd: Dit zijn uw goden, Israel, die u uitEgypteland opgevoerd hebben. 9Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is eenhardnekkig volk! 10En nu, laat Mij toe, dat Mijn toorn tegen hen ontsteke, en hen vertere; zo zal Ik utot een groot volk maken. 11Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: OHEERE! waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grotekracht, en met een sterke hand, uit Egypteland uitgevoerd hebt? 12Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij henuitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen, en opdat Hij hen vernielde vanden aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns, en laat het U over hetkwaad Uws volks berouwen. 13Gedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israel, Uw knechten, aan welke Gij bijUzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal uw zaadvermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik gezegdheb, zal Ik aan ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid. 14Toen berouwde het den HEERE over het kwaad, hetwelk Hij gesproken had Zijnvolk te zullen doen. 15En Mozes wendde zich om, en klom van den berg af, met de twee tafelen dergetuigenis in zijn hand; deze tafelen waren op haar beide zijden beschreven, zijwaren op de ene en op de andere zijde beschreven. 16En diezelfde tafelen waren Gods werk; het geschrift was ook Gods geschrift zelf, in de tafelen gegraveerd. 17Toen nu Jozua des volks stem hoorde, als het juichte, zo zeide hij tot Mozes: Er iseen krijgsgeschrei in het leger. 18Maar hij zeide: Het is geen stem des geroeps van overwinning, het is ook geenstem des geroeps van nederlaag; ik hoor een stem van zingen bij beurte. 19En het geschiedde, als hij aan het leger naderde, en het kalf, en de reien zag, datde toorn van Mozes ontstak, en dat hij de tafelen uit zijn handen wierp, en dezelvebeneden aan den berg verbrak. 20En hij nam dat kalf, dat zij gemaakt hadden, en verbrandde het in het vuur, envermaalde het, totdat het klein werd, en strooide het op het water, en deed hetden kinderen Israels drinken. 21En Mozes zeide tot Aaron: Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zulk een grotezonde over hetzelve gebracht hebt? 22Toen zeide Aaron: De toorn mijns heren ontsteke niet! gij kent dit volk, dat het inden boze ligt. 23Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan, want dezenMozes, dien man, die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet, wathem geschied zij. 24Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af, en geve het mij; en ikwierp het in het vuur, en dit kalf is er uit gekomen. 25Als Mozes zag, dat het volk ontbloot was, (want Aaron had het ontbloot totverkleining onder degenen, die tegen hen hadden mogen opstaan), 26Zo bleef Mozes staan in de poort des legers, en zeide: Wie den HEEREtoebehoort, kome tot mij! Toen verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi. 27En hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de God van Israel: Een ieder doe zijnzwaard aan zijn heup; gaat door en keert weder, van poort tot poort in het leger, en een iegelijk dode zijn broeder, en elk zijn vriend, en elk zijn naaste! 28En de zonen van Levi deden naar het woord van Mozes; en er vielen van hetvolk, op dien dag, omtrent drie duizend man. 29Want Mozes had gezegd: Vult heden uw handen den HEERE; want elk zal zijntegen zijn zoon, en tegen zijn broeder; en dit, opdat Hij heden een zegen overulieden geve! 30En het geschiedde des anderen daags, dat Mozes tot het volk zeide: Gijliedenhebt een grote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den HEERE opklimmen;misschien zal ik een verzoening doen voor uw zonde. 31Zo keerde Mozes weder tot den HEERE, en zeide: Och, dit volk heeft een grotezonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben. 32Nu dan, indien Gij hun zonden vergeven zult! doch zo niet, zo delg mij nu uit Uwboek, hetwelk Gij geschreven hebt. 33Toen zeide de HEERE tot Mozes: Dien zou Ik uit Mijn boek delgen, die aan Mijzondigt. 34Doch ga nu heen, leid dit volk, waarheen Ik u gezegd heb; zie, Mijn Engel zalvoor uw aangezicht gaan! doch ten dage Mijns bezoekens, zo zal Ik hun zondeover hen bezoeken! 35Aldus plaagde de HEERE dit volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden, hetwelkAaron gemaakt had. Exodus 32
Chapter 33
1Toen het volk zag, dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzameldezich het volk tot Aaron, en zij zeiden tot hem: Sta op, maak ons goden, die voorons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egyptelanduitgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied zij. 2Aaron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen, die in de oren uwervrouwen, uwer zonen, en uwer dochteren zijn; en brengt ze tot mij. 3Toen rukte het ganse volk de gouden oorsierselen af, die in hun oren waren; en zijbrachten ze tot Aaron. 4En hij nam ze uit hun hand, en hij bewierp het met een griffie, en hij maakte eengegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israel! die u uitEgypteland opgevoerd hebben. 5Als Aaron dat zag, zo bouwde hij een altaar voor hetzelve; en Aaron riep uit, enzeide: Morgen zal den HEERE een feest zijn! 6En zij stonden des anderen daags vroeg op, en offerden brandoffer, en brachtendankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stondenzij op, om te spelen. 7Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, klim af! want uw volk, dat gij uitEgypteland opgevoerd hebt, heeft het verdorven. 8En zij zijn haast afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had, zij hebbenzich een gegoten kalf gemaakt; en zij hebben zich voor hetzelve gebogen, enhebben het offerande gedaan, en gezegd: Dit zijn uw goden, Israel, die u uitEgypteland opgevoerd hebben. 9Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is eenhardnekkig volk! 10En nu, laat Mij toe, dat Mijn toorn tegen hen ontsteke, en hen vertere; zo zal Ik utot een groot volk maken. 11Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: OHEERE! waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grotekracht, en met een sterke hand, uit Egypteland uitgevoerd hebt? 12Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij henuitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen, en opdat Hij hen vernielde vanden aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns, en laat het U over hetkwaad Uws volks berouwen. 13Gedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israel, Uw knechten, aan welke Gij bijUzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal uw zaadvermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik gezegdheb, zal Ik aan ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid. 14Toen berouwde het den HEERE over het kwaad, hetwelk Hij gesproken had Zijnvolk te zullen doen. 15En Mozes wendde zich om, en klom van den berg af, met de twee tafelen dergetuigenis in zijn hand; deze tafelen waren op haar beide zijden beschreven, zijwaren op de ene en op de andere zijde beschreven. 16En diezelfde tafelen waren Gods werk; het geschrift was ook Gods geschrift zelf, in de tafelen gegraveerd. 17Toen nu Jozua des volks stem hoorde, als het juichte, zo zeide hij tot Mozes: Er iseen krijgsgeschrei in het leger. 18Maar hij zeide: Het is geen stem des geroeps van overwinning, het is ook geenstem des geroeps van nederlaag; ik hoor een stem van zingen bij beurte. 19En het geschiedde, als hij aan het leger naderde, en het kalf, en de reien zag, datde toorn van Mozes ontstak, en dat hij de tafelen uit zijn handen wierp, en dezelvebeneden aan den berg verbrak. 20En hij nam dat kalf, dat zij gemaakt hadden, en verbrandde het in het vuur, envermaalde het, totdat het klein werd, en strooide het op het water, en deed hetden kinderen Israels drinken. 21En Mozes zeide tot Aaron: Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zulk een grotezonde over hetzelve gebracht hebt? 22Toen zeide Aaron: De toorn mijns heren ontsteke niet! gij kent dit volk, dat het inden boze ligt. 23Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan, want dezenMozes, dien man, die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet, wathem geschied zij. 24Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af, en geve het mij; en ikwierp het in het vuur, en dit kalf is er uit gekomen. 25Als Mozes zag, dat het volk ontbloot was, (want Aaron had het ontbloot totverkleining onder degenen, die tegen hen hadden mogen opstaan), 26Zo bleef Mozes staan in de poort des legers, en zeide: Wie den HEEREtoebehoort, kome tot mij! Toen verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi. 27En hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de God van Israel: Een ieder doe zijnzwaard aan zijn heup; gaat door en keert weder, van poort tot poort in het leger, en een iegelijk dode zijn broeder, en elk zijn vriend, en elk zijn naaste! 28En de zonen van Levi deden naar het woord van Mozes; en er vielen van hetvolk, op dien dag, omtrent drie duizend man. 29Want Mozes had gezegd: Vult heden uw handen den HEERE; want elk zal zijntegen zijn zoon, en tegen zijn broeder; en dit, opdat Hij heden een zegen overulieden geve! 30En het geschiedde des anderen daags, dat Mozes tot het volk zeide: Gijliedenhebt een grote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den HEERE opklimmen;misschien zal ik een verzoening doen voor uw zonde. 31Zo keerde Mozes weder tot den HEERE, en zeide: Och, dit volk heeft een grotezonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben. 32Nu dan, indien Gij hun zonden vergeven zult! doch zo niet, zo delg mij nu uit Uwboek, hetwelk Gij geschreven hebt. 33Toen zeide de HEERE tot Mozes: Dien zou Ik uit Mijn boek delgen, die aan Mijzondigt. 34Doch ga nu heen, leid dit volk, waarheen Ik u gezegd heb; zie, Mijn Engel zalvoor uw aangezicht gaan! doch ten dage Mijns bezoekens, zo zal Ik hun zondeover hen bezoeken! 35Aldus plaagde de HEERE dit volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden, hetwelkAaron gemaakt had.
Chapter 34
1Voorts sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, trek op van hier, gij en het volk, dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, naar het land, dat Ik Abraham, Izak enJakob gezworen heb, zeggende: Aan uw zaad zal Ik het geven; 2En Ik zal een Engel voor uw aangezicht zenden (en Ik zal uitdrijven deKanaanieten, de Amorieten, en de Hethieten, en de Ferezieten, de Hevieten, ende Jebusieten), 3Naar het land, dat van melk en honig is vloeiende; want Ik zal in het midden van uniet optrekken; want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg nietvertere. 4Toen het volk dit kwade woord hoorde, zo droegen zij leed; en niemand van hendeed zijn versiersel aan zich. 5En de HEERE had tot Mozes gezegd: Zeg tot de kinderen Israels: Gij zijt eenhardnekkig volk; in een ogenblik zou Ik in het midden van ulieden optrekken, enzou u vernielen; doch nu, legt uw sieraad van u af, en Ik zal weten, wat Ik u doenzal. 6De kinderen Israels dan beroofden zichzelven van hun versierselen, verre van denberg Horeb. 7En Mozes nam de tent, en spande ze zich buiten het leger, ver van het legerafwijkende; en hij noemde ze de Tent der samenkomst. En het geschiedde, dat alwie den HEERE zocht, uitging tot de tent der samenkomst, die buiten het legerwas. 8En het geschiedde, wanneer Mozes uitging naar de tent, stond al het volk op, eneen ieder stelde zich in de deur zijner tent; en zij zagen Mozes na, totdat hij detent ingegaan was. 9En het geschiedde, als Mozes de tent ingegaan was, zo kwam de wolkkolomnederwaarts, en stond in de deur der tent, en Hij sprak met Mozes. 10Als het volk de wolkkolom zag staan in de deur der tent, zo stond al het volk op, en zij bogen zich, een ieder in de deur zijner tent. 11En de HEERE sprak tot Mozes aangezicht tot aangezicht, gelijk een man met zijnvriend spreekt; daarna keerde hij weder tot het leger; doch zijn dienaar Jozua, dezoon van Nun, de jongeling, week niet uit het midden der tent. 12En Mozes zeide tot den HEERE: Zie, Gij zegt tot mij: Voer dit volk op! maar Gijlaat mij niet weten, wien Gij met mij zult zenden; daar Gij gezegd hebt: Ik ken ubij name! en ook: Gij hebt genade gevonden in Mijn ogen! 13Nu dan, ik bidde, indien ik genade gevonden heb in Uw ogen, zo laat mij nu Uwweg weten, en ik zal U kennen, opdat ik genade vinde in Uw ogen; en zie aan, datdeze natie Uw volk is! 14Hij dan zeide: Zou Mijn aangezicht moeten medegaan, om u gerust te stellen? 15Toen zeide hij tot Hem: Indien Uw aangezicht niet medegaan zal, doe ons van hierniet optrekken! 16Want waarbij zou nu bekend worden, dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daarbij, dat Gij met ons gaat? Alzo zullen wijafgezonderd worden, ik en Uw volk, van alle volk, dat op den aardbodem is. 17Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ook deze zelfde zaak, die gij gesproken hebt, zal Ik doen, dewijl gij genade gevonden hebt in Mijn ogen, en Ik u bij name ken. 18Toen zeide hij: Toon mij nu Uw heerlijkheid! 19Doch Hij zeide: Ik zal al Mijn goedigheid voorbij uw aangezicht laten gaan, en zalden Naam des HEEREN uitroepen voor uw aangezicht; maar Ik zal genadig zijn, wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen, over wien Ik Mij ontfermen zal. 20Hij zeide verder: Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien; want Mij zal geenmens zien, en leven. 21De HEERE zeide verder: Zie, er is een plaats bij Mij; daar zult gij u op desteenrots stellen. 22En het zal geschieden, wanneer Mijn heerlijkheid voorbij zal gaan, zo zal Ik u ineen kloof der steenrots zetten; en Ik zal u met Mijn hand overdekken, totdat Ikzal voorbijgegaan zijn. 23En wanneer Ik Mijn hand zal weggenomen hebben, zo zult gij Mijn achterstedelen zien; maar Mijn aangezicht zal niet gezien worden.Exodus 34 1Toen zeide de HEERE tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen, gelijk de eerste waren, zo zal Ik op de tafelen schrijven dezelfde woorden, die op de eerste tafelengeweest zijn, die gij gebroken hebt. 2En wees bereid tegen den morgenstond; dat gij in den morgenstond op den berg Sinai klimt, en stel u aldaar voor Mij, op den top des bergs. 3En niemand zal met u opklimmen; dat er ook niemand gezien worde op den gansen berg; ook het kleine vee, noch runderen zullen tegenover dezen berg niet weiden. 4Toen hieuw hij twee stenen tafelen, gelijk de eerste; en Mozes stond des morgens vroeg op, en klom op den berg Sinai, gelijk als hem de HEERE geboden had; enhij nam de twee stenen tafelen in zijn hand. 5De HEERE nu kwam nederwaarts in een wolk, en stelde Zich aldaar bij hem; en Hij riep uit den Naam des HEEREN. 6Als nu de HEERE voor zijn aangezicht voorbijging, zo riep Hij: HEERE, HEERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid. 7Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, en aan de kindskinderen, in het derde en vierde lid. 8Mozes nu haastte zich en neigde het hoofd ter aarde, en hij boog zich. 9En hij zeide: Heere! indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo ga nu de Heere in het midden van ons, want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onzeongerechtigheid en onze zonde, en neem ons aan tot een erfdeel! 10Toen zeide Hij: Zie, Ik maak een verbond; voor uw ganse volk zal Ik wonderen doen, die niet geschapen zijn op de ganse aarde, noch onder enige volken; alzo datdit ganse volk, in welks midden gij zijt, des HEEREN werk zien zal, dat het schrikkelijk is, hetwelk Ik met u doe. 11Onderhoudt gij hetgeen Ik u heden gebiede! zie, Ik zal voor uw aangezicht uitdrijven de Amorieten, en de Kanaanieten, en de Hethieten, en de Ferezieten, en deHevieten, en de Jebusieten. 12Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoners des lands, waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u. 13Maar hun altaren zult gijlieden omwerpen, en hun opgerichte beelden zult gij verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen. 14(Want gij zult u niet buigen voor een anderen god; want des HEEREN Naam is Ijveraar! een ijverig God is Hij!) 15Opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van dat land; en zij hun goden niet nahoereren, noch hun goden offerande doen, en hij u nodigende, gij vanhun offerande etet. 16En gij voor uw zonen vrouwen neemt van hun dochteren; en hun dochteren, haar goden nahoererende, maken, dat ook uw zonen haar goden nahoereren. 17Gij zult u geen gegoten goden maken. 18Het feest der ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten, gelijk Ik u geboden heb, ter gezetter tijd der maand Abib; want in demaand Abib zijt gij uit Egypte uitgegaan. 19Al wat de baarmoeder opent, is Mijn; ja, al uw vee, dat mannelijk zal geboren worden, openende de baarmoeder van het grote en kleine vee. 20Doch den ezel, die de baarmoeder opent, zult gij met een stuk klein vee lossen; maar indien gij hem niet zult lossen, zo zult gij hem den nek breken. Al deeerstgeborenen uwer zonen zult gij lossen, en men zal voor Mijn aangezicht niet ledig verschijnen. 21Zes dagen zult gij arbeiden, maar op den zevenden dag zult gij rusten; in den ploegtijd en in den oogst zult gij rusten. 22Het feest der weken zult gij ook houden, zijnde het feest der eerstelingen van den tarweoogst, en het feest der inzameling, als het jaar om is. 23Al wat mannelijk is onder u zal driemaal in het jaar verschijnen voor het aangezicht des Heeren HEEREN, den God van Israel. 24Wanneer Ik de volken voor uw aangezicht uit de bezitting zal verdrijven, en uw landpalen verwijden, dan zal niemand uw land begeren, terwijl gij henen opgaan zult, om te verschijnen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, driemaal in het jaar. 25Gij zult het bloed van Mijn slachtoffer niet offeren met gedesemd brood; het slachtoffer van het paasfeest zal ook niet vernachten tot den morgen. 26De eerstelingen van de eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje in de melk zijner moeder niet koken. 27Verder zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf u deze woorden; want naar luid dezer woorden heb Ik een verbond met u en met Israel gemaakt. 28En hij was aldaar met den HEERE, veertig dagen en veertig nachten; hij at geen brood, en hij dronk geen water; en Hij schreef op de tafelen de woorden desverbonds, de tien woorden. 29En het geschiedde, toen Mozes van den berg Sinai afging (de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes, als hij van den berg afging), zo wistMozes niet, dat het vel zijns aangezichts glinsterde, toen Hij met hem sprak. 30Als nu Aaron en al de kinderen Israels Mozes aanzagen, ziet, zo glinsterde het vel zijns aangezichts; daarom vreesden zij tot hem toe te treden. 31Toen riep Mozes hen; en Aaron, en al de oversten in de vergadering keerden weder tot hem; en Mozes sprak tot hen. 32En daarna traden al de kinderen Israels toe; en hij gebood hun al wat de HEERE met hem gesproken had op den berg Sinai. 33Alzo eindigde Mozes met hen te spreken, en hij had een deksel op zijn aangezicht gelegd. 34Doch als Mozes voor het aangezicht des HEEREN kwam, om met Hem te spreken, zo nam hij het deksel af, totdat hij uitging; en nadat hij uitgegaan was, zo sprakhij tot de kinderen Israels, wat hem geboden was. 35Zo zagen dan de kinderen Israels het aangezicht van Mozes, dat het vel van het aangezicht van Mozes glinsterde; derhalve deed Mozes het deksel weder op zijnaangezicht, totdat hij inging om met Hem te spreken.
Chapter 35
1Toen deed Mozes de ganse vergadering der kinderen Israels verzamelen, en zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die de HEERE geboden heeft, dat men ze doe. 2Zes dagen zal men het werk doen; maar op den zevenden dag zal ulieden heiligheid zijn, een sabbat der rust den HEERE; al wie daarop werk doet, zal gedoodworden. 3Gij zult geen vuur aansteken in enige uwer woningen op den sabbatdag. 4Verder sprak Mozes tot de ganse vergadering der kinderen Israels, zeggende: Dit is het woord, dat de HEERE geboden heeft, zeggende: 5Neemt van hetgeen, dat gijlieden hebt, een hefoffer den HEERE; een ieder, wiens hart vrijwillig is, zal het brengen, ten hefoffer des HEEREN: goud, en zilver, enkoper; 6Als ook hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geiten haar; 7En roodgeverfde ramsvellen, en dassenvellen, en sittimhout; 8En olie tot den luchter, en specerijen ter zalfolie, en tot roking welriekende specerijen; 9En sardonixstenen, en vervullende stenen, tot den efod en tot den borstlap. 10En allen, die wijs van hart zijn onder ulieden, zullen komen, en maken alles, wat de HEERE geboden heeft: 11De tabernakel, zijn tent en zijn deksel, zijn haakjes en zijn berderen, zijn richelen, zijn pilaren, en zijn voeten; 12De ark en haar handbomen, het verzoendeksel en den voorhang des deksels; 13De tafel en haar handbomen, en al haar gereedschap, en de toonbroden; 14En den kandelaar tot het licht, en zijn gereedschap, en zijn lampen, en de olie tot het licht; 15En het reukaltaar, en zijn handbomen, en de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen; en het deksel der deur aan de deur des tabernakels; 16Het altaar des brandoffers, en den koperen rooster, dien het hebben zal, zijn handbomen, en al zijn gereedschappen; het wasvat en zijn voet. 17De behangselen des voorhofs, zijn pilaren en zijn voeten; en het deksel van de poort des voorhofs; 18De nagelen des tabernakels, en de pennen des voorhofs, met derzelver zelen; 19De ambtsklederen om in het heilige te dienen, de heilige klederen van den priester Aaron, en de klederen zijner zonen, om het priesterambt te bedienen. 20Toen ging de ganse vergadering der kinderen Israels uit van voor het aangezicht van Mozes. 21En zij kwamen, alle man, wiens hart hem bewoog, en een ieder, wiens geest hem vrijwillig maakte, die brachten des HEEREN hefoffer tot het werk van de tent dersamenkomst, en tot al haar dienst, en tot de heilige klederen. 22Zo kwamen dan de mannen met de vrouwen, alle vrijwilligen van hart; zij brachten haken, en oorsierselen, en ringen, en spanselen, alle gouden vaten; en alle man, die een gouden beweegoffer den HEERE offerde, 23En alle man, bij wien gevonden werd hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geiten haar, en roodgeverfde ramsvellen, en dassenvellen, diebrachten ze. 24Allen, die een hefoffer van zilver of koper offerden, die brachten het ten hefoffer des HEEREN; en allen, bij welke sittimhout gevonden werd, brachten het tot allewerk van den dienst. 25En alle vrouwen, die wijs van hart waren, sponnen met haar handen, en zij brachten het gesponnene, de hemelsblauwe zijde, en het purper, het scharlaken, en hetfijn linnen. 26En alle vrouwen, welker hart haar bewoog in wijsheid, die sponnen het geiten haar. 27De oversten nu brachten sardonixstenen en vulstenen, tot den efod en tot den borstlap; 28En specerijen en olie, tot den luchter en tot de zalfolie, en tot roking welriekende specerijen. 29Alle man en vrouw, welker hart hen vrijwillig bewoog te brengen tot al het werk, hetwelk de HEERE geboden had te maken door de hand van Mozes; dat brachtende kinderen Israels tot een vrijwillig offer den HEERE. 30Daarna zeide Mozes tot de kinderen Israels: Ziet, de HEERE heeft met name geroepen Bezaleel, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda. 31En de Geest Gods heeft hem vervuld met wijsheid, met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk; 32En om te bedenken vernuftigen arbeid, te werken in goud, en in zilver, en in koper, 33En in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding; om te werken in alle vernuftige handwerk. 34Hij heeft hem ook in zijn hart gegeven anderen te onderwijzen, hem en Aholiab, den zoon van Ahisamach, van den stam van Dan. 35Hij heeft hen vervuld met wijsheid des harten, om te maken alle werk eens werkmeesters, en des allervernuftigsten handwerkers, en des borduurders enhemelsblauw, en in purper, in scharlaken, en in fijn linnen, en des wevers; makende alle werk, en bedenkende vernuftigen arbeid.
Chapter 36
1Toen wrocht Bezaleel en Aholiab, en alle man, die wijs van hart was, in denwelken de HEERE wijsheid en verstand gegeven had, om te weten, hoe zij makenzouden alle werk ten dienste des heiligdoms naar alles, dat de HEERE geboden had. 2Want Mozes had geroepen Bezaleel en Aholiab, en alle man, die wijs van hart was, in wiens hart God wijsheid gegeven had, al wiens hart hem bewogen had, dat hijtoetrad tot het werk, om dat te maken. 3Zij dan namen van voor het aangezicht van Mozes het ganse hefoffer, hetwelk de kinderen Israels gebracht hadden, tot het werk van den dienst des heiligdoms, omdat te maken; doch zij brachten tot hem nog allen morgen vrijwillig offer. 4Derhalve kwamen alle wijzen, die al het werk des heiligdoms maakten, ieder man van zijn werk, hetwelk zij maakten; 5En zij spraken tot Mozes, zeggende: Het volk brengt te veel, meer dan genoeg is ten dienste des werks, hetwelk de HEERE te maken geboden heeft. 6Toen gebood Mozes, dat men een stem zoude laten gaan door het leger, zeggende: Man noch vrouw make geen werk meer ten hefoffer des heiligdoms! Alzo werdhet volk teruggehouden van meer te brengen. 7Want der stoffe was denzelven genoeg tot het gehele werk, dat te maken was; ja, er was over. 8Alzo maakte een ieder wijze van hart, onder degenen, die het werk maakten, den tabernakel van tien gordijnen, van getweernd fijn linnen, en hemelsblauw, enpurper, en scharlaken met cherubim; van het allerkunstelijkste werk maakte hij ze. 9De lengte ener gordijn was van acht en twintig ellen, en de breedte ener gordijn van vier ellen; al deze gordijnen hadden een maat. 10En hij voegde vijf gordijnen, de ene aan de andere; en hij voegde andere vijf gordijnen, de ene aan de andere. 11Daarna maakte hij striklisjes van hemelsblauw aan den kant ener gordijn, aan het uiterste in de samenvoeging; hij deed het ook aan den uitersten kant der tweedesamenvoegende gordijn. 12Vijftig striklisjes maakte hij aan de ene gordijn, en vijftig striklisjes maakte hij aan het uiterste der gordijn; dat aan de tweede samenvoegende was; deze striklisjesvatten de ene aan de andere. 13Hij maakte ook vijftig gouden haakjes, en voegde de gordijnen samen, de ene aan de andere, met deze haakjes, dat het een tabernakel werd. 14Verder maakte hij gordijnen van geiten haar, tot een tent over den tabernakel; van elf gordijnen maakte hij ze. 15De lengte ener gordijn was dertig ellen, en vier ellen de breedte ener gordijn; deze elf gordijnen hadden een maat. 16En hij voegde vijf gordijnen samen bijzonder; wederom zes dezer gordijnen bijzonder. 17En hij maakte vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn, de uiterste in de samenvoeging; hij maakte ook vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn der anderesamenvoeging. 18Hij maakte ook vijftig koperen haakjes, om de tent samen te voegen, dat zij een ware. 19Ook maakte hij voor de tent een deksel van roodgeverfde ramsvellen, en daarover een deksel van dassenvellen. 20Hij maakte ook aan den tabernakel berderen van staand sittimhout. 21De lengte van een berd was tien ellen, en ene el en ene halve el was de breedte van elk berd. 22Twee houvasten had een berd, als sporten in een ladder gezet, het ene nevens het andere; alzo maakte hij het met al de berderen des tabernakels. 23Hij maakte ook de berderen tot den tabernakel; twintig berderen naar de zuidzijde zuidwaarts. 24En hij maakte veertig zilveren voeten onder de twintig berderen; twee voeten onder een berd, aan zijn twee houvasten, en twee voeten onder een ander berd, aanzijn twee houvasten. 25Hij maakte ook twintig berderen aan de andere zijde des tabernakels, aan den noorderhoek. 26Met hun veertig zilveren voeten; twee voeten onder een berd, en twee voeten onder een ander berd. 27Doch aan de zijde des tabernakels tegen het westen, maakte hij zes berderen. 28Ook maakte hij twee berderen tot hoekberderen des tabernakels, aan de beide zijden. 29En zij waren van beneden als tweelingen samengevoegd, zij waren ook als tweelingen aan deszelfs oppereinde samengevoegd met een ring; alzo deed hij met diebeide, aan de twee hoeken. 30Alzo waren er acht berderen met hun zilveren voeten, zijnde zestien voeten: twee voeten onder elk berd. 31Hij maakte ook richelen van sittimhout; vijf aan de berderen der ene zijde des tabernakels; 32En vijf richelen aan de berderen van de andere zijde des tabernakels; alsook vijf richelen aan de berderen des tabernakels, aan de beide zijden westwaarts. 33En hij maakte de middelste richel doorschietende in het midden der berderen, van het ene einde tot het andere einde. 34En hij overtrok de berderen met goud, en hun ringen (de plaatsen voor de richelen) maakte hij van goud; de richelen overtrok hij ook met goud. 35Daarna maakte hij een voorhang van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen; van het allerkunstelijkste werk maakte hij denzelven, metcherubim. 36En hij maakte daartoe vier pilaren van sittim hout, die hij overtrok met goud; hun haken waren van goud, en hij goot hun vier zilveren voeten. 37Hij maakte ook aan de deur der tent een deksel van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk; 38En de vijf pilaren daarvan, en hun haken; en hij overtrok hun hoofden en derzelver banden met goud; en hun vijf voeten waren van koper.
Chapter 37
1Alzo maakte Bezaleel de ark van sittimhout; twee ellen en een halve was haar lengte, en anderhalve el haar breedte, en anderhalve el haar hoogte. 2En hij overtrok ze met louter goud, van binnen en van buiten; en hij maakte ze een gouden krans rondom. 3En hij goot voor dezelve vier gouden ringen, aan haar vier hoeken, alzo dat twee ringen op derzelver ene zijde waren, en twee ringen op haar andere zijde. 4En hij maakte handbomen van sittimhout, en hij overtrok ze met goud. 5En hij stak de handbomen in de ringen, aan de zijden der ark, om de ark te dragen. 6Hij maakte ook een verzoendeksel van louter goud; twee ellen en een halve was deszelfs lengte, en anderhalve el deszelfs breedte. 7Ook maakte hij twee cherubim van goud; van dicht werk maakte hij ze, uit de beide einden des verzoendeksels. 8Een cherub uit het ene einde aan deze zijde, en den anderen cherub uit het andere einde aan gene zijde; uit het verzoendeksel maakte hij de cherubim, uit deszelfsbeide einden. 9En de cherubim waren de beide vleugelen omhoog uitbreidende, bedekkende met hun vleugelen het verzoendeksel; en hun aangezichten waren tegenover elkander;de aangezichten der cherubim waren naar het verzoendeksel. 10Hij maakte ook een tafel van sittimhout; twee ellen was haar lengte, en een el haar breedte; en een el en een halve haar hoogte. 11En hij overtrok ze met louter goud; en hij maakte een gouden krans daaraan, rondom. 12Hij maakte daaraan ook een lijst rondom, een hand breed; en hij maakte een gouden krans rondom derzelver lijst. 13Hij goot ook vier gouden ringen daaraan; en hij zette de ringen aan de vier hoeken, die aan derzelver vier voeten waren. 14Tegenover de lijst waren de ringen tot plaatsen voor de handbomen, om de tafel te dragen. 15Hij maakte ook de handbomen van sittimhout; en hij overtrok ze met goud, om de tafel te dragen. 16En hij maakte het gereedschap, dat op de tafel zijn zoude, haar schotelen, en haar reukschalen, en haar kroezen, en haar platelen (met welke ze bedekt zoudeworden), van louter goud. 17Hij maakte ook een kandelaar van louter goud. Van dicht werk maakte hij deze kandelaar, zijn schacht, en zijn rieten; zijn schaaltjes, zijn knopen, en zijn bloemenwaren uit hem. 18Zes rieten nu gingen uit zijn zijden; drie rieten des kandelaars uit zijn ene zijde, en drie rieten des kandelaars uit zijn andere zijde. 19In het ene riet waren drie schaaltjes, gelijk amandelnoten, een knoop en een bloem; en drie schaaltjes, gelijk amandelnoten in een ander riet, een knoop en eenbloem; alzo waren die zes rieten, die uit den kandelaar gingen. 20Maar aan den kandelaar zelven waren vier schaaltjes, gelijk amandelnoten, met zijn knopen, en met zijn bloemen. 21En daar was een knoop onder twee rieten, uit denzelven uitgaande; ook een knoop onder twee rieten, uit denzelven uitgaande; nog een knoop onder twee rieten, uit denzelven uitgaande; alzo was het met de zes rieten, die uit denzelven uitgingen. 22Hun knopen en rieten waren uit hem; het was altemaal een enig dicht werk van louter goud. 23En hij maakte hem zeven lampen; zijn snuiters en zijn blusvaten waren van louter goud. 24Hij maakte denzelven uit een talent louter goud, met al zijn vaten, 25En hij maakte het reukaltaar van sittimhout; een el was zijn lengte en een el zijn breedte, vierkant, maar twee ellen zijn hoogte; uit hetzelve waren zijn hoornen. 26En hij overtrok het met louter goud, zijn dak, en zijn wanden rondom, alsook zijn hoornen; en hij maakte het een gouden krans rondom. 27Hij maakte ook twee gouden ringen daaraan, onder zijn krans, aan zijn twee hoeken, aan zijn beide zijden, tot plaatsen voor de handbomen, dat men het daarmededroeg. 28En hij maakte de handbomen van sittimhout, en hij overtrok ze met goud. 29Hij maakte ook de heilige zalfolie, en het reukwerk der zuiverste welriekende specerijen, naar apothekerswerk.
Chapter 38
1Hij maakte ook het brandofferaltaar van sittimhout; vijf ellen was deszelfs lengte, en vijf ellen zijn breedte, vierkant, en drie ellen zijn hoogte. 2En hij maakte deszelfs hoornen op zijn vier hoeken; uit hetzelve waren zijn hoornen; en hij overtrok het met koper. 3Hij maakte ook al het gereedschap des altaars, de potten, en de schoffelen, en de besprengbekkens, en de krauwelen, en de koolpannen; en al zijn vaten maakte hijvan koper. 4Ook maakte hij aan het altaar een rooster van koperen netwerk, onder zijn omloop, van beneden tot zijn midden toe. 5En hij goot vier ringen aan de vier einden des koperen roosters, tot plaatsen voor de handbomen. 6En hij maakte de handbomen van sittimhout, en hij overtrok ze met koper. 7En hij deed de handbomen in de ringen, aan de zijden des altaars, dat men het met dezelve droeg; hij maakte hetzelve hol van planken. 8Hij maakte ook het koperen wasvat, met zijn koperen voet, van de spiegels der te hoop komende vrouwen, die te hoop kwamen voor de deur van de tent dersamenkomst. 9Hij maakte ook den voorhof, aan den zuidhoek zuidwaarts; de behangselen tot den voorhof waren van fijn getweernd linnen, van honderd ellen. 10Hun twintig pilaren en derzelver twintig voeten, waren van koper; de haken dezer pilaren en hun banden waren van zilver. 11En aan den noorderhoek honderd ellen, hun twintig pilaren en derzelver twintig voeten waren van koper; de haken der pilaren en derzelver banden waren van zilver. 12En aan den westerhoek waren behangselen van vijftig ellen, hun pilaren tien en derzelver voeten tien; de haken der pilaren en hun banden waren van zilver. 13En aan den oosterhoek tegen den opgang waren vijftig ellen. 14De behangselen aan deze zijde waren vijftien ellen, derzelver pilaren drie en hun voeten drie. 15En aan de andere zijde van de deur des voorhofs, van hier en van daar, waren behangselen van vijftien ellen; hun pilaren drie en derzelver voeten drie. 16Al de behangselen des voorhofs waren rondom van fijn getweernd linnen. 17De voeten nu der pilaren waren van koper, de haken der pilaren, en hun banden waren van zilver, en het overdeksel hunner hoofden was van zilver, en al de pilarendes voorhofs waren met zilver omtogen. 18En het deksel van de poort des voorhofs was van geborduurd werk, van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen; en twintig ellen was delengte, en de hoogte in de breedte was vijf ellen, tegenover de behangselen des voorhofs. 19En hun vier pilaren en derzelver vier voeten waren van koper, hun haken waren van zilver; ook was het overdeksel hunner hoofden en hun banden van zilver. 20En al de pennen des tabernakels en des voorhofs rondom waren van koper. 21Dit zijn de getelde dingen van den tabernakel, van den tabernakel der getuigenis, die geteld zijn naar den mond van Mozes, ten dienste der Levieten, door de handvan Ithamar, de zoon van den priester Aaron. 22Bezaleel nu, de zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda, maakte al, dat de HEERE aan Mozes geboden had. 23En met hem Aholiab, de zoon van Ahisamach, van den stam van Dan, een werkmeester en vernuftig kunstenaar, en een borduurder in hemelsblauw, en in purper, en in scharlaken, en in fijn linnen. 24Al het goud, dat tot het werk verarbeid is, in het ganse werk des heiligdoms, te weten, het goud des beweegoffers, was negen en twintig talenten, en zevenhonderden dertig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms. 25Het zilver nu van de getelden der vergadering was honderd talenten, en duizend zevenhonderd vijf en zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms. 26Een beka voor elk hoofd, dat is een halve sikkel, naar den sikkel des heiligdoms, van een ieder, die overging tot de getelden, van twintig jaren oud en daarboven, namelijk zeshonderd drie duizend, vijfhonderd vijftig. 27En er waren honderd talenten zilver, om te gieten de voeten des heiligdoms, en de voeten des voorhangs; tot honderd voeten waren honderd talenten, een talent toteen voet. 28Maar uit de duizend zevenhonderd vijf en zeventig sikkelen maakte hij de haken aan de pilaren, en hij overtrok hun hoofden, en omtoog ze met banden. 29Het koper nu des beweegoffers was zeventig talenten, en twee duizend vierhonderd sikkelen. 30En hij maakte daarvan de voeten der deur van de tent der samenkomst, en het koperen altaar, en den koperen rooster, dien het had, en al het gereedschap desaltaars. 31En de voeten des voorhofs rondom, en de voeten van de poort des voorhofs, ook al de pennen des tabernakels, en al de pennen des voorhofs rondom.
Chapter 39
1Zij maakten ook ambtsklederen, om in het heilige te dienen, van hemelsblauw, en purper, en scharlaken; ook maakten zij de heilige klederen, die voor Aaron waren, gelijk de HEERE aan Mozes geboden had. 2Aldus maakte hij den efod, van goud, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen. 3En zij rekten uit de dunne platen van goud, en sneden het tot draden, om te doen in het midden van het hemelsblauw, en in het midden van het purper, en in hetmidden van het scharlaken, en in het midden van het fijn linnen, van het allerkunstelijkste werk. 4Zij maakten samenvoegende schouderbanden daaraan; aan deszelfs beide einden werd hij samengevoegd. 5En de kunstelijke riem zijns efods, die daarop was, was gelijk zijn werk, van hetzelfde, van goud, van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweerndlinnen, gelijk als de HEERE aan Mozes bevolen had. 6Zij bereidden ook de sardonixstenen, omvat in gouden kastjes, als zegelgravering gegraveerd, met de namen der zonen van Israel. 7En hij zette ze op de schouderbanden des efods, tot stenen der gedachtenis voor de kinderen Israels, gelijk de HEERE aan Mozes geboden had. 8Hij maakte ook de borstlap van het allerkunstelijkste werk, gelijk het werk des efods, van goud, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen. 9Hij was vierkant; zij maakten den borstlap dubbel; een span was zijn lengte, en een span was zijn breedte, dubbel zijnde. 10En zij vulden daarin vier rijen stenen: een rij van een Sardis, een Topaas en een Karbonkel; dit is de eerste rij. 11En de tweede rij van een Smaragd, een Saffier en een Diamant. 12En de derde rij van een Hyacinth, Agaat, en Amethyst. 13En de vierde rij van een Turkoois, en een Sardonix, en een Jaspis; omvat in gouden kastjes in hun vullingen. 14Deze stenen nu, met de namen der zonen van Israel, waren twaalf, met hun namen, met zegelgravering; ieder met zijn naam, naar de twaalf stammen. 15Zij maakten ook aan den borstlap gelijk-eindigende ketentjes, van gedraaid werk, uit louter goud. 16En zij maakten twee gouden kastjes, en twee gouden ringen; en zij zetten die twee ringen aan de beide einden des borstlaps. 17En zij zetten de twee gedraaide gouden ketentjes aan de twee ringen, aan de einden van den borstlap. 18Doch de twee andere einden der gedraaide ketenen zetten zij aan de twee kastjes, en zij zetten ze aan de schouderbanden des efods, recht op de voorste zijde vandien. 19Zij maakten ook twee gouden ringen, die zij aan de twee andere einden des borstlaps zetten, inwendig aan zijn boord, die aan de zijde des efods is. 20Nog maakten zij twee gouden ringen, die zij zetten aan de twee schouderbanden van den efod, beneden, aan deszelfs voorste zijde, tegenover zijn andere voege, boven den kunstelijke riem des efods. 21En zij bonden den borstlap met zijn ringen aan de ringen van den efod, met een hemelsblauw snoer, dat hij op den kunstelijke riem van den efod was; opdat deborstlap van den efod niet afgescheiden wierd, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 22En hij maakte den mantel des efods van geweven werk, geheel van hemelsblauw. 23En het gat des mantels was in deszelfs midden, als het gat eens pantsiers; dit gat had een boord rondom, dat het niet gescheurd wierd. 24En aan de zomen des mantels maakten zij granaatappelen van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, getweernd. 25Zij maakten ook schelletjes van louter goud, en zij stelden de schelletjes tussen de granaatappelen, aan de zomen des mantels rondom, tussen de granaatappelen; 26Dat er een schelletje, daarna een granaatappel was; wederom een schelletje, en een granaatappel; aan de zomen des mantels rondom; om te dienen, gelijk als deHEERE aan Mozes geboden had. 27Zij maakten ook de rokken van fijn linnen, van geweven werk, voor Aaron en voor zijn zonen; 28En den hoed van fijn linnen, en de sierlijke mutsen van fijn linnen, en de linnen onderbroeken van fijn getweernd linnen; 29En den gordel van fijn getweernd linnen, en van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, van geborduurd werk, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 30Zij maakten ook de plaat van de kroon der heiligheid van louter goud, en zij schreven daarop een schrift, met zegelgravering: De HEILIGHEID DES HEEREN. 31En zij hechtten een snoer van hemelsblauw daaraan, om aan den hoed van boven te hechten, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 32Aldus werd al het werk des tabernakels, van de tent der samenkomst voleind; en de kinderen Israels hadden het gemaakt naar alles, wat de HEERE aan Mozesgeboden had; alzo hadden zij het gemaakt. 33Daarna brachten zij den tabernakel tot Mozes, de tent, en al haar gereedschap, haar haakjes, haar berderen, haar richelen, en haar pilaren, en haar voeten; 34En het deksel van roodgeverfde ramsvellen, en het deksel van dassenvellen, en den voorhang van het deksel; 35De ark der getuigenis, en haar handbomen, en het verzoendeksel; 36De tafel, met al haar gereedschap, en de toonbroden; 37De louteren kandelaar met zijn lampen, de lampen, die men toerichten moest, en al deszelfs gereedschap, en de olie tot het licht; 38Verder het gouden altaar, en de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen, en het deksel van de deur der tent. 39Het koperen altaar, en den koperen rooster, dien het heeft, deszelfs handbomen, en al zijn gereedschap; het wasvat en zijn voet; 40De behangselen des voorhofs, zijn pilaren en zijn voeten, en het deksel van de poort des voorhofs, zijn zelen, en zijn pennen, en al het gereedschap van den dienstdes tabernakels, tot de tent der samenkomst; 41De ambtsklederen, om in het heiligdom te dienen, de heilige klederen van de priester Aaron, en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bedienen. 42Naar alles, wat de HEERE aan Mozes geboden had, alzo hadden de kinderen Israels het ganse werk gemaakt. 43Mozes nu bezag het ganse werk, en ziet, zij hadden het gemaakt, gelijk als de HEERE geboden had; alzo hadden zij het gemaakt. Toen zegende Mozes hen.
Chapter 40
1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Op den dag der eerste maand, te weten op den eersten der maand, zult gij den tabernakel, de tent der samenkomst, oprichten. 3En gij zult aldaar zetten de ark der getuigenis; en gij zult de ark met de voorhang bedekken. 4Daarna zult gij de tafel daarin brengen, en gij zult schikken wat daarop te schikken is; gij zult ook den kandelaar daarin brengen, en zijn lampen aansteken. 5En gij zult het gouden altaar ten reukwerk voor de ark der getuigenis zetten, dan zult gij het deksel van de deur des tabernakels ophangen. 6Gij zult ook het altaar des brandoffers zetten voor de deur van den tabernakel, van de tent der samenkomst. 7En gij zult het wasvat zetten tussen de tent der samenkomst, en tussen het altaar; en gij zult water daar in doen. 8Daarna zult gij den voorhof rondom zetten, en gij zult het deksel ophangen aan de poort des voorhofs. 9Dan zult gij de zalfolie nemen en zalven den tabernakel, en al wat daarin is; en gij zult dezelven heiligen, met al zijn gereedschap, en het zal een heiligheid zijn. 10Gij zult ook het altaar des brandoffers zalven, en al zijn gereedschap; en gij zult het altaar heiligen, en het altaar zal heiligheid der heiligheden zijn. 11Dan zult gij het wasvat zalven, en deszelfs voet; en gij zult het heiligen. 12Gij zult ook Aaron en zijn zonen doen naderen, tot de deur van de tent der samenkomst; en gij zult hen met water wassen. 13En gij zult Aaron de heilige klederen aantrekken; en gij zult hem zalven, en hem heiligen, dat hij Mij het priesterambt bediene. 14Gij zult ook zijn zonen doen naderen, en zult hun de rokken aantrekken. 15En gij zult hen zalven, gelijk als gij hun vader zult gezalfd hebben, dat zij Mij het priesterambt bedienen. En het zal geschieden, dat hun hun zalving zal zijn tot eeneeuwig priesterdom bij hun geslachten. 16Mozes nu deed het naar alles, wat hem de HEERE geboden had; alzo deed hij. 17En het geschiedde in de eerste maand, in het tweede jaar, op den eersten der maand, dat de tabernakel opgericht werd. 18Want Mozes richtte den tabernakel op, en zette zijn voeten, en stelde zijn berderen, en zette zijn richelen daaraan, en hij richtte deszelfs pilaren op. 19En hij spreidde de tent uit over den tabernakel, en hij zette het deksel der tent daar bovenop, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 20Voorts nam hij, en legde de getuigenis in de ark, en deed de handbomen aan de ark, en hij zette het verzoendeksel boven op de ark. 21En hij bracht de ark in den tabernakel, en hij hing den voorhang van het deksel op, en bedekte de ark der getuigenis, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 22Hij zette ook de tafel in de tent der samenkomst, aan de zijde des tabernakels tegen het noorden, buiten den voorhang. 23En hij schikte daarop het brood in orde, voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 24Hij zette ook den kandelaar in de tent der samenkomst, recht over de tafel, aan de zijde des tabernakels, zuidwaarts. 25En hij stak de lampen aan voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 26En hij zette het gouden altaar in de tent der samenkomst, voor den voorhang. 27En hij stak daarop aan reukwerk van welriekende specerijen, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 28Hij hing ook het deksel van de deur des tabernakels. 29En hij zette het altaar des brandoffers aan de deur des tabernakels, van de tent der samenkomst; en hij offerde daarop brandoffer, en spijsoffer, gelijk de HEEREaan Mozes geboden had. 30Hij zette ook het wasvat tussen de tent der samenkomst, en tussen het altaar; en hij deed water daarin om te wassen. 31En Mozes en Aaron, en zijn zonen wiesen daaruit hun handen en hun voeten. 32Als zij ingingen tot de tent der samenkomst, en als zij tot het altaar naderden, zo wiesen zij zich, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. 33Hij richtte ook den voorhof op, rondom den tabernakel en het altaar, en hij hing het deksel van de poort des voorhofs op. Alzo voleindigde Mozes het werk. 34Toen bedekte de wolk de tent der samenkomst; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde den tabernakel. 35Zodat Mozes niet kon ingaan in de tent der samenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des HEEREN den tabernakel vervulde. 36Als nu de wolk opgeheven werd van boven den tabernakel, zo reisden de kinderen Israels voort in al hun reizen. 37Maar als de wolk niet opgeheven werd, zo reisden zij niet tot op den dag, dat zij opgeheven werd.
Leviticus
Chapter 1
1En de HEERE riep Mozes, en sprak tot hem uit de tent der samenkomst, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Als een mens uit u den HEERE een offerande zal offeren, gij zult uw offeranden offeren van het vee, van runderenen van schapen. 3Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijnwelgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. 4En hij zal zijn hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij, om hem te verzoenen. 5Daarna zal hij het jonge rund slachten voor het aangezicht des HEEREN; en de zonen van Aaron, de priesters, zullen het bloed offeren, en het bloed sprengenrondom dat altaar, hetwelk voor de deur van de tent der samenkomst is. 6Dan zal hij het brandoffer de huid aftrekken, en het in zijn stukken delen. 7En de zonen van Aaron, den priester, zullen vuur maken op het altaar, en zullen het hout op het vuur schikken. 8Ook zullen de zonen van Aaron, de priesters, de stukken, het hoofd en het smeer, schikken op het hout, dat op het vuur is, hetwelk op het altaar is. 9Doch zijn ingewand, en zijn schenkelen zal men met water wassen; en de priester zal dat alles aansteken op het altaar; het is een brandoffer, een vuuroffer, tot eenliefelijken reuk den HEERE. 10En indien zijn offerande is van klein vee, van schapen of van geiten, ten brandoffer, zal hij een volkomen mannetje offeren. 11En hij zal dat slachten aan de zijde van het altaar noordwaarts, voor het aangezicht des HEEREN; en de zonen van Aaron, de priesters, zullen zijn bloed rondom ophet altaar sprengen. 12Daarna zal hij het in zijn stukken delen, mitsgaders zijn hoofd en zijn smeer; en de priester zal die schikken op het hout, dat op het vuur is, hetwelk op het altaar is. 13Doch het ingewand en de schenkelen zal men met water wassen; en de priester zal dat alles offeren en aansteken op het altaar; het is een brandoffer, eenvuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE. 14En indien zijn offerande voor den HEERE een brandoffer van gevogelte is, zo zal hij zijn offerande van tortelduiven, of van jonge duiven, offeren. 15En de priester zal die tot het altaar brengen, en deszelfs hoofd met zijn nagel splijten, en op het altaar aansteken; en zijn bloed zal aan den wand des altaarsuitgeduwd worden. 16En zijn krop met zijn vederen zal hij wegdoen, en zal het werpen bij het altaar, oostwaarts, aan de plaats der as.
Chapter 2
1Als nu een ziel een offerande van spijsoffer den HEERE zal offeren, zijn offerande zal van meelbloem zijn; en hij zal olie daarop gieten, en wierook daarop leggen. 2En hij zal het brengen tot de zonen van Aaron, de priesters, een van welke daarvan zijn hand vol grijpen zal uit deszelfs meelbloem, en uit deszelfs olie, met aldeszelfs wierook; en de priester zal deszelfs gedenkoffer aansteken op het altaar; het is een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE. 3Wat nu overblijft van het spijsoffer, zal voor Aaron en zijn zonen zijn; het is een heiligheid der heiligheden van de vuurofferen des HEEREN. 4En als gij offeren zult een offerande van spijsoffer, een gebak des ovens; het zullen zijn ongezuurde koeken van meelbloem, met olie gemengd, en ongezuurdevladen, met olie bestreken. 5En indien uw offerande spijsoffer is, in de pan gekookt, zij zal zijn van ongezuurde meelbloem, met olie gemengd. 6Breekt ze in stukken, en giet olie daarop; het is een spijsoffer. 7En zo uw offerande een spijsoffer des ketels is, het zal van meelbloem met olie gemaakt worden. 8Dan zult gij dat spijsoffer, hetwelk daarvan zal gemaakt worden, den HEERE toebrengen; en men zal het tot den priester doen naderen, die het tot het altaar dragenzal. 9En de priester zal van dat spijsoffer deszelfs gedenkoffer opnemen, en op het altaar aansteken, het is een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE. 10En wat overblijft van het spijsoffer, zal voor Aaron en zijn zonen zijn; het is een heiligheid der heiligheden van de vuurofferen des HEEREN. 11Geen spijsoffer, dat gij den HEERE zult offeren, zal met desem gemaakt worden; want van geen zuurdesem, en van geen honig zult gijlieden den HEERE vuurofferaansteken. 12De offeranden der eerstelingen zult gij den HEERE offeren; maar op het altaar zullen zij niet komen tot een liefelijken reuk. 13En alle offerande uws spijsoffers zult gij met zout zouten, en het zout des verbonds van uw God van uw spijsoffer niet laten afblijven; met al uw offerande zult gijzout offeren. 14En zo gij den HEERE een spijsoffer der eerste vruchten offert, zult gij het spijsoffer uwer eerste vruchten van groene aren, bij het vuur gedord, dat is, het kleingebroken graan van volle groene aren, offeren. 15En gij zult olie daarop doen, en wierook daarop leggen; het is een spijsoffer. 16Zo zal de priester deszelfs gedenkoffer aansteken van zijn klein gebroken graan en van zijn olie, met al den wierook; het is een vuuroffer den HEERE.
Chapter 3
1En indien zijn offer een dankoffer is; zo hij ze van de runderen offert, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren, voor het aangezicht des HEEREN. 2En hij zal zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en zal ze slachten voor de deur van de tent der samenkomst; en de zonen van Aaron, de priesters, zullen hetbloed rondom op het altaar sprengen. 3Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren, het vet, dat het ingewand bedekt, en al het vet, hetwelk aan het ingewand is. 4Dan zal hij beide de nieren, en het vet, hetwelk daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen. 5En de zonen van Aaron zullen dat aansteken op het altaar, op het brandoffer, hetwelk op het hout zal zijn, dat op het vuur is; het is een vuuroffer, tot een liefelijkenreuk den HEERE. 6En indien zijn offerande van klein vee is, den HEERE tot een dankoffer, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren. 7Indien hij een lam tot zijn offerande offert, zo zal hij het offeren voor het aangezicht des HEEREN. 8En hij zal zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en hij zal die slachten voor de tent der samenkomst; en de zonen van Aaron zullen het bloed daarvansprengen op het altaar rondom. 9Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren; zijn vet, den gehele staart, dien hij dicht aan de ruggegraat zal afnemen, en het vet bedekkendehet ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is; 10Ook beide de nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever met de nieren, zal hij afnemen. 11En de priester zal dat aansteken op het altaar; het is een spijs des vuuroffers den HEERE. 12Indien nu zijn offerande een geit is, zo zal hij die offeren voor het aangezicht des HEEREN. 13En hij zal zijn hand op haar hoofd leggen, en hij zal hem slachten voor de tent der samenkomst; en de zonen van Aaron zullen haar bloed op het altaar sprengenrondom. 14Dan zal hij daarvan zijn offerande offeren, een vuuroffer den HEERE; het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is; 15Mitsgaders de beide nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen. 16En de priester zal die aansteken op het altaar; het is een spijs des vuuroffers, tot een liefelijken reuk; alle vet zal des HEEREN zijn. 17Dit zij een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen: geen vet noch bloed zult gij eten. Leviticus 4
Chapter 4
1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Als een ziel zal gezondigd hebben, door afdwaling van enige geboden des HEEREN, dat niet zou gedaan worden, entegen een van die zal gedaan hebben; 3Indien de priester, die gezalfd is, zal gezondigd hebben, tot schuld des volks, zo zal hij voor zijn zonde, die hij gezondigd heeft, offeren een var, een volkomen jongrund, den HEERE ten zondoffer. 4En hij zal die var brengen tot de deur van de tent der samenkomst, voor het aangezicht des HEEREN; en hij zal zijn hand op het hoofd van dien var leggen, en hij zaldien var slachten voor het aangezicht des HEEREN. 5Daarna zal die gezalfde priester van het bloed van den var nemen, en hij zal dat tot de tent der samenkomst brengen. 6En de priester zal zijn vinger in dat bloed dopen; en van dat bloed zal hij zevenmaal sprengen voor het aangezicht des HEEREN, voor den voorhang van het heilige. 7Ook zal de priester van dat bloed doen op de hoornen des reukaltaars der welriekende specerijen, voor het aangezicht des HEEREN, dat in de tent der samenkomstis; dan zal hij al het bloed van den var uitgieten aan den bodem van het altaar des brandoffers, hetwelk is aan de deur van de tent der samenkomst. 8Verder, al het vet van den var des zondoffers zal hij daarvan opnemen; het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is; 9Daartoe de twee nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is, en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen; 10Gelijk als het van den os des dankoffers opgenomen wordt; en de priester zal die aansteken op het altaar des brandoffers. 11Maar de huid van dien var, en al zijn vlees, met zijn hoofd en met zijn schenkelen, en zijn ingewand, en zijn mest; 12En dien gehele var zal hij tot buiten het leger uitvoeren, aan een reine plaats, waar men de as uitstort, en zal hem met vuur op het hout verbranden; bij de uitgegotenas zal hij verbrand worden. 13Indien nu de gehele vergadering van Israel afgedwaald zal zijn, en de zaak voor de ogen der gemeente verborgen is, en zij iets gedaan zullen hebben tegen enigevan allen geboden des HEEREN, dat niet zoude gedaan worden, en zijn schuldig geworden; 14En die zonde, die zij daartegen gezondigd zullen hebben, bekend is geworden; zo zal de gemeente een var, een jong rund, ten zondoffer offeren, en dien voor de tentder samenkomst brengen; 15En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van den var leggen, voor het aangezicht des HEEREN; en hij zal den var slachten voor hetaangezicht des HEEREN. 16Daarna zal die gezalfde priester van het bloed van den var tot de tent der samenkomst brengen. 17En de priester zal zijn vinger indopen, nemende van dat bloed; en hij zal zevenmaal sprengen voor het aangezicht des HEEREN, voor den voorhang. 18En van dat bloed zal hij doen op de hoornen van het altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN is, dat in de tent der samenkomst is; dan zal hij al het bloeduitgieten, aan den bodem van het altaar des brandoffers, hetwelk is voor de deur van de tent der samenkomst. 19Daartoe zal hij al zijn vet van hem opnemen, en op het altaar aansteken. 20En hij zal dezen var doen, gelijk als hij den var des zondoffers gedaan heeft, alzo zal hij hem doen; en de priester zal voor hen verzoening doen, en het zal hunvergeven worden. 21Daarna zal hij dien var tot buiten het leger uitvoeren, en zal hem verbranden, gelijk als hij den eersten var verbrand heeft; het is een zondoffer der gemeente. 22Als een overste zal gezondigd hebben, en tegen een van de geboden des HEEREN zijns Gods, door afdwaling, gedaan zal hebben, hetwelk niet zou gedaan worden, zodat hij schuldig is; 23Of men zijn zonde, die hij daartegen gezondigd heeft, aan hem zal bekend gemaakt hebben; zo zal hij tot zijn offer brengen een geitenbok, een volkomen mannetje. 24En hij zal zijn hand op het hoofd van den bok leggen, en zal hem slachten in de plaats, waar men het brandoffer slacht voor het aangezicht des HEEREN; het is eenzondoffer. 25Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijn vinger nemen, en dat op de hoornen van het altaar des brandoffers doen; dan zal hij zijn bloed aan denbodem van het altaar des brandoffers uitgieten. 26Hij zal ook al zijn vet op het altaar aansteken, gelijk het vet des dankoffers; zo zal de priester voor hem verzoening doen van zijn zonden, en het zal hem vergevenworden. 27En zo enig mens van het volk des lands door afdwaling zal gezondigd hebben, dewijl hij iets doet tegen een van de geboden des HEEREN, dat niet gedaan zouworden, zodat hij schuldig is; 28Of men zijn zonde, die hij gezondigd heeft, aan hem zal bekend gemaakt hebben; zo zal hij tot zijn offerande brengen een jonge geit, een volkomen wijfje, voor zijnzonde, die hij gezondigd heeft. 29En hij zal zijn hand op het hoofd des zondoffers leggen; en men zal dat zondoffer slachten in de plaats des brandoffers. 30Daarna zal de priester van haar bloed met zijn vinger nemen, en doen het op de hoornen van het altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloed daarvan aan denbodem van dat altaar uitgieten. 31En al haar vet zal hij afnemen, gelijk als het vet van het dankoffer afgenomen wordt, en de priester zal het aansteken op het altaar, tot een liefelijken reuk denHEERE; en de priester zal voor hem verzoening doen, en het zal hem vergeven worden. 32Maar zo hij een lam voor zijn offerande ten zondoffer brengt, het zal een volkomen wijfje zijn, dat hij brengt. 33En hij zal zijn hand op het hoofd des zondoffers leggen, en hij zal dat slachten tot een zondoffer, in de plaats, waar men het brandoffer slacht. 34Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijn vinger nemen, en zal het doen op de hoornen van het altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloeddaarvan aan den bodem van dat altaar uitgieten. 35En al het vet daarvan zal hij afnemen, gelijk als het vet van het lam des dankoffers afgenomen wordt, en de priester zal die aansteken op het altaar, op devuurofferen des HEEREN; en de priester zal voor hem verzoening doen over zijn zonde, die hij gezondigd heeft, en het zal hem vergeven worden.
Chapter 5
1Als nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niette kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. 2Of wanneer een mens enig onrein ding zal aangeroerd hebben, hetzij het dode aas van een wild onrein gedierte, of het dode aas van onrein vee, of het dode aas vanonrein kruipend gedierte; al is het voor hem verborgen geweest, nochtans is hij onrein en schuldig. 3Of als hij zal aangeroerd hebben de onreinigheid van een mens, naar al zijn onreinigheid, waarmede hij onrein wordt; en het is voor hem verborgen geweest, en hij ishet gewaar geworden, zo is hij schuldig. 4Of als een mens zal gezworen hebben, onbedacht met zijn lippen uitsprekende, om kwaad te doen, of om goed te doen; naar al wat de mens in den eed onbedachtuitspreekt, en het is voor hem verborgen geweest, en hij zal het gewaar worden, zo is hij aan een van die schuldig. 5Het zal dan geschieden, als hij aan een van die schuldig is, dat hij belijden zal, waarin hij gezondigd heeft; 6En tot zijn schuldoffer den HEERE voor zijn zonde, die hij gezondigd heeft, brengen zal een wijfje van klein vee, een lam of een jonge geit, voor de zonde; zo zal depriester voor hem vanwege zijn zonde verzoening doen. 7Maar indien zijn hand zoveel niet bereiken kan, als genoeg is tot een stuk klein vee, zo zal hij tot zijn offer voor de schuld, die hij gezondigd heeft, den HEEREbrengen twee tortelduiven, of twee jonge duiven, een ten zondoffer, en een ten brandoffer. 8En hij zal die tot den priester brengen, welke eerst die zal offeren, die tot het zondoffer is; en zal zijn hoofd met zijn nagel nevens haar nek splijten, maar nietafscheiden. 9En van het bloed des zondoffers zal hij aan den wand van het altaar sprengen; maar het overgeblevene van dat bloed zal uitgeduwd worden aan den bodem van hetaltaar; het is een zondoffer. 10En de andere zal hij ten brandoffer maken, naar de wijze; zo zal de priester voor hem, vanwege zijn zonde, die hij gezondigd heeft, verzoening doen, en het zal hemvergeven worden. 11Maar indien zijn hand niet bereiken kan aan twee tortelduiven of twee jonge duiven, zo zal hij, die gezondigd heeft, tot zijn offerande brengen het tiende deel van eenefa meelbloem ten zondoffer; hij zal geen olie daarover doen, noch wierook daarop leggen; want het is een zondoffer. 12En hij zal dat tot den priester brengen, en de priester zal daarvan zijn hand vol, der gedachtenis deszelven, grijpen, en dat aansteken op het altaar, op de vuurofferendes HEEREN; het is een zondoffer. 13Zo zal de priester voor hem verzoening doen over zijn zonde, die hij gezondigd heeft in enige van die stukken, en het zal hem vergeven worden; en het zal despriesters zijn, gelijk het spijsoffer. 14Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 15Als een mens door overtreding overtreden, en door afdwaling gezondigd zal hebben, wat onwetende van de heilige dingen des HEEREN, zo zal hij tot zijnschuldoffer den HEERE brengen een volkomen ram uit de kudde, met uw schatting aan zilveren sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms, ten schuldoffer. 16Zo zal hij, dat hij zondigende heeft onwetend van de heilige dingen, wedergeven, en zal deszelfs vijfde deel daarenboven toedoen, dat hij den priester geven zal; alzozal de priester met den ram des schuldoffers voor hem verzoening doen, en het zal hem vergeven worden. 17En indien een mens zal gezondigd hebben, en gedaan tegen een van alle geboden des HEEREN, hetwelk niet zou gedaan worden, al is het dat hij het niet gewetenheeft, nochtans is hij schuldig, en zal zijn ongerechtigheid dragen. 18En hij zal een volkomen ram uit de kudde tot den priester brengen, met uw schatting, ten schuldoffer; en de priester zal voor hem verzoening doen over zijnafdwaling, door welke hij afgedwaald is, die hij niet geweten had; zo zal het hem vergeven worden. 19Het is een schuldoffer; hij heeft zich voorzeker schuldig gemaakt aan den HEERE.
Chapter 6
1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Als een mens gezondigd, en tegen den HEERE door overtreding overtreden zal hebben, dat hij aan zijn naaste zal gelogen hebben van hetgeen hem in bewaringgegeven, of ter hand gesteld was, of van roof, of dat hij met geweld zijn naaste onthoudt; 3Of dat hij het verlorene gevonden, en daarover gelogen, en met valsheid gezworen zal hebben; over iets van alles, dat de mens doet, daarin zondigende. 4Het zal dan geschieden, dewijl hij gezondigd heeft, en schuldig geworden is, dat hij wederuitkeren zal den roof, dien hij geroofd, of het onthoudene, dat hij metgeweld onthoudt, of het bewaarde, dat bij hem te bewaren gegeven was, of het verlorene, dat hij gevonden heeft; 5Of van al, waarover hij valselijk gezworen heeft, dat hij hetzelve in zijn hoofdsom wedergeve, en nog het vijfde deel daarenboven toedoen zal; wiens dat is, dien zalhij dat geven op den dag zijner schuld. 6En hij zal den HEERE zijn schuldoffer brengen tot den priester, een volkomen ram uit de kudde, met uw schatting, ten schuldoffer. 7Dan zal de priester voor hem verzoening doen voor het aangezicht des HEEREN, en het zal hem vergeven worden; over iets van al, wat hij doet, waar hij schuldaan heeft. 8Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 9Gebied Aaron en zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des brandoffers; het is hetgeen, wat door de branding op het altaar den gansen nacht tot aan den morgenopvaart; alwaar het vuur des altaars zal brandende gehouden worden. 10En de priester zal zijn linnen kleed aantrekken, en de linnen onderbroek over zijn vlees aantrekken, en zal de as opnemen, als het vuur het brandoffer op het altaarzal verteerd hebben, en zal die bij het altaar leggen. 11Daarna zal hij zijn klederen uittrekken, en zal andere klederen aandoen, en zal de as tot buiten het leger uitdragen aan een reine plaats. 12Het vuur nu op het altaar zal daarop brandende gehouden worden, het zal niet uitgeblust worden; maar de priester zal daar elken morgen hout aansteken, en zaldaarop het brandoffer schikken, en het vet der dankofferen daarop aansteken. 13Het vuur zal geduriglijk op het altaar brandende gehouden worden; het zal niet uitgeblust worden. 14Dit is nu de wet des spijsoffers; een der zonen van Aaron zal dat voor het aangezicht des HEEREN offeren, voor aan het altaar. 15En hij zal daarvan opnemen zijn hand vol, uit de meelbloem des spijsoffers, en van deszelfs olie, en al den wierook, die op het spijsoffer is; dan zal hij het aanstekenop het altaar; het is een liefelijke reuk tot deszelfs gedachtenis voor den HEERE. 16En het overblijvende daarvan zullen Aaron en zijn zonen eten; ongezuurd zal het gegeten worden in de heilige plaats; in den voorhof van de tent der samenkomstzullen zij dat eten. 17Het zal niet gedesemd gebakken worden; het is hun deel, dat Ik gegeven heb van Mijn vuurofferen; het is een heiligheid der heiligheden, gelijk het zondoffer engelijk het schuldoffer. 18Al wat mannelijk is onder de zonen van Aaron zal het eten; het zij een eeuwige inzetting voor uw geslachten van de vuurofferen des HEEREN; al wat die zalaanroeren, zal heilig zijn. 19Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 20Dit is de offerande van Aaron en van zijn zonen, die zij den HEERE offeren zullen, ten dage als hij zal gezalfd worden: het tiende deel ener efa meelbloem, eenspijsoffer gedurig; de helft daarvan op den morgen, en de helft daarvan op den avond. 21Het zal in een pan met olie gemaakt worden; geroost zult gij het brengen; en de gebakken stukken des spijsoffers zult gij offeren, tot een liefelijken reuk denHEERE. 22Ook zal de priester, die uit zijn zonen in zijn plaats de gezalfde zal worden, hetzelfde doen; het zij een eeuwige inzetting; het zal voor den HEERE geheelaangestoken worden. 23Alzo zal alle spijsoffer des priesters ganselijk zijn; het zal niet gegeten worden. 24Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 25Spreek tot Aaron en tot zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des zondoffers: in de plaats, waar het brandoffer geslacht wordt, zal het zondoffer voor het aangezichtdes HEEREN geslacht worden; het is een heiligheid der heiligheden. 26De priester, die het voor de zonde offert, zal het eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden, in den voorhof van de tent der samenkomst. 27Al wat deszelfs vlees zal aanroeren, zal heilig zijn; zo wie van zijn bloed op een kleed zal gesprengd hebben, dat, waarop hij gesprengd zal hebben, zult gij in deheilige plaats wassen. 28En het aarden vat, waarin het gezoden is, zal gebroken worden; maar zo het in een koperen vat gezoden is, zo zal het geschuurd en in water gespoeld worden. 29Al wat mannelijk is onder de priesteren, zal dat eten; het is een heiligheid der heiligheden. 30Maar geen zondoffer, van welks bloed in de tent der samenkomst zal gebracht worden, om in het heiligdom te verzoenen, zal gegeten worden; het zal in het vuurverbrand worden.
Chapter 7
1Dit is nu de wet des schuldoffers; het is een heiligheid der heiligheden. 2In de plaats, waar zij het brandoffer slachten, zullen zij het schuldoffer slachten; en men zal deszelfs bloed rondom op het altaar sprengen. 3En daarvan zal men al zijn vet offeren, den staart, en het vet, dat het ingewand bedekt; 4Ook de beide nieren, en het vet, dat daaraan is, dat op de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal men afnemen. 5En de priester zal die aansteken op het altaar, ten vuuroffer den HEERE; het is een schuldoffer. 6Al wat mannelijk is onder de priesteren zal dat eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden; het is een heiligheid der heiligheden. 7Gelijk het zondoffer, alzo zal ook het schuldoffer zijn; enerlei wet zal voor dezelve zijn; het zal des priesters zijn, die daarmede verzoening gedaan zal hebben. 8Ook de priester, die iemands brandoffer offert, die priester zal de huid des brandoffers hebben, dat hij geofferd heeft. 9Daartoe al het spijsoffer, dat in den oven gebakken wordt, met al wat in den ketel en in den pan bereid wordt, zal des priesters zijn, die dat offert. 10Ook alle spijsoffer met olie gemengd, of droog, zal voor alle zonen van Aaron zijn, voor den enen als voor den anderen. 11Dit is nu de wet des dankoffers, dat men den HEERE offeren zal. 12Indien hij dat tot een lof offer offert, zo zal hij, nevens het lofoffer, ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, offeren; enzullen die koeken met olie gemengd van geroost meelbloem zijn. 13Benevens de koeken zal hij tot zijn offerande gedesemd brood offeren, met het lofoffer zijns dankoffers. 14En een daarvan uit de ganse offerande zal hij den HEERE ten hefoffer offeren; het zal voor den priester zijn, die het bloed des dankoffers sprengt. 15Maar het vlees van het lofoffer zijns dankoffers zal op den dag van deszelfs offerande gegeten worden; daarvan zal men niet tot den morgen overlaten. 16En zo het slachtoffer zijner offerande een gelofte, of vrijwillig offer is, dat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal, gegeten worden, en het overgeblevene daarvanzal ook des anderen daags gegeten worden. 17Wat nog van het vlees des slachtoffers overgebleven is, zal op den derden dag met vuur verbrand worden; 18Want zo enigzins van dat vlees zijns dankoffers op den derden dag gegeten wordt, die dat geofferd heeft, zal niet aangenaam zijn; het zal hem niet toegerekendworden, het zal een afgrijselijk ding zijn; en de ziel, die daarvan eet, zal haar ongerechtigheid dragen. 19En het vlees, dat iets onreins aangeroerd zal hebben, zal niet gegeten worden; met vuur zal het verbrand worden; maar aangaande het andere vlees, dat vlees zaleen ieder, die rein is, mogen eten. 20Doch als een ziel het vlees van het dankoffer, hetwelk des HEEREN is, gegeten zal hebben, en haar onreinigheid aan haar is, zo zal die ziel uit haar volkenuitgeroeid worden. 21En wanneer een ziel iets onreins zal aangeroerd hebben, als de onreinigheid des mensen, of het onreine vee, of enig onrein verfoeisel, en zal van het vlees desdankoffers, hetwelk des HEEREN is, gegeten hebben, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden. 22Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 23Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Geen vet van een os, of schaap, of geit, zult gij eten. 24Maar het vet van een dood aas, en het vet van het verscheurde, mag tot alle werk gebezigd worden; doch gij zult het ganselijk niet eten. 25Want al wie het vet van vee eten zal, van hetwelk men den HEERE een vuuroffer zal geofferd hebben, die ziel, die het gegeten zal hebben, zal uit haar volkenuitgeroeid worden. 26Ook zult gij in uw woningen geen bloed eten, hetzij van het gevogelte, of van het vee. 27Alle ziel, die enig bloed eten zal, die ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden. 28Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 29Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Wie zijn dankoffer den HEERE offert, zal zijn offerande van zijn dankoffer den HEERE toebrengen. 30Zijn handen zullen de vuurofferen des HEEREN brengen; het vet aan de borst zal hij met die borst brengen, om die tot een beweegoffer voor het aangezicht desHEEREN te bewegen. 31En de priester zal dat vet op het altaar aansteken; doch de borst zal voor Aaron en zijn zonen zijn. 32Gij zult ook den rechterschouder tot een hefoffer den priester geven, uit uw dankofferen. 33Wie uit de zonen van Aaron het bloed des dankoffers en het vet offert, dien zal de rechterschouder ten dele zijn. 34Want de beweegborst en den hefschouder heb Ik van de kinderen Israels uit hun dankofferen genomen, en heb dezelve aan Aaron, den priester, en aan zijn zonen, tot een eeuwige inzetting gegeven, van de kinderen Israels. 35Dit is de zalving van Aaron en de zalving van zijn zonen, van de vuurofferen des HEEREN; ten dage als Hij hen deed naderen, om het priesterdom den HEERE tebedienen; 36Hetwelk de HEERE hun van de kinderen Israels te geven geboden heeft, ten dage als Hij hen zalfde; het zij een eeuwige inzetting voor hun geslachten. 37Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers, des zondoffers, des schuldoffers, des vuloffers en des dankoffers; 38Die de HEERE Mozes op den berg Sinai geboden heeft, ten dage als Hij den kinderen Israels gebood, dat zij hun offeranden den HEERE, in de woestijn van Sinai, zouden offeren.
Chapter 8
1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Neem Aaron en zijn zonen met hem, en de klederen, en de zalfolie, daartoe den var des zondoffers, en de twee rammen, en den korf van de ongezuurde broden; 3En verzamel de ganse vergadering aan de deur van de tent der samenkomst. 4Mozes nu deed, gelijk als de HEERE hem geboden had; en de vergadering werd verzameld aan de deur van de tent der samenkomst. 5Toen zeide Mozes tot de vergadering: Dit is de zaak, die de HEERE geboden heeft te doen. 6En Mozes deed Aaron en zijn zonen naderen, en wies hen met dat water. 7Daar deed hij hem den rok aan, en gordde hem met den gordel, en trok hem den mantel aan; en deed hij hem den efod aan, en gordde dien met de kunstelijken riemdes efods, en ombond hem daarmede. 8Voorts deed hij hem den borstlap aan, en voegde aan den borstlap de Urim en de Thummim. 9En hij zette den hoed op zijn hoofd; en aan den hoed boven zijn aangezicht zette hij de gouden plaat, de kroon der heiligheid, gelijk als de HEERE Mozes gebodenhad. 10Toen nam Mozes de zalfolie, en zalfde den tabernakel, en al wat daarin was, en heiligde ze. 11En hij sprengde daarvan op het altaar zevenmaal; en hij zalfde het altaar, en al zijn gereedschap, mitsgaders het wasvat en zijn voet, om die te heiligen. 12Daarna goot hij van de zalfolie op het hoofd van Aaron, en hij zalfde hem, om hem te heiligen. 13Ook deed Mozes de zonen van Aaron naderen, en trok hun rokken aan, en gordde hen met een gordel, en bond hun mutsen op, gelijk als de HEERE Mozes gebodenhad. 14Toen deed hij den var des zondoffers bijkomen; en Aaron en zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den var des zondoffers; 15En men slachtte hem; en Mozes nam het bloed, en deed het met zijn vinger rondom op de hoornen des altaars, en ontzondigde het altaar; daarna goot hij het bloeduit aan den bodem des altaars, en heiligde het, om voor hetzelve verzoening te doen. 16Voorts nam hij al het vet, dat aan het ingewand is, en het net der lever, en de twee nieren en haar vet; en Mozes stak het aan op het altaar. 17Maar den var met zijn huid, en zijn vlees, en zijn mest, heeft hij buiten het leger met vuur verbrand, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. 18Daarna deed hij den ram des brandoffers bijbrengen; en Aaron en zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den ram. 19En men slachtte hem; en Mozes sprengde het bloed op het altaar rondom. 20Hij deelde ook den ram in zijn delen; en Mozes stak het hoofd aan, en die delen, en het smeer; 21Doch het ingewand en de schenkelen wies hij met water; en Mozes stak dien gehelen ram aan op het altaar; het was een brandoffer tot een liefelijken reuk, eenvuuroffer was het den HEERE, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. 22Daarna deed hij den anderen ram, den ram des vuloffers, bijbrengen; en Aaron met zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den ram. 23En men slachtte hem; en Mozes nam van zijn bloed, en deed het op het lapje van Aarons rechteroor, en op den duim zijner rechterhand, en op den groten teen vanzijn rechtervoet. 24Hij deed ook de zonen van Aaron naderen; en Mozes deed van dat bloed op het lapje van hun rechteroor, en op den duim van hun rechterhand, en op den grotenteen van hun rechtervoet; daarna sprengde Mozes dat bloed rondom op het altaar. 25En hij nam het vet, en den staart, en al het vet, dat aan het ingewand is, en het net der lever, en de beide nieren, en haar vet, daartoe den rechterschouder. 26Ook nam hij uit den korf van de ongezuurde broden, die voor het aangezicht des HEEREN was, een ongezuurde koek, en een geolieden broodkoek, en een vlade;en hij legde ze op dat vet, en op den rechterschouder. 27En hij gaf dat alles in de handen van Aaron, en in de handen zijner zonen; en bewoog die ten beweegoffer, voor het aangezicht des HEEREN. 28Daarna nam Mozes ze uit hun handen, en stak ze aan op het altaar, op het brandoffer; zij waren vulofferen tot een liefelijken reuk; het was een vuuroffer denHEERE. 29Voorts nam Mozes de borst, en bewoog ze ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN; zij werd Mozes ten dele van den ram des vuloffers, gelijk als deHEERE Mozes geboden had. 30Mozes nam ook van de zalfolie, en van het bloed, hetwelk op het altaar was, en sprengde het op Aaron, op zijn klederen, en op zijn zonen, en op de klederen zijnerzonen met hem; en hij heiligde Aaron, zijn klederen, en zijn zonen, en de klederen zijner zonen met hem. 31En Mozes zeide tot Aaron en tot zijn zonen: Ziedt dat vlees voor de deur van de tent der samenkomst, en eet hetzelve daar, mitsgaders het brood, dat in den korf desvuloffers is; gelijk als ik geboden heb, zeggende: Aaron en zijn zonen zullen dat eten. 32Maar het overige van het vlees en van het brood zult gij met vuur verbranden. 33Ook zult gij uit de deur van de tent der samenkomst, zeven dagen, niet uitgaan, tot aan den dag, dat vervuld worden de dagen uws vuloffers; want zeven dagen zalmen uw handen vullen. 34Gelijk men gedaan heeft op dezen dag, heeft de HEERE te doen geboden, om voor u verzoening te doen. 35Gij zult dan aan de deur van de tent der samenkomst blijven, dag en nacht, zeven dagen, en zult de wacht des HEEREN waarnemen, opdat gij niet sterft; want alzois het mij geboden. 36Aaron nu en zijn zonen deden al de dingen, die de HEERE door den dienst van Mozes geboden had. Leviticus 9
Chapter 9
1En het geschiedde op den achtsten dag, dat Mozes riep Aaron en zijn zonen, en de oudsten van Israel; 2En hij zeide tot Aaron: Neem u een kalf, een jong rund, ten zondoffer, en een ram ten brandoffer, die volkomen zijn; en breng ze voor het aangezicht des HEEREN. 3Daarna spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Neemt een geitenbok ten zondoffer, en een kalf, en een lam, eenjarig, volkomen, ten brandoffer; 4Ook een os en ram ten dankoffer, om voor het aangezicht des HEEREN te offeren; en spijsoffer met olie gemengd; want heden zal de HEERE u verschijnen. 5Toen namen zij hetgeen Mozes geboden had, brengende dat tot voor aan de tent der samenkomst; en de gehele vergadering naderde, en stond voor het aangezichtdes HEEREN. 6En Mozes zeide: Deze zaak, die de HEERE geboden heeft, zult gij doen; en de heerlijkheid des HEEREN zal u verschijnen. 7En Mozes zeide tot Aaron: Nader tot het altaar, en maak uw zondoffer toe; en uw brandoffer toe; en doe verzoening voor u en voor het volk; maak daarna deofferande des volks toe, en doe de verzoening voor hen, gelijk als de HEERE geboden heeft. 8Toen naderde Aaron tot het altaar, en slachtte het kalf des zondoffers, dat voor hem was. 9En de zonen van Aaron brachten het bloed tot hem, en hij doopte zijn vinger in dat bloed, en deed het op de hoornen des altaars; daarna goot hij het bloed uit aan denbodem des altaars. 10Maar het vet, en de nieren, en het net van de lever van het zondoffer heeft hij op het altaar aangestoken, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. 11Doch het vlees, en de huid verbrandde hij met vuur buiten het leger. 12Daarna slachtte hij het brandoffer; en de zonen van Aaron leverden aan hem het bloed; en hij sprengde dat rondom op het altaar. 13Ook leverden zij aan hem het brandoffer in zijn stukken, met het hoofd; en hij stak het aan op het altaar. 14En hij wies het ingewand en de schenkelen; en hij stak ze aan op het brandoffer, op het altaar. 15Daarna deed hij de offerande des volks toebrengen; en nam den bok des zondoffers, die voor het volk was, en slachtte hem, en bereidde hem ten zondoffer, gelijkhet eerste. 16Verder deed hij het brandoffer toebrengen, en maakte dat toe naar het recht. 17En hij deed het spijsoffer toebrengen, en vulde daarvan zijn hand, en stak het aan op het altaar, behalve het morgenbrandoffer. 18Daarna slachtte hij den os, en den ram ten dankoffer, dat voor het volk was; en de zonen van Aaron leverden het bloed aan hem, hetwelk hij rondom op het altaarsprengde; 19En het vet van den os, en van den ram, den staart, en wat het ingewand bedekt, en de nieren, en het net der lever; 20En zij legden het vet op de borsten; en hij stak dat vet aan op het altaar. 21Maar de borsten en den rechterschouder bewoog Aaron ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als Mozes geboden had. 22Daarna hief Aaron zijn handen op tot het volk, en zegende hen; en hij kwam af, nadat hij het zondoffer, en brandoffer, en dankoffer gedaan had. 23Toen ging Mozes met Aaron in de tent der samenkomst; daarna kwamen zij uit, en zegenden het volk; en de heerlijkheid des HEEREN verscheen al het volk. 24Want een vuur ging uit van het aangezicht des HEEREN, en verteerde op het altaar het brandoffer, en het vet. Als het ganse volk dit zag, zo juichten zij, en vielenop hun aangezichten.
Chapter 10
1En de zonen van Aaron, Nadab en Abihu, namen een ieder zijn wierookvat, en deden vuur daarin, en legden reukwerk daarop, en brachten vreemd vuur voor hetaangezicht des HEEREN, hetwelk hij hen niet geboden had. 2Toen ging een vuur uit van het aangezicht des HEEREN, en verteerde hen; en zij stierven voor het aangezicht des HEEREN. 3En Mozes zeide tot Aaron: Dat is het, wat de HEERE gesproken heeft, zeggende: In degenen, die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden, en voor het aangezichtvan al het volk zal Ik verheerlijkt worden. Doch Aaron zweeg stil. 4En Mozes riep Misael en Elzafan, de zonen van Uzziel, de oom van Aaron, en zeide tot hen: Treedt toe, draagt uw broederen weg, van voor het heiligdom tot buitenhet leger. 5Toen traden zij toe, en droegen hen, in hun rokken, tot buiten het leger, gelijk als Mozes gesproken had. 6En Mozes zeide tot Aaron, en tot Eleazar, en tot Ithamar, zijn zonen: Gij zult uw hoofden niet ontbloten, noch uw klederen verscheuren, opdat gij niet sterft, en grotetoorn over de ganse vergadering kome; maar uw broederen, het ganse huis van Israel, zullen dezen brand, dien de HEERE aan gestoken heeft, bewenen. 7Gij zult ook uit de deur van de tent der samenkomst niet uitgaan, opdat gij niet sterft; want de zalfolie des HEEREN is op u. En zij deden naar het woord van Mozes. 8En de HEERE sprak tot Aaron, zeggende: 9Wijn en sterken drank zult gij niet drinken, gij, noch uw zonen met u, als gij gaan zult in de tent der samenkomst, opdat gij niet sterft; het zij een eeuwige inzettingonder uw geslachten; 10En om onderscheid te maken tussen het heilige en tussen het onheilige, en tussen het onreine en tussen het reine; 11En om den kinderen Israels te leren al de inzettingen, die de HEERE door den dienst van Mozes tot hen gesproken heeft. 12En Mozes sprak tot Aaron, en tot Eleazar, en tot Ithamar, zijn overgebleven zonen: Neemt het spijsoffer, dat van de vuurofferen des HEEREN overgebleven is, eneet hetzelve ongezuurd bij het altaar; want het is een heiligheid der heiligheden. 13Daarom zult gij dat eten in de heilige plaats, dewijl het uw bescheiden deel en het bescheiden deel uwer zonen uit des HEEREN vuurofferen is; want alzo is mijgeboden. 14Ook de beweegborst en den hefschouder zult gij in een reine plaats eten, gij, en uw zonen, en uw dochteren met u; want tot uw bescheiden deel, en uwer zonenbescheiden deel, zijn zij uit de dankofferen der kinderen Israels gegeven. 15Den hefschouder en de beweegborst zullen zij nevens de vuurofferen des vets toebrengen, om ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN te bewegen;hetwelk, voor u en uw zonen met u, tot een eeuwige inzetting zijn zal, gelijk als de HEERE geboden heeft. 16En Mozes zocht zeer naarstiglijk den bok des zondoffers; en ziet, hij was verbrand. Dies was hij op Eleazar en op Ithamar, de overgebleven zonen van Aaron, zeertoornig, zeggende: 17Waarom hebt gij dat zondoffer niet gegeten in de heilige plaats? Want het is een heiligheid der heiligheden, en Hij heeft u dat gegeven, opdat gij de ongerechtigheidder vergadering zoudt dragen, om over die verzoening te doen voor het aangezicht des HEEREN. 18Ziet, deszelfs bloed is niet binnen in het heiligdom gedragen; gij moest dat ganselijk gegeten hebben in het heiligdom, gelijk als ik geboden heb. 19Toen sprak Aaron tot Mozes: Zie, heden hebben zij hun zondoffer en hun brandoffer voor het aangezicht des HEEREN geofferd, en zulke dingen zijn mijwedervaren; en had ik heden het zondoffer gegeten, zou dat goed geweest zijn in de ogen des HEEREN? 20Als Mozes dit hoorde, zo was het goed in zijn ogen.
Chapter 11
1En de HEERE sprak tot Mozes, en tot Aaron, zeggende tot hen: 2Spreekt tot de kinderen Israels, zeggende: Dit is het gedierte, dat gij eten zult uit alle beesten, die op de aarde zijn. 3Al wat onder de beesten de klauw verdeelt, en de kloof der klauwen in tweeen klieft, en herkauwt, dat zult gij eten. 4Deze nochtans zult gij niet eten, van degenen, die alleen herkauwen, of de klauwen alleen verdelen: de kemel, want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauwniet; die zal u onrein zijn; 5En het konijntje, want het herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; dat zal u onrein zijn; 6En den haas, want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; die zal u onrein zijn. 7Ook het zwijn, want dat verdeelt wel den klauw, en klieft de klove der klauwen in tweeen, maar herkauwt het gekauwde niet; dat zal u onrein zijn. 8Van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas niet aanroeren, zij zullen u onrein zijn. 9Dit zult gij eten van al wat in de wateren is: al wat in de wateren, in de zeeen en in de rivieren, vinnen en schubben heeft, dat zult gij eten; 10Maar al wat in de zeeen en in de rivieren, van alle gewemel der wateren, en van alle levende ziel, die in de wateren is, geen vinnen of schubben heeft, dat zal u eenverfoeisel zijn. 11Ja, een verfoeisel zullen zij u zijn; van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij verfoeien. 12Al wat in de wateren geen vinnen en schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn. 13En van het gevogelte zult gij deze verfoeien, zij zullen niet gegeten worden, zij zullen een verfoeisel zijn: de arend, en de havik, en de zeearend, 14En de gier, en de kraai, naar haar aard; 15Elke rave naar haar aard; 16En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard; 17En de steenuil, en het duikertje, en de schuifuit, 18En de kauw, en de roerdomp, en de pelikaan, 19En de ooievaar, de reiger naar zijn aard, en de hop, en de vledermuis. 20Alle kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, zal u een verfoeisel zijn. 21Dit nochtans zult gij eten van al het kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, hetwelk boven aan zijn voeten schenkelen heeft, om daarmede op de aarde tespringen; 22Van die zult gij deze eten: de sprinkhaan naar zijn aard, en de solham naar zijn aard, en den hargol naar zijn aard, en den hagab naar zijn aard. 23En alle kruipend gevogelte, dat vier voeten heeft, zal u een verfoeisel zijn. 24En aan deze zult gij verontreinigd worden; zo wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan den avond. 25Zo wie van hun dood aas gedragen zal hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond. 26Alle beest, dat den klauw verdeelt, doch de klove niet in tweeen klieft, en niet herkauwt, zal u onrein zijn; zo wie hetzelve aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn. 27En al wat op zijn poten gaat onder alle gedierte, op vier voeten gaande, die zullen u onrein zijn; al wie hun dood aas aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aanden avond. 28Ook die hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond; zij zullen u onrein zijn. 29Verder zal u dit onder het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, onrein zijn: het wezeltje, en de muis, en de schildpad, naar haar aard; 30En de zwijnegel, en de krokodil, en de hagedis, en de slak, en de mol; 31Die zullen u onrein zijn onder alle kruipend gedierte; zo wie die zal aangeroerd hebben, als zij dood zijn, zal onrein zijn tot aan den avond. 32Daartoe al hetgeen, waarop iets van dezelve vallen zal, als zij dood zijn, zal onrein zijn, hetzij van alle houten vat, of kleed, of vel, of zak, of alle vat, waarmedewerk gedaan wordt; het zal in het water gestoken worden, en onrein zijn tot aan den avond; daarna zal het rein zijn. 33En alle aarden vat, waarin iets van dezelve zal gevallen zijn, al wat daarin is, zal onrein zijn, en gij zult dat breken. 34Van alle spijze, die men eet, waarop het water zal gekomen zijn, die zal onrein zijn; en alle drank, die men drinkt, zal in alle vat onrein zijn. 35En waarop iets van hun dood aas zal vallen, zal onrein zijn; de oven en de aarden pan zal verbroken worden; zij zijn onrein, daarom zullen zij u onrein zijn. 36Doch een fontein, of put van vergadering der wateren, zal rein zijn; maar wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn. 37En wanneer van hun dood aas zal gevallen zijn op enig zaaibaar zaad, dat gezaaid wordt, dat zal rein zijn. 38Maar als water op het zaad gedaan zal worden, en van hun dood aas daarop zal gevallen zijn, dat zal u onrein zijn. 39En wanneer van de dieren, die u tot spijze zijn, iets zal gestorven zijn, wie deszelfs dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan den avond. 40Ook die van hun dood aas gegeten zal hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond; en die hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijn klederenwassen, en onrein zijn tot aan den avond. 41Voorts alle kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, zal een verfoeisel zijn; het zal niet gegeten worden. 42Al wat op zijn buik gaat, en al wat gaat op zijn vier voeten, of al wat vele voeten heeft, onder alle kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, die zult gij niet eten, want zij zijn een verfoeisel. 43Maakt uw zielen niet verfoeilijk aan enig kruipend gedierte, dat kruipt; en verontreinigt u niet daaraan, dat gij daaraan verontreinigd zoudt worden. 44Want Ik ben de HEERE, uw God; daarom zult gij u heiligen, en heilig zijn, dewijl Ik heilig ben; en gij zult uw ziel niet verontreinigen aan enig kruipend gedierte, datzich op de aarde roert. 45Want Ik ben de HEERE, Die u uit Egypteland doe optrekken, opdat Ik u tot een God zij, en opdat gij heilig zijt, dewijl Ik heilig ben. 46Dit is de wet van de beesten, en van het gevogelte, en van alle levende ziel, die zich roert in de wateren, en van alle ziel, die kruipt op de aarde; 47Om te onderscheiden tussen het onreine en tussen het reine, en tussen het gedierte, dat men eten, en tussen het gedierte, dat men niet eten zal.
Chapter 12
1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Wanneer een vrouw zaad gegeven, en een knechtje gebaard zal hebben, zo zal zij zeven dagen onrein zijn; volgens dedagen der afzondering harer krankheid zal zij onrein zijn. 3En op den achtsten dag zal het vlees zijner voorhuid besneden worden. 4Daarna zal zij drie en dertig dagen blijven in het bloed harer reiniging; niets heiligs zal zij aanroeren, en tot het heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen harerreiniging vervuld zijn. 5Maar indien zij een meisje gebaard zal hebben, zo zal zij twee weken onrein zijn, volgens haar afzondering; daarna zal zij zes en zestig dagen blijven in het bloed harerreiniging. 6En als de dagen harer reiniging voor den zoon, of voor de dochter, vervuld zullen zijn, zo zal zij een eenjarig lam ten brandoffer, en een jonge duif, of tortelduif, tenzondoffer brengen, voor de deur van de tent der samenkomst, tot den priester. 7Die zal dat offeren voor het aangezicht des HEEREN, en zal voor haar verzoening doen, zo zal zij rein zijn van den vloed haars bloeds. Dit is de wet dergene, die eenknechtje of meisje gebaard heeft. 8Maar indien haar hand niet genoeg voor een lam vindt, zo zal zij twee tortelduiven, of twee jonge duiven nemen, een ten brandoffer, en een ten zondoffer; en depriester zal voor haar verzoening doen; zo zal zij rein zijn.\
Chapter 13
1Verder sprak de HEERE tot Mozes en tot Aaron, zeggende: 2Een mens, als in het vel zijns vleses een gezwel, of gezweer, of witte blaar zal zijn, welke in het vel zijns vleses tot een plaag der melaatsheid zou worden, hij zal dantot den priester Aaron, of tot een uit zijn zonen, de priesteren, gebracht worden. 3En de priester zal de plaag in het vel des vleses bezien; zo het haar in die plaag in wit veranderd is, en het aanzien der plaag dieper is dan het vel zijns vleses, het isde plaag der melaatsheid; als de priester hem bezien zal hebben, dan zal hij hem onrein verklaren. 4Maar zo de blaar in het vel zijn vleses wit is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, en het haar niet in wit veranderd is, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, zeven dagen opsluiten. 5Daarna zal de priester op den zevenden dag hem bezien; indien, ziet, de plaag, naar dat hij zien kan, is staande gebleven, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zozal de priester hem zeven andere dagen opsluiten. 6En de priester zal hem andermaal op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de plaag ingetrokken, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem reinverklaren; het was een verzwering; en hij zal zijn klederen wassen, zo is hij rein. 7Maar zo de verzwering in het vel ganselijk uitgespreid is, nadat hij aan den priester tot zijn reiniging zal vertoond zijn, zo zal hij andermaal aan den priester vertoondworden. 8Indien de priester merken zal, dat, ziet, de verzwering in het vel uitgespreid is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid. 9Wanneer de plaag der melaatsheid in een mens zal zijn, zo zal hij tot den priester gebracht worden. 10Indien de priester merken zal, dat, ziet, een wit gezwel in het vel is, hetwelk het haar in wit veranderd heeft, en gezondheid van levend vlees in dat gezwel is; 11Dat is een verouderde melaatsheid in het vel zijns vleses; daarom zal hem de priester onrein verklaren; hij zal hem niet doen opsluiten, want hij is onrein. 12En zo de melaatsheid in het vel ganselijk uitbot, en de melaatsheid het gehele vel desgenen, die de plaag heeft, van zijn hoofd tot zijn voeten, bedekt heeft, naar al hetgezicht van de ogen des priesters; 13En de priester merken zal, dat, ziet, de melaatsheid zijn gehele vlees bedekt heeft, zo zal hij hem, die de plaag heeft, rein verklaren; zij is geheel in wit veranderd; hijis rein. 14Maar ten welken dage levend vlees daarin gezien zal worden, zal hij onrein zijn. 15Als dan de priester dat levende vlees gezien zal hebben, zal hij hem onrein verklaren; dat levende vlees is onrein; het is melaatsheid. 16Of als dat levende vlees verkeert, en in wit veranderd zal worden, zo zal hij tot den priester komen. 17Als de priester hem bezien zal hebben, dat, ziet, de plaag in wit veranderd is, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, rein verklaren; hij is rein. 18Het vlees ook, als in deszelfs vel een zweer zal geweest zijn, zo het genezen is; 19En in de plaats van die zweer een wit gezwel, of een witte roodachtige blaar worden zal, zo zal het aan den priester vertoond worden. 20Indien de priester merken zal, dat, ziet, haar aanzien lager is dan het vel, en derzelver haar in wit veranderd is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is deplaag der melaatsheid, zij is door de zweer uitgebot. 21Wanneer nu de priester die bezien zal hebben, dat, ziet, geen wit haar daaraan is, en die niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de priester hem zevendagen opsluiten. 22Zo zij daarna gans in het vel uitgespreid zal zijn, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag. 23Maar indien de blaar in haar plaats zal staande blijven, niet uitgespreid zijnde, het is de roof van die zweer, zo zal de priester hem rein verklaren; 24Of wanneer in het vel des vleses een vurige brand zal geweest zijn, en het gezonde van dien brand een witte roodachtige of witte blaar is; 25En de priester die gezien zal hebben, dat, ziet, het haar op de blaar in wit veranderd is, en haar aanzien dieper is dan het vel; het is melaatsheid, door den brand is zijuitgebot; daarom zal hem de priester onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid. 26Maar indien de priester die merken zal, dat, ziet, op de blaar geen wit haar is, en zij niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de priester hem zeven dagenopsluiten. 27Daarna zal de priester hem op den zevenden dag bezien; indien zij gans uitgespreid is in het vel, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag dermelaatsheid. 28Maar indien de blaar in haar plaats staande zal blijven, noch in het vel uitgespreid, maar ingetrokken zal zijn, het is een gezwel van den brand; daarom zal de priesterhem rein verklaren, want het is de roof van den brand. 29Verder, als in een man of vrouw een plaag zal zijn in het hoofd, of in den baard; 30En de priester die plaag zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien dieper is dan het vel, en geelachtig dun haar daarop is, zo zal de priester hem onrein verklaren; hetis schurftheid, het is melaatsheid van het hoofd of van den baard. 31Maar als de priester de plaag der schurftheid zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien niet dieper is dan het vel, en geen zwart haar daarop is, zo zal de priesterhem, die de plaag der schurftheid heeft, zeven dagen doen opsluiten. 32Daarna zal de priester die plaag op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de schurftheid niet uitgespreid, en daarop geen geelachtig haar is, noch het aanzien derschurftheid dieper dan het vel is; 33Zo zal hij zich scheren laten; maar de schurftheid zal hij niet scheren; en de priester zal hem, die de schurftheid heeft, andermaal zeven dagen doen opsluiten. 34Daarna zal de priester die schurftheid op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de schurftheid in het vel niet uitgespreid is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, zo zal de priester hem rein verklaren; en hij zal zijn klederen wassen, en rein zijn. 35Maar indien de schurftheid in het vel gans uitgespreid is, na zijn reiniging; 36En de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, de schurftheid in het vel uitgespreid is, de priester zal naar het geelachtig haar niet zoeken; hij is onrein. 37Maar indien die schurftheid, naar dat hij zien kan, is staande gebleven, en zwart haar daarop gewassen is, die schurftheid is genezen, hij is rein; daarom zal depriester hem rein verklaren. 38Verder als een man, of vrouw, aan het vel van hun vlees blaren zullen hebben, witte blaren; 39En de priester zal gemerkt hebben, dat, ziet, ingetrokken witte blaren in het vel van hun vlees zijn; het is een witte puist in het vel uitgebot, hij is rein. 40En als een man zijn hoofdhaar zal uitgevallen zijn, hij is kaal, hij is rein. 41En zo van de zijde zijns aangezichts het haar van zijn hoofd zal uitgevallen zijn, hij is bles, hij is rein. 42Maar zo in de kaalheid, of in de blesse, een witte roodachtige plaag is, dat is melaatsheid, uitbottende in zijn kaalheid, of in zijn blesse. 43Als de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, het gezwel van die plaag in zijn kaalheid, of blesse, wit roodachtig is, gelijk het aanzien der melaatsheid van het veldes vleses; 44Die man is melaats, hij is onrein; de priester zal hem ganselijk onrein verklaren, zijn plaag is op zijn hoofd. 45Voorts zullen de klederen des melaatsen, in wien die plaag is, gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn, en hij zal de bovenste lip bewimpelen; daartoe zal hijroepen: Onrein, onrein! 46Al de dagen, in welke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen. 47Verder als aan een kleed de plaag der melaatsheid zal zijn, aan een wollen kleed, of aan een linnen kleed, 48Of aan den scheerdraad, of aan den inslag van linnen, of van wol, of aan vel, of aan enig vellenwerk; 49En die plaag aan het kleed, of aan het vel, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig, groenachtig of roodachtig is; het is de plaag dermelaatsheid; daarom zal zij den priester vertoond worden. 50En de priester zal de plaag bezien; en hij zal hetgeen de plaag heeft, zeven dagen doen opsluiten. 51Daarna zal hij op den zevenden dag de plaag bezien; zo de plaag uitgespreid is aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan het vel, tot wat werkdat vel zou mogen gemaakt zijn, die plaag is een knagende melaatsheid, het is onrein. 52Daarom zal hij dat kleed, of die werpte, of dien inslag van wol, of van linnen, of alle vellentuig, waarin die plaag zal zijn, verbranden; want het is een knagendemelaatsheid; het zal met vuur verbrand worden. 53Doch indien de priester zal zien, dat, ziet, de plaag aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig niet uitgespreid is; 54Zo zal de priester gebieden, dat men hetgeen, waaraan die plaag is, wasse, en hij zal dat andermaal zeven dagen doen opsluiten. 55Als de priester, nadat het gewassen is, de plaag zal bezien hebben, dat, ziet, de plaag haar gedaante niet veranderd heeft, en de plaag niet uitgespreid is, het isonrein, gij zult het met vuur verbranden; het is een ingraving aan zijn achterste of aan zijn voorste zijde. 56Indien nu de priester merken zal, dat, ziet, die plaag, nadat zij zal gewassen zijn, ingetrokken is; dan zal hij ze van het kleed, of van het vel, of van den scheerdraad, of van den inslag afscheuren. 57Maar zo zij nog aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig, gezien wordt, het is uitbottende melaatsheid; gij zult hetgeen, waaraan de plaag is, met vuur verbranden. 58Maar het kleed, of de werpte, of de inslag, of alle vellentuig, dat gij gewassen zult hebben, als de plaag daarvan geweken zal zijn, dat zal andermaal gewassenworden, en het zal rein zijn. 59Dit is de wet van de plaag der melaatsheid, van een wollen of linnen kleed, of een werpte, of een inslag, of alle vellentuig, om dat rein te verklaren, of onrein teverklaren.
Chapter 14
1Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Dit zal de wet des melaatsen zijn, ten dage zijner reiniging: dat hij tot den priester zal gebracht worden. 3En de priester zal buiten het leger gaan; als de priester merken zal, dat, ziet, die plaag der melaatsheid van den melaatse genezen is; 4Zo zal de priester gebieden, dat men voor hem, die te reinigen zal zijn, twee levende reine vogelen neme, mitsgaders cederenhout, en scharlaken, en hysop. 5De priester zal ook gebieden, dat men den ene vogel slachte, in een aarden vat, over levend water. 6Dien levenden vogel zal hij nemen, en het cederhout, en het scharlaken, en den hysop; en zal die, en den levenden vogel dopen in het bloed des vogels, die boven hetlevende water geslacht is. 7En hij zal over hem, die van de melaatsheid te reinigen is, zevenmaal sprengen; daarna zal hij hem rein verklaren, en den levenden vogel in het open veld vliegenlaten. 8Die nu te reinigen is, zal zijn klederen wassen, en al zijn haar afscheren, en zich in het water afwassen, zo zal hij rein zijn; daarna zal hij in het leger komen, maar zalbuiten zijn tent zeven dagen blijven. 9En op den zevenden dag zal het geschieden, dat hij al zijn haar zal afscheren, zijn hoofd, en zijn baard, en de wenkbrauwen zijner ogen; ja, al zijn haar zal hijafscheren, en al zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden, zo zal hij rein zijn. 10En op den achtsten dag zal hij twee volkomen lammeren, en een eenjarig volkomen schaap nemen, mitsgaders drie tienden meelbloem ten spijsoffer, met oliegemengd, en een log olie. 11De priester nu, die de reiniging doet, zal den man, die te reinigen is, en die dingen, stellen voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent dersamenkomst. 12En de priester zal dat ene lam nemen, en hetzelve offeren tot een schuldoffer met den log olie; en zal die ten beweegoffer voor het aangezicht des HEERENbewegen. 13Daarna zal hij dat lam slachten in de plaats, waar men het zondoffer en het brandoffer slacht, in de heilige plaats; want het schuldoffer, gelijk het zondoffer, is voorden priester; het is een heiligheid der heiligheden. 14En de priester zal van het bloed des schuldoffers nemen, hetwelk de priester doen zal op het lapje van het rechteroor desgenen, die te reinigen is, en op den duimzijner rechterhand, en op den groten teen zijns rechtervoets. 15De priester zal ook uit den log der olie nemen, en zal ze op des priesters linkerhand gieten. 16Dan zal de priester zijn rechtervinger indopen, nemende van die olie, die in zijn linkerhand is, en zal met zijn vinger van die olie zevenmaal sprengen, voor hetaangezicht des HEEREN. 17En van het overige van die olie, die in zijn hand zal zijn, zal de priester doen op het lapje van het rechteroor desgenen, die te reinigen is, en op den duim zijnerrechterhand, en op den groten teen zijns rechtervoets, boven op het bloed des schuldoffers. 18Dat nog overgebleven zal zijn van die olie, die in de hand des priesters geweest is, zal hij doen op het hoofd desgenen, die te reinigen is; zo zal de priester over hemverzoening doen voor het aangezicht des HEEREN. 19De priester zal ook het zondoffer bereiden, en voor hem, die van zijn onreinigheid te reinigen is, verzoening doen; en daarna zal hij het brandoffer slachten. 20En de priester zal dat brandoffer en dat spijsoffer op het altaar offeren; zo zal de priester de verzoening voor hem doen, en hij zal rein zijn. 21Maar indien hij arm is, en zijn hand dat niet bereikt, zo zal hij een lam ten schuldoffer, ter beweging nemen, om voor hem verzoening te doen; daartoe een tiendemeelbloem, met olie gemengd, ten spijsoffer, en een log olie; 22Mitsgaders twee tortelduiven, of twee jonge duiven, die zijn hand bereiken zal, welker ene ten zondoffer, en een ten brandoffer zijn zal. 23En hij zal die, op den achtsten dag zijner reiniging, tot den priester brengen, aan de deur van de tent der samenkomst, voor het aangezicht des HEEREN. 24En de priester zal het lam des schuldoffers, en den log der olie nemen; en de priester zal die ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN bewegen. 25Daarna zal hij het lam des schuldoffers slachten, en de priester zal van het bloed des schuldoffers nemen, en doen op het rechteroorlapje desgenen, die te reinigen is, en op den duim zijner rechterhand, en op den groten teen zijns rechtervoets. 26Ook zal de priester van die olie op des priesters linkerhand gieten. 27Daarna zal de priester met zijn rechtervinger van die olie, die op zijn linkerhand is, sprengen, zevenmaal, voor het aangezicht des HEEREN. 28En de priester zal van de olie, die op zijn hand is, doen aan het lapje van het rechteroor desgenen, die te reinigen is, en aan den duim zijner rechterhand, en aan dengroten teen zijns rechtervoets, op de plaats van het bloed des schuldoffers. 29En het overgeblevene van de olie, die in de hand des priesters is, zal hij doen op het hoofd desgenen, die te reinigen is, om de verzoening voor hem te doen, voor hetaangezicht des HEEREN. 30Daarna zal hij de ene van de tortelduiven, of van de jonge duiven bereiden, van hetgeen zijn hand bereikt zal hebben. 31Van hetgeen zijn hand bereikt zal hebben, zal het een ten zondoffer, en het een ten brandoffer zijn, boven het spijsoffer; zo zal de priester voor hem, die te reinigenis, verzoening doen voor het aangezicht des HEEREN. 32Dit is de wet desgenen, in wien de plaag der melaatsheid zal zijn, wiens hand in zijn reiniging dat niet bereikt zal hebben. 33Verder sprak de HEERE tot Mozes en tot Aaron, zeggende: 34Als gij zult gekomen zijn in het land van Kanaan, hetwelk Ik u tot bezitting geven zal, en Ik de plaag der melaatsheid aan een huis van dat land uwer bezitting zalgegeven hebben; 35Zo zal hij, van wien dat huis is, komen, en den priester te kennen geven, zeggende: Het schijnt mij, alsof er een plaag in het huis ware. 36En de priester zal gebieden, dat zij dat huis ruimen, aleer de priester komt, om die plaag te bezien, opdat niet al wat in dat huis is, onrein worde; en daarna zal depriester komen, om dat huis te bezien. 37Als hij die plaag bezien zal, dat, ziet, die plaag aan de wanden van dat huis zijn groenachtige of roodachtige kuiltjes, en hun aanzien lager is dan die want; 38De priester zal uit dat huis uitgaan, aan de deur van het huis, en hij zal dat huis zeven dagen doen toesluiten. 39Daarna zal de priester op den zevenden dag wederkeren; indien hij merken zal, dat, ziet, die plaag aan de wanden van dat huis uitgespreid is; 40Zo zal de priester gebieden, dat zij de stenen, in welke die plaag is, uitbreken, en dezelve tot buiten de stad werpen, aan een onreine plaats; 41En dat huis zal hij rondom van binnen doen schrabben, en zij zullen het stof, dat zij afgeschrabd hebben, tot buiten de stad aan een onreine plaats uitstorten. 42Daarna zullen zij andere stenen nemen, en in de plaats van gene stenen brengen; en men zal ander leem nemen, en dat huis bestrijken. 43Maar indien die plaag wederkeert, en in dat huis uitbot, nadat men de stenen uitgebroken heeft, en na het afschrabben van het huis, en nadat het zal bestreken zijn; 44Zo zal de priester komen; als hij nu zal merken, dat, ziet, die plaag aan dat huis uitgespreid is, het is een knagende melaatsheid in dat huis, het is onrein. 45Daarom zal men dat huis, zijn stenen, en zijn hout even afbreken, mitsgaders al het leem van het huis, en men zal het tot buiten de stad uitvoeren, aan een onreineplaats. 46En die in dat huis gaat te enigen dage, als men hetzelve zal toegesloten hebben, zal onrein zijn tot aan den avond. 47Die ook in dat huis te slapen ligt, zal zijn klederen wassen; insgelijks, die in dat huis eet, zal zijn klederen wassen. 48Maar als de priester zal weder ingegaan zijn, en zal merken, dat, ziet, die plaag aan dat huis niet uitgespreid is, nadat het huis zal bestreken zijn; zo zal de priester dathuis rein verklaren, dewijl die plaag genezen is. 49Daarna zal hij, om dat huis te ontzondigen, twee vogeltjes nemen, mitsgaders cederenhout, en scharlaken, en hysop. 50En hij zal den enen vogel slachten in een aarden vat, over levend water. 51Dan zal hij dat cederenhout, en dien hysop, en het scharlaken, en den levenden vogel nemen, en zal die in het bloed des geslachten vogels en in het levende waterdopen; en hij zal dat huis zevenmaal besprengen. 52Zo zal hij dat huis ontzondigen met het bloed des vogels, en met dat levend water, en met den levenden vogel, en met dat cederenhout, en met den hysop, en met hetscharlaken. 53Den levenden vogel nu zal hij tot buiten de stad, in het open veld, laten vliegen; zo zal hij over het huis verzoening doen, en het zal rein zijn. 54Dit is de wet voor alle plage der melaatsheid, en voor schurftheid; 55En voor melaatsheid der klederen, en der huizen; 56Mitsgaders voor gezwel, en voor gezweer, en voor blaren; 57Om te leren, op welken dag iets onrein, en op welken dag iets rein is. Dit is de wet der melaatsheid.
Chapter 15
1Verder sprak de HEERE tot Mozes en tot Aaron, zeggende: 2Spreekt tot de kinderen Israels, en zegt tot hen: Een ieder man, als hij vloeiende zal zijn uit zijn vlees, zal om zijn vloed onrein zijn. 3Dit nu zal zijn onreinigheid om zijn vloed zijn: zo zijn vlees zijn vloed uitzevert, of zijn vlees van zijn vloed zich verstopt, dat is zijn onreinigheid. 4Alle leger, waarop hij, die den vloed heeft, zal liggen, zal onrein zijn, en alle tuig, waarop hij zal zitten, zal onrein zijn. 5Een ieder ook, die zijn leger zal aanroeren, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en zal onrein zijn tot aan den avond. 6En die op dat tuig zit, waarop hij, die den vloed heeft, gezeten zal hebben, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en zal onrein zijn tot aan den avond. 7En die het vlees desgenen, die den vloed heeft, aanroert, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 8Als ook hij, die den vloed heeft, op een reine zal gespogen hebben, dan zal hij zijn klederen wassen, en zal zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 9Insgelijks alle zadel, waarop hij, die den vloed heeft, zal gereden hebben, zal onrein zijn. 10En al wie iets aanroert, dat onder hem zal geweest zijn, zal onrein zijn tot aan den avond; en die hetzelve draagt, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 11Daartoe een ieder, wien hij, die den vloed heeft, zal aangeroerd hebben, zonder zijn handen met water gespoeld te hebben, die zal zijn klederen wassen, en zich metwater baden, en onrein zijn tot aan den avond. 12Ook het aarden vat, hetwelk hij, die den vloed heeft, zal aangeroerd hebben, zal gebroken worden; maar alle houten vat zal met water gespoeld worden. 13Als hij nu, die den vloed heeft, van zijn vloed gereinigd zal zijn, zo zal hij tot zijn reiniging zeven dagen voor zich tellen, en zijn klederen wassen, en hij zal zijn vleesmet levend water baden, zo zal hij rein zijn. 14En op den achtsten dag zal hij voor zich twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen; en zal voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent dersamenkomst komen, en zal ze den priester geven. 15En de priester zal die bereiden, een ten zondoffer, en een ten brandoffer; zo zal de priester over hem voor het aangezicht des HEEREN, vanwege zijn vloed, verzoening doen. 16Verder een man, als van hem het zaad des bijliggens zal uitgegaan zijn, die zal zijn ganse vlees met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 17Ook alle kleed, en alle vel, aan hetwelk het zaad des bijliggens wezen zal, dat zal met water gewassen worden, en onrein zijn tot aan den avond. 18Mitsgaders de vrouw, als een man met het zaad des bijliggens bij haar gelegen zal hebben; daarom zullen zij zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 19Maar als een vrouw vloeiende zijn zal, zijnde haar vloed van bloed in haar vlees, zo zal zij zeven dagen in haar afzondering zijn; en al wie haar aanroert, zal onreinzijn tot aan den avond. 20En al hetgeen, waarop zij in haar afzondering zal gelegen hebben, zal onrein zijn; mitsgaders alles, waarop zij zal gezeten hebben, zal onrein zijn. 21En al wie haar leger aanroert, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 22Ook al wie enig tuig, waarop zij gezeten zal hebben, aanroert, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 23Zelfs indien het op het leger geweest zal zijn, of op het tuig, waarop zij zat, als hij dat aanroerde, hij zal onrein zijn tot aan den avond. 24Insgelijks zo iemand zekerlijk bij haar gelegen heeft, dat haar afzondering op hem zij, zo zal hij zeven dagen onrein zijn; daartoe alle leger, waarop hij zal gelegenhebben, zal onrein zijn. 25Wanneer ook een vrouw, vele dagen buiten den tijd harer afzondering, van den vloed haars bloeds vloeien zal, of wanneer zij vloeien zal boven hare afzondering, zijzal al den dagen van den vloed harer onreinigheid, als in de dagen harer afzondering onrein zijn. 26Alle leger, waarop zij al de dagen haars vloeds gelegen zal hebben, zal haar zijn als het leger harer afzondering; en alle tuig, waarop zij zal gezeten hebben, zal onreinzijn, naar de onreinigheid harer afzondering. 27En zo wie die dingen aanroert, zal onrein zijn; daarom zal hij zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond. 28Maar als zij van haar vloed rein wordt, dan zal zij voor zich zeven dagen tellen, daarna zal zij rein zijn. 29En op den achtsten dag zal zij voor zich twee tortelduiven, of twee jonge duiven nemen, en zij zal die tot den priester brengen, aan de deur van de tent dersamenkomst. 30Dan zal de priester een ten zondoffer en een ten brandoffer bereiden; en de priester zal voor haar, van den vloed harer onreinigheid, verzoening doen voor hetaangezicht des HEEREN. 31Alzo zult gij de kinderen Israels afzonderen van hun onreinigheid; opdat zij in hun onreinigheid niet sterven, als zij Mijn tabernakel, die in het midden van hen is, verontreinigen zouden. 32Dit is de wet desgenen, die den vloed heeft, en van wien het zaad der bijligging uitgaat; zodat hij daardoor onrein wordt; 33Mitsgaders van een zwakke vrouw in haar afzondering, en van degene, die van zijn vloed is vloeiende, voor een man, en voor een vrouw; en voor een man, die bijeen onreine zal gelegen hebben.
Chapter 16
1En de HEERE sprak tot Mozes, nadat de twee zonen van Aaron gestorven waren, als zij genaderd waren voor het aangezicht des HEEREN, en gestorven waren; 2De HEERE dan zeide tot Mozes: Spreek tot uw broeder Aaron, dat hij niet te allen tijde ga in het heilige, binnen den voorhang, voor het verzoendeksel, dat op de arkis, opdat hij niet sterve; want Ik verschijn in een wolk op het verzoendeksel. 3Hiermede zal Aaron in het heilige gaan: met een var, een jong rund ten zondoffer, en een ram ten brandoffer. 4Hij zal den heiligen linnen rok aandoen, en een linnen onderbroek zal aan zijn vlees zijn, en met een linnen gordel zal hij zich gorden, en met een linnen hoedbedekken; dit zijn heilige klederen; daarom zal hij zijn vlees met water baden, als hij ze zal aandoen. 5En aan de vergadering der kinderen Israels zal hij nemen twee geitenbokken ten zondoffer, en een ram ten brandoffer. 6Daarna zal Aaron den var des zondoffers, die voor hem zal zijn, offeren, en zal voor zich en voor zijn huis verzoening doen. 7Hij zal ook beide bokken nemen, en hij zal die stellen voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst. 8En Aaron zal de loten over die twee bokken werpen: een lot voor den HEERE, en een lot voor den weggaanden bok. 9Dan zal Aaron den bok, op denwelken het lot voor den HEERE zal gekomen zijn, toebrengen, en zal hem ten zondoffer maken. 10Maar de bok, op denwelken het lot zal gekomen zijn, om een weggaande bok te zijn, zal levend voor het aangezicht des HEEREN gesteld worden, om door hemverzoening te doen; opdat men hem als een weggaanden bok naar de woestijn uitlate. 11Aaron dan zal den var des zondoffers, die voor hemzelven zal zijn, toebrengen, en voor zichzelven en voor zijn huis verzoening doen, en zal den var des zondoffers, die voor hemzelven zal zijn, slachten. 12Hij zal ook een wierookvat vol vurige kolen nemen van het altaar, van voor het aangezicht des HEEREN, en zijn handen vol reukwerk van welriekende specerijen, klein gestoten; en hij zal het binnen den voorhang dragen. 13En hij zal dat reukwerk op het vuur leggen, voor het aangezicht des HEEREN, opdat de nevel des reukwerks het verzoendeksel, hetwelk is op de getuigenis, bedekke, en dat hij niet sterve. 14En hij zal van het bloed van den var nemen, en zal met zijn vinger op het verzoendeksel oostwaarts sprengen; en voor het verzoendeksel zal hij zevenmaal met zijnvinger van dat bloed sprengen. 15Daarna zal hij den bok des zondoffers, die voor het volk zal zijn, slachten, en zal zijn bloed tot binnen in den voorhang dragen, en zal met zijn bloed doen, gelijk als hijmet het bloed van den var gedaan heeft, en zal dat sprengen op het verzoendeksel, en voor het verzoendeksel. 16Zo zal hij voor het heilige, vanwege de onreinigheden der kinderen Israels, en vanwege hun overtredingen, naar al hun zonden, verzoening doen; en alzo zal hij doenaan de tent der samenkomst, welke met hen woont in het midden hunner onreinigheden. 17En geen mens zal in de tent der samenkomst zijn, als hij zal ingaan, om in het heilige verzoening te doen, totdat hij zal uitkomen; alzo zal hij verzoening doen, voorzichzelven, en voor zijn huis, en voor de gehele gemeente van Israel. 18Daarna zal hij tot het altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN is, uitkomen, en verzoening voor hetzelve doen; en hij zal van het bloed van den var, en van hetbloed van den bok nemen, en doen het rondom op de hoornen des altaars. 19En hij zal daarop van dat bloed met zijn vinger zevenmaal sprengen, en hij zal dat reinigen en heiligen van de onreinigheden der kinderen Israels. 20Als hij nu zal geeindigd hebben van het heilige, en de tent der samenkomst, en het altaar te verzoenen, zo zal hij dien levenden bok toebrengen. 21En Aaron zal beide zijn handen op het hoofd van den levenden bok leggen, en zal daarop al de ongerechtigheden der kinderen Israels, en al hun overtredingen, naaral hun zonden, belijden; en hij zal die op het hoofd des boks leggen, en zal hem door de hand eens mans, die voorhanden is, naar de woestijn uitlaten. 22Alzo zal die bok op zich al hun ongerechtigheden in een afgezonderd land wegdragen; en hij zal dien bok in de woestijn uitlaten. 23Daarna zal Aaron komen in de tent der samenkomst, en zal de linnen klederen uitdoen, die hij aangedaan had, als hij in het heilige ging, en hij zal ze daar laten. 24En hij zal zijn vlees in de heilige plaats met water baden, en zijn klederen aandoen; dan zal hij uitgaan, en zijn brandoffer, en het brandoffer des volks bereiden, envoor zich en voor het volk verzoening doen. 25Ook zal hij het vet des zondoffers op het altaar aansteken. 26En die den bok, welke een weggaande bok was, zal uitgelaten hebben, zal zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden; en daarna zal hij in het leger komen. 27Maar den var des zondoffers, en den bok des zondoffers, welker bloed ingebracht is, om verzoening te doen in het heilige, zal men tot buiten het leger uitvoeren;doch hun vellen, hun vlees en hun mest zullen zij met vuur verbranden. 28Die nu dezelve verbrandt, zal zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden; en daarna zal hij in het leger komen. 29En dit zal voor u tot een eeuwige inzetting zijn: gij zult in de zevende maand, op den tienden der maand, uw zielen verootmoedigen, en geen werk doen, inboorlingnoch vreemdeling, die in het midden van u als vreemdeling verkeert. 30Want op dien dag zal hij voor u verzoening doen, om u te reinigen; van al uw zonden zult gij voor het aangezicht des HEEREN gereinigd worden. 31Dat zal u een sabbat der rust zijn, opdat gij uw zielen verootmoedigt; het is een eeuwige inzetting. 32En de priester, dien men gezalfd, en wiens hand men gevuld zal hebben, om voor zijn vader het priesterambt te bedienen, zal de verzoening doen, als hij de linnenklederen, de heilige klederen, zal aangetrokken hebben. 33Zo zal hij het heilige heiligdom verzoenen, en de tent der samenkomst, en het altaar zal hij verzoenen; desgelijks voor de priesteren, en voor al het volk der gemeentezal hij verzoening doen. 34En dit zal u tot een eeuwige inzetting zijn, om voor de kinderen Israels van al hun zonden, eenmaal des jaars, verzoening te doen. En men deed, gelijk als de HEEREMozes geboden had.
Chapter 17
1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot Aaron, en tot zijn zonen, en tot al de kinderen Israels, en zeg tot hen: Dit is het woord, hetwelk de HEERE geboden heeft, zeggende: 3Een ieder van het huis Israels, die een os, of lam, of geit in het leger slachten zal, of die ze slachten zal buiten het leger; 4En dezelve aan de deur van de tent der samenkomst niet brengen zal, om een offerande den HEERE voor den tabernakel des HEEREN te offeren; het bloed zaldienzelven man toegerekend worden, hij heeft bloed vergoten; daarom zal dezelve man uit het midden zijns volks uitgeroeid worden; 5Opdat, wanneer de kinderen Israels hun slachtofferen brengen, welke zij op het veld slachten, dat zij die den HEERE toebrengen, aan de deur van de tent dersamenkomst tot den priester, en dezelve tot dankofferen den HEERE slachten. 6En de priester zal het bloed op het altaar des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst, sprengen; en hij zal het vet aansteken, tot een liefelijken reuk denHEERE. 7En zij zullen ook niet meer hun slachtofferen den duivelen, welke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. 8Zeg dan tot hen: Een ieder van het huis Israels, en van de vreemdelingen, die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die een brandoffer of slachtofferzal offeren, 9En dat tot de deur van de tent der samenkomst niet zal brengen, om hetzelve den HEERE te bereiden; diezelve man zal uit zijn volken uitgeroeid worden. 10En een ieder uit het huis Israels, en uit de vreemdelingen, die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel, die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten, en zal die uit het midden haars volks uitroeien. 11Want de ziel van het vlees is in het bloed; daarom heb Ik het u op het altaar gegeven, om over uw zielen verzoening te doen; want het is het bloed, dat voor de zielverzoening zal doen. 12Daarom heb Ik tot de kinderen Israels gezegd: Geen ziel van u zal bloed eten; noch de vreemdeling, die als vreemdeling in het midden van u verkeert, zal bloed eten. 13Een ieder ook van de kinderen Israels en van de vreemdelingen, die als vreemdelingen in het midden van hen verkeren, die enig wild gedierte, of gevogelte, datgegeten wordt, in de jacht gevangen zal hebben; die zal deszelfs bloed vergieten, en zal dat met stof bedekken. 14Want het is de ziel van alle vlees; zijn bloed is voor zijn ziel; daarom heb Ik tot de kinderen Israels gezegd: Gij zult geens vleses bloed eten; want de ziel van allevlees, dat is zijn bloed; zo wie dat eet, zal uitgeroeid worden. 15En alle ziel onder de inboorlingen of onder de vreemdelingen, die een dood aas of het verscheurde zal gegeten hebben, die zal zijn klederen wassen, en zich metwater baden, en onrein zijn tot aan den avond; daarna zal hij rein zijn. 16Maar indien hij die niet wast, en zijn vlees niet baadt, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen.
Chapter 18
1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Ik ben de HEERE, uw God! 3Gij zult niet doen naar de werken des Egyptischen lands, waarin gij gewoond hebt; en naar de werken des lands Kanaan, waarheen Ik u brenge, zult gij niet doen, enzult in hun inzettingen niet wandelen. 4Mijn rechten zult gij doen, en Mijn inzettingen zult gij houden, om in die te wandelen; Ik ben de HEERE, uw God! 5Ja, Mijn inzettingen en Mijn rechten zult gij houden; welk mens dezelve zal doen, die zal door dezelve leven; Ik ben de HEERE! 6Niemand zal tot enige nabestaande zijns vleses naderen, om de schaamte te ontdekken; Ik ben de HEERE! 7Gij zult de schaamte uws vaders en de schaamte uwer moeder niet ontdekken; zij is uw moeder; gij zult haar schaamte niet ontdekken. 8Gij zult de schaamte der huisvrouw uws vaders niet ontdekken; het is de schaamte uws vaders. 9De schaamte uwer zuster, der dochter uws vaders, of der dochter uwer moeder, te huis geboren of buiten geboren, haar schaamte zult gij niet ontdekken. 10De schaamte der dochter uws zoons, of der dochter uwer dochter, haar schaamte zult gij niet ontdekken; want zij zijn uw schaamte. 11De schaamte van de dochter der huisvrouw uws vaders, die uw vader geboren is (zij is uw zuster), haar schaamte zult gij niet ontdekken. 12Gij zult de schaamte van de zuster uws vaders niet ontdekken; zij is uws vaders nabestaande. 13Gij zult de schaamte van de zuster uwer moeder niet ontdekken; want zij is uwer moeder nabestaande. 14Gij zult de schaamte van den broeder uws vaders niet ontdekken; tot zijn huisvrouw zult gij niet naderen; zij is uw moei. 15Gij zult de schaamte uwer schoondochter niet ontdekken; zij is uws zoons huisvrouw; gij zult haar schaamte niet ontdekken. 16Gij zult de schaamte der huisvrouw uws broeders niet ontdekken; het is de schaamte uws broeders. 17Gij zult de schaamte ener vrouw en harer dochter niet ontdekken; de dochter haars zoons, noch de dochter van haar dochter zult gij nemen, om haar schaamte teontdekken; zij zijn nabestaanden; het is een schandelijke daad. 18Gij zult ook geen vrouw tot haar zuster nemen, om haar te benauwen, mits haar schaamte nevens haar, in haar leven, te ontdekken. 19Ook zult gij tot de vrouw in de afzondering van haar onreinigheid niet naderen, om haar schaamte te ontdekken. 20En gij zult niet liggen bij uws naasten huisvrouw ter bezading, om met haar onrein te worden. 21En van uw zaad zult gij niet geven, om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE! 22Bij een manspersoon zult gij niet liggen met vrouwelijke bijligging; dit is een gruwel. 23Insgelijks zult gij bij geen beest liggen, om daarmede onrein te worden; een vrouw zal ook niet staan voor een beest, om daarmede te doen te hebben; het is eengruwelijke vermenging. 24Verontreinigt u niet met enige van deze; want de heidenen, die Ik van uw aangezicht uitwerpe, zijn met alle deze verontreinigd; 25Zodat het land onrein is, en Ik over hetzelve zijn ongerechtigheid bezoeke, en het land zijn inwoners uitspuwt. 26Maar gij zult Mijn inzettingen en Mijn rechten onderhouden, en van al die gruwelen niets doen, inboorling noch vreemdeling, die in het midden van u als vreemdelingverkeert. 27Want de lieden dezes lands, die voor u geweest zijn, hebben al deze gruwelen gedaan; en het land is onrein geworden. 28Dat u dat land niet uitspuwe, als gij hetzelve zult verontreinigd hebben; gelijk als het het volk, dat voor u was, uitgespuwd heeft. 29Want al wie enige van deze gruwelen doen zal, die zielen, die ze doen, zullen uit het midden van haar volk uitgeroeid worden. 30Daarom zult gij Mijn bevel onderhouden, dat gij niet doet van die gruwelijke inzettingen, die voor u zijn gedaan geweest, en u daarmede niet verontreinigt; Ik ben deHEERE, uw God!
Chapter 19
1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de ganse vergadering der kinderen Israels, en zeg tot hen: Gij zult heilig zijn, want Ik, de HEERE, uw God, ben heilig! 3Want ieder zal zijn moeder en zijn vader vrezen, en Mijn sabbatten houden; Ik ben de HEERE, uw God! 4Gij zult u tot de afgoden niet keren, en u geen gegoten goden maken; Ik ben de HEERE, uw God! 5En wanneer gij een dankoffer den HEERE offeren zult, naar uw welgevallen zult gij dat offeren. 6Op den dag van uw offeren, en des anderen daags, zal het gegeten worden; maar wat tot op den derden dag overblijft zal met vuur verbrand worden. 7En zo het op den derden dag enigzins gegeten wordt, het is een afgrijselijk ding, het zal niet aangenaam zijn. 8En zo wie dat eet, zal zijn ongerechtigheid dragen, omdat hij het heilige des HEEREN ontheiligd heeft; daarom zal dezelve ziel, uit haar volken uitgeroeid worden. 9Als gij ook den oogst uws lands inoogsten zult, gij zult den hoek uws velds niet ganselijk afoogsten, en dat van uw oogst op te zamelen is, niet opzamelen. 10Insgelijks zult gij uw wijngaard niet nalezen, en de afgevallen bezien van uw wijngaard niet opzamelen; den arme en den vreemdeling zult gij die overlaten; Ik ben deHEERE, uw God! 11Gij zult niet stelen, en gij zult niet liegen, noch valselijk handelen, een iegelijk tegen zijn naaste. 12Gij zult niet valselijk bij Mijn Naam zweren; want gij zoudt den Naam uws Gods ontheiligen; Ik ben de HEERE. 13Gij zult uw naaste niet bedriegelijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. 14Gij zult den dove niet vloeken, en voor het aangezicht des blinden geen aanstoot zetten; maar gij zult voor uw God vrezen; Ik ben de HEERE! 15Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen, noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uwnaaste richten. 16Gij zult niet wandelen als een achterklapper onder uw volken; gij zult niet staan tegen het bloed van uw naaste; Ik ben de HEERE! 17Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; gij zult uw naaste naarstiglijk berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen. 18Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de HEERE! 19Gij zult Mijn inzettingen houden; gij zult geen tweeerlei aard uwer beesten laten samen te doen hebben; uwen akker zult gij niet met tweeerlei zaad bezaaien, en eenkleed van tweeerlei stof, dooreen vermengd, zal aan u niet komen. 20En wanneer een man, door bijligging des zaads, bij een vrouw zal gelegen hebben, die een dienstmaagd is, bij den man versmaad, en geenszins gelost is, en haargeen vrijheid is gegeven; die zullen gegeseld worden; zij zullen niet gedood worden; want zij was niet vrij gemaakt. 21En hij zal zijn schuldoffer den HEERE aan de deur van de tent der samenkomst brengen, een ram ten schuldoffer. 22En de priester zal met den ram des schuldoffers, voor hem over zijn zonde, die hij gezondigd heeft, voor het aangezicht des HEEREN verzoening doen; en hem zalvergeving geschieden van zijn zonde, die hij gezondigd heeft. 23Als gij ook in dat land gekomen zult zijn, en alle geboomte ter spijze geplant zult hebben, zo zult gij de voorhuid daarvan, deszelfs vrucht, besnijden; drie jaren zal hetu onbesneden zijn, daarvan zal niet gegeten worden. 24Maar in het vierde jaar zal al zijn vrucht een heilig ding zijn, ter lofzegging voor den HEERE. 25En in het vijfde jaar zult gij deszelfs vrucht eten, om het inkomen daarvan voor u te vermeerderen; Ik ben de HEERE, uw God! 26Gij zult niets met het bloed eten. Gij zult op geen vogelgeschrei acht geven, noch guichelarij plegen. 27Gij zult de hoeken uws hoofds niet rond afscheren; ook zult gij de hoeken uws baards niet verderven. 28Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE! 29Gij zult uw dochter niet ontheiligen, haar ter hoererij houdende; opdat het land niet hoerere, en het land met schandelijke daden vervuld worde. 30Gij zult Mijn sabbatten houden, en Mijn heiligdom zult gij vrezen; Ik ben de HEERE! 31Gij zult u niet keren tot de waarzeggers, en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de HEERE, uw God! 32Voor het grauwe haar zult gij opstaan, en zult het aangezicht des ouden vereren; en gij zult vrezen voor uw God; Ik ben de HEERE! 33En wanneer een vreemdeling bij u in uw land als vreemdeling verkeren zal, gij zult hem niet verdrukken. 34De vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een inboorling van ulieden; gij zult hem liefhebben als uzelven; want gij zijt vreemdelinggeweest in Egypteland; Ik ben de HEERE, uw God! 35Gij zult geen onrecht doen in het gericht, met de el, met het gewicht, of met de maat. 36Gij zult een rechte wage hebben, rechte weegstenen, een rechte efa, en een rechte hin; Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb! 37Daarom zult gij al Mijn inzettingen en al Mijn rechten onderhouden, en zult ze doen; Ik ben de HEERE!
Chapter 20
1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Gij zult ook tot de kinderen Israels zeggen: Een ieder uit de kinderen Israels, of uit de vreemdelingen, die in Israel als vreemdelingen verkeren, die van zijn zaad denMolech gegeven zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; het volk des lands zal hem met stenen stenigen. 3En Ik zal Mijn aangezicht tegen dien man zetten, en zal hem uit het midden zijns volks uitroeien; want hij heeft van zijn zaad den Molech gegeven, opdat hij Mijnheiligdom ontreinigen, en Mijn heiligen Naam ontheiligen zou. 4En indien het volk des lands hun ogen enigzins verbergen zal van dien man, als hij van zijn zaad den Molech zal gegeven hebben, dat het hem niet dode; 5Zo zal Ik Mijn aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en Ik zal hem, en al degenen, die hem nahoereren, om den Molech na te hoereren, uit hetmidden huns volks uitroeien. 6Wanneer er een ziel is, die zich tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars zal gekeerd hebben, om die na te hoereren, zo zal Ik Mijn aangezicht tegen die zielzetten, en zal ze uit het midden haars volks uitroeien. 7Daarom heiligt u, en weest heilig; want Ik ben de HEERE, uw God! 8En onderhoudt Mijn inzettingen, en doet dezelve; Ik ben de HEERE, Die u heilige. 9Als er iemand is, die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijn vader of zijn moeder gevloekt; zijn bloed is op hem! 10Een man ook, die met iemands huisvrouw overspel zal gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, deoverspeler en de overspeelster. 11En een man, die bij zijns vaders huisvrouw zal gelegen hebben, heeft zijns vaders schaamte ontdekt; zij beiden zullen zekerlijk gedood worden; hun bloed is op hen! 12Insgelijks, als de man bij de vrouw zijns zoons zal gelegen hebben, zij zullen beiden zekerlijk gedood worden; zij hebben een gruwelijke vermenging gedaan; hunbloed is op hen! 13Wanneer ook een man bij een manspersoon zal gelegen hebben, met vrouwelijke bijligging, zij hebben beiden een gruwel gedaan; zij zullen zekerlijk gedood worden;hun bloed is op hen! 14En wanneer een man een vrouw en haar moeder zal genomen hebben, het is een schandelijke daad; men zal hem, en diezelve met vuur verbranden, opdat geenschandelijke daad in het midden van u zij. 15Daartoe als een man bij enig vee zal gelegen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden; ook zult gijlieden het beest doden. 16Alzo wanneer een vrouw tot enig beest genaderd zal zijn, om daarmede te doen te hebben, zo zult gij die vrouw en dat beest doden; zij zullen zekerlijk gedoodworden; hun bloed is op hen! 17En als een man zijn zuster, de dochter zijns vaders, of de dochter zijner moeder, zal genomen hebben, en hij haar schaamte gezien, en zij zijn schaamte zal gezienhebben, het is een schandvlek; daarom zullen zij voor de ogen van de kinderen huns volks uitgeroeid worden; hij heeft de schaamte zijner zuster ontdekt, hij zal zijnongerechtigheid dragen. 18En als een man bij een vrouw, die haar krankheid heeft, zal gelegen en haar schaamte ontdekt, haar fontein ontbloot, en zij zelve de fontein haars bloeds ontdekt zalhebben, zo zullen zij beiden uit het midden huns volks uitgeroeid worden. 19Daartoe zult gij de schaamte van de zuster uwer moeder, en van de zuster uws vaders niet ontdekken; dewijl hij zijn nabestaande ontbloot heeft, zullen zij hunongerechtigheid dragen. 20Als ook een man bij zijn moei zal gelegen hebben, hij heeft de schaamte zijns ooms ontdekt; zij zullen hun zonde dragen; zonder kinderen zullen zij sterven. 21En wanneer een man zijns broeders huisvrouw zal genomen hebben, het is onreinigheid; hij heeft de schaamte zijns broeders ontdekt; zij zullen zonder kinderen zijn. 22Onderhoudt dan al Mijn inzettingen en al Mijn rechten, en doet dezelve; opdat u dat land, waarheen Ik u brenge, om daarin te wonen, niet uitspuwe. 23En wandelt niet in de inzettingen des volks, hetwelk Ik voor uw aangezicht uitwerp; want al deze dingen hebben zij gedaan; daarom ben Ik op hen verdrietiggeworden. 24En Ik heb u gezegd: Gij zult hun land erfelijk bezitten, en Ik zal u dat geven, opdat gij hetzelve erfelijk bezit, een land vloeiende van melk en honig; Ik ben de HEERE, uw God, Die u van de volken afgezonderd heb! 25Daarom zult gij onderscheid maken tussen reine en onreine beesten, en tussen het onreine en reine gevogelte; en gij zult uw zielen niet verfoeilijk maken aan debeesten en aan het gevogelte, en aan al wat op den aardbodem kruipt, hetwelk Ik voor u afgezonderd heb, opdat gij het onrein houdt. 26En gij zult Mij heilig zijn, want Ik, de HEERE, ben heilig; en Ik heb u van de volken afgezonderd, opdat gij Mijns zoudt zijn. 27Als nu een man en vrouw in zich een waarzeggenden geest zal hebben, of een duivelskunstenaar zal zijn, zij zullen zekerlijk gedood worden; men zal hen met stenenstenigen; hun bloed is op hen.
Chapter 21
1Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aaron, en zeg tot hen: Over een dode zal een priester zich niet verontreinigen onder zijnvolken. 2Behalve over zijn bloedvriend, die hem ten naaste bestaat, over zijn moeder en over zijn vader, en over zijn zoon, en over zijn dochter, en over zijn broeder. 3En over zijn zuster, die maagd is, hem nabestaande, die nog geen man toebehoord heeft; over die zal hij zich verontreinigen. 4Hij zal zich niet verontreinigen over een overste onder zijn volken, om zich te ontheiligen. 5Zij zullen op hun hoofd geen kaalheid maken, en zullen den hoek van hun baard niet afscheren, en in hun vlees zullen zij geen sneden snijden. 6Zij zullen hun God heilig zijn, en den Naam huns Gods zullen zij niet ontheiligen; want zij offeren de vuurofferen des HEEREN, de spijze huns Gods; daarom zullenzij heilig zijn. 7Zij zullen geen vrouw nemen, die een hoer of ontheiligde is, noch een vrouw nemen, die van haar man verstoten is; want hij is zijn God heilig. 8Daarom zult gij hem heiligen, omdat hij de spijze uws Gods offert; hij zal u heilig zijn, want Ik ben heilig; Ik ben de HEERE, Die u heilige! 9Als nu de dochter van enigen priester zal beginnen te hoereren, zij ontheiligt haar vader; met vuur zal zij verbrand worden. 10En hij, die de hogepriester onder zijn broederen is, op wiens hoofd de zalfolie gegoten is, en wiens hand men gevuld heeft, om die klederen aan te trekken, zal zijnhoofd niet ontbloten, noch zijn klederen scheuren. 11Hij zal ook bij geen dode lichamen komen; zelfs over zijn vader en over zijn moeder zal hij zich niet verontreinigen. 12En uit het heiligdom zal hij niet uitgaan, dat hij het heiligdom zijns Gods niet ontheilige, want de kroon der zalfolie zijns Gods is op hem; Ik ben de HEERE! 13Hij zal ook een vrouw in haar maagdom nemen. 14Een weduwe, of verstotene, of ontheiligde hoer, dezulke zal hij niet nemen; maar een maagd uit zijn volken zal hij tot een vrouw nemen. 15En hij zal zijn zaad onder zijn volken niet ontheiligen; want Ik ben de HEERE, Die hem heilige! 16Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 17Spreek tot Aaron, zeggende: Niemand uit uw zaad, naar hun geslachten, in wien een gebrek zal zijn, zal naderen, om de spijze zijns Gods te offeren. 18Want geen man, in wien een gebrek zal zijn, zal naderen, hij zij een blind man, of kreupel, of te kort, of te lang in leden; 19Of een man, in wien een breuk des voets, of een breuk der hand zal zijn; 20Of die bultachtig, of dwergachtig zal zijn, of een vel op zijn oog zal hebben, of droge schurftheid, of etterige schurftheid, of die gebroken zal zijn aan zijn gemacht. 21Geen man, uit het zaad van Aaron, den priester, in wien een gebrek is, zal toetreden om de vuurofferen des HEEREN te offeren; een gebrek is in hem, hij zal niettoetreden, om de spijs zijns Gods te offeren. 22De spijs zijns Gods, van de allerheiligste dingen, en van de heilige dingen, zal hij mogen eten; 23Doch tot den voorhang zal hij niet komen, en tot het altaar niet toetreden, omdat een gebrek in hem is; opdat hij Mijn heiligdommen niet ontheilige; want Ik ben deHEERE, Die hen heilige! 24En Mozes sprak zulks tot Aaron en tot zijn zonen, en tot al de kinderen Israels.
Chapter 22
1Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot Aaron en tot zijn zonen, dat zij zich van de heilige dingen der kinderen Israels, die zij Mij heiligen, afzonderen, opdat zij de Naam Mijner heiligheid nietontheiligen: Ik ben de HEERE! 3Zeg tot hen: Alle man onder uw geslachten, die uit uw ganse zaad tot de heilige dingen, die de kinderen Israels den HEERE heiligen, naderen zal, als zijnonreinigheid op hem is; diezelve mens zal van voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden; Ik ben de HEERE! 4Niemand van het zaad van Aaron, die melaats is, of een vloed heeft, zal van die heilige dingen eten, totdat hij rein is; mitsgaders die iets aanroert, dat onrein is vaneen dood lichaam, of iemand, wien het zaad der bijligging ontgaat. 5Of zo wie aangeroerd zal hebben enig kruipend gedierte, waarvan hij onrein is, of een mens, waarvan hij onrein is, naar al zijn onreinigheid; 6De mens, die dat aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aan den avond, en hij zal van die heilige dingen niet eten, maar zal zijn vlees met water baden. 7Als de zon zal ondergegaan zijn, dan zal hij rein zijn; en daarna zal hij van die heilige dingen eten; want dat is zijn spijze. 8Het dode aas, en het verscheurde zal hij niet eten, om daarmede onrein te worden; Ik ben de HEERE! 9Zij zullen dan Mijn bevel onderhouden, opdat zij geen zonde daarover dragen en daarin sterven, als zij die ontheiligd zouden hebben; Ik ben de HEERE, Die henheilige! 10Ook zal geen vreemde het heilige eten; een bijwoner des priesters, en een dagloner, zullen het heilige niet eten. 11Wanneer dan nog de priester een ziel met zijn geld zal gekocht hebben, die zal daarvan eten; en de ingeborene van zijn huis, die zullen van zijn spijze eten. 12Maar als des priesters dochter een vreemden man zal toebehoren, zij zal van het hefoffer der heilige dingen niet eten. 13Doch als des priesters dochter een weduwe of een verstotene zal zijn, en geen zaad hebben, en tot haars vaders huis, als in haar jonkheid, zal wedergekeerd zijn, zozal zij van de spijze haars vaders eten; maar geen vreemde zal daarvan eten. 14En wanneer iemand het heilige door dwaling zal gegeten hebben, zo zal hij deszelfs vijfde deel daarboven toedoen, en zal het den priester met het heiligewedergeven. 15Zo zullen zij niet ontheiligen de heilige dingen der kinderen Israels, die zij den HEERE zullen gegeven hebben; 16En hen doen dragen de ongerechtigheid der schuld, als zij hun heilige dingen zouden eten; want Ik ben de HEERE, Die hen heilige! 17Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 18Spreek tot Aaron, en tot zijn zonen, en tot al de kinderen Israels, en zeg tot hen: Zo wie uit het huis van Israel, en uit de vreemdelingen in Israel is, die zijn offerandezal offeren naar al hun geloften, en naar al hun vrijwillige offeren, die zij den HEERE ten brandoffer zullen offeren; 19Het zal naar uw welgevallen zijn, een volkomen mannetje, van de runderen, van de lammeren, of van de geiten. 20Gij zult niet offeren iets, waarin een gebrek is; want het zou niet aangenaam zijn voor u. 21En als iemand een dankoffer den HEERE zal offeren, uitzonderende van de runderen of van de schapen een gelofte, of vrijwillig offer, het zal volkomen zijn, opdathet aangenaam zij; geen gebrek zal daarin zijn. 22Het blinde, of gebrokene, of verlamde, of wratte, of droge schurftheid, of etterige schurftheid hebbende, deze zult gij den HEERE niet offeren, en daarvan zult gijden HEERE geen vuuroffer op het altaar geven. 23Doch een os, of klein vee, te lang of te verkrompen in leden, die zult gij tot een vrijwillig offer bereiden; doch tot een gelofte zou het niet aangenaam zijn. 24Het gedrukte, of gestotene, of gescheurde, of gesnedene, zult gij den HEERE niet offeren; dat zult gij in uw land niet doen. 25Gij zult ook uit de hand des vreemden van al deze dingen uw God geen spijs offeren; want hun verdorvenheid is in hen, in dezelve is gebrek, zij zouden nietaangenaam zijn voor u. 26Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 27Wanneer een os, of lam, of geit zal geboren zijn, zo zal die zeven dagen onder zijn moeder zijn; daarna, van den achtsten dag en daarover, zal hij aangenaam zijn totofferande des vuuroffers den HEERE. 28Gij zult ook een os, of klein vee, hem en zijn jong, op een dag niet slachten. 29En als gij een lofoffer den HEERE zult slachten, naar uw wil zult gij het slachten. 30Het zal op denzelfden dag gegeten worden; gij zult daarvan niet overlaten tot op den morgen; Ik ben de HEERE! 31Daarom zult gij Mijn geboden houden, en dezelve doen; Ik ben de HEERE! 32En gij zult Mijn heiligen Naam niet ontheiligen, opdat Ik in het midden der kinderen Israels geheiligd worde; Ik ben de HEERE, Die u heilige! 33Die u uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat Ik u tot een God zij; Ik ben de HEERE! zijn; deze zijn Mijngezette hoogtijden.
Chapter 23
3Zes dagen zal men het werk doen, maar op den zevenden dag is de sabbat der rust, een heilige samenroeping; geen werk zult gij doen; het is des HEEREN sabbat, in al uw woningen. 4Deze zijn de gezette hoogtijden des HEEREN, de heilige samenroepingen, welke gij uitroepen zult op hun gezetten tijd. 5In de eerste maand, op den veertienden der maand, tussen twee avonden is des HEEREN pascha. 6En op den vijftienden dag der derzelver maand is het feest van de ongezuurde broden des HEEREN; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten. 7Op den eersten dag zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen. 8Maar gij zult zeven dagen vuuroffer den HEERE offeren; en op den zevenden dag zal een heilige samenroeping wezen; geen dienstwerk zult gij doen. 9En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 10Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Als gij in het land zult gekomen zijn, hetwelk Ik u geven zal, en gij zijn oogst zult inoogsten, dan zult gij een garf dereerstelingen van uw oogst tot den priester brengen. 11En hij zal die garf voor het aangezicht des HEEREN bewegen, opdat het voor u aangenaam zij; des anderen daags na den sabbat zal de priester die bewegen. 12Gij zult ook op den dag, als gij die garf bewegen zult, bereiden een volkomen lam, dat eenjarig is, ten brandoffer den HEERE; 13En zijn spijsoffer twee tienden meelbloem, met olie gemengd, ten vuuroffer, den HEERE tot een liefelijken reuk; en zijn drankoffer van wijn, het vierde deel van eenhin. 14En gij zult geen brood, noch geroost koren, noch groen aren eten, tot op dienzelven dag, dat gij de offerande uws Gods zult gebracht hebben; het is een eeuwigeinzetting voor uw geslachten, in al uw woningen. 15Daarna zult gij u tellen van den anderen dag na den sabbat, van den dag, dat gij de garf des beweegoffers zult gebracht hebben; het zullen zeven volkomensabbatten zijn; 16Tot den anderen dag, na den zevenden sabbat, zult gij vijftig dagen tellen, dan zult gij een nieuw spijsoffer den HEERE offeren. 17Gijlieden zult uit uw woningen twee beweegbroden brengen, zij zullen van twee tienden meelbloem zijn, gedesemd zullen zij gebakken worden; het zijn deeerstelingen den HEERE. 18Gij zult ook met het brood zeven volkomen eenjarige lammeren, en een var, het jong van een rund, en twee rammen offeren; zij zullen den HEERE een brandofferzijn, met hun spijsoffer en hun drankofferen, een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE. 19Ook zult gij een geitenbok ten zondoffer, en twee eenjarige lammeren ten dankoffer bereiden. 20Dan zal de priester dezelve met het brood der eerstelingen ten beweegoffer, voor het aangezicht des HEEREN, met de twee lammeren bewegen; zij zullen denHEERE een heilig ding zijn, voor den priester. 21En gij zult op dienzelfden dag uitroepen, dat gij een heilige samenroeping zult hebben; geen dienstwerk zult gij doen; het is een eeuwige inzetting in al uw woningenvoor uw geslachten. 22Als gij nu den oogst uws lands zult inoogsten, gij zult, in uw inoogsten, den hoek des velds niet ganselijk afmaaien, en de opzameling van uw oogst niet opzamelen;voor den arme en voor den vreemdeling zult gij ze laten; Ik ben de HEERE, uw God! 23En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 24Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: In de zevende maand, op den eersten der maand, zult gij een rust hebben, een gedachtenis des geklanks, een heiligesamenroeping. 25Geen dienstwerk zult gij doen; maar gij zult den HEERE vuuroffer offeren. 26Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 27Doch op den tienden dezer zevende maand zal de verzoendag zijn, een heilige samenroeping zult gij hebben; dan zult gij uw zielen verootmoedigen, en zult denHEERE een vuuroffer offeren. 28En op dienzelven dag zult gij geen werk doen; want het is de verzoendag, om over u verzoening te doen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods. 29Want alle ziel, welken op dienzelven dag niet zal verootmoedigd zijn geweest, die zal uitgeroeid worden uit haar volken. 30Ook alle ziel, die enig werk op dienzelven dag gedaan zal hebben, die ziel zal Ik uit het midden haars volks verderven. 31Gij zult geen werk doen; het is een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen. 32Het zal u een sabbat der rust zijn; dan zult gij uw zielen verootmoedigen; op den negenden der maand in den avond, van den avond tot den avond, zult gij uw sabbatrusten. 33En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 34Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Op den vijftienden dag van deze zevende maand zal het feest der loofhutten zeven dagen den HEERE zijn. 35Op den eersten dag zal een heilige samenroeping zijn; geen dienstwerk zult gij doen. 36Zeven dagen zult gij den HEERE vuurofferen offeren; op den achtsten dag zult gij een heilige samenroeping hebben, en zult den HEERE vuuroffer offeren; het iseen verbodsdag; gij zult geen dienstwerk doen. 37Dit zijn de gezette hoogtijden des HEEREN, welke gij zult uitroepen tot heilige samenroepingen, om den HEERE vuuroffer, brandoffer en spijsoffer, slachtoffer endrankofferen, elk dagelijks op zijn dag, te offeren; 38Behalve de sabbatten des HEEREN, en behalve uw gaven, en behalve al uw geloften, en behalve al uw vrijwillige offeren, welke gij den HEERE geven zult. 39Doch op den vijftienden dag der zevenden maand, als gij het inkomen des lands zult ingegaderd hebben, zult gij des HEEREN feest zeven dagen vieren; op deneersten dag zal er rust zijn, en op den achtsten dag zal er rust zijn. 40En op den eersten dag zult gij u nemen takken van schoon geboomte, palmtakken, en meien van dichte bomen, met beekwilgen; en gij zult voor het aangezicht desHEEREN, uws Gods, zeven dagen vrolijk zijn. 41En gij zult dat feest den HEERE zeven dagen in het jaar vieren; het is een eeuwige inzetting voor uw geslachten; in de zevende maand zult gij het vieren. 42Zeven dagen zult gij in de loofhutten wonen; alle inboorlingen in Israel zullen in loofhutten wonen; 43Opdat uw geslachten weten, dat Ik de kinderen Israels in loofhutten heb doen wonen, als Ik hen uit Egypteland uitgevoerd heb; Ik ben de HEERE, uw God! 44Alzo heeft Mozes de gezette hoogtijden des HEEREN tot de kinderen Israels uitgesproken.
Chapter 24
1En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 2Gebied den kinderen Israels, dat zij tot u brengen zuivere gestoten olijfolie, voor den luchter, om de lampen gedurig aan te steken. 3Aaron zal die voor het aangezicht des HEEREN gedurig toerichten, van den avond tot den morgen, buiten den voorhang van de getuigenis, in de tent dersamenkomst; het is een eeuwige inzetting voor uw geslachten. 4Hij zal op den louteren kandelaar die lampen voor het aangezicht des HEEREN gedurig toerichten. 5Gij zult ook meelbloem nemen, en twaalf koeken daarvan bakken; van twee tienden zal een koek zijn. 6En gij zult ze in twee rijen leggen, zes in een rij, op de reine tafel, voor het aangezicht des HEEREN. 7En op elke rij zult gij zuiveren wierook leggen, welke het brood ten gedenkoffer zal zijn; het is een vuuroffer den HEERE. 8Op elken sabbatdag gedurig zal men dat voor het aangezicht des HEEREN toerichten, vanwege de kinderen Israels, tot een eeuwig verbond. 9En het zal voor Aaron en zijn zonen zijn, die dat in de heilige plaats zullen eten; want het is voor hem een heiligheid der heiligheden uit de vuurofferen des HEEREN, een eeuwige inzetting. 10En er ging de zoon ener Israelietische vrouw uit, die, in het midden der kinderen Israels, de zoon van een Egyptische man was; en de zoon van deze Israelietische eneen Israelietisch man twistten in het leger. 11Toen lasterde de zoon der Israelietische vrouw uitdrukkelijk den NAAM, en vloekte; daarom brachten zij hem tot Mozes; de naam nu zijner moeder was Selomith, de dochter van Dibri, van den stam Dan. 12En zij leidden hem in de gevangenis, opdat hem, naar den mond des HEEREN, verklaring geschieden zou. 13En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 14Breng den vloeker uit tot buiten het leger, en allen, die het gehoord hebben, zullen hun handen op zijn hoofd leggen; daarna zal hem de gehele vergadering stenigen. 15En tot de kinderen Israels zult gij spreken, zeggende: Een ieder, als hij zijn God gevloekt zal hebben, zo zal hij zijn zonde dragen. 16En wie den Naam des HEEREN gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem zekerlijk stenigen; alzo zal de vreemdeling zijn, gelijk de inboorling, als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden. 17En als iemand enige ziel des mensen zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden. 18Maar wie de ziel van enig vee zal verslagen hebben, hij zal het wedergeven, ziel voor ziel. 19Als ook iemand aan zijn naaste een gebrek zal aangebracht hebben; gelijk als hij gedaan heeft, zo zal ook aan hem gedaan worden: 20Breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; gelijk als hij een gebrek een mens zal aangebracht hebben, zo zal ook hem aangebracht worden. 21Wie dan enig vee verslaat, die zal het wedergeven; maar wie een mens verslaat, die zal gedood worden. 22Enerlei recht zult gij hebben; zo zal de vreemdeling zijn, als de inboorling; want Ik ben de HEERE, uw God! 23En Mozes zeide tot de kinderen Israels, dat zij den vloeker tot buiten het leger uitbrengen, en hem met stenen stenigen zouden. En de kinderen Israels deden, gelijkals de HEERE Mozes geboden had.
Chapter 25
1Verder sprak de HEERE tot Mozes, aan den berg Sinai, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij zult gekomen zijn in dat land, dat Ik u geve, dan zal dat land rusten, een sabbat den HEERE. 3Zes jaren zult gij uw akker bezaaien, en zes jaren uw wijngaard besnijden, en de inkomst daarvan inzamelen. 4Doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat den HEERE; uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet besnijden. 5Wat van zelf van uw oogst zal gewassen zijn, zult gij niet inoogsten, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden; het zal een jaar der ruste voor het landzijn. 6En de inkomst van den sabbat des lands zal voor u tot spijze zijn, voor u, en voor uw knecht, en voor uw dienstmaagd, en voor uw dagloner, en voor uw bijwoner, die bij u als vreemdelingen verkeren; 7Mitsgaders voor het vee, en voor het gedierte, dat in uw land is, zal al de inkomst daarvan tot spijze zijn. 8Gij zult u ook tellen zeven jaarweken, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen der zeven jaarweken u negen en veertig jaren zullen zijn. 9Daarna zult gij in de zevende maand, op den tienden der maand, de bazuin des geklanks doen doorgaan; op den verzoendag zult gij de bazuin doen doorgaan in uwganse land. 10En gij zult dat vijftigste jaar heiligen, en vrijheid uitroepen in het land, voor al zijn inwoners; het zal u een jubeljaar zijn; en gij zult wederkeren een ieder tot zijnbezittingen, en zult wederkeren een ieder tot zijn geslacht. 11Dit jubeljaar zal u het vijftigste jaar zijn; gij zult niet zaaien, noch inoogsten wat van zelf daarin zal gewassen zijn, noch ook de druiven der afzonderingen in hetzelveafsnijden. 12Want dat is het jubeljaar; het zal u heilig zijn; gij zult uit het veld de inkomst daarvan eten. 13Op dat jubeljaar zult gij ieder wederkeren tot zijn bezitting. 14Daarom, wanneer gij aan uw naaste wat veilbaars verkopen, of uit de hand uws naasten kopen zult, dat niemand de een den ander verdrukke. 15Naar het getal der jaren, van het jubeljaar af, zult gij van uw naaste kopen, en naar het getal van de jaren der inkomsten zal hij het aan u verkopen. 16Naar de veelheid der jaren zult gij zijn koop vermeerderen, en naar de weinigheid der jaren zult gij zijn koop verminderen; want hij verkoopt aan u het getal derinkomsten. 17Dat dan niemand zijn naaste verdrukke; maar vreest voor uw God; want Ik ben de HEERE, uw God! 18En doet Mijn inzettingen, en houdt Mijn rechten, en doet dezelve; zo zult gij zeker wonen in het land. 19En het land zal zijn vrucht geven, en gij zult eten tot verzadiging toe; en gij zult zeker daarin wonen. 20En als gij zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in het zevende jaar? Ziet, wij zullen niet zaaien, en onze inkomst niet inzamelen; 21Zo zal Ik Mijn zegen gebieden over u in het zesde jaar, dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen. 22Het achtste jaar nu zult gij zaaien, en zult van de oude inkomst eten, tot het negende jaar toe; totdat zijn inkomst ingekomen is, zult gij het oude eten. 23Het land ook zal niet voor altoos verkocht worden; want het land is het Mijne, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt. 24Daarom zult gij, in het ganse land uwer bezitting, lossing voor het land toelaten. 25Wanneer uw broeder zal verarmd zijn, en iets van zijn bezitting verkocht zal hebben, zo zal zijn losser, die hem nabestaande is, komen, en zal het verkochte zijnsbroeders lossen. 26En wanneer iemand geen losser zal hebben, maar zijn hand bekomen en hij gevonden zal hebben, zoveel genoeg is tot zijn lossing; 27Dan zal hij de jaren zijner verkoping rekenen, en het overschot zal hij den man, wien hij het verkocht had, weder uitkeren; en hij zal weder tot zijn bezitting komen. 28Maar indien zijn hand niet gevonden heeft, wat genoeg is, om aan hem weder uit te keren, zo zal zijn verkochte goed zijn in de hand van deszelfs koper tot hetjubeljaar toe; maar in het jubeljaar zal het uitgaan, en hij zal tot zijn bezitting wederkeren. 29Insgelijks, wanneer iemand een woonhuis in een bemuurde stad zal verkocht hebben, zo zal zijn lossing zijn, totdat het jaar zijner verkoping volkomen zal zijn; in eenvol jaar zal zijn lossing wezen. 30Maar is het, dat het niet gelost wordt, tegen dat hem het gehele jaar zal vervuld zijn, zo zal dat huis, hetwelk in die stad is, die een muur heeft, voor altoos blijven aanhem, die dat gekocht heeft, onder zijn geslachten; het zal in het jubeljaar niet uitgaan. 31Doch de huizen der dorpen, die rondom geen muur hebben, zullen als het veld des lands gerekend worden; daarvoor zal lossing zijn, en zij zullen in het jubeljaaruitgaan. 32Aangaande de steden der Levieten, en de huizen der steden hunner bezitting; de Levieten zullen een eeuwige lossing hebben. 33En als men onder de Levieten lossing zal gedaan hebben, zo zal de koop van het huis en van de stad zijner bezitting in het jubeljaar uitgaan; want de huizen van desteden der Levieten zijn hun bezitting in het midden van de kinderen Israels. 34Doch het veld van de voorstad hunner steden zal niet verkocht worden; want het is een eeuwige bezitting voor hen. 35En als uw broeder zal verarmd zijn, en zijn hand bij u wankelen zal, zo zult gij hem vasthouden, zelfs een vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve. 36Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen; maar gij zult vrezen voor uw God, opdat uw broeder bij u leve. 37Uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en gij zult uw spijze niet op overwinst geven. 38Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland gevoerd heb, om u het land Kanaan te geven, opdat Ik u tot een God zij. 39Desgelijks, wanneer uw broeder bij u zal verarmd zijn, en zich aan u verkocht zal hebben, gij zult hem niet doen dienen den dienst van een slaaf; 40Als een dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn; tot het jubeljaar zal hij bij u dienen. 41Dan zal hij van u uitgaan, hij en zijn kinderen met hem, en hij zal tot zijn geslacht wederkeren, en tot de bezitting zijner vaderen wederkeren. 42Want zij zijn Mijn dienstknechten, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; zij zullen niet verkocht worden, gelijk men een slaaf verkoopt. 43Gij zult geen heerschappij over hem hebben met wreedheid; maar gij zult vrezen voor uw God. 44Aangaande uw slaaf of uw slavin, die gij zult hebben, die zullen van de volken zijn, die rondom u zijn; van die zult gij een slaaf of een slavin kopen. 45Gij zult ze ook kopen van de kinderen der bijwoners, die bij u als vreemdelingen verkeren, uit hen en uit hun geslachten, die bij u zullen zijn, die zij in uw land zullengewonnen hebben; en zij zullen u tot een bezitting zijn. 46En gij zult u tot bezitters over hen stellen voor uw kinderen na u, opdat zij de bezitting erven; gij zult hen in eeuwigheid doen dienen; maar over uw broeders, dekinderen Israels, een iegelijk over zijn broeder, gij zult over hem geen heerschappij hebben met wreedheid. 47En wanneer de hand eens vreemdelings en bijwoners, die bij u is, wat bekomen zal hebben, en uw broeder, die bij hem is, verarmd zal zijn, dat hij zich aan denvreemdeling, den bijwoner, die bij u is, of aan den stam van het geslacht des vreemdelings zal verkocht hebben; 48Nadat hij zich zal verkocht hebben, zal er lossing voor hem zijn; een van zijn broeders zal hem lossen; 49Of zijn oom, of de zoon zijns ooms, zal hem lossen, of die uit de naasten zijns vleses van zijn geslacht is, zal hem lossen; of heeft zijn hand wat bekomen, dat hijzichzelven losse. 50En hij zal met zijn koper rekenen van dat jaar af, dat hij zich aan hem verkocht heeft tot het jubeljaar toe; alzo dat het geld zijner verkoping zal zijn naar het getal vande jaren, naar de dagen eens dagloners zal het met hem zijn. 51Indien nog vele van die jaren zijn, naar die zal hij tot zijn lossing van het geld, waarover hij gekocht is, wedergeven. 52En indien er nog weinige van die jaren overgebleven zijn, tot aan het jubeljaar, zo zal hij met hem rekenen; naar zijn jaren zal hij zijn lossing wedergeven. 53Als een dagloner zal hij van jaar tot jaar bij hem zijn; men zal over hem geen heerschappij hebben met wreedheid voor uw ogen. 54En is het, dat hij hierdoor niet gelost wordt, zo zal hij in het jubeljaar uitgaan, hij en zijn kinderen met hem. 55Want de kinderen Israels zijn Mij tot dienstknechten; Mijn dienstknechten zijn zij, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; Ik ben de HEERE, uw God!
Chapter 26
1Gij zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld, noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen;want Ik ben de HEERE, uw God! 2Mijn sabbatten zult gij houden, en Mijn heiligdommen zult gij vrezen; Ik ben de HEERE! 3Indien gij in Mijn inzettingen wandelen, en Mijn geboden houden, en die doen zult; 4Zo zal Ik uw regens geven op hun tijd; en het land zal zijn inkomst geven, en het geboomte des velds zal zijn vrucht geven; 5En de dorstijd zal u reiken tot den wijnoogst, en de wijnoogst zal reiken tot den zaaitijd; en gij zult uw brood eten tot verzadiging toe, en gij zult zeker in uw landwonen. 6Ook zal Ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen, en niemand zij, die verschrikke; en Ik zal het boos gedierte uit het land doen ophouden, en het zwaardzal door uw land niet doorgaan. 7En gij zult uw vijanden vervolgen; en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 8Vijf uit u zullen honderd vervolgen, en honderd uit u zullen tien duizend vervolgen; en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 9En Ik zal Mij tot u wenden, en zal u vruchtbaar maken, en u vermenigvuldigen; en Mijn verbond zal Ik met u bevestigen. 10En gij zult het oude, dat verouderd is, eten; en het oude zult gij vanwege het nieuwe uitbrengen. 11En Ik zal Mijn tabernakel in het midden van u zetten; en Mijn ziel zal van u niet walgen. 12En Ik zal in het midden van u wandelen, en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn. 13Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land der Egyptenaren uitgevoerd heb, opdat gij hun slaven niet zoudt zijn; en Ik heb de disselbomen van uw juk verbroken, en heb u doen rechtop staan. 14Maar indien gij Mij niet zult horen, en al deze geboden niet zult doen; 15En zo gij Mijn inzettingen zult smadelijk verwerpen, en zo uw ziel van Mijn rechten zal walgen, dat gij niet doet al Mijn geboden, om Mijn verbond te vernietigen; 16Dit zal Ik u ook doen, dat Ik over u stellen zal verschrikking, tering en koorts, die de ogen verteren en de ziel pijnigen; gij zult ook uw zaad te vergeefs zaaien, en uwvijanden zullen dat opeten. 17Daartoe zal Ik Mijn aangezicht tegen ulieden zetten, dat gij geslagen zult worden voor het aangezicht uwer vijanden; en uw haters zullen over u heerschappij hebben, en gij zult vlieden, als u iemand vervolgt. 18En zo gij Mij tot deze dingen toe nog niet horen zult, Ik zal nog daar toe doen, om u zevenvoudig over uw zonden te tuchtigen. 19Want Ik zal de hovaardigheid uwer kracht verbreken, en zal uw hemel als ijzer maken, en uw aarde als koper. 20En uw macht zal ijdelijk verdaan worden; en uw land zal zijn inkomsten niet geven, en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet geven. 21En zo gij met Mij in tegenheid wandelen zult, en Mij niet zult willen horen, zo zal Ik over u, naar uw zonden, zevenvoudig slagen toedoen. 22Want Ik zal onder u zenden het gedierte des velds, hetwelk u beroven, en uw vee uitroeien, en u verminderen zal; en uw wegen zullen woest worden. 23Indien gij nog door deze dingen Mij niet getuchtigd zult zijn, maar met Mij in tegenheid wandelen; 24Zo zal Ik ook met u in tegenheid wandelen, en Ik zal u ook zevenvoudig over uw zonden slaan. 25Want Ik zal een zwaard over u brengen, dat de wraak des verbonds wreken zal, zodat gij in uw steden vergaderd zult worden; dan zal Ik de pest in het midden vanu zenden, en gij zult in de hand des vijands overgegeven worden. 26Als Ik u den staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in een oven bakken, en zullen uw brood bij het gewicht wedergeven; en gij zulteten, maar niet verzadigd worden. 27Als gij ook hierom Mij niet horen zult, maar met Mij wandelen zult in tegenheid; 28Zo zal Ik ook met u in heetgrimmige tegenheid wandelen, en Ik zal u ook zevenvoudig over uw zonden tuchtigen. 29Want gij zult het vlees uwer zonen eten, en het vlees uwer dochteren zult gij eten. 30En Ik zal uw hoogten verderven, en uw zonnebeelden uitroeien, en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal aan uwalgen. 31En Ik zal uw steden een woestijn maken, en uw heiligdommen verwoesten; en Ik zal uw liefelijken reuk niet rieken. 32Ja, Ik zal dat land verwoesten; dat uw vijanden, die daarin zullen wonen, zich daarover ontzetten zullen. 33Daartoe zal Ik u onder de heidenen verstrooien; en een zwaard achter u uittrekken; en uw land zal woest, en uw steden zullen een woestijn zijn. 34Dan zal het land aan zijn sabbatten een welgevallen hebben, al de dagen der verwoesting, en gij zult in het land uwer vijanden zijn; dan zal het land rusten, en aanzijn sabbatten een welgevallen hebben. 35Al de dagen der verwoesting zal het rusten, overmits het niet rustte in uw sabbatten, als gij daarin woondet. 36En aangaande de overgeblevenen onder u, Ik zal in hun hart een wekigheid in de landen hunner vijanden laten komen; zodat het geruis van een gedreven blad henjagen zal, en zij zullen vlieden, gelijk men vliedt voor een zwaard, en zullen vallen, waar niemand is, die jaagt. 37En zij zullen de een op den ander als voor het zwaard vallen, waar niemand is, die jaagt; en gij zult voor het aangezicht uwer vijanden niet kunnen bestaan. 38Maar gij zult omkomen onder de heidenen, en het land uwer vijanden zal u verteren. 39En de overgeblevenen onder u zullen om hun ongerechtigheid in de landen uwer vijanden uitteren; ja, ook om de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij met henuitteren. 40Dan zullen zij hun ongerechtigheid belijden, en de ongerechtigheid hunner vaderen met hun overtredingen, waarmede zij tegen Mij overtreden hebben, en ook dat zijmet Mij in tegenheid gewandeld hebben. 41Dat Ik ook met hen in tegenheid gewandeld, en hen in het land hunner vijanden gebracht zal hebben. Zo dan hun onbesneden hart gebogen wordt, en zij dan aan destraf hunner ongerechtigheid een welgevallen hebben; 42Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond met Jakob, en ook aan Mijn verbond met Izak, en ook aan Mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken, en aan het land zalIk gedenken; 43Als het land om hunnentwil zal verlaten zijn geweest, en aan zijn sabbatten een welgevallen gehad hebben, wanneer het om hunnentwil verwoest was, en zij aan destraf hunner ongerechtigheid een welgevallen zullen gehad hebben; daarom, en omdat zij Mijn rechten hadden verworpen, en hun ziel van Mijn inzettingen gewalgdhad. 44En hierenboven is dit ook; als zij in het land hunner vijanden zullen zijn, zal Ik hen niet verwerpen, noch van hen walgen, om een einde van hen te maken, vernietigende Mijn verbond met hen; want Ik ben de HEERE, hun God! 45Maar Ik zal hun ten beste gedenken aan het verbond der voorouderen, die Ik uit Egypteland voor de ogen der heidenen uitgevoerd heb, opdat Ik hun tot een Godware; Ik ben de HEERE! 46Dit zijn die inzettingen, en die rechten, en die wetten, welke de HEERE gegeven heeft, tussen Zich en tussen de kinderen Israels, op den berg Sinai, door de handvan Mozes.
Chapter 27
1Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer iemand een gelofte zal afgezonderd hebben, naar uw schatting zullen de zielen des HEEREN zijn. 3Als uw schatting eens mans zal zijn van twintig jaren oud, tot een, die zestig jaren oud is; dan zal uw schatting zijn van vijftig sikkelen zilvers, naar den sikkel desheiligdoms. 4Maar is het een vrouw, dan zal uw schatting zijn dertig sikkelen. 5En is het van een, die vijf jaren oud is, tot een, die twintig jaren oud is, zo zal uw schatting van een man twintig sikkelen zijn, en voor een vrouw tien sikkelen. 6Maar is het van een, die een maand oud is, tot een, die vijf jaren oud is, zo zal uw schatting van een man zijn vijf sikkelen zilvers, en uw schatting over een vrouw zalzijn drie sikkelen zilvers. 7En is het van een, die zestig jaren oud is en daarboven, is het een man, zo zal uw schatting zijn vijftien sikkelen, en voor een vrouw tien sikkelen. 8Maar zo hij armer is, dan uw schatting, zo zal hij zich voor het aangezicht des priesters zetten, opdat de priester hem schatte; naar dat de hand desgenen, die degelofte gedaan heeft, zal kunnen bekomen, zal de priester hem schatten. 9En indien het een beest is, waarvan men den HEERE offerande offert; al wat hij daarvan den HEERE zal gegeven hebben, zal heilig zijn. 10Hij zal niet vermangelen, noch hetzelve verwisselen, een goed voor een kwaad, of een kwaad voor een goed; indien hij nochtans een beest voor een beest enigzinsverwisselt, zo zal dit, en wat daarvoor verwisseld is, heilig zijn. 11En indien het enig onrein beest is, van hetwelk men den HEERE geen offerande offert, zo zal hij dat beest voor het aangezicht des priesters zetten. 12En de priester zal dat schatten, naar dat het goed of kwaad is; naar uw schatting, priester! zo zal het zijn. 13Maar indien hij het immers lossen zal, zo zal hij deszelfs vijfde deel boven uw schatting toedoen. 14En wanneer iemand zijn huis zal geheiligd hebben, dat het den HEERE heilig zij, zo zal de priester dat schatten, naar dat het goed of kwaad is; gelijk als de priesterdat geschat zal hebben, zo zal het stand hebben. 15En indien hij, die het geheiligd heeft, zijn huis zal lossen, zo zal hij een vijfde deel des gelds uwer schatting daarboven toedoen, zo zal het zijne zijn. 16Indien ook iemand van den akker zijner bezitting den HEERE wat geheiligd zal hebben, zo zal uw schatting zijn naar zijn zaad; een homer gerstezaad zal zijn opvijftig sikkelen zilvers. 17Indien hij zijn akker van het jubeljaar af geheiligd zal hebben, zo zal het naar uw schatting stand hebben. 18Maar zo hij zijn akker na het jubeljaar geheiligd zal hebben, dan zal hem de priester het geld rekenen, naar de jaren, die nog overig zijn tot het jubeljaar; en het zalvan uw schatting afgetrokken worden. 19En indien hij, die den akker geheiligd heeft, denzelven ganselijk lossen zal, zo zal hij een vijfde deel des gelds uwer schatting daarboven toedoen, en dezelve zal hemgevestigd zijn. 20En indien hij dien akker niet zal lossen, of indien hij dien akker aan een anderen man verkocht heeft, zo zal hij niet meer gelost worden. 21Maar die akker, nadat hij in het jubeljaar zal uitgegaan zijn, zal den HEERE heilig zijn, als een verbannen akker; de bezitting daarvan zal des priesters zijn. 22En indien hij den HEERE een akker heeft geheiligd, dien hij gekocht heeft, en niet is van den akker zijner bezitting; 23Zo zal de priester hem rekenen de som uwer schatting tot het jubeljaar; en hij zal op denzelven dag uw schatting geven, een heiligheid den HEERE. 24In het jubeljaar zal die akker wederkomen tot dien, van wien hij hem gekocht had, tot hem, wiens de bezitting van dat land was. 25Al uw schatting nu zal naar den sikkel des heiligdoms geschieden; de sikkel zal zijn van twintig gera. 26Maar het eerstgeborene, dat den HEERE van een beest eerstgeboren wordt, dat zal niemand heiligen; hetzij een os, of klein vee, het is des HEEREN. 27Doch is het van een onrein beest, hij zal dat lossen naar uw schatting, en zal zijn vijfde deel daarboven toedoen; en indien het niet gelost wordt, zo zal het verkochtworden, naar uw schatting. 28Evenwel niets, dat verbannen is, dat iemand den HEERE zal verbannen hebben, van al hetgeen hij heeft, van een mens, of van een beest, of van den akker zijnerbezitting, zal verkocht noch gelost worden; al wat verbannen is, zal den HEERE een heiligheid der heiligheden zijn. 29Al wat verbannen is, dat van de mensen zal verbannen zijn, zal niet gelost worden; het zal zekerlijk gedood worden. 30Ook alle tienden des lands, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, zijn des HEEREN; zij zijn den HEERE heilig. 31Maar zo iemand van zijn tienden immer iets lossen zal, hij zal zijn vijfde deel daarboven toedoen. 32Aangaande al de tienden van runderen en klein vee, alles wat onder de roede zal doorgaan, het tiende zal den HEERE heilig zijn. 33Hij zal tussen het goede en het kwade niet onderzoeken; hij zal het ook niet verwisselen; maar indien hij het immers verwisselen zal, zo zal dit, en wat daarvoorverwisseld is, heilig zijn; het zal niet gelost worden.
Numbers
Chapter 1
1Voorts sprak de HEERE tot Mozes, in de woestijn van Sinai, in de tent der samenkomst, op den eersten der tweede maand, in het tweede jaar, nadat zij uitEgypteland uitgetogen ware, zeggende: 2Neem op de som van de gehele vergadering der kinderen Israels, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van al wat mannelijk is, hoofd voor hoofd. 3Van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire in Israel uittrekken; die zult gij tellen naar hun heiren, gij en Aaron. 4En met ulieden zullen zijn van elken stam een man, die een hoofdman is over het huis zijner vaderen. 5Deze zijn nu de namen der mannen, die bij u staan zullen: van Ruben, Elizur, de zoon van Sedeur. 6Van Simeon, Selumiel, de zoon van Zurisaddai. 7Van Juda, Nahesson, de zoon van Amminadab. 8Van Issaschar, Nethaneel, de zoon van Zuar. 9Van Zebulon, Eliab, de zoon van Helon. 10Van de kinderen van Jozef: van Efraim, Elisama, de zoon van Ammihud; van Manasse, Gamaliel, de zoon van Pedazur. 11Van Benjamin, Abidan, de zoon van Gideoni. 12Van Dan, Ahiezer, de zoon van Ammisaddai. 13Van Aser, Pagiel, de zoon van Ochran. 14Van Gad, Eljasaf, de zoon van Dehuel. 15Van Nafthali, Ahira, de zoon van Enan. 16Dezen waren de geroepenen der vergadering, de oversten der stammen hunner vaderen; zij waren de hoofden der duizenden van Israel. 17Toen namen Mozes en Aaron die mannen, welken met namen uitgedrukt zijn. 18En zij verzamelden de gehele vergadering, op den eersten dag der tweede maand; en die verklaarden hun afkomst, naar hun geslachten, naar het huis hunnervaderen, in het getal der namen, van die twintig jaren oud was en daarboven, hoofd voor hoofd. 19Gelijk als de HEERE Mozes geboden had, zo heeft hij hen geteld in de woestijn van Sinai. 20Zo waren de zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israel, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, hoofd voorhoofd, al wat mannelijk was, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken; 21Hun getelden van den stam van Ruben waren zes en veertig duizend en vijfhonderd. 22Van de zonen van Simeon, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, zijn getelden, in het getal der namen, hoofd voor hoofd, al watmannelijk was, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken; 23Hun getelden van den stam van Simeon waren negen en vijftig duizend en driehonderd. 24Van de zonen van Gad, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die tenheire uittrokken. 25Waren hun getelden van den stam van Gad vijf en veertig duizend zeshonderd en vijftig. 26Van de zonen van Juda, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die tenheire uittrokken, 27Waren hun getelden van den stam van Juda vier en zeventig duizend en zeshonderd. 28Van de zonen van Issaschar, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaren oud en daarboven, allen, dieten heire uittrokken, 29Waren hun getelden van den stam van Issaschar vier en vijftig duizend en vierhonderd. 30Van de zonen van Zebulon, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, dieten heire uittrokken, 31Waren hun getelden van den stam van Zebulon zeven en vijftig duizend en vierhonderd. 32Van de zonen van Jozef: van de zonen van Efraim, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren ouden daarboven, allen, die ten heire uittrokken, 33Waren hun getelden van den stam van Efraim veertig duizend en vijfhonderd; 34Van de zonen van Manasse, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, dieten heire uittrokken, 35Waren hun getelden van den stam van Manasse twee en dertig duizend en tweehonderd. 36Van de zonen van Benjamin, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken, 37Waren hun getelden van den stam van Benjamin vijf en dertig duizend en vierhonderd. 38Van de zonen van Dan, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die tenheire uittrokken, 39Waren hun getelden van den stam van Dan twee en zestig duizend en zevenhonderd. 40Van de zonen van Aser, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die tenheire uittrokken, 41Waren hun getelden van den stam van Aser een en veertig duizend en vijfhonderd. 42Van de zonen van Nafthali, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, dieten heire uittrokken, 43Waren hun getelden van den stam van Nafthali drie en vijftig duizend en vierhonderd. 44Dezen zijn de getelden, welke Mozes geteld heeft, en Aaron, en de oversten van Israel; twaalf mannen waren zij, elk over het huis zijner vaderen. 45Alzo waren al de getelden der zonen van Israel, naar het huis hunner vaderen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die in Israel ten heire uittrokken, 46Al de getelden dan waren zeshonderd drie duizend vijfhonderd en vijftig. 47Maar de Levieten, naar den stam hunner vaderen, werden onder hen niet geteld. 48Want de HEERE had tot Mozes gesproken, zeggende: 49Alleen de stam van Levi zult gij niet tellen, noch hun som opnemen, onder de zonen van Israel. 50Maar gij, stel de Levieten over den tabernakel der getuigenis, en over al zijn gereedschap, en over alles, wat daartoe behoort; zij zullen den tabernakel dragen, en alzijn gereedschap; en zij zullen dien bedienen, en zij zullen zich rondom den tabernakel legeren. 51En als de tabernakel zal optrekken, de Levieten zullen denzelven afnemen; en wanneer de tabernakel zich legeren zal, zullen de Levieten denzelven oprichten; en devreemde, die daarbij komt, zal gedood worden. 52En de kinderen Israels zullen zich legeren, een iegelijk bij zijn leger, en een iegelijk bij zijn banier, naar hun heiren. 53Maar de Levieten zullen zich legeren rondom den tabernakel der getuigenis, opdat geen verbolgenheid over de vergadering van de kinderen Israels zij; daarom zullende Levieten de wacht van den tabernakel der getuigenis waarnemen.
Chapter 2
1En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aaron, zeggende: 2De kinderen Israels zullen zich legeren, een ieder onder zijn banier, naar de tekenen van het huis hunner vaderen; rondom tegenover de tent der samenkomst zullenzij zich legeren. 3Die zich nu legeren zullen oostwaarts tegen den opgang, zal zijn de banier des legers van Juda, naar hun heiren; en Nahesson, de zoon van Amminadab, zal deoverste der zonen van Juda zijn. 4Zijn heir nu, en zijn getelden waren vier en zeventig duizend en zeshonderd. 5En nevens zal zich legeren de stam van Issaschar; en Nethaneel, de zoon van Zuar, zal de overste der zonen van Issaschar zijn. 6Zijn heir nu, en zijn getelden waren vier en vijftig duizend en vierhonderd. 7Daartoe de stam van Zebulon; en Eliab, de zoon van Helon, zal de overste der zonen van Zebulon zijn. 8Zijn heir nu, en zijn getelden waren zeven en vijftig duizend en vierhonderd. 9Al de getelden des legers van Juda waren honderd zes en tachtig duizend en vierhonderd, naar hun heiren. Zij zullen vooraan optrekken. 10De banier des legers van Ruben, naar hun heiren, zal tegen het zuiden zijn; en Elizur, de zoon van Sedeur, zal de overste der zonen van Ruben zijn. 11Zijn heir nu, en zijn getelden waren zes en veertig duizend en vijfhonderd. 12En nevens hem zal zich legeren de stam van Simeon; en Selumiel, de zoon van Zurisaddai, zal de overste der zonen van Simeon zijn. 13Zijn heir nu, en zijn getelden waren negen en vijftig duizend en driehonderd. 14Daartoe de stam van Gad; en Eljasaf, de zoon van Rehuel, zal de overste der zonen van Gad zijn. 15Zijn heir nu, en zijn getelden waren vijf en veertig duizend zeshonderd en vijftig. 16Al de getelden in het leger van Ruben waren honderd een en vijftig duizend vierhonderd en vijftig; naar hun heiren. En zij zullen de tweede optrekken. 17Daarna zal de tent der samenkomst optrekken, met het leger der Levieten, in het midden van de legers; gelijk als zij zich legeren zullen, alzo zullen zij optrekken, eeniegelijk aan zijn plaats, naar hun banieren. 18De banier des legers van Efraim, naar hun heiren, zal tegen het westen zijn; en Elisama, de zoon van Ammihud, zal de overste der zonen van Efraim zijn. 19Zijn heir nu, en zijn getelden waren veertig duizend en vijfhonderd. 20En nevens hem de stam van Manasse; en Gamaliel, de zoon van Pedazur, zal de overste der zonen van Manasse zijn. 21Zijn heir nu, en zijn getelden waren twee en dertig duizend en tweehonderd. 22Daartoe de stam van Benjamin; en Abidan, de zoon van Gideoni, zal de overste der zonen van Benjamin zijn. 23Zijn heir nu, en zijn getelden waren vijf en dertig duizend en vierhonderd. 24Al de getelden in het leger van Efraim waren honderd acht duizend en eenhonderd, naar hun heiren. En zij zullen de derde optrekken. 25De banier des legers van Dan zal tegen het noorden zijn, naar hun heiren; en Ahiezer, de zoon van Ammisaddai, zal de overste der zonen van Dan zijn. 26Zijn heir nu, en zijn getelden waren twee en zestig duizend en zevenhonderd. 27En nevens hem zal zich legeren de stam van Aser; en Pagiel, de zoon van Ochran, zal de overste der zonen van Aser zijn. 28Zijn heir nu, en zijn getelden waren een en veertig duizend en vijfhonderd. 29Daartoe de stam van Nafthali; en Ahira, de zoon van Enan, zal de overste der zonen van Nafthali zijn. 30Zijn heir nu, en zijn getelden waren drie en vijftig duizend en vierhonderd. 31Al de getelden in het leger van Dan waren honderd zeven en vijftig duizend en zeshonderd. In het achterste zullen zij optrekken, naar hun banieren. 32Dezen zijn de getelden van de kinderen Israels, naar het huis hunner vaderen; al de getelden der legers, naar hun heiren waren, zeshonderd drie duizend vijfhonderden vijftig. 33Maar de Levieten werden niet geteld onder de zonen van Israel, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. 34En de kinderen Israels deden naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had, zo legerden zij zich naar hun banieren, en zo trokken zij op, een iegelijk naar zijngeslachten, naar het huis zijner vaderen.
Chapter 3
1Dit nu zijn de geboorten van Aaron en Mozes; ten dage als de HEERE met Mozes gesproken heeft op den berg Sinai. 2En dit zijn de namen der zonen van Aaron: de eerstgeborene, Nadab, daarna Abihu, Eleazar, en Ithamar. 3Dit zijn de namen der zonen van Aaron, der priesteren, die gezalfd waren, welker hand men gevuld had, om het priesterambt te bedienen. 4Maar Nadab en Abihu stierven voor het aangezicht des HEEREN, als zij vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN in de woestijn van Sinai brachten, enhadden geen kinderen, doch Eleazar en Ithamar bedienden het priesterambt voor het aangezicht van hun vader Aaron. 5En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 6Doe den stam van Levi naderen, en stel hem voor het aangezicht van den priester Aaron, opdat zij hem dienen; 7En dat zij waarnemen zijn wacht, en de wacht der gehele vergadering, voor de tent der samenkomst, om den dienst des tabernakels te bedienen; 8En dat zij al het gereedschap van de tent der samenkomst, en de wacht der kinderen Israels waarnemen, om den dienst des tabernakels te bedienen. 9Gij zult dan, aan Aaron en aan zijn zonen, de Levieten geven; zij zijn gegeven, zij zijn hem gegeven uit de kinderen Israels. 10Maar Aaron en zijn zonen zult gij stellen, dat zij hun priesterambt waarnemen; en de vreemde, die nadert, zal gedood worden. 11En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 12En Ik, zie, Ik heb de Levieten uit het midden van de kinderen Israels genomen, in plaats van allen eerstgeborene, die de baarmoeder opent, uit de kinderen Israels;en de Levieten zullen Mijne zijn. 13Want alle eerstgeborene is Mijn; van den dag, dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, heb Ik Mij geheiligd alle eerstgeborenen in Israel, van de mensen totde beesten; zij zullen Mijn zijn; Ik ben de HEERE! 14En de HEERE sprak tot Mozes in de woestijn van Sinai, zeggende: 15Tel de zonen van Levi naar het huis hunner vaderen, naar hun geslachten, al wat mannelijk is, van een maand oud en daarboven, die zult gij tellen. 16En Mozes telde hen naar het bevel des HEEREN, gelijk hem geboden was. 17Dit nu waren de zonen van Levi met hun namen: Gerson, en Kahath, en Merari. 18En dit zijn de namen der zonen van Gerson, naar hun geslachten: Libni en Simei. 19En de zonen van Kahath, naar hun geslachten; Amram en Izhar, Hebron en Uzziel. 20En de zonen van Merari, naar hun geslachten: Maheli en Musi; dit zijn de geslachten der Levieten, naar het huis hunner vaderen. 21Van Gerson was het geslacht der Libnieten, en het geslacht der Simeieten; dit zijn de geslachten der Gersonieten. 22Hun getelden in getal waren van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven; hun getelden waren zeven duizend en vijfhonderd. 23De geslachten der Gersonieten zullen zich legeren achter den tabernakel, westwaarts. 24De overste nu van het vaderlijke huis der Gersonieten zal zijn Eljasaf, de zoon van Lael. 25En de wacht der zonen van Gerson in de tent der samenkomst zal zijn de tabernakel en de tent, haar deksel, en het deksel aan de deur van de tent der samenkomst; 26En de behangselen des voorhofs, en het deksel van de deur des voorhofs, welke bij den tabernakel en bij het altaar rondom zijn; mitsgaders de zelen, tot zijn gansendienst. 27En van Kahath is het geslacht der Amramieten, en het geslacht der Izharieten, en het geslacht der Hebronieten, en het geslacht der Uzzielieten; dit zijn degeslachten der Kahathieten. 28In getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren acht duizend en zeshonderd, waarnemende de wacht des heiligdoms. 29De geslachten der zonen van Kahath zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels, zuidwaarts. 30De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van de Kahathieten, zal zijn Elisafan, de zoon van Uzziel. 31Hun wacht nu zal zijn de ark, en de tafel, en de kandelaar, en de altaren en het gereedschap des heiligdoms, met hetwelk zij dienst doen, en het deksel, en al wat totzijn dienst behoort. 32De overste nu der oversten van Levi zal zijn Eleazar, de zoon van Aaron, den priester; zijn opzicht zal zijn over degenen, die de wacht des heiligdoms waarnemen. 33Van Merari is het geslacht der Mahelieten, en het geslacht der Musieten; dit zijn de geslachten van Merari. 34En hun getelden in getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren zes duizend en tweehonderd. 35De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van Merari zal zijn Zuriel, de zoon van Abihail; zij zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels, noordwaarts. 36En het opzicht der wachten van de zonen van Merari zal zijn over de berderen des tabernakels, en zijn richelen, en zijn pilaren, en zijn voeten, en al zijn gereedschap, en al wat tot zijn dienst behoort; 37En de pilaren des voorhofs rondom, en hun voeten, en hun pennen, en hun zelen. 38Die nu zich legeren zullen voor den tabernakel oostwaarts, voor de tent der samenkomst, tegen den opgang, zullen zijn Mozes, en Aaron met zijn zonen, waarnemende de wacht des heiligdoms, voor de wacht der kinderen Israels; en de vreemde die nadert, zal gedood worden. 39Alle getelden der Levieten, welke Mozes en Aaron, op het bevel des HEEREN, naar hun geslachten, geteld hebben, al wat mannelijk was, van een maand oud endaarboven, waren twee en twintig duizend. 40En de HEERE zeide tot Mozes: Tel alle eerstgeborenen, wat mannelijk is onder de kinderen Israels, van een maand oud en daarboven; en neem het getal hunnernamen op. 41En gij zult voor Mij de Levieten nemen (Ik ben de HEERE!), in plaats van alle eerstgeborenen onder de kinderen Israels, en de beesten der Levieten, in plaats vanalle eerstgeborenen onder de beesten der kinderen Israels. 42Mozes dan telde, gelijk als de HEERE hem geboden had, alle eerstgeborenen onder de kinderen Israels. 43En alle eerstgeborenen, die mannelijk waren, in het getal der namen, van een maand oud en daarboven, naar hun getelden, waren twee en twintig duizendtweehonderd en drie en zeventig. 44En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 45Neem de Levieten, in plaats van alle eerstgeboorte onder de kinderen Israels, en de beesten der Levieten, in plaats van hun beesten; want de Levieten zullen Mijnzijn; Ik ben de HEERE! 46Aangaande de tweehonderd drie en zeventig, die gelost zullen worden, die overschieten, boven de Levieten, van de eerstgeborenen van de kinderen Israels; 47Gij zult voor elk hoofd vijf sikkels nemen; naar den sikkel des heiligdoms zult gij ze nemen; die sikkel is twintig gera. 48En gij zult dat geld aan Aaron en zijn zonen geven, het geld der gelosten die onder hen overschieten. 49Toen nam Mozes dat losgeld van degenen, die overschoten boven de gelosten door de Levieten. 50Van de eerstgeborenen van de kinderen Israels nam hij dat geld, duizend driehonderd vijf en zestig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms. 51En Mozes gaf dat geld der gelosten aan Aaron en aan zijn zonen, naar het bevel des HEEREN, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. Numeri 4
Chapter 4
1En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aaron, zeggende: 2Neemt op de som der zonen van Kahath, uit het midden der zonen van Levi, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen. 3Van dertig jaren oud en daarboven, tot vijftig jaren oud; al wie tot dezen strijd inkomt, om het werk in de tent der samenkomst te doen. 4Dit zal de dienst zijn der zonen van Kahath, in de tent der samenkomst, te weten de heiligheid der heiligheden. 5In het optrekken des legers, zo zullen Aaron en zijn zonen komen, en den voorhang des deksels afnemen, en zullen daarmede de ark der getuigenis bedekken. 6En zij zullen een deksel van dassenvellen daarop leggen, en een geheel kleed van hemelsblauw daar bovenop uitspreiden; en zij zullen derzelver handbomenaanleggen. 7Zij zullen ook op de toontafel een kleed van hemelsblauw uitspreiden, en zullen daarop zetten de schotels, en de reukschalen, en de kroezen, en de dekschotels; ookzal het gedurig brood daarop zijn. 8Daarna zullen zij een scharlaken kleed daarover uitspreiden, en zullen dat met een deksel van dassenvellen bedekken; en zij zullen derzelver handbomen aanleggen. 9Dan zullen zij een kleed van hemelsblauw nemen, en bedekken den kandelaar des luchters, en zijn lampen, en zijn snuiters, en zijn blusvaten, en al zijn olievaten, metwelke zij aan denzelven dienen. 10Zij zullen ook denzelven, en al zijn gereedschap, in een deksel van dassenvellen doen, en zullen hem op den draagboom leggen. 11En over het gouden altaar zullen zij een kleed van hemelsblauw uitspreiden, en zullen dat met een deksel van dassenvellen bedekken; en zij zullen deszelfshandbomen aanleggen. 12Zij zullen ook nemen alle gereedschap van den dienst, met hetwelk zij in het heiligdom dienen, en zullen het leggen in een kleed van hemelsblauw, en zullen hetzelvemet een deksel van dassenvellen bedekken; en zij zullen het op den draagboom leggen. 13En zij zullen de as van het altaar vegen, en zij zullen daarover een kleed van purper uitspreiden. 14En zij zullen daarop leggen al zijn gereedschap, waarmede zij aan hetzelve dienen, de koolpannen, de krauwelen, en de schoffelen, en de sprengbekkens, al hetgereedschap des altaars; en zij zullen daarover een deksel van dassenvellen uitspreiden, en zullen deszelfs handbomen aanleggen. 15Als nu Aaron en zijn zonen, het dekken van het heiligdom, en van alle gereedschap des heiligdoms, in het optrekken des legers, zullen voleind hebben, zo zullendaarna de zonen van Kahath komen om te dragen; maar zij zullen dat heilige niet aanroeren, dat zij niet sterven. Dit is de last der zonen van Kahath, in de tent dersamenkomst. 16Het opzicht nu van Eleazar, den zoon van Aaron, den priester, zal zijn over de olie des luchters, en het reukwerk der welriekende specerijen, en het gedurigspijsoffer, en de zalfolie; het opzicht des gansen tabernakels, en alles wat daarin is, aan het heiligdom en aan zijn gereedschap. 17En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aaron, zeggende: 18Gij zult den stam van de geslachten der Kahathieten niet laten uitgeroeid worden, uit het midden der Levieten; 19Maar dit zult gi